| |
| |
| |
Kroniek
Algemeen
Op 9 november 1974 hield T.S. Jansma zijn afscheidsrede als hoogleraar in de economische en sociale geschiedenis aan de Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam. Bij die gelegenheid werd hem een bundel met een keuze uit zijn verspreide geschriften aangeboden, waardoor de samenstellers ook velen van onze lezers aan zich verplicht hebben, want de geschriften van Jansma zijn inderdaad over vele periodieken verspreid, die lang niet iedereen zich gemakkelijk kan verschaffen. T.S. Jansma, Tekst en uitleg (Den Haag: Martinus Nijhoff, 1974, 262 blz., f 59,80) bevat het bekende stuk over de oudste geschiedenis van Rotterdam uit het Rotterdams Jaarboekje, de bijdrage over Texel in de zestiende eeuw met zijn merkwaardige overalbeweiding uit het Landbouwkundig Tijdschrift en een mij, tot mijn schande en nadeel nog onbekend artikel over de overheersing van het agrarisch ommeland door een middeleeuwse stad uit het Leids Jaarboekje, naast verschillende andere. En hoevelen zullen ooit gehoord hebben van het periodiek Historiunculae, waaruit twee alleraardigste korte bijdragen over Otto van Rees en over Jansma's studietijd in Utrecht zijn overgenomen. Eén artikel is zelfs nog nergens elders gepubliceerd. Het draagt de titel ‘les Pays Bas du Nord et la Bourgogne du XVe siècle’ en bevat de neerslag van een voordracht te Parijs uit het jaar 1961. Het artikel is rijk geïllustreerd en demonstreert ook in dit grotere overzicht wat altijd Jansma's kracht geweest is: een fabelachtige, doorgaans op de bronnen berustende, kennis van het beschreven onderwerp, waarbij hij door zeer tekenende bijzonderheden een beeld weet op te roepen. Daaraan ontlenen alle artikelen mijns inziens hun betekenis ook voor de toekomst. Wat Jansma eenmaal heeft onderzocht, is zo solide gedocumenteerd en zo van alle kanten belicht, dat zijn conclusies zich wel tot in lengte van dagen zullen
handhaven.
H.P.H.J.
De fraaie rede die Werner Kaegi in Leiden hield ‘zum hunderdsten Geburtstag Johan Huizinga's, 7-XII-1972’ werd door de Universitaire Pers Leiden uitgegeven onder de titel Vom Begriff der Kulturgeschichte (Leidse Voordrachten, nr. 53, 1973, 16 blz.).
E.H.K.
Op 17 mei 1974 werd een tentoonstelling geopend over de Utrechtse archivaris S. Muller Fzn. ter herdenking van het feit dat hij honderd jaar geleden werd aangesteld tot stadsarchivaris. De toen gehouden redevoeringen van de heren Struick en Ribberik, alsmede een artikel van F.C.J. Ketelaar, ‘S. Muller Fzn. en het Nederlands archiefwezen’, zijn gepubliceerd in Nederlands Archievenblad, LXXVIII (1974) 184-210.
H.P.H.J.
Aflevering drie van het Tijdschrift voor geschiedenis, LXXXVII (1974) is geheel gewijd
| |
| |
aan het thema ‘Geschiedenis en Engagement’. Van belang voor de geschiedenis der Nederlanden is daarin de bijdrage van J.A. Borewasser, ‘Geschiedwetenschap en engagement bij L.J. Rogier (1894-1974)’, ibidem, 443-459. Met grote piëteit en congenialiteit tekent Bornewasser daarin zijn leermeester als iemand die weinig behoefte had aan theoretische beschouwingen en het overbodig vond zichzelf steeds rekenschap te geven van zijn historische werkzaamheid. Hij was zich bewust de historische waarheid uit de bronnen te kunnen halen en naderde zo in zijn wetenschaps-opvatting - en dit waarschijnlijk onbewust - tot het positivisme. Het openbaar maken van deze waarheid stond overigens bij hem in dienst van het open katholicisme dat hij voorstond, met erkenning van de vrijheid van godsdienst en aanvaarding van de wereld. Ketterjagers van iedere denominatie verafschuwde hij. Daarbij eiste hij ook voor de katholieken in alle tijdperken een plaats op als volwaardige burgers in het Nederlandse vaderland. Het goed-geschreven artikel steunt op een grondige kennis van heel het machtige oeuvre van Rogier.
H.P.H.J.
J. Guberman, The Life of John Lothrop Motley (The Hague: Martinus Nijhoff, 1973, viii + 155 pp., f 27.50). This little sketch of the life and career of the famed historian needs gentle mercy from a modern historical reader. It is quite bereft of scholarly qualities or pretensions, and adds nothing of importance to our knowledge or understanding of the various questions which would hold our interest - neither Motley's work as a historian, his methods, principles, judgments, nor his fairly brief stays in The Hague (including a year's residence in Johan de Witt-Huis on the Kneuterdijk), nor the historian's role as a diplomat at Vienna and London. What value the book possesses lies in its very scholarly innocence: the long in extenso citations of Motley's published letters, upon which the gentle reader is invited to draw his own conclusions. The term ‘gentle reader’ is used here advisedly, for what is most startling about this book by a self-taught writer is its tone, the wholly guileless and quite accurate use of Victorian language. A more learned author could not have brought off the stylistic pastiche so well.
H.H.R.
Het vierde deel van J.S. Bromley en E.H. Kossmann, ed., Britain and the Netherlands (Den Haag: Martinus Nijhoff, 1971, v + 233 blz., f 42,50) bevat de voordrachten die gehouden zijn tijdens het Engels-Nederlands historisch congres dat van 22 tot 27 september 1969 te Groningen en Friesland plaatsvond. Een uitzondering vormt hoofdstuk acht dat door de redactie is toegevoegd. De ondertitel van de bundel luidt: ‘Metropolis, Dominion and Province’. Vijf Engelse en vijf Nederlandse historici hebben de relaties tussen een centrum en daarvan afhankelijke gebieden bestudeerd. De Engelse voordrachten komen niet in aanmerking voor een nadere aankondiging in de BMGN. Een overzicht van de titels moge volstaan: F.J. Fisher, ‘London as an ‘Engine of Economic Growth’; J.H. Burns, ‘Scotland and England: Culture and Nationality, 1500-1800’; J.B. Owen, ‘The Survival of Country Attitudes in the Eighteenth-Century House of Commons’; R.B. McDowel, ‘Ireland and England’; H.J. Dyos, ‘Greater and Greater London: Notes on Metropolis and Provinces in the Nineteenth and Twentieth Centuries’. De Nederlandse auteurs (E.H. Waterbolk, H. Wansink, E.H. Kossmann, Th. van Tijn en J.A. de Jonge) behandelen de relatie tussen Holland en de overige provincies. Een uitzondering is hoofdstuk zes dat ‘Aspects of the Frisian Contribution to the Culture of the Low
| |
| |
Countries in the Early Modern Period’ belicht. De bijdragen zullen afzonderlijk besproken worden.
G.N.V.D.P.
In de jaarvergadering van de Vereniging van archivarissen in Nederland op 16 september 1939 werd een commissie ingesteld om te bezien of er een bewerking moest worden gemaakt van de befaamde Handleiding voor het ordenen en beschrijven van archieven van Muller, Feith en Fruin. In 1946 werd het definitieve besluit daartoe genomen. Nu bijna dertig jaar later is die nieuwe handleiding er nog niet en zal er ook wel niet meer komen in de oorspronkelijke vorm. Op de rijksarchiefschool voelt men meer voor losse syllabi. Maar we hebben toch een belangrijk werkstuk van de hand van een lid van de commissie van voorbereiding, W.J. Formsma, ‘Het inventariseren van archieven’, Nederlands Archievenblad, LXVII (1973) 1-80. Blijkens de titel behandelt het dezelfde materie als de oude Handleiding en twee hoofdstuktitels ‘Beschrijven der archiefstukken’ en ‘Ineenzetten van de inventaris’ zijn zelfs woordelijk gelijk. Maar overigens wat een verschil, tegenover de apodictische paragrafen met voorschriften van de Handleiding, het voorzichtige, tastende, meer menselijke en wetenschappelijk redeneren van Formsma. Het herkomstbeginsel van Muller wordt gehandhaafd, maar Formsma erkent dat het niet bij alle kwesties uitkomst biedt en dat bijvoorbeeld bij de retro-acta van de burgelijke stand er diametraal tegenin wordt gegaan. De doop- trouw- en begraaf-boeken zouden strikt genomen weer bij de archieven van de oorspronkelijke kerken moeten worden ondergebracht. Ook nieuwe onderwerpen komen bij Formsma voor: vernietiging bijvoorbeeld en registratuur. Dit is zonder meer een belangrijke publicatie. Ik kan niet beoordelen hoe ermee in de praktijk gewerkt kan worden, maar ik vermoed dat ze zeer bruikbaar zal zijn, daar staan Formsma's eigen inventarissen en zijn vakmanschap wel borg voor.
H.P.H.J.
Op 1 en 2 november 1973 werd het jaarlijkse symposium gehouden van de Vereniging van archivarissen in Nederland. De lezingen en een woordelijk verslag van de discussie zijn gepubliceerd ‘Inventarisatie en de methodiek van het nader toegankelijk maken van archieven’, Nederlands Archievenblad, LXXVII (1973) 321-400. Uiteraard waren de behandelde onderwerpen nogal technisch. Over de praktijk van het inventariseren spraken J. Fox en G.J. Mentink; P.H.J. van der Laan ontwikkelde gedachten over het maken van indices op de namen in archiefbescheiden, op grond van zijn ervaringen in het Amsterdamse gemeente-archief en C. Dekker gaf een nadere toelichting op zijn bezwaren tegen het klassieke regest, zoals hij die al eerder had geuit bij een vorig symposium.
H.P.H.J.
Op de ledenvergadering van de Vereniging van archivarissen in Nederland, van 29-11-1973 werd het concept-rapport Gewestvoering besproken. Nederlands Archievenblad, LXXVIII (1974) 2-36. De heer Renting lichtte het hier gepubliceerde rapport uitvoerig toe, ging in op de vele reacties, die waren binnen gekomen. Maar desondanks werd het rapport met een krappe meerderheid verworpen. Er zal nu een nieuwe commissie worden ingesteld met een minder vergaande opdracht.
H.P.H.J.
Rijks- en gemeente-archieven hebben wel eens tegenstrijdige belangen, waarbij de rijksarchiefdiensten doorgaans aan het langste eind trekken. Een van de redenen daarvoor
| |
| |
wordt uiteengezet door W.A. Fasel, ‘Het successiebeginsel’, Nederlands Archievenblad, LXXVIII (1974) 108-123. Volgens dit principe, gefundeerd in de paragrafen 5, 6 en 53 van Mullers Handleiding, meent de rijksoverheid recht te hebben op de archieven van lagere lichamen, bijvoorbeeld gerechten, wier taak zij heeft overgenomen. Daar komt nog bij, dat de rijksarchivarissen in het verleden vaak bescheiden gered hebben door ze onder hun berusting te nemen. Maar de schrijver vindt het successiebeginsel verkeerd, omdat het de gemeentearchieven geweld aan doet en hij voert daarvoor redenen aan in een artikel dat tevens een bijdrage is tot de geschiedenis van de archieforganisatie.
H.P.H.J.
Familiearchieven nemen de laatste jaren een steeds grotere plaats in zowel door hun aangroei in de publieke depots als door de toenemende aandacht die ze bij die onderzoekers krijgen. Dit gaf R. Janssen een aantal beschouwingen in over ‘Mentaliteitsstudie en familiearchieven. Mogelijkheden en beperkingen’, Archief- en bibliotheekwezen, XLV (1974) 1-22, hoofdzakelijk geput uit zijn ervaring met dit soort bronnen van Belgische families. Van zijn kant bezorgde D. de Stobbeleir een nuttig overzicht van de ‘Familiefondsen in het Belgisch Rijksarchief gekomen tussen 1950 en 30 juni 1972’, Archief- en bibliotheekwezen, XLV (1974) 280-320. Hij vult op die manier de in dat tijdschrift (XXI (1950) 11-27) gepubliceerde lijst van E. Lejour aan. Het kwantitatief belang van elk fonds en de ter beschikkingstaande inventarissen werden telkens gesignaleerd. Vragen wij speciaal aandacht voor de index van familienamen achteraan die naar beide lijsten verwijst.
R.V.U.
L. Génicot, P. Tombeur, e.a., ed., Index scriptorum operumque Latino-Belgicorum Medii Aevi. Nouveau répertoire des oeuvres médiolatines belges. A. Stainier, ed., Première partie, VIIe-Xe siecles (Brussel: Académie Royale de Belgique, 1973, 203 blz., offset). Het Belgisch Comité voor het Middellatijns Woordenboek (de ‘Nieuwe Du Cange’) besloot om de haar toegewezen taak uit te voeren, beroep te doen op de computer en daarom alle verhalende Latijnse bronnen van vóór 1200 op magneetband te laten overbrengen. Als ‘Belgische’ bronnen worden beschouwd alle werken van een auteur die geboren is op het huidig Belgische grondgebied of er een groot deel van zijn leven heeft doorgebracht en alle anonieme werken waarvan men kan aannemen op grond van hun inhoud dat zij hier het licht zagen. Ook voortzettingen en herbewerkingen van dergelijke werken, zelfs door vreemdelingen of in het buitenland, worden opgenomen. Inschriften, normatieve en andere archivalische bronnen zullen in een later stadium worden behandeld. Het ligt bovendien in de bedoeling de onderneming voort te zetten voor de werken geschreven vóór 1500.
Een eerste vereiste voor de verwezenlijking van dit ambitieuze plan was de aanpassing en de aanvulling van de reeds in 1933 door M. Hélin aangelegde inventaris. Een ganse ploeg medewerkers heeft zich daartoe ingezet. Dit eerste deel van deze inventaris, dat de periode 600-1000 bestrijkt, zal dus nog gevolgd worden door gelijkaardige delen en door een deel algemene tafels. Het geheel is chronologisch opgebouwd. Een werk wordt in die eeuw geplaatst waarin zijn auteur gestorven is of in de voorafgaande eeuw wanneer hij in de eerste vijftien jaar van de volgende is overleden. Anonieme werken waarvan de datering onzeker is werden geplaatst in de eeuw van hun terminus ad quem. Binnen elke eeuw wordt onderscheid gemaakt tussen hagiografische en andere bronnen.
Van elk werk worden de belangrijkste uitgaven aangegeven en de eraan gewijde studies, de al of niet precieze datum, een notitie over de al of niet met name bekende auteur, de bronnen die hij heeft verwerkt en aanduidingen over het karakter van het werk (genre,
| |
| |
tekstoverlevering, bijzondere passages, etc.). Al deze aanduidingen zijn doorgaans vergezeld van een summiere referentie. Alfabetische klappers op auteursnamen, op heiligennamen, op titels, op incipit, op belangrijke woorden uit de titels, op personen- en plaatsnamen, auteurs en titels voor zover zij in de uiteenzettingen over de besproken werken zijn vermeld en nog niet in de voorgaande indices zijn opgenomen en een chronologische index per jaar en eeuw der behandelde werken vergemakkelijken de raadpleging.
Ofschoon in de eerste plaats bedoeld als een ‘Belgisch’ werkinstrument bij de voorbereiding van de nieuwe Du Cange, is deze Index scriptorum tevens een praktische nieuwe ‘Belgische Potthast’ voor de jaren vóór 1000. De uitgevers stellen ons trouwens een dergelijke volledige Potthast in het vooruitzicht vermits het hun bedoeling is hun werk door te trekken tot 1500.
R.V.U.
Toen Karel V in 1528 de temporaliteit over het Nedersticht aanvaardde, kreeg hij daarmee ook alle oorkonden in bezit, die de rechten van de bisschop vastlegden. Ze werden naar de grafelijke charterkamer in 's-Gravenhage overgebracht en Cornelis Suys heeft ze kort na 1550 opgenomen in zijn inventaris van het grafelijk archief. De originelen zijn thans grotendeels weer in het Utrechtse archief teruggekeerd, maar J.C. Kort, ‘Utrechtse oorkonden in Utrecht’, Nederlands Archievenblad, LXXVIII (1974) 124-133, toont aan dat deze oude inventaris toch nog wel diensten kan bewijzen. Kort maakt onder andere aannemelijk, dat Suys vooral dorsale notities heeft vertaald om de inhoud van de oorkonden te beschrijven en dat de bekende belening van het predium Groningen uit 1040 op papyrus geschreven was!
H.P.H.J.
De inventaris van het Brugse stadsarchief, een eeuw geleden uitgegeven door de toenmalige stadsarchivaris L. Gilliodts-van Severen, vermeldde een goede 350 in origineel bewaarde ‘politieke’ charters uit dit depot. De regesten op de oorkonden 1089-1300, die zijn opvolger A. Schouteet in het licht zond (Brugse Geschiedbronnen, IV; Brugge: Société d'Emulation, 1973, 217 blz.) brengen 519 nummers, waarin originelen uit andere fondsen en kopieën uit cartularia zijn begrepen. Indices van persoons- en plaatsnamen en van oorkonders verhogen de bruikbaarheid van het uiteraard zeer verscheiden materiaal.
J.A.V.H.
Een bibliografische puzzle heeft mij geboden J.G.F. Sandberg, Inventaris van de archieven van de rekenkamer van Zeeland, II, De archieven gedeponeerd bij het archief van de rekenkamer 1189- c. 1825 (Middelburg: Rijksarchief in Zeeland, 1973 offset). Ik heb namelijk het bestaan van een deel I niet kunnen achterhalen. Daarmee kunnen niet bedoeld zijn de inventarissen van K. Heeringa en R. Fruin van de rekeningen van vóór 1584, die bij de brand in 1940 gedeeltelijk verloren zijn gegaan. Met deel I zal de inventaris van de eigenlijke rekenkamer, die van 1584-1805 in functie is geweest, bedoeld zijn, maar die is voor zover ik weet nog niet verschenen, hoewel dr. Sandberg er wel naar verwijst. In dit tweede deel zijn geïnventariseerd de archieven van de rekenplichtige ambtenaren, de zogenaamde rendantsexemplaren van de rekeningen, die in het begin van de negentiende eeuw in Middelburg werden aangetroffen. Verder werden nog een aantal ‘stukken waarvan het verband met het archief van de rekenkamer niet nader is vast te stellen’ beschreven.
H.P.H.J.
| |
| |
Een kasteelarchief, thans in depot bij het rijksarchief te Luik, werd beschreven door Frangoise Lecomte, Inventaire des archives du château de Lexhy (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1973, 226 blz.). Dit fonds bestaat in hoofdzaak uit papieren betreffende de persoon en het beheer van goederen van de voorouders van de schenker, graaf J. de Borchgrave d'Altena. Hun grondbezit was vooral geconcentreerd in de huidige provincies Luik en Nederlands-Limburg.
J.A.V.H.
De Inventaire des archives du château de Franc-Waret déposées par le comte A. d'Andigné, XIIIe-XXe siècles (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1974, 297 blz.) door Françoise Jacquet-Ladrier, geeft door zijn titel weinig uitsluitsel over de inhoud van een uitgebreid familiefonds dat van genoemd kasteel naar het rijksarchief te Namen werd overgebracht. Graaf d'Andigné stamt in de vrouwelijke linie af van een broer van de Luikse prinsbisschop van Geldersen huize Gerard van Groesbeek (1563-80), die uitgebreide bezittingen verwierf, hoofdzakelijk in het Naamse, maar wiens nakomelingen in de achttiende eeuw in Noord-Brabant de heerlijkheid Dussen bezaten en ze schijnbaar tot 1832 behielden. Het fonds bevat hoofdzakelijk persoonlijke papieren en documenten met betrekking tot het beheer van een aanzienlijk fortuin, waartoe ook de opbrengst van ijzermijnen bijdroeg, daarbij ook enig archief van heerlijkheden die tot het voorgeslacht van de schenker behoorden.
J.A.V.H.
De reeks inventarissen van het rijksarchief in Limburg te Maastricht werd met twee delen uitgebreid. Van J.T.J. Jamar verscheen een Inventaris van het archief van het klooster der kruisheren te Roermond (Maastricht, 1973, 166 blz., 4 ill.). M.K.J. Smeets en W.E.S.L. Keyser-Schuurman verzorgden de Inventaris van het archief van de Munsterabdij te Roermond, 1220-1797 (Maastricht, 1974, 174 blz., 5 ill.). Aan beide inventarissen zijn een beknopte inleiding en een register op de persoons- en plaatsnamen toegevoegd.
C.J.A.G.
Deel VI van de Inventaris van het archief van de Raad van Vlaanderen te Gent door J. Buntinx (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1973, 233 blz.; zie BMGN, LXXXVII, 268), bevat voornamelijk de ontleding van ruim 2.300 processen, waarvan het oudste diende in 1462, in beroep tegen vonnissen van ondergeschikte rechtbanken in de provincie, en van ca. 500 waarbij van een uitspraak van de Raad in hoogste instantie in beroep werd gekomen bij de Grote Raad van Mechelen: deze gaan niet hoger terug dan 1610.
J.A.V.H.
J. Verschaeren, Inventaris van het archief van de Sint-Adriaansabdij te Geraardsbergen (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1974, offset, 338 blz.). De archieven van deze Benedictijnerabdij zijn verspreid geraakt over tal van depots en fondsen, die in de inleiding worden gesignaleerd. Tegen alle archiefeconomische regels in werden in deze inventaris van het zogenaamd fonds van de St.-Adriaansabdij van Geraardsbergen, bewaard op het rijksarchief te Ronse, die andere stukken, zelfs deze in datzelfde rijksarchief in andere fondsen bewaard, ook niet louter formeel opgenomen. Onder de 1405 nommers vallen vooral de stukken nopens de tiendinning (speciaal van tabak) op. Van de 405 oorkonden van vóór 1500 werd een regestenlijst bijgevoegd.
R.V.U.
| |
| |
Georges Hansotte en Jean Pieyns hebben het fonds ‘Gedrukte plakkaten van het rijksarchief te Luik’ op computer verwerkt, en geven er thans de inventaris van uit, Inventaire analytique de la collection des placards imprimés liégeois (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1974, 4 dln., 424, 431, 323 blz., en niet-gepagineerd). Hij omvat 3296 regesten van stukken van allerlei inhoud, uitgevaardigd van 1551 tot 1796, waarvan echter slechts 406 vóór de achttiende eeuw dagtekenen. Gebeurlijk wordt naar uitgaven verwezen. Het fonds is er echter ver van een volledige verzameling uit te maken: deze zou dienen uit andere reeksen vervolledigd te worden. Het slot van deel III en geheel deel IV brengen uitvoerige indices: van de uitvaardigende personen en organen, van de plaatsen van uitvaardiging, van de drukkers, en van de inhoud.
J.A.V.H.
M. Grauwen, Kerkelijk archief van Brabant. Supplement nrs. 32283-32904 (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1974, offset, 59 blz.) is luidens de ondertitel een ‘Inventaris van het archief van de Sint-Stefaansparochie te Sint-Stevens-Woluwe’. Dit fonds, nu bewaard op het Algemeen Rijksarchief te Brussel, loopt hoofdzakelijk over de zeventiende en latere eeuwen.
R.V.U.
De publicatie van de Romeinse bescheiden met betrekking tot het bisdom Luik, hoofdzakelijk aan de hand van het archief van de nuntiatuur te Keulen, werd voortgezet door J. Hoyoux. Diens Inventaire analytique de documents relatifs à l'histoire du diocese de Liège sous le régime des nonces de Cologne (1666-1670) (Brussel en Rome: Belgisch Historisch Instituut te Rome, 1974, 204 blz.) verscheen ongelukkig met een foute reekstitel op kaft en voorwerk: de vermelding Bibliothèque de l'Institut Historique Belge de Rome, XIX, wordt op een inlegblad verbeterd tot: Analecta Vaticano-Belgica, 2e serie, afdeling B2, Nonciature de Cologne, VI. De excerpten hebben vooral betrekking op de politieke gebeurtenissen van die jaren, met name de Tweede Engelse oorlog en de Munsterse inval in de Republiek, en de Devolutieoorlog in de Spaanse Nederlanden. Naast diplomatieke briefwisseling werden ook krantenberichten, in genoemd fonds bewaard, meegedeeld.
J.A.V.H.
Een mediaevist wordt wel eens afgunstig bij het doornemen van inventarissen van negentiende-eeuwse gemeentearchieven. Over zo volledige bescheiden beschikt hij nimmer. Merkwaardig doet dan ook de klacht aan dat er zoveel verloren is gegaan, geuit door W. van Mulken, Inventaris van de archieven der gemeenten Bunde, Houthem, Valkenburg en van het kanton Valkenburg 1795-1800 (4 dln; Maastricht: Dienst inspectie der archieven, 1973-1974). De inventarisatie lijkt me zeer grondig, al bestaan er voor het interne gebruik van de gemeentesecretarie uitvoeriger versies waarin van alle series naast de verzamelnummers ook de uitwerking van de series is opgenomen. De Fransen hadden van 1795-1800 een kantonnale structuur ingevoerd, die in laatstgenoemd jaar weer werd opgeheven en omgezet in gemeentelijke arrondissementen, vandaar de inventaris van het kanton Valkenburg. De inventarissen zijn verlucht met een aantal afbeeldingen.
H.P.H.J.
M.R. Thielemans, Inventaire des papiers Orts (Archives générales du royaume; Brussel, 1973) omvat drie delen: 1o familiepapieren; 2o ambtelijke en politieke stukken; 3o varia, waaruit zes nummers te noteren vallen met betrekking tot ‘Dîners périodiques’ van exclu- | |
| |
sieve, liberale bourgeoiskringen te Brussel in de negentiende eeuw. Onder het tweede hoofd vindt men onder meer de papieren van volksvertegenwoordiger Auguste Orts. Het belangrijkste fonds is echter dat van de diplomaat Pierre Orts: te consulteren voor de Eerste en de Tweede Wereldoorlog. Het bevat ook een aantal dossiers met betrekking tot de koningskwestie, maar deze zijn vooralsnog niet toegankelijk.
M.D.V.
Voor de raadpleging van het kabinetsarchief van Binnenlandse Zaken (oktober 1817-december 1877), bewaard in het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage, is men aangewezen op de repertoria (met klappers) die de toenmalige administratie heeft bijgehouden. Het grootste deel van de stukken uit 1817-1830 (repertoria 61 en 62) heeft betrekking op de Zuidelijke Provinciën: publieke opinie, pers, industrie, onderwijs en allerlei. Men krijgt daarvan thans een overzicht in M.R. Thielemans, Inventaire des dossiers relatifs à la Belgique conservés dans le fonds cabinet du ministere de l'Intérieur (1817-1830) aux archives générales du royaume des Pays-Bas (Archives générales du royaume et archives de l'état dans les provinces, Miscellanea Archivistica, IV; Brussel, 1974).
M.D.V.
R. Petit, Inventaire des archives de l'administration des eaux et forêts (Archives générales du royaume et archives de l'état dans les provinces, archives de l'état à Namur; Brussel, 1974) geeft toegang tot het archiefmateriaal aan de hand waarvan men de bosontginning in Luxemburg kan bestuderen. Het dateert vooral uit de periode na het midden van de negentiende eeuw.
M.D.V.
In een uitzonderlijk materiaal wordt de weg gewezen door J. Gotovitch, Archives des partisans armés (Centre de recherches et d'études historiques de la seconde guerre mondiale, Inventaires, 4, Archives générales du Royaume; Brussel, 1974). Het gaat om meer dan zeshonderd stukken uit de periode juli 1943-augustus 1944 met betrekking tot de activiteit van de gewapende partisanen, dat is een door de communistische partij in België op de been gebrachte, militaire verzetsorganisatie, waarvan men in de inleiding een organigram voorgesteld krijgt. De stukken zijn voor het grootste deel afkomstig uit het persoonlijke archief van L. van Brussel, die in de organisatie belangrijke functies bekleedde; verder uit fondsen van het Bundesarchiv te Koblenz en van de Fondation Joseph Jacquemotte te Brussel.
M.D.V.
Inventaire des archives communales de l'époque contemporaine, II (Archives générales du royaume et archives de l'état dans les provinces, archives de l'état à Namur; Brussel, 1973), door J. Bovesse, F. Jacquet-Ladrier, F. Mirguet, R. Campe, T. Davidovic, J.M. Fostier en C. Massart, en P. Rosen, Inventaire des archives communales de l'époque contemporaine, III (Brussel, 1973; ibidem) zijn het vervolg op het in 1970 gepubliceerde eerste deel. Het gaat om het hedendaags archief van respectievelijk 41 en 24 Naamse gemeenten, in het rijksarchief te Namen gedeponeerd. Voor elke gemeente wordt ook de bibliografie aangegeven.
M.D.V.
De jaarlijkse ‘Bibliografie van de geschiedenis van België, 1972’, Belgisch tijdschrift voor
| |
| |
filologie en geschiedenis, LI (1973) 858-990 tevoren uitgegeven onder redactie van prof. Dhondt, wordt voortgezet door zijn opvolger aan de Rijksuniversiteit te Gent R. van Eenoo. Zij telt voor dit jaar bijna 2000 titels.
J.A.V.H.
In de reeks ‘Guide des sources de l'histoire des nations’ van de Internationale Archievenraad publiceren Emile Vandewoude en André Vanrie een Guide des sources de l'histoire d'Afrique du Nord, d'Asie et d'Océanie conservées en Belgique (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1972). Naar het model van de reeds vroeger verschenen gids voor de bronnen over de geschiedenis van Latijns-Amerika van L. Liagre en J. Baerten, maar veel scrupuleuzer en vollediger, wordt een overzicht gegeven van bronnenmateriaal, manuscripten, zeldzame werken, kaarten, plannen en prenten, niet alleen in de rijks- en stadsarchieven maar ook in de grote bibliotheken, musea en geestelijke instellingen en zelfs in privécollecties. Het overgrote deel der documentatie betreft de Oostendse Compagnie, de Belgische expansie in China, de betrekkingen met Japan, Siam, Perzië en Egypte, en de missionering.
E.S.
R.H. Touwaide gaf in De Gulden Passer van 1965 tot 1971 een bibliografie van de Belgische uitgaven van het beroemde boek van L. Guicciardini over de Nederlanden. In Archief- en bibliotheekwezen van België, XLV (1974) 106-184 geeft hij nu over ‘La description de tous les Pays-Bas par Lodovico Guicciardini. Complément à la bibliographie de Boele Van Hensbroek’ nog nadere aanvullingen met onder meer uitvoerige beschrijvingen van de edities van Arnhem (1643?) en Amsterdam (1648).
R.V.U.
Het onlangs verschenen Alfabetisch persoonsnamenregister, I, Oost-Indië 1866-1893 en II, West-Indië 1840-1893 (Leiden: Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde, 1974, 83 blz., f 8. -, inclusief BTW en verzendkosten) is samengesteld door Dorothée Buur en behoort bij A. Hartmann's Repertorium op de literatuur betreffende de Nederlandsche koloniën voor zoover zij verspreid is in tijdschriften en mengelwerken dat in 1895 door Martinus Nijhoff werd uitgegeven.
G.N.V.D.P.
De archiefdienst van de ‘Université libre de Bruxelles’ is spoedig na zijn oprichting, in 1967, begonnen met het verzamelen van onder meer studentenbladen. Zij vormen de hoofdbrok in F. Sartorius, Catalogue des journaux et périodiques conservés aux archives de l'université libre de Bruxelles, I, A-K (Archives et bibliothèques de Belgique, Catalogues, I; Brussel, 1973) die 589 nummers bevat: de stand van het bezit op 30 september 1973. In de inleiding wijst J. Bartier op de betekenis van de studentenpers als historische bron.
M.D.V.
W. Adams en R. Breugelmans, ed., Reizende bladen. Literaire tijdschriften van Noord en Zuid na 1945. Catalogus (Eindhoven: Stichting Literaire Dagen, 1974, 127 blz., f 17. -, incl. porto). De stichting Literaire Dagen te Eindhoven heeft het prijzenswaardige initiatief genomen tot een reizende tentoonstelling van literaire tijdschriften uit Vlaanderen en Nederland verschenen sinds 1945, die in 1974 en 1975 in verschillende plaatsen in beide landen zal worden gehouden. Als begeleiding van de tentoonstelling is een catalogus ver- | |
| |
schenen, die werd samengesteld door lic. W. Adams te Brussel en drs. R. Breugelmans te Leiden. De samenstellers zijn echter verder gegaan en hebben behalve de tentoongestelde ook zo volledig mogelijk de andere letterkundige tijdschriften opgenomen. Wat Nederland betreft is het een uitbreiding van de in 1973 door de tweede auteur vervaardigde bibliografie Litteraire tijdschriften in Nederland sinds 1945 uitgegeven in eigen beheer of door kleine uitgeverijen. De bibliografische gegevens zijn uitgebreid en nauwkeurig; zij omvatten behalve de gebruikelijke opgaven ook titels van speciale afleveringen en van literatuur over deze tijdschriften. Voor openbare en wetenschappelijke bibliotheken is het een onmisbare publicatie. Het boek kan zowel besteld worden bij bovengenoemde Stichting in Eindhoven, postbus 176, als bij het Letterkundig Museum in Den Haag, postbus 97.
W.R.H.K.
Het artikel van H. van der Haegen en J. van Weesep, ‘Urban Geography in the Low Countries’, Tijdschrift voor economische en sociale geografie, LXV (1974) 79-89, geeft een overzicht van boeken en andere bijdragen van Nederlandse en Vlaamse auteurs, sinds 1945 verschenen over stadsgeografie, dat ook de geschiedschrijving over steden diensten zal bewijzen.
J.A.V.H.
In Persia, VI (1974) 1-50, een uitgave van het genootschap Nederland-Iran, vindt men van de hand van mevrouw M.A.P. Meilink-Roelofsz een uitgebreide bijdrage, getiteld: ‘The Earliest Relations between Persia and the Netherlands’, waarin dat onderwerp op voorbeeldige wijze wordt behandeld. Het artikel is verlucht met tien fraaie illustraties.
W.Ph.C.
Eddy Stols, ‘Os mercadores flamengos em Portugal e no Brasil antes das conquistas holandesas’, Anais de Historia (Assis), V (1973) 9-54, geeft een belangrijk overzicht van de handel van Vlamingen, vooral Antwerpenaren en Bruggelingen, in Portugal en in Brazilië, hoofdzakelijk tot aan de Hollandse verovering van de kolonie. De eerste vestigingen van kooplieden gaan terug tot het einde van de vijftiende eeuw. Zij kenden hun hoogtepunt in de zestiende eeuw, toen het contact met de Westerse wereld in grote mate door de Vlamingen werd verzekerd. De stichting van de WIC en de daaruit volgende opbloei van de vrijbuiterij in de Amerikaanse wateren, en de nationalistische reactie waartoe de restauratie van 1640 in Portugal aanleiding gaf, brachten daarin een ommekeer teweeg.
J.A.V.H.
H.J. Leloux, die onlangs over de taal van de Oosterlingenkolonie te Brugge promoveerde, gaf een overzicht van ‘De Oosterlingen en andere vreemde kooplieden te Brugge en kerkelijke en sociaal-caritatieve instellingen’, Handelingen Société Emulation Brugge, CX (1973) 21-39. De Hanzeaten onderhielden een veelzijdige relatie tot kloosters en gasthuizen in hun Vlaamse kantoorstad. Van de andere naties is veel minder bekend.
J.A.V.H.
A. Viaene sluit in Biekorf, LXXIII (1972) 199-212 en LXXIV (1973) 331-337 zijn artikel ‘Veelnamig Vlaanderen’ af. Nu verklaart hij de benamingen Westland van Vlaanderen, Westvlaanderen, Zeekantigh, Zeeuwsch en Zuyd-Vlaenderen en Vlaenderlant. Vooral
| |
| |
voor de historische geografie en voor de politieke geschiedenis mag deze bijdrage belangrijk genoemd worden.
L.V.B.
De bijdrage van Jan Crab over ‘De beeldsnijders en hun ambacht’, Arca Lovaniensis. Vrienden Stedelijk Museum Leuven, I (1972) 69-91 is in wezen kunsthistorisch bedoeld, maar deelt ook bijzonderheden mee over de gildeorganisatie in de voornaamste steden der Nederlanden.
J.A.V.H.
In Augustiniana, XXIII (1973) 468-546 en XXIV (1974) 190-208 geeft M. Hereswitha een dertigtal ‘Documenten in verband met de geschiedenis der Heilig-Graforde tussen 1299 en 1762’ uit. Zij hebben in hoofdzaak betrekking op de provincie Neder-Germanië (Nederlanden).
R.V.U.
Een kostbaar uitgevoerd werk met een navenante prijs is H. Voorn, De papiermolens in de provincie Zuid-Holland alsmede in Zeeland, Utrecht, Noord-Brabant, Groningen, Friesland, Drenthe (De geschiedenis der Nederlandse Papierindustrie II; Wormerveer, 1973, 301 blz., f 147,50). In 1960 is al een deel verschenen over de provincie Noord-Holland en de bedoeling is dat in de toekomst de reeks wordt afgesloten met een derde deel dat het belangrijke productiecentrum Gelderland, samen met Overijssel en Limburg moet behandelen. We hebben hier te doen met een serieus historisch werk, berustend op een uitgebreid archiefonderzoek. Het is daarom jammer dat er om esthetische en praktische redenen geen voetnoten zijn opgenomen. In deel I stond een uitvoerige technische inleiding over de papierfabricage, die in dit deel kort is samengevat, maar toch ook weer verlucht met verhelderende illustraties. In Zuid-Holland werd bijna uitsluitend grauw papier vervaardigd, bestemd als verpakkingsmateriaal, waarvoor men geen zuiver water nodig had, zoals bijvoorbeeld bij de witpapiermolens op de Veluwe. Het centrum was de plaats Waddinxveen, waar de plaatselijke papierfabriekeurs al in de Franse tijd een comparitie hadden opgericht, om door onderlinge samenwerking de prijs op peil te houden. Deze werd in 1813 omgezet in de ‘Comparitie der Zuidhollandse papierfabriekeurs’, de eerste echte ondernemingsvereniging in de papierbranche. Ook verder heersten nogal patriarchale toestanden met gildenachtige trekken. Het grootste deel van het boek wordt ingenomen door een beschrijving van alle papiermolens in de provincie. Het boek is fraai geïllustreerd en gedrukt op, hoe kan het anders, schitterend papier.
H.P.H.J.
Ieper heeft in de geschiedenis van de Nederlanden een bijzonder belangrijke rol gespeeld en toch mist men nog steeds een degelijke en moderne monografie over deze middeleeuwse stad. De vernieling van het leeuwendeel van het stedelijk archief in 1914 heeft alle verdere hoop hierop nagenoeg uitgewist. In die optiek was het een gelukkig initiatief van het stadsbestuur van Ieper en van de wetenschappelijke medewerkers prof. J.A. van Houtte en stadsarchivaris O. Mus dit Prisma van de geschiedenis van Ieper. Een bundel historische opstellen (Ieper, 1974, xxi + 520 blz.) te laten verschijnen. Zij kozen daartoe tweeëntwintig detailstudies uit waarvan de meeste reeds vele jaren geleden verschenen, maar waaronder ook enkele volledig nieuw zijn. Zij lopen van de dertiende eeuw tot onze tijd. De sociale en economische geschiedenis levert wel de hoofdbrok met de bekende studies
| |
| |
van J. Demey en H. van Werveke over de Ieperse lakenindustrie, de recente bijdrage van O. Mus over de Ieperse wolhandelaars in Engeland, en diens tot nu toe onuitgegeven overzicht van ‘Rijkdom en Armoede. Zeven eeuwen leven en werken te Ieper’ (1-27), de klassieke opstellen van H. Pirenne over het Iepers laken te Nowgorod en de bevolkingstellingen van Ieper. Daarbij aansluitend beschreef O. Vanneste ‘De ekonomische evolutie te Ieper na de 2e Wereldoorlog’ (441-464). Meer op het vlak van de politieke en institutionele geschiedenis liggen de bekende studies van A. Verhulst over het ontstaan van de stad, van G. Doudelez over de opstand van 1280, en van E. de Sagher over de boogschuttersgilde op het einde der veertiende eeuw, en van S. Fecheyr over het stadspatriciaat en de bezetting van de schepenbank in de dertiende eeuw.
De rampzalige jaren die Ieper tijdens de eerste wereldoorlog doormaakte zijn vertegenwoordigd in de bladzijden van A.A. Caenepeel ‘Ieper 1914. Een inleiding tot de vier rampzaligste jaren van zijn geschiedenis’ (75-103) en G. Topham Forrest over de wederopbouw van de stad en haar monumenten na de beproevingen. De geschiedenis van het bisdom Ieper wordt bedacht door P. Declerck's studie over ‘J.B. De Smet, bisschop van Ieper van 1721 tot 1732’, en deze van L. Preneel over ‘K.A. van Arberg, de laatste bisschop met zetel te Ieper (1786-1802)’. Het Ieperse geestesleven komt aan de orde in een bijdrage van L. Bakelants over de zestiende-eeuwse Latijnse dichter Gislain Bulteel en in de aantekeningen van P. Verheyden over de drukkers Joos Destrée I en II uit de zestiende eeuw en François Bellet uit de eerste jaren der volgende eeuw. De kunstwereld van Ieper wordt opgeroepen door een studie van M. Bekaert over de beeldhouwer Josse de Corte (1627-1679), de schets over de bouwgeschiedenis van St.-Maartenskerk door J. Coomans die tevens zijn plannen voor de restauratie ervan in 1907 beschrijft, en door een evocatie door H. Hoste van een aantal oude Ieperse gevels in hout en steen. Steunend op deze bijdragen en op zijn rijke belezenheid heeft J.A. van Houtte bij wijze van inleiding een afgerond beeld opgeroepen van de Ieperse geschiedenis: ‘Ieper door de eeuwen heen’ (ixxxi). Vermelden wij tenslotte nog de rijke en vooral belangwekkende illustraties (onder meer reproducties van lakenzegels en oude gevels).
R.V.U.
F. van Hemelryck, ‘De tweestrijd tussen de amman en de luitenant-amman van Brussel’, Eigen Schoon en De Brabander, LVII (1974) 89-111 is, zoals de ondertitel het uitdrukt, een bijdrage tot de studie van ‘De naijver tussen de gerechtsambtenaren in het ancien régime’. Het ambt van luitenant-amman werd in 1421 in het leven geroepen, maar pas sinds ca. 1660 ging deze ondergeschikte zich onafhankelijk gedragen tegenover zijn superieuren; dit nam in de eerste jaren der achttiende eeuw ernstige vormen aan. Ondanks pogingen van de regering werd het probleem onder het ancien régime niet bevredigend opgelost.
R.V.U.
‘Nijmeegse Studiën’ is de naam van een nieuwe reeks publicaties, uitgegeven door het gemeentearchief te Nijmegen in samenwerking met de redactie van het tijdschrift Numaga. Het eerste deel bevat een opstel van V.A.M. van der Burg, Het Nijmeegs oudburgerrecht, een nadere juridische beschouwing over de status van het Oud Burgeren Gasthuis (Nijmegen, 1973, 30 blz.). Het behandelt de betekenis van het stadsburgerschap in Nijmegen en trekt een vergelijking met de weiderechten van de grootburgers te Kampen. Deel twee van A.H. Jenniskens, De magistraat van Nijmegen, 1618-1648 (Nijmegen, 1973, 40 blz.) geeft bijzonderheden over een onontgonnen periode uit de geschiedenis van het stedelijk
| |
| |
bestuur. Het derde deel van J.A. Schimmel, Het ‘schuldige’ Nijmegen (Nijmegen, 1973, 34 blz.) bevat een ‘toelichtende studie op de investeringspolitiek van de stad Nijmegen in de tweede helft van de achttiende eeuw’. R. van Schaïk doet in deel vier Mariënburg (Nijmegen, 1973, 48 blz.) ‘een onderzoek naar goederen en rechten van een Nijmeegs klooster in de vijftiende en zestiende eeuw’.
C.J.A.G.
In Rotterdam werd na de eerste wereldoorlog een gemeentelijke havenloodsdienst opgericht. Sindsdien waren loodsen dus ambtenaren in de zin der wet, maar het loodsen of de pilotagie, zoals men vroeger zei, heeft een lange voorgeschiedenis gehad; hierover schrijft A.M. Overwater, ‘Ruim 300 jaar Rotterdamse loodsdienst’, Rotterdams Jaarboekje (1973) 147-181. In de late middeleeuwen zijn er aanvankelijk slechts berichten over het leggen van vuurbakens, maar dat er toen ook al loodsen werkten, blijkt uit een Brielse keur van 1445, waarin zij verplicht waren mee te werken bij de inning van het vuurbakengeld. De loodsen of piloten (naar het peillood waarmee ze werkten) waren particuliere ondernemers, maar sinds de zestiende eeuw stelde de overheid soms hun gebruik verplicht. Den Briel, gunstig gelegen aan de Maasmond, telde uiteraard de meeste loodsen, maar ze woonden ook in andere steden. Hun deskundigheid liet wel eens te wensen over, reden, waarom de Staten van Holland nu ook gingen regelen, welke ‘lootsluyden geadmitteert zullen worden’. Het artikel vermeldt een groot aantal details, waaruit een vrij duidelijk beeld van de moeilijkheden van de scheepvaart op de Maas in het verleden gewonnen kan worden.
H.P.H.J.
| |
Middeleeuwen
P. Cockshaw, ‘A propos des pays de par deça et des pays de par delà’, Belgisch tijdschrift voor filologie en geschiedenis, LII (1974) 386-388 waarschuwt voor het gebruik van deze termen die in de Bourgondische tijd een veel minder specifieke betekenis hadden dan deze waarin de huidige historici ze gebruiken.
R.V.U.
Franz Petri, ed., Siedlung, Sprache und Bevölkerungsstruktur im Frankenreich (Wege der Forschung, IL; Darmstadt: Wissenschaftliche Buchgesellschaft, 1973, xix + 690 blz., talrijke schetsen en 2 uitslaande kaarten, 70,40 DM.). Een der grondproblemen van de middeleeuwse geschiedenis van Europa blijft nog steeds de geschiedenis der Franken en hun nederzetting binnen de grenzen van het Romeinse rijk. Voor de Nederlanden, en speciaal voor de Zuidelijke Nederlanden is het Frankisch vraagstuk en de daarmee verband houdende taalgrens-kwestie een nog heter hangijzer. Met zijn Germanisches Volkserbe in Walloniën und Nord-Frankreich (1938) heeft Prof. F. Petri het onderzoek op dit terrein op beslissende wijze gestimuleerd. In de bekende reeks ‘Wege der Forschung’ verzorgde hij nu een bloemlezing van de meest diverse bijdragen die ons een overzicht bieden van de desbetreffende historiografie sinds A. Schiber en G. Kurth (1894-1896) tot het colloquium dat in 1969 te Bonn hieraan gewijd was. Het betreft in het geheel eenendertig teksten van eenentwintig auteurs, die zowel zuiver historisch, filologisch, archeologisch, rechtshistorisch als sociaal van aard zijn. Het merendeel der auteurs zijn natuurlijk Duitsers, maar ook Nederland is vertegenwoordigd met J.F. Niermeyer en België met
| |
| |
natuurlijk G. Kurth, de filologen H. Draye en M. Gysseling en de archeoloog H. Roosens.
Het heeft natuurlijk weinig zin de hier nogmaals afgedrukte bijdragen te bespreken. Een eenvoudige opsomming moge volstaan: H. Witte, ‘Über die Methode der historrischen Nationalitätenforschung’ (1910); A. Schiber, ‘Die germanischen Ortsnamen in Frankreich’ (1894); G. Kurth, ‘La frontière linguistique en Belgique et dans le nord de la France’ (Auszüge aus den Conclusions historiques (1896); F. Petri, recensie van: Ernst Gamillscheg, Romania Germanica. Zu den ältesten Berührungen zwischen Römern und Germanen; F. Steinbach, ‘Studien zur westdeutschen Stammes- und Volksgeschichte’ (1926) (Auszug); F. Petri, ‘Der fränkische Anteil am Aufbau des franzosischen Volkstums’ (1935); T. Frings, recensie van: Franz Petri, Germanisches Volkserbe in Wallonien und Nordfrankreich. Die fränkische Landnahme in Frankreich und den Niederlanden und die Bildung der westlichen Sprachgrenze (1938); W. von Wartburg, ‘Umfang und Bedeutung der germanischen Siedlung in Nordgallien’ (1950); A. Bach, ‘Zur Frankonisierung des deutschen Ortsnamenschatzes’ (1954); H. Draye, ‘Ortsnamen- und Sprachgrenzforschung in Belgien’ (1956); M. Gysseling, ‘Die fränkischen Siedlungsnamen’ (1969/70); R. Schützeichel, ‘Das Ludwiglied und die Erforschung des Westfränkischen’ (1966/67); H. Zeib, ‘Fürstengrab und Reihengräbersitte’ (1936); J. Werner, ‘Zur Entstehung der Reihengräberzivilisation. Ein Beitrag zur Methode der fruhgeschichtlichen Archäologie’ (1950); J. Werner, ‘Bewaffnung und Waffenbeigabe in der Merowingerzeit’ (1968); H. Zeiß, ‘Die germanischen Grabfunde des frühen Mittelalters zwischen mittlerer Seine und Loiremündung’ (1943); K.
Böhner, ‘Romanen und Franken im Trierer Land. Nach dem Zeugnis der archäologischen Quellen’ (1964); H. Roosens, ‘Siedlung und Bevölkerungsstruktur im Spiegel merowingischer Gräberfelder. Zu den jüngsten Ergebnissen der Reihengräberforschung in Belgien’ (1969/71); E. Ewig, ‘Die Civitas Ubiorum, die Francia Rinensis und das Land Ribuarien’ (1954); H. Kuhn, ‘Das Rheinland in den germanischen Wanderungen’ (1973) (Auszüge); E. Ewig, ‘Nochmals die Francia Rinensis und das Land Ribuarien’ (1973); F. Petri, recensie van: Charles Verlinden, Les origines de la frontière linguistique en Belgique et la colonisation franque (1956); R. Schmidt-Wiegand, ‘Sali. Die Malbergischen Glossen der Lex Salica und die Ausbreitung der Franken’ (1968); F. Steinbach, recensie van: Alexander Bergengruen, Adel und Grundherrschaft in Merowingerreich. Siedlungs- und standesgeschichtliche Studie zu den Anfängen des fränkischen Adels in Nordfrankreich und Belgien (1960); W. Schlesinger und J. Werner, ‘Über den Adel im Frankenreich’ (1971); F. Irsigler, ‘Ergebnisse aus Untersuchungen zur Geschichte des fruhfränkischen Adels’ (1969); J.F. Niermeyer, ‘La Meuse et l'expansion franque vers le nord (VIIe-VIIIe siècles)’ (1958); F. Steinbach, ‘Die Zeit der Merowinger (400-751)’ (1956); R. Schützeichel, ‘Das westfränkische Problem’ (1963); W. Schlesinger, ‘Die Franken im Gebiet östlich des mittleren Rheins. Skizze eines Forschungsprogramms’ (1965); F. Petri, ‘Nachwort zum Kolloquium: Hauptprobleme der Siedlung, Sprache und Kultur des Frankenreichs’ (1971).
Zoals men ziet wijkt de opbouw van deze bloemlezing nogal af van de gebruikelijke normen van de serie. De chronologische opeenvolging werd door de samensteller prijs gegeven en vervangen door een meer thematische. Daar dit onderwerp echter precies zo sterk beroep moet doen op interdisciplinair onderzoek en globale benadering lijkt het ergens wel wat storend bijvoorbeeld een bijdrage over de rijgraven van 1936 te moeten lezen ver na een overzicht over de omvang en de betekenis van de Germaanse vestiging van 1950. Een dergelijke keuze van de afgedrukte bijdragen zal wel steeds iemand onbevredigd laten. Als Belg mist men node de bijdragen van J. Dhondt en vooral de meest recente publicatie van M. Gysseling over het taalgrensprobleem. De grotere werken kon- | |
| |
den natuurlijk niet worden opgenomen en de samensteller heeft dit trachten te ondervangen door recensies ervan op te nemen. Het dient echter gezegd dat de informatieve waarde van bepaalde boekbesprekingen slechts zeer beperkt is. Al met al, blijft deze bundel een knappe inleiding tot het Frankenprobleem en beantwoordt volledig aan de bedoeling van de reeks waarin het verschenen is.
R.V.U.
Hoe was de staatkundige toestand in de Friese landen tussen de Noormannentijd en de heerschappij der hoofdelingen in de late middeleeuwen? De zaak is moeilijk genoeg voor Friesland tussen Vlie en Lauwers, waar na het verdwijnen van de Brunonen de bisschop van Utrecht en de graaf van Holland beiden aanspraken maakten op de grafelijkheid, voor de Groninger Ommelanden lijkt de kwestie door gebrek aan gegevens schier onoplosbaar. Toch is er weer eens een poging gedaan in de Munsterse dissertatie van Wilfried Ehbrecht, Landesherrschaft und Klosterwesen im ostfriesischen Fivelgo (970-1290) (Munster in Westfalen, 1974, 187 blz. met 11 kaarten en 22 platen buiten de tekst). Ehbrecht haalt bijzonder veel overhoop en heeft zonder meer een moeilijk boek geschreven, dat evenwel geschraagd wordt door een grondige kennis van de Duitse en Nederlandse literatuur. Ik zou niet durven zeggen dat het ook een goed boek is, daarvoor staat het te vol met onbewezen hypothesen en heeft het te weinig oog voor de onderliggende sociaal-economische werkelijkheid. Begin- en eindjaar in de titel zijn niet willekeurig gekozen. In 970 werd het stift Elten bevestigd in het bezit van goederen in de vier Ommelander graafschappen: Hunesca, Fivelga, Merime (= de Marne) en Middage, geschonken door Wichman van Hamaland; in 1290 beleende Rudolf van Habsburg Reinald van Gelre met geheel Oost-Friesland. Ehbrecht tracht nu aannemelijk te maken dat de grafelijke rechten van Hamaland in het noorden - er werd in 970 alleen van goederen gesproken! - via de graven van Werl, de Brunonen en de Northeimers in 1107 bij Hendrik van Zutphen terecht kwamen. In afwijking van Niermeyer wordt namelijk gesteld dat de belening van 1107 niet de graafschappen tussen Vlie en Lauwers, maar die beoosten de Lauwers, betrof. Hierin zou de schrijver best gelijk kunnen hebben. Niermeyer moest immers verschillende twaalfde-eeuwse oorkonden vals verklaren om zijn opvatting staande te houden. In 1290 zouden de
Gelderse graven dan ook de oude rechten van hun familie weer opgevat hebben. Ehbrecht is geneigd meer belang voor het dagelijks bestuur van de Friese landen toe te kennen aan deze efemere graven dan mijns inziens verantwoord is. Hij ziet echter wel in, dat er zeker in de twaalfde eeuw een machtsvacuum was en om dat op te vullen zou de Friese adel een groot aantal kloosters gesticht hebben. In de dertiende eeuwse kroniek van Wittewierum zouden we het resultaat van deze ‘Klosterherrschaft’ dan voor ons zien, waarbij de abten de doorslag konden geven in de diverse ‘Landgemeinden’. Alles blijft vrij hypothetisch, de schrijver heeft geenszins de vele duistere punten in de fascinerende kroniek van Wittewierum afdoende kunnen verklaren, maar de specialisten zullen ongetwijfeld van zijn opvattingen kennis dienen te nemen.
H.P.H.J.
In Annuaire d'histoire liégeoise, XXXVIII (1973) 1-53, brengt P. Gorissen een belangrijk artikel over ‘Looz, fief liégeois’, waarin hij de thesis van J. Baerten (vergelijk recensie in BMGN, LXXXV (1970) 244-247) preciseert, nuanceert en soms weerlegt. Zoals Baerten het reeds gedaan had, revaloriseert ook P. Gorissen de thesis van Jan van Hocsem (1338).
L.V.B.
| |
| |
Gerard Isaac Lieftinck, ‘Lambert de Saint-Omer et son Liber floridus’, Miscellanea in memoria di Giorgio Cencetti (Turijn, 1973) 81-87, met zeven platen, schetst de levensomstandigheden van de auteur van het beroemde manuscript, en identificeert het geschrift van een passus daarin als afkomstig zijnde uit het milieu van de Luikse St. Jacobsabdij.
J.A.V.H.
E. Brouette, ‘La plus ancienne mention d'un official d'archidiacre dans le diocèse de Liège’, Belgisch tijdschrift voor filologie en geschiedenis, LI (1973) 366-370 is deze van Gerardus, officiaal van de aartsdiaken van Henegouwen, in 1180. Dit is niet alleen zeer vroeg voor het verschijnen van een dergelijke instelling die pas ca. 1200 algemeen wordt, maar zij schijnt zelfs ouder te zijn dan de bisschoppelijke officialiteit zelf die pas van het begin der dertiende eeuw zou dateren.
R.V.U.
L. Zylbergeld, ‘Le prix des céréales et du pain à Liège dans la première moitié du XIIIe siècle’, Belgisch tijdschrift voor filologie en geschiedenis, LI (1973) 271-332 en 761-785 beschrijft zeer uitvoerig de marktstructuren te Luik en tracht door een combinatie van archivalische bronnen en kronieken, speciaal de Annales van Renier van St.-Jacob prijscurven te schetsen voor rogge, spelt en wijn tussen 1194 en 1225.
R.V.U.
U. von der Burg, ‘Niederlothringisch-niederrheinische Überlieferungen in einem mainfränkischen Epos. Beobachtungen und Überlegungen zu Zusätzen in Striekers-Epos’, Rheinische Vierteljahrsblätter, XXXVIII (1974) 54-61. In het vroege dertiende-eeuwse Duitse Karelepos is enige invloed van Franse voorbeelden onmiskenbaar. Deze zijn in feite terug te voeren op motieven die in het Maasgebied van Luik en Loon levendig waren.
R.V.U.
Onder de titel De Munt te Leuven tot het einde der XVe eeuw (2e dr.; Leuven: Cera, 1973, 117 blz.) beschrijft de conservator van het Leuvense stedelijk museum Jan Crab de verzameling die aldaar wordt bewaard en brengt haar in verband met de geschiedenis van de muntslag in de stad, die niet vóór 1231 met zekerheid vaststaat, maar ook met de vroegere aanmunting, mogelijk reeds sinds de eerste helft van de elfde eeuw elders bedreven, van de graven van Leuven. De Leuvense Munt werkte voor het laatst in 1488-9. De beschreven stukken worden afgebeeld, en de Brabantse muntordonnantie van 10 mei 1430 samen met een paar vroegere documenten in bijlage afgedrukt.
J.A.V.H.
In 1899 trok Pirenne de aandacht op de Vlaamse Hanze van Londen, en in de jaren 1950 wijdde Van Werveke er verschillende studiën aan. Edouard Perroy heeft nu het beeld van die instelling, in een bijdrage waarvan hij de proef slechts enige dagen voor zijn dood verbeterde, aan een grondige herziening onderworpen: ‘Le commerce anglo-flamand au XIIIe siècle. La Hanse flamande de Londres’, Revue Historique, CCLII (1974) 3-18. Op goede gronden betoogt hij dat er vóór 1240 helemaal geen algemene, maar alleen plaatselijke hanzen op Engeland bestonden. Toen sloten Ieper en Douai, die de handel op Engeland beheersten, een akkoord van onderlinge bijstand, waarbij twintig jaar later andere steden aansloten. In tegenstelling met de tot dusver gangbare mening speelde Brugge er nog geen rol in, maar was de bedoeling van het verbond juist de opkomende concurrentie
| |
| |
van de Zwinstad te onderdrukken. De handelsoorlog van 1270 en volgende jaren verzwakte Ieper en Douai zo erg, dat Brugge de kans zag om de leiding aan zich te trekken. De Vlaamse Hanze van Londen zou dus tussen 1275 of zelfs 1278 en 1284 ontstaan zijn, en keerde de rollen in zekere zin om, daar nu Douai en ook Gent van het lidmaatschap werden uitgesloten. Haar kortstondig bestaan nam waarschijnlijk reeds met de Franse bezetting van Vlaanderen in 1297 een einde.
J.A.V.H.
In J. van Herwaarden, Pelgrimstochten (Bussum: Fibula-Van Dishoeck, 1974, 180 blz., f 36,50) worden diverse aspecten van christelijke bedevaarten in de middeleeuwen behandeld. De auteur leidt ons van ‘de pelgrims naar het heilige land’, de ‘Romegangers’ en de ‘pelgrims naar Santiago de Compostella’ via de ‘kruistochten’ naar de ‘gerechtelijke bedevaarten’, een thema dat speciaal voor de lezers van de BMGN van belang is, daar de strafbedevaart ook in de Nederlanden bekend was en op ruime schaal werd toegepast. Omstreeks 1300 kwam de strafbedevaart een enkele maal voor als een bepaling bij een vredesverdrag en de gerechtelijke bedevaart werd in deze periode tevens in het stedelijk strafrecht opgenomen. Al gauw ontstond de gewoonte de strafbedevaart af te kopen terwijl het geld ten goede kwam aan de uitvoering van publieke werken. De bloeitijd van de strafbedevaart in de Nederlanden lag in de vijftiende eeuw. Het verzorgd uitgegeven boek is voorzien van een register en het is verlucht met bijzonder fraaie illustraties.
G.N.V.D.P.
Aan het voorbeeld van een Naamse familie, rijk geworden in het bouwbedrijf, betoogt L. Genicot in: ‘Sur le “patriciat” à Namur au XIVe siècle. L'exemple des Valion’, Geschichte in der Gesellschaft. Festschrift für Karl Bosl (Stuttgart, 1974) 79-91, de vrijwel onoverbrugbare scheiding tussen het milieu van de ambachtslieden, waartoe zij behoort, en dat van het alle hogere stadsambten monopoliserende handelspatriciaat.
J.A.V.H.
P. de Ridder, ‘De oorkonden verleend door hertog Jan II van Lotharingen, van Brabant en van Limburg (1294-1312) aan de stad Brussel (1303-1312)’, Eigen Schoon en De Brabander, LVII (1974), is een kritische uitgave van zeven oorkonden door Jan II aan de stad Brussel verleend. Slechts een oorkonde van deze hertog over de Brusselse gilde (12 juli 1306), reeds degelijk uitgegeven, werd niet opgenomen. De publicatie is des te nuttiger daar van deze Brusselse oorkonden vele maar vaak slechts gebrekkige afschriften bestaan en de periode gekenmerkt werd door ingrijpende wijzigingen in het politieke leven van de stad.
R.V.U.
L. Verriest was een groot kenner van de grotendeels in 1940 verloren gegane Doornikse archieven. Posthuum verschijnt zijn uitvoerige studie over ‘Les “Voirs-Jurés” de Tournai et leurs archives. Avec des notes sur la famille patricienne des A le Take’. Een eerste deel was reeds te lezen in Archief- en bibliotheekwezen in België, XLIII (1972) 517-535 en beschrijft de instelling van een bank van gezworenen voor de willige rechtspraak en de vorm en de inhoud van de door hen gewaarborgde contracten (chyrographen). Het tweede deel van deze studie verscheen in ibidem, XLV (1974) 185-279, en is gewijd aan één personage, Watier A le Take, die tussen 1314 en 1316 nagenoeg bij de helft van de contracten uit die
| |
| |
jaren opduikt. In bijlage vindt men een analytisch overzicht van 415 chyrographen van de Doornikse gezworenen uit de periode 1314 tot 1320.
R.V.U.
P. Lejeune, ‘La charte de franchises du Bas-château de Salm-en-Ardenne (23 janvier 1362)’, Handelingen koninklijke commissie voor geschiedenis, CXXXIX (1973) 1-28. Volgens de auteur had het vlek Salm in het graafschap Luxemburg reeds vóór 1307 een bijzonder vrijheidsstatuut verworven. Om nieuwe inwijkelingen aan te lokken werd het in 1362 een nieuw privilegie verleend dat uitdrukkelijk verwijst naar het recht van Namen, vermoedelijk gelijk te stellen met het recht van Laroche dat in tal van andere Luxemburgse vrijheden gold.
R.V.U.
C. Renardy, ‘Un témoin de la grande peste: Maître Simon de Couvin, chanoine de Saint-Jean l'Evangéliste à Liège († 1367)’, Belgisch tijdschrift voor filologie en geschiedenis, LII (1974) 273-292. Deze Luikse geestelijke waarvan de biografische gegevens bijzonder schaars zijn beschreef in 1349-1350 in een Latijns gedicht de pest die hij als student in de rechten te Parijs heeft beleefd. Zijn gedicht in hexameters is satirisch van toon en ademt de algemene geest van zijn tijd.
R.V.U.
Het verslag door A. van Doorselaer en F. Verhaeghe over de Excavations at the XIVth Century Village of Roeselare (Sint Margriete) (East Flanders, Belgium) verscheen als deel XV van de Dissertationes Archaeologicae Gandenses (Brugge: De Tempel, 1974, 78 blz., 33 illustraties en twee uitslaande plannen buiten tekst). Uitgevoerd in het kader van de studie der verlaten middeleeuwse dorpen, ondernomen door het Belgisch centrum voor landelijke geschiedenis tijdens drie campagnes (1967, 1969 en 1970), bevestigden onderhavige opgravingen dat het dorp in kwestie grotendeels verwoest werd door de springvloed die in de winter 1375-1376 de kuststreek van Vlaanderen teisterde. Slechts van één bewoningsperiode werden sporen gevonden, namelijk van het midden en het derde kwart der veertiende eeuw. Na 1376 bleven slechts het oude kerkhof en enige huizen in gebruik; een nieuwe nederzetting verrees meer noordwestwaarts. In twee aanhangsels behandelen A. Gautier en C. Verbruggen respectievelijk de tijdens de opgravingen ontdekte dierlijke resten en de pollen-analyse.
L.V.B.
De Honderdjarige Oorlog (1337-1453) berokkende de Vlaamse handel vele moeilijkheden. Wat de hervatting van de vijandelijkheden onmiddellijk na het verstrijken van een bestand in 1377 voor de Vlaamse zeehandel betekende, wordt toegelicht door R. Degryse, ‘De Vlaamse westvaart en de Engelse represailles omstreeks 1378’, Handelingen der maatschappij voor geschiedenis en oudheidkunde te Gent, XXVII (1973) 193-239. De westvaart, vooral die op La Rochelle en Bordeaux, toendertijd de belangrijkste uiting van Vlaamse actieve handel, kwam te midden van de op zee strijdende partijen, in een moeilijke situatie. Lodewijk van Male trof in het voorjaar van 1378 nieuwe maatregelen voor de beveiliging van de koopvaardij. Aldus kon de Vlaamse westvaart, ondanks de ontevredenheid van de Engelsen over het optreden van enkele Vlaamse schippers en kooplui blijven doorgaan. De onderhandelingen die in 1378-79 met de Engelsen werden gevoerd, lichten ons in over de meest typische aspecten van deze westvaart. Vooral blijkt het groot belang van de
| |
| |
haring als wisselmunt voor de aankoop van wijn. In een daarbij aansluitend artikeltje, ‘Westeuropese muntstelsels in de tweede helft van de veertiende eeuw’ (241-247) geeft Hans van Werveke toelichtingen bij de Vlaamse, Engelse en Franse munten die in de door R. Degryse gepubliceerde bewijsstukken voorkomen.
M.C.
De Duitse koopman Hildebrand Veckinhusen heeft een documentatie nagelaten, die tot de rijkste bronnen behoort die over de geschiedenis van handel en verkeer in het Hanzegebied omstreeks 1400 overbleven. Ruim een halve eeuw terug kreeg hij grotere bekendheid door de publicatie, door W. Stieda, van zijn briefwisseling met vennoten en zakenrelaties. Het plan van die geleerde ook de boekhouding van Veckinhusen uit te geven, die over de jaren 1399 tot 1420 oorspronkelijk geheel te Tallinn, sinds Wereldoorlog II voor het merendeel te Göttingen bewaard is, vond geen doorgang. Het werd een mensenleven terug heropgenomen door een leerling van Fritz Prörig, Klaus Nordmann, die in 1942 sneuvelde. Ongeveer tegelijkertijd ging de Russische economisch-historicus Michail P. Lesnikov er belang in stellen. Ondanks de vele moeilijkheden die de editie van documenten in een voor hem vreemde taal heeft meegebracht, is deze erin geslaagd zijn levenswerk een bekroning te bezorgen door de uitgave van twee registers die in Tallinn zijn achtergebleven. Die Handelsbücher des hansischen Kaufmannes Veckinhusen (Forschungen zur mittelalterlichen Geschichte, XIX; Berlijn: Akademie-Verlag, 1973, xl + 560 blz.). Zij beginnen in juli 1399 met een overeenkomst met zijn moeder en zijn broers nopens de verdeling van het vaderlijk erfgoed. Kort daarop vertrekt hij naar Lübeck, waar hij deelneemt aan de handel voornamelijk tussen het oostelijke Balticum en Vlaanderen. In 1401 vestigt hij zich overigens te Brugge, waar de editie zijn bedrijf laat volgen tot 1415. Hij is hier overigens nog tien jaar langer gebleven, waarna hij naar Lübeck terugkeerde en er overleed. De inhoud van de twee memorialen is ongemeen gevarieerd, en wordt via uitvoerige registers van personen, plaatsen en zaken, overzichtelijk gemaakt. Professor Lesnikov heeft onze geschiedschrijving met die publicatie een onschatbare dienst bewezen, en wij drukken de hoop en de wens uit dat
hij er ons nog spoedig het vervolg op moge schenken.
J.A.V.H.
Is het mogelijk de veranderingen in de verhoudingen van de grondeigendom in de middeleeuwen kwantitatief te benaderen? Zeker niet met de gewenste nauwkeurigheid, mogelijk wel met benadering van heersende tendensen, zo blijkt het uit het kritisch overzicht van de ter zake dienende bronnen dat Leopold Genicot, op grond van Naamse voorbeelden, geeft: ‘Art und Ausmass der Mobilität von Grund und Boden in Spätmittelalter’, Wirtschaftliche und soziale Strukturen im saekulären Wandel. Festschrift für Wilhelm Abel (Schriftenreihe für ländliche Sozialfragen, LXX; Hannover 1974) 263-276.
J.A.V.H.
In een aardig, klein boekje, Jurisprudentie en kartografie in de XVe en XVIe eeuw, heeft A.H. Huussen Jr. het kartografisch materiaal bijeengebracht dat tevoorschijn kwam bij het bewerken van de procesdossiers van de Grote Raad van Mechelen (reeks: Beroepen uit Holland en fonds Eerste Aanleg). De drieentwintig kaarten en kaartjes waarvan hij de herkomst en context beschrijft - alle gereproduceerd - zijn vervaardigd in verband met geschillen over gebruiksrechten, waterlozing, dijksonderhoud en dergelijke; soms zijn het ruwe pentekeningen, soms ook fraaie schetsen met stadsgezichten, molens en dorps- | |
| |
kerkjes. Het boekje is uitgegeven door het Algemeen Rijksarchief te Brussel als nummer V in de reeks Miscellanea Archivistica (Brussel, 1974).
J.K.
J.P. Peeters, ‘Een spiegel van de binnenscheepvaart op het einde der middeleeuwen: het proces omtrent de bouw van een nieuwe sluis op de Zennerivier te Heembeek (tussen Brussel en Vilvoorde) (1434)’, Eigen Schoon en De Brabander, LVII (1974) 203-221 wil dit geschil zien als een onvermijdelijk conflict tussen de stedelijke economie aangewezen op degelijke waterwegen op Antwerpen en de plaatselijke belangen van de landelijke economie steunend op haar watermolens, die door het ophouden van het water tijdelijk werden lamgelegd. Deze moeilijkheden zullen leiden tot de ontwikkeling in 1477 van de idee van een kanaal van Brussel naar de Rupel, dat pas omstreeks het midden der volgende eeuw zou verwezenlijkt worden.
R.V.U.
Jean-Marie Cauchies, ‘A propos d'une sentence concernant l'abbaye de Saint-Ghislain (1452): la législation relative aux corvées d'abbayes en Hainaut sous Philippe le Bon’, Annales du cercle d'histoire et d'archéologie de Saint-Ghislain et de la région, I (1974) 69-92, belicht een aspect van de monarchale politiek van de Bourgondiërs: herhaalde verordeningen van Filips de Goede beperkten het recht van herberg, waaraan de Henegouwse abdijen onderworpen waren, tot de vorstelijke jagermeesters en hun personeel, maar scherpten hun de betaling in van het vast recht dat ter vervanging daarvan en van de voorheen verschuldigde vervoerdiensten was opgelegd.
J.A.V.H.
De vijfhonderdste verjaring van de instelling van de Grote Raad werd in 1973 te Mechelen herdacht door een colloquium over ‘Aspecten van de beschaving in de Bourgondische periode’, waarvan de akten werden gepubliceerd in de Handelingen van de Koninklijke kring van oudheidkunde, letteren en kunst van Mechelen (LXXVII, 1973, afl. 2, 136 blz.). Onder meer gaf W.P. Blockmans een inleiding over ‘De Bourgondische Nederlanden: de weg naar een moderne staatsvorm’ (7-26). ‘Het Mechelse muntatelier (14de-15de eeuw)’ noemt J. Baerten waarschijnlijk terecht ‘een toevluchtsoord’ (47-58): het werkte in 1485 en in 1488-89 omdat de Antwerpse Munt door de opstand in Vlaanderen werd bedreigd en haar voorraad muntmetaal niet ongestoord kon verzekeren. De losse ‘Bouwstenen voor een synthese van het kerkelijke en godsdienstige leven te Mechelen tijdens de Bourgondische hertogen’, die A. Jans levert (59-68) hebben betrekking op het Westerse schisma, interdicten, en de verering van St Rombout in de stad. ‘Een “Advokatenkabinet” (1545) van Marinus van Reymerswael en een proces voor de Grote Raad te Mechelen’ worden door A. Monballieu met elkaar in verband gebracht (69-112): op de werken bewaard te Munchen en New Orleans blijkt de schilder, zoals hij meer deed, werkelijke geschriften te hebben afgebeeld, in dit geval betrekking hebbende op processen over de zoutwinning te Reimerswaal tussen 1526 en 1530. De van de schilderijen ontcijferde en de in het fonds van de Grote Raad terug gevonden stukken worden in bijlage meegedeeld.
J.A.V.H.
| |
| |
| |
Nieuwe geschiedenis
In ‘Aspects of the Frisian Contribution to the Culture of the Low Countries in the Early Modern Period’, Britain and the Netherlands, IV, 113-132 wijst E.H. Waterbolk op de betekenis van onder andere Rudolf Agricola, Viglius van Aytta, Gemma Frisius, Ubbo Emmius, Lieuwe van Aitzema en Balthazar Bekker. De term ‘Friezen’ wordt ruim, in zestiende-eeuwse zin, gehanteerd. Onder Friezen worden verstaan de inwoners van het gebied dat zich uitstrekt van Zuiderzee tot Oostfriesland.
G.N.V.D.P.
P.J. Begheyn, ‘De opkomst der reformatie te Nijmegen’ in Numaga, XX (1973) 105-123 onderzoekt de oudste berichten over de ‘aanhang van het nieuwe’ te Nijmegen vanaf het optreden van Luther (1517) tot het moment waarop de inquisitie ter plaatse haar werk begon (1548). Het gewettigde vermoeden dat de hervormingsinvloeden hier snel vaste voet zouden krijgen blijkt slechts zeer ten dele in overeenstemming te zijn met de werkelijkheid.
C.J.A.G.
M. van der Eycken verhaalt de geschiedenis van ‘De Diesterse volmolens in de XVIe eeuw’, Arca Lovaniensis. Vrienden Stedelijk Museum Leuven, II (1973) 275-289. Er blijkt reeds vóór 1523 een gewerkt te hebben, in 1535 werd een andere in gebruik genomen en naar een ordonnantie uit dit jaar verpacht, maar in 1539 bestond er geen meer. Toen werd een watermolen voor vollen omgebouwd, maar bleef tevens dienen voor graanmolen tot hij in 1583 in brand werd gestoken. De aldaar bewerkte lakens laten een raming toe van de omvang van de Diesterse produktie: ca. 1400-1800 stuks jaarlijks over de jaren 1543-1547, waarna de nijverheid geleidelijk verviel.
J.A.V.H.
Karl-Heinz Kirchhoff, Die Täufer in Münster 1534-35. Untersuchungen zum Umfang und zur Sozialstruktur der Bewegung (Münster in Westfalen: Aschendorffsche Verlagsbuchhandlung, 1973, 292 blz., 48 D.M.). In deze uitgave wordt een lijst van 1100 doperse burgers van Münster uit de jaren van het beleg der stad door de bisschop (1534-35) gepubliceerd, op grond van het door de auteur onderzochte bronnenmateriaal. Dit aantal vertegenwoordigt ongeveer een vijfde deel van de toenmalige bevolking, de talrijke immigranten van elders niet meegerekend. Speciale aandacht wordt gewijd aan de woonhuizen, waarvan er 525 geregistreerd werden bij de confiscaties van bezittingen na afloop van het beleg (een derde van het totaal in de stad). De ligging dezer huizen wordt nauwkeurig bepaald aan de hand van de stadsplattegrond. Op basis van huizen- en ander bezit geeft schrijver een klasse indeling der burgers die in het onderzoek betrokken zijn. Opmerkelijk resultaat hiervan is het overwicht van aanzienlijke ingezetenen uit handel en bedrijf ook in leidende functies van Jan Beukelsz' Godsrijk. Kirchhoff kant zich tegen een visie als van de DDR-historicus G. Brendler, die de bezitsloze volksmassa (het ‘proletariaat’) als drijfkracht van het gebeuren in Munster beschouwt. Althans in de metropool van Westfalen kan het anabaptisme in deze jaren niet als het typische ‘protestantisme der armen’ gekwalificeerd worden, luidt zijn conclusie (over de gelijktijdige situatie in de Nederlandse gewesten laat hij zich niet uit).
A.F.M.
| |
| |
Bij de reprint van Twee geschriften uit de begintijd van de Gereformeerde Kerk in Nederland (Amsterdam: Buijten & Schipperheijn, 1974, 48 en 32 blz., f 4,90) schreef D. Nauta een historische toelichting. Te Emden gedrukt in 1555, respectievelijk 1566, als pogingen om de gereformeerde belijdenis onder woorden te brengen, hebben ze volgens de inleider nog een zekere actualiteit. ‘Een corte undersouckinghe des gheloofs’ stamt uit Londen, waar het in de vluchtelingengemeente werd gebruikt om te bespreken met degenen die toegang vroegen tot die kring; het werd ook door andere ballingen en na 1572 in de Nederlanden zelf aanvaard totdat het circa 1610 het veld moest ruimen voor een nieuwere samenvatting van de leer. Het tweede geschrift, ‘Corte belijdinghe des gheloofs’ uit 1566, staat hiermee niet in verband maar moet bedoeld zijn geweest voor de gemeente van Antwerpen; in tegenstelling tot het eerste heeft het nooit kerkelijk gezag gehad. Maar de inleider wijst er op, dat de bisschoppen Jansenius de oudere, van Gent, en Sonnius van Den Bosch er tegen geschreven hebben. Hij spreekt het vermoeden uit dat het van de hand van Marnix is geweest. Het is ook polemischer dan het eerste.
In het archief-Tronchin te Genève heeft D. Nauta materiaal opgediept uit iets later tijd. Over ‘Een leergeschil tussen Dathenus en Heydanus’ geeft hij een korte bijdrage in het Nederlands archief voor kerkgeschiedenis, LIV (1974) 159-164, gebaseerd op een brief van Dathenus uit juni 1569, waaruit blijkt dat Dathenus en Heydanus, allebei predikant te Frankenthal, een meningsverschil over een geloofspunt hebben voorgelegd aan theologen te Heidelberg, die beslisten dat Heydanus meer gelijk had; Dathenus accepteerde dit. Een volgend artikel van dezelfde auteur (165-183) handelt over ‘Drie brieven van Marnix uit 1570’, die blijkbaar door alle onderzoekers die genoemd archief raadpleegden over het hoofd zijn gezien. Marnix schreef ze vanuit Heidelberg aan Levinus Calvardus ofwel Lievin Callewaert, een Antwerpse balling over wie de schrijver nog een nadere studie belooft. Marnix toonde zich nogal teleurgesteld over de geringe verkoop van zijn Biëncorf en schreef aan de te Genève verblijvende Callewaert dat er ook wel geen markt zou zijn voor een vertaling van preken van Beza. Hij hoopte dat Callewaert Beza er toe kon brengen om eens tegen Coornhert te gaan schrijven, want diens denkbeelden schaadden de kerk. Marnix zelf was bezig met een apologie tegen de felle lutheraan Flacius, maar moest volgens zijn brief van 28 juli 1570 dit werk onderbreken omdat de ballingen hem vroegen een smeekschrift op te stellen voor de rijksdag van Spiers. Deze mededeling brengt de auteur tot de stelling dat Marnix inderdaad dit smeekschrift heeft vervaardigd en dat dit niet van de hand van Dathenus is geweest, zoals Th. Ruys in 1919 opperde. Fruin had al in 1891 gewezen op zinswendingen in het smeekschrift die hem veel meer aan Marnix dan aan Dathenus of Moded deden denken. De nu gepubliceerde brief laat geen ruimte meer voor een toeschrijving aan Dathenus. Het werk van Marnix kan dus thans volgens Nauta
met twee herontdekte stukken worden aangevuld: de geloofsbelijdenis uit 1566 en het smeekschrift uit 1570.
O.J.D.J.
M. Backhouse, ‘Dokumenten betreffende de godsdiensttroebelen in het Westkwartier: Jan Camerlynck en tien zijner gezellen voor de Ieperse vierschaar (1568-1569)’, Handelingen koninklijke commissie voor geschiedenis, CXXXVIII (1972) 79-381 drukt het volledige register af over het proces tegen een aantal bosgeuzen die in de Westhoek huishielden en bovendien reeds bij de eerste fase van de beeldenstorm aldaar een leidende rol hebben gespeeld. Als dusdanig biedt dit register talrijke nieuwe elementen en de be- | |
| |
vestiging ook van reeds uit de vroegere publicaties bekende feiten over het begin van de gewapende opstand van het calvinisme tegen de Spaanse regering.
R.V.U.
In ‘Holland and Six Allies: the Republic of the Seven United Provinces’, Britain and the Netherlands, IV, 133-155, bespreekt H. Wansink het ingewikkeld raderwerk van de federale regeringsvorm der Republiek. Wansink schetst de verhouding tussen Holland en de overige provincies, hij belicht de rol van stadhouder en raadpensionaris, hij bespreekt de relatie tussen de provincies afzonderlijk en de Staten Generaal en hij beklemtoont de belangrijke positie van de steden met name die van Amsterdam. Wansink verdeelt de zeven provinciën in drie groepen, het westen (Holland, Zeeland en Utrecht), het noorden (Groningen en Friesland) en het oosten (Gelderland en Overijssel) en hij wijst tenslotte op de unificerende invloed die zowel van Holland als van de prins van Oranje uitging.
G.N.V.D.P.
De ‘Boedellijst van Maximiliaan Morillon, bisschop van Doornik (1582-1588)’, de vertrouwensman van Granvelle en van Parma, uitgegeven door M. Madou en J. Pycke Arca Lovaniensis. Vrienden Stedelijk Museum Leuven, II (1973) 291-301, geeft een aardig beeld van een voorname huisraad en garderobe uit die jaren.
J.A.V.H.
Het grote werk van Leszek Kolakowski Chrétiens sans Eglise (Franse editie 1969, Poolse 1965) bevat een hoofdstuk over een Nederlandse predikant-dichter waarvoor Karel Porteman de aandacht vraagt in het Nederlands archief voor kerkgeschiedenis, IV (1974) 184-196. In zijn artikel ‘Dirk Camphuysen en de expressionistische geschiedschrijving’ brengt hij Kolakowski's studie die vooral op Camphuysens prozawerk is gebaseerd, in verband met een beschouwing van Heeroma uit 1951 over diens poëzie. De Poolse geleerde vindt het niet zo belangrijk of Camphuysen veel invloed heeft gehad. Hij ziet hem, die ooit een leerstoel in Krakau had kunnen krijgen, als representant van een onkerkelijke christelijke levensvisie. Heeroma zag lijnen naar de dopersen, Kolakowski denkt meer aan een ‘stoïcijnse dialoog met de wereld’. Het begrip ‘deugd’ krijgt bij Camphuysen een religieuze geladenheid waarbij alle kerkelijke groepsvorming onbelangrijk maar ook een mystieke vlucht uit de samenleving onmogelijk wordt. Een nieuwe benadering van een ‘stiefkind van het christendom’ die laat zien dat Rademaker (1898) en Van den Doel (1967) niet het laatste woord over hem spraken.
O.J.D.J.
Zeemansliederen gebruikt C.A. Davids als bron voor een onderzoek naar de sociale positie van de Nederlandse zeeman in de periode 1600-1800. Hij gaat daartoe eerst het ontstaan en de functie van het zeemanslied aan boord en aan de wal na en stelt daarbij vast dat vele liederen die tot nu toe voor zeemansliederen doorgingen, geen eigenlijke zeemansliederen zijn. Een aantal van negenenzestig kenmerkt hij wel als zodanig, waarbij hij nog een onderscheid in soorten aanbrengt. Deze negenenzestig liederen analyseert hij op gegevens over het leven aan boord en de sociale positie van de zeeman. Opvallend is daarbij het ontbreken van scherpe negatieve uitlatingen over discipline, voeding en werving. Voorzien van lijsten en voorbeelden van zeeliederen en van een uitvoerige literatuuropgave brengt Davids in ‘Het Nederlandse zeemanslied in de zeventiende en
| |
| |
achttiende eeuw; het gebruik als historisch bronnenmateriaal’, Mededelingen van de Nederlandse vereniging van zeegeschiedenis, XXVIII (1974) 5-28 verslag van zijn originele naspeuringen uit.
J.R.B.
L. Dupont, ‘Unité chrétienne et croisade contre les Turcs: un livre de Remacle Mohy retrouvé’, Archief- en biliotheekwezen in België, XLV (1974) 43-63. Remacle Mohy du Rondchamp († Jodoigne, 1621) was een vruchtbaar humanistisch schrijver in het Frans en het Latijn. Zijn propagandageschrift Suasoriae Epistolae (1606) over een kruistocht tegen de Turken wordt ontleed en tegen de algemene politieke en religieuze achtergrond van het Europa van zijn tijd geprojecteerd.
R.V.U.
Peter Brightwell beoogt in ‘The Spanish System and the Twelve Years' Truce’, English Historical Review, LXXXIX (1974) 270-292, een ‘new interpretation’ te geven van de beëindiging van het bestand (gezien als een Spaanse beslissing). Vooral tegen de achtergrond van de aantasting van de Portugese en Spaanse koloniale imperia kwam men ertoe het bestand te laten aflopen. Het is een nodeloze simplificatie van Brightwell een beslissing in deze te situeren in de zomer van 1619, tijdens het bezoek van Philips III aan Portugal. De Spaanse wijze van regeren werd gekenmerkt door ongebreideld heen-en-weer-praten; een eventueel besluit betekende voor niemand een belemmering weer op de zaak terug te komen. Voor zijn gecorrigeerde beeld hecht Brightwell veel waarde aan een bepaalde brief van Zúñiga waarvan (hoewel al in de vorige eeuw door Gachet gedrukt) de betekenis onvoldoende onderkend zou zijn. ‘Door wie?’, vraagt men zich af, want M.G. de Boer geeft er, TvG, XXXV (1920), een uitvoerige parafrase van. Zúñiga's ‘plan’ de opstandige gewesten via Maurits weer in handen te krijgen past geheel in het beeld dat Poelhekke geschetst heeft. Wie van de Nederlandstalige literatuur op de hoogte is, zal in Brightwell's studie weinig nieuws aantreffen.
N.C.F.V.S.
In de Bijdragen tot de Taal-, Land-, en Volkenkunde, CXXIX (1973) 269-276, geeft W.Ph. Coolhaas onder de titel ‘Reael, Coen, De Carpentier en Specx’ een overzicht van de wijze waarop drie van hen tot het ambt van gouverneur-generaal gekozen werden.
W.Ph.C.
‘Zo maar Prins of ook nog Stadhouder’? is de titel van een nieuwe studie van J.J. Poelhekke over de positie van Willem II in 1650. Niet alleen blijkt hierin duidelijk hoezeer de macht van de stadhouder meer berustte op het aureool dat hij als prins van Oranje droeg, dan op concrete, staatsrechtelijk vastgestelde bevoegdheden, de schrijver toont ook hoe Willem II bewust hierop speelde. Poelhekke heeft deze studie, gebundeld met een herdruk van zeven oudere studiën over de crisisperiode 1648-1650, doen verschijnen onder de titel Geen blijder maer in tachtigh jaer (Zutphen: De Walburg Pers, 1973). De oudere studiën ‘De vrede van Munster’, ‘Mag men de dood van Prins Willem II een zegen voor ons land noemen’?, ‘Kanttekeningen bij de pamfletten uit het jaar 1650’, ‘Het geval Zijdewind’, ‘En, op de nok, het dak’, ‘Het Staatse bemiddelingsaanbod aan Spanje en Frankrijk in het najaar van 1650’ en ‘Nijmegen, Gelderland en de “Grote vergadering” van 1651’, komen door de bundeling beter tot hun recht, dan op de verspreide plaatsen waar zij tot dusver alleen te vinden waren. Telkens komen dezelfde thema's in andere belichting
| |
| |
terug. De verhouding van de Republiek met Vlaanderen en Brabant, van Gelre met het Overkwartier, de positie van de katholieken na de vrede van Munster, de rol van Frederik Hendrik en Willem II, komen in hun onderlinge wisselwerking naar voren. Schrijver wijst er met nadruk op, hoezeer de vrede van Munster niet de bekroning was van een nationale strijd, maar van een partijoverwinning, te lang door een protestantse en klein-Nederlandse bril bezien. Zoals men van deze schrijver kan verwachten, zijn de opstellen tot zeer genuanceerde, zorgvuldig geciseleerde werkstukken geworden.
Bij de hier gepubliceerde stukken sluit fraai aan ‘Een paar kanttekeningen bij de “Gedenkschriften” van Alexander van der Capellen’, uit de Bijdragen en mededelingen der vereniging Gelre, LXVI (1972) 125-174, die hier helaas niet is opgenomen. Al gaat de bundel vooral over de periode 1648-1650, voor een ieder die zich bezig houdt met de partijen in de Republiek is deze verplichte litteratuur.
J.J.W.
Van de buitenlandse historici die zich met de Nederlandse geschiedenis bezighouden, is de Amerikaan Herbert H. Rowen, hoogleraar aan de Rutgers University, wel de kenner bij uitstek van de geschiedenis van de Republiek in de tweede helft van de zeventiende eeuw. Ieder die geinteresseerd is in die periode kent met name zijn publicaties over en naar aanleiding van de diplomatieke activiteit van de Franse ambassadeur Pomponne. Momenteel heeft Rowen een omvangrijke biografie van De Witt op stapel staan (het manuscript is vrijwel gereed voor publicatie), waar veel ‘kenners’ van de zeventiende eeuw al geruime tijd met verlangen naar uitzien.
In de European Studies' Review, IV (1974) publiceerde Rowen een artikel over ‘The Revolution That Wasn't. The Coup d'Etat of 1650 in Holland’. In een korte inleiding geeft hij als zijn mening te kennen dat de term revolutie in de gangbare, veelomvattende en fundamentele betekenis voor een goed begrip van de tijd voor de Franse Revolutie praktisch onbruikbaar is; ‘indeed, it may be a positive hindrance’. Het artikel zelf biedt een grondige, tamelijk uitvoerige behandeling van Willem II ‘staatsgreep met zijn ‘oorzaken’, achtergronden en gevolgen. Met Rowen's niet zeer verrassende conclusie dat de affaire van 1650 in geen geval een revolutie in de boven aangeduide zin kan worden genoemd, zal een ieder het eens kunnen zijn. Volgens Rowen was het verschil in ideologisch opzicht tussen Loevesteiners en Orangisten niet van wezenlijke betekenis: ‘they both believed in aristocratic government, but differed only as to whether the stadholder was a leader of the state by a kind of birthright’. Mijns inziens wordt de tegenstelling tussen Willem II en zijn Hollandse tegenstanders op deze wijze toch wel wat te zeer gebagatelliseerd. Aan het begin van zijn studie wijst de schrijver trouwens zelf op een fundamenteel verschil van mening op het stuk van de buitenlandse politiek: oorlogszuchtig Orangisme tegenover pacifistisch Hollandisme. Een beschouwingswijze wat meer in de geest van Huizinga's prachtige recensieartikel in De Gids, ‘Een nieuw boek over Jan de Witt’ (van 1916!; Verz. W., 77-85), zou de kwaliteit van Rowen's belangwekkende bijdrage misschien hebben verhoogd.
J.C.B.
H. Bots, ‘Ismaël Boulliau, ses voyages en Hollande’, Lias, I (1974) 29-62 publiceert een aantal brieven uit 1651 die de Franse geleerde, priester Boulliau, vanuit een aantal Nederlandse steden verstuurde aan zijn landgenoot Jacques Dupecy. Zij geven zijn in- | |
| |
drukken weer over Holland en zijn betrekkingen met een aantal plaatselijke grootheden als Heinsius, de weduwe Grotius, en anderen.
R.V.U.
Dankzij het nieuwe tijdschrift The International Journal of Nautical Archaeology, dat nu zijn derde jaargang voltooid heeft, is het voor onderzoekers van scheepswrakken mogelijk snel rapporten over opgravingen goed gedocumenteerd en geïllustreerd te publiceren. Hieronder zijn er reeds verschillende betreffende wrakken van VOC-schepen. Tenminste veertien zijn er gevonden en tamelijk verspreid over de zeventiende en achttiende eeuw vergaan. Recente rapporten zijn die van R. Sténuit, ‘Early Relics of the VOC Trade from Shetland. The Wreck of the Flute “Lastdrager” lost off Yell, 1653’, ibidem, III (1974) 213-256 en A. Bax met C.J.M. Martin, ‘A Dutch East Indiaman lost on the Out Skerries, Shetland in 1711’, ibidem, 81-90. Ook over de ‘Kennemerland’, vergaan in 1664, verscheen een tweede verslag (ibidem, 257-268). Daarnaast publiceerde P. Marsden in boekvorm The Wreck of the Amsterdam (Londen, 1974). Diverse duizenden voorwerpen van allerlei aard zijn aangetroffen. De ‘Lastdrager’ bijvoorbeeld leverde vele, vaak zeldzame, navigatie-instrumenten op. Ook delen van ladingen komen aan het licht, niet alleen edele metalen in staven en munten, maar ook flessen, kwikzilver en vooral steeds gele Overijsselse bakstenen, als ballast vervoerd en in de Oost in de bouw gebruikt. Het moment gaat langzamerhand naderbij komen, dat een vergelijkende studie van vondsten uit de VOC-wrakken mogelijk wordt, zodat beter inzicht verkregen wordt in bewapening, lading, navigatie en het leven aan boord. Archeologie en geschiedenis reiken elkaar dan de hand.
J.R.B.
D.J. Roorda, ‘Rotterdam in het Rampjaar 1672’, Rotterdams Jaarboekje (1973) 290-301, licht op amusante wijze, met veel citaten uit pamfletten, de partijstrijd in de Maasstad in genoemd jaar toe. Uit Roorda's dissertatie van 1961 Partij en Factie, kennen we zijn mening dat de strijd in de steden doorgaans meer om kleine, egoïstische, plaatselijke belangen ging dan om de grote tegenstellingen die het land verdeeld heetten te houden. Maar in 1672 waren de standpunten zuiverder in Rotterdam; Loevesteiners en orangisten stonden feller tegenover elkaar. Rotterdam was dan ook de stad, waar de orangisten het eerste een wetsverzetting doordreven. Maar daarmee kwamen geen nobeler geesten op het kussen, toont Roorda wat melancholisch aan. Wat was er overigens een passie in die tijd en hoe welsprekend werd er gescholden in de pamfletten.
H.P.H.J.
Naar aanleiding van de herdenking van het beleg van Maastricht door Lodewijk XIV in 1673 publiceert J.T.H. de Win in de Maasgouw, XCII (1973) 99-113 de tekst van een lezing ‘Mythe en historie omtrent d'Artagnan’, waarin een parallel getrokken wordt tussen fantasie en werkelijkheid in het leven van Charles Debatz de Castelmore, genaamd d'Artagnan, die als aanvoerder van een vermaarde compagnie musketiers bij de belegering het leven liet. A.J. Munsters, ‘Het verraad van Rijnberg, 1672’, ibidem, 114-131, geeft bijzonderheden over de wijze waarop de plaats tegen de wil van de commandant in handen viel van de Fransen en over de vonnissen die vervolgens door de krijgsraad tegen de betrokken officieren werden uitgesproken. H.H.E. Wouters constateert in ‘Het Franse intermezzo te Maastricht, 1673-1678’, ibidem, 132-165, dat de Franse bezetting
| |
| |
zeker geen diepgaande veranderingen teweeg bracht, maar niettemin een bijdrage leverde tot het versterken van de banden tussen Maastricht en de Republiek.
C.J.A.G.
R. de Peuter, ‘Pedro Benedicto Dux, een handelaar in depressietijd (1678-1723). Een bijdrage tot de sociaal-ekonomische geschiedenis van Brussel’, Belgisch tijdschrift voor filologie en geschiedenis, LI (1973) 333-365 en 786-821, schetst aan de hand van een overvloedig koopmansarchief, de loopbaan van een Antwerpenaar, die in 1678 tot 1685 in zijn geboortestad het vaderlijk bedrijf voortzette, waarvan het accent op de uitvoer in commissie van Europese en Akense lakens lag, slechte zaken deed, naar Brussel verhuisde en er van 1694 tot 1723 een vrij belangrijke handel dreef in allerlei koopwaren, die hij voor het merendeel uit Engeland en in mindere mate uit de Republiek importeerde, en vooral in de stad en haar omgeving afzette. De verschillende aspecten van zijn onderneming en van zijn sociale positie en die van zijn familie worden op verdienstelijke wijze naar voren gebracht.
J.A.V.H.
Van de hand van Fr. Jacques verscheen Le diocèse de Tournai (1690-1728) et ses divisions archidiaconales et décanales de 1331 à 1789. Cartes de géographie historique (Koninklijke commissie voor geschiedenis, in-4o; Brussel: Paleis der Academiën, 1973, x + 127 blz. en één gekleurde kaart buiten tekst). In feite gaat het om een op kaart brengen van de gegevens vervat in Une description des paroisses du diocèse de Tournai (1690-1728), gepubliceerd door A. Pasture en de hogervermelde heer Jacques bij dezelfde Koninklijke commissie en om het grafisch weergeven van de situatie vóór 1690 en na 1728 van het bisdom in kwestie. De auteur heeft hiervoor zowel van archivalia als van uitgegeven materiaal gebruik gemaakt. Welke basis gebruikt werd voor het tekenen der parochiegrenzen wordt echter niet vermeld. Een index der persoons- en der plaatsnamen rondt dit zeer nuttig geheel af.
L.V.B.
Het artikel van E. Roebroeck ‘Een midden-Limburgs pachtcontract uit 1695’, Studies over de sociaal-economische geschiedenis van Limburg, XVIII (1973) 33-53 illustreert aan de hand van een voorbeeld uit opper-Gelder, dat wijzigingen in de pachtvormen in verband staan met veranderingen in het economisch en maatschappelijk leven.
C.J.A.G.
Een werkgroep van studenten in de nieuwe geschiedenis van de universiteit van Amsterdam rapporteert in Mededelingenblad, orgaan van de Nederlandse vereniging tot beoefening van de sociale geschiedenis, XLVI (november 1974) 43-74 over een archiefonderzoek naar het optreden van de ‘massa’ in drie Amsterdamse oproeren, het aansprekersoproer (1696), het pachtersoproer (1748) en de gebeurtenissen rond de aanval op Kattenburg (1787). Als inspirerend voorbeeld dienden hierbij de onderzoekingen van G. Rudé voor Londen en Parijs. Voor de oranjegezindheid der Bijltjes wordt een hier ontbrekende verklaring gegeven door C.H.E. de Wit in diens boek: De Nederlandse revolutie van de achttiende eeuw. Oligarchie en proletariaat (1974) 252 vlg. Willem IV had voor hen namelijk in 1749 een gunstige stedelijke ordonnantie tot stand doen komen.
| |
| |
Het beschikbare bronnenmateriaal laat over het geheel slechts beperkte conclusies toe omtrent samenstelling en motivering van de ‘massa’ in de betrokken oproeren.
A.F.M.
De aandacht voor de armen is tijdens de laatste jaren, niet alleen in de actuele politiek maar evenzeer in de historiografie duidelijk toegenomen. We vermelden daarom dubbelgraag de studie van G.A.C. van Vooren, ‘De armenzorg voor de katholieken in het Middelburgse missiegebied gedurende de 18e eeuw’, Appeltjes van het Meetjesland, XXIV (1973) 5-72. Het gaat hier weliswaar om een gedetailleerde analytische detailstudie maar de aard van het gebruikte bronnenmateriaal en de aanpak ervan kunnen ons inziens ruime interesse wekken. Tot in het begin van de achttiende eeuw werden de katholieke armen verzorgd door de hervormde diakonieën. De grote toeloop van katholieken uit Vlaanderen, meestal arme boerenknechten en -meiden, eind zeventiende en begin achttiende eeuw, schiep problemen. Vanaf het eerste decennium van de achttiende eeuw waren de katholieken verplicht door het betalen van een jaarlijkse bijdrage, zelf voor hun armen te zorgen. Zij achtten zich daardoor echter te zwaar belast en bleken ook wel eens onverschillig, zodat steeds nieuwe reglementen dienden uitgevaardigd te worden. De armenhulp voor katholieken was, tengevolge van de rivaliteit tussen de confessies, meestal zeer onvoldoende. Een voorbeeld dus van een liefdadigheidspolitiek in functie van de eigen godsdienst, in die tijd overigens niet ongewoon.
M.C.
Tijdens de afgelopen tien jaar zijn diverse studies verschenen met betrekking tot de bevolking van een reeks landelijke Oostvlaamse gemeenten in de zestiende tot achttiende eeuw. Daarvan uitgaande, heeft R. Lesthaeghe, ‘Een demografisch model voor de Oostvlaamse landelijke populatie in de 18e eeuw’, Belgisch tijdschrift voor nieuwste geschiedenis, V (1974) 61-100, de bedoeling een globaal demografisch model op te bouwen, dat wil zeggen een referentiemodel dat tot afwegen en vergelijken van het lokale beeld kan worden gebruikt. De grondslag ervan biedt de stabiele populatie. Er blijft weliswaar steeds een significant verschil tussen de realiteit en de geïdealiseerde voorstelling in de vorm van een stabiel model, maar zulk model biedt in elk geval de mogelijkheid om vanuit fragmentarische gegevens tot een meer coherent geheel te komen. De auteur toont daarbij aan, dat een formele benadering de historisch-demografische problemen kan verhelderen. Hij erkent de noodzaak van de monografische benaderingswijze en verlangt de uitbreiding daarvan tot een ruimer geografisch gebied. Anderdeels pleit hij voor een grondiger methodologische aanpak.
M.D.V.
In het artikel ‘Aspecten van de bouw van oorlogsschepen in de Republiek tijdens de achttiende eeuw’, Mededelingen Nederlandse vereniging voor zeegeschiedenis, XXVIII (1974) 29-42 en XXIX (1974) 5-21 door ir. B.E. van Bruggen, dat nogal technisch van aard is, komen de indeling van oorlogsschepen naar zwaarte van bewapening en verandering in de grootte der schepen aan de orde. Daarnaast wordt uitvoerig aandacht besteed aan achttiende eeuwse discussies over die veranderingen en over de vormgeving en aan de kennis van de theoretische scheepsbouwkunde, een tak van wetenschap waarin Frankrijk toen voorging.
J.R.B.
| |
| |
Karel Degryse heeft een grondige studie gewijd aan ‘De Oostendse Chinahandel (1718-1735)’, Belgisch tijdschrift voor filologie en geschiedenis, LII (1974) 306-347. Na de handelsorganisatie in China - supercargo's, Chinese overheden en kooplieden - worden de handelsgoederen beschreven: vooral thee, zijde en porcelein werden ingevoerd en vrijwel uitsluitend zilver en lood naar Azië verzonden. Met betrekking tot de verkoop wordt het aandeel van Oostende in de theehandel van 1721-1730 op 28% van het Europese totaal gerekend. Zowel voor thee als voor zijde was de Republiek de voornaamste afnemer. De nettowinst van de Oostendse Compagnie op haar expedities naar China in 1724-1732 bereikte 139%, meer dan haar concurrenten omstreeks dezelfde jaren behaalden.
J.A.V.H.
De Amerikaan L.W. Newton behandelt in ‘Caribbean Contraband and Spanish Retaliation: the Count of Clavijo and Dutch Interlopers, 1725-1727’, Mededelingen van de Nederlandse vereniging voor zeegeschiedenis, XXIX (1974) 22-27 het onverwachtse optreden van een klein Spaans eskader onder de ervaren zeeofficier Clavijo tegen vijf Nederlandse koopvaarders, die onwettige handel op de noordkust van Zuid-Amerika wilden drijven. Op de diplomatieke nasleep van deze zaak gaat de auteur niet in.
J.R.B.
| |
Nieuwste geschiedenis
Als onderdeel van de historische demografie staat de laatste jaren de studie van het huishouden in het volle licht van de belangstelling. In BMGN, LXXXVI (1971) 266 vestigde ik al de aandacht op een artikel van A. van der Woude over de resultaten van het onderzoek daarnaar in Nederland. Dit artikel is sindsdien gepubliceerd in de toonaangevende congresbundel Household and Family in Past Time, P. Laslett en R. Wall, ed. (Cambridge, 1972). Aansluitend hieraan zijn gegevens uit zes dorpen in de buurt van Breda nu bewerkt door P.M.M. Klep, ‘Het huishouden in westelijk Noord-Brabant: Structuur en ontwikkeling 1750-1849’, A.A.G. Bijdragen, XVIII (1973) 23-95. Met behulp van een computer is de heer Klep de hoofdgeldkohieren te lijf gegaan, die met fiskale doeleinden jaarlijks werden opgesteld en de reconstructie van de huishoudens mogelijk maken. De schrijver koos de jaren 1750, 1775, 1800 en vulde die aan met de jaren 1829 en 1849, waarvoor hij de gegevens van de tienjaarlijkse volkstellingen gebruikte. De resultaten zijn interessant, de gemiddelde huishouding in de buurt van Breda telde in 1750 4,6 personen en sloot daarmee meer aan bij het normale patroon van de zandgronden in de Nederlanden dan bij het veehouderspatroon dat Van der Woude en Faber in het Noorderkwartier en in Friesland vaststelden. Er waren in Noord-Brabant betrekkelijk weinig inwonende familieleden. Opmerkelijk is echter dat de gemiddelde grootte in 1829 5,4 personen geworden was. Interessanter nog dan de bereikte resultaten is het verslag van de toegepaste methoden. De schrijver werkt met alle parafernalia van het tegenwoordige kwantificerende onderzoek en bericht daarover op een wijze die ook voor een nietingewijde begrijpelijk is.
H.P.H.J.
LIAS is een nieuw tijdschrift onder Nederlands-Belgische redactie gewijd aan de ideeëngeschiedenis van de vroege moderne tijden. In de eerste aflevering (1974) verschenen een studie van J. Roegiers over ‘L'intervention des autorités ecclésiastiques contre le “Journal
| |
| |
encyclopédique”. La correspondance du nonce apostolique à Bruxelles avec le secrétaire d'Etat à Rome à ce sujet (1759-1760)’ (99-117) en W. van Hoecke ‘Les théologiens de Louvain et la caballe contre le “Journal encyclopédique” (1759). La “Demande d'avis” du clergé liégeois et la Lettre de M.M. les Docteurs’ (63-98). Dit ‘Journal Encyclopédique’ van Pierre Rousseau verscheen sinds 1755 te Luik en ademde als periodiek de geest uit van de encyclopédie. Hiertegen kwam de clerus in het verweer. Beide auteurs beschrijven hun reactie en publiceren daaromtrent een ganse reeks nog onuitgegeven bronnen.
R.V.U.
A. Reid geeft een overzicht van ‘The French in Sumatra and the Malay World, 1760-1890’, Bijdragen tot de Taal-, Land-, en Volkenkunde, CXXIX (1973) 195-238. Vóór de negentiende eeuw betekenden die betrekkingen zeer weinig en beperkten ze zich, evenals later trouwens, hoofdzakelijk tot Atjeh. Verschillende vorsten van dat land zochten in de negentiende eeuw steun bij Frankrijk dat echter de Nederlanders niet dwars wilde zitten en zich zeer afzijdig hield. Het kwam dus op individuele contacten neer, zo van missionarissen op Nias (volgens de bedoelde vorsten tot Atjeh behorend), avonturiers die aanvankelijk vooral handelaren waren, maar later goudzoekers en in mindere mate planters en enkele mensen van wetenschap, voornamelijk geografen. Reid verklaart geen duidelijke draad tussen hun activiteiten te hebben gevonden en zijn bijdrage komt daardoor niet verder dan tot een materiaalverzameling. Zelfs in Sumatra's oostkust blijven de Fransen na 1870 sterk achter bij de andere vreemdelingen, die na de Nederlanders zich op de cultures wierpen.
W.Ph.C.
De opheffing van de Jezuïetenorde in Frankrijk dreef in 1762 de Engelse Jezuïetencolleges van St. Omaars en Watten naar Brugge. Toen elf jaar later de paus de afschaffing algemeen maakte, drong de Brugse magistraat, die er prijs op stelde voor de jeugd van de stad de gelegenheid te bewaren in die scholen Engels te leren, op het behoud ervan aan. De bisschop van Brugge trad, ondanks vroegere wrijvingen met de paters, dit verlangen bij. Ook de gevolmachtigd minister Starkemberg neigde daartoe, maar de Jezuïtenhater Neny en het Comité Jésuitique wilden er niet van horen. Hun poging om de Bruggelingen tegemoet te komen door de Jezuïeten te vervangen door Engelse Dominicanen uit het klooster te Bornem mislukte jammerlijk en in begin 1775 gingen de Engelse colleges toch dicht. Die gebeurtenissen worden verhaald door R. Clement, ‘Mgr. Caimo en de afschaffing van de Engelse S.J.-Kolleges te Brugge in 1773’, Handelingen Société Emulation Brugge, CXI (1974) 5-31.
J.A.V.H.
Mogelijke verbanden tussen wijzigingen in de sociaal-economische structuur en mutaties in het politiek beheer interesseren alle historici die het evenementiële willen overschrijden. De bijdrage van H. Balthazar, ‘Het sociaal-politiek wisselingsproces op het einde van de 18e eeuw. Casus: de Gentse Collatie, instrument van politieke doorbraak’, Handelingen der maatschappij voor geschiedenis en oudheidkunde te Gent, XXV (1971), is in dit perspectief te situeren en te waarderen. De oude instelling genaamd ‘De Collatie’, een soort controlerend lichaam naast het stadsbestuur, evolueerde in de bewogen jaren rond de Brabantse revolutie tot een drukkingsgroep en een uitvalsbasis voor sociale en politieke wisseling.
M.C.
| |
| |
P. Deprez, ‘Evolution économique et mouvements paysans en Belgique à la fin du 18e siècle’, Revue belge d'histoire contemporaine, IV (1973) 49-65, geeft een overzicht van de nog nader te onderzoeken problematiek van de relatie tussen de sociaal-economische situatie en de beroering op het platteland ten tijde van de Brabantse omwenteling.
M.D.V.
‘Frans Beyts (Brugge 17 mei 1763 - Brussel 15 februari 1832)’ behoorde van huis uit tot het Brugse establishment, en werd na studie in de rechten op vijfentwintig jarige leeftijd substituut-procureur-generaal bij de Raad van Vlaanderen. Tijdens de Brabantse revolutie jozefist, verzoende hij zich als zovele anderen met het Franse bewind, en werd in 1797 lid van de Raad van vijfhonderd, waar hij tot de conservatieven behoorde. Korte tijd prefect te Blois, werd hij in 1800 procureur-generaal te Brussel, en in 1810 na de inlijving van Holland bij Frankrijk te Den Haag, in 1811 eerste voorzitter van het Hof te Brussel. In 1813 zat hij de uitzonderingsrechtbank voor, die de Hamburgse opstand te bestraffen kreeg. Na de val van Napoleon kreeg hij, ondanks zijn sollicitaties zijn functie niet terug, en nam hij geen deel aan het openbaar leven tot hij in 1829 in de Staten van Zuid-Brabant, en na de revolutie van 1830 in het Nationaal Congres van zijn antiorangisme en opnieuw van zijn conservatisme blijk kon geven. Aldus de levensschets door L. Francois in: Handelingen Société Emulation Brugge, CXI (1974) 32-55. Wij betwijfelen of, zoals hij denkt, Beyts werkzaamheden onder Frans bewind er oorzaak van waren dat hij onder Willem I op afstand werd gehouden. Vele anderen hadden er geen last van. Zou zijn ongenade niet eerder gelegen hebben aan zijn gespannen verhouding met Vandelaenen, die uit hun samenwerking in Den Haag dagtekende? En de mening dat hij in zijn studietijd te Leuven bijzonder belangstelde in de fysica getuigt van een gebrekkige kennis van de academische achtergrond: dit vak maakte te Leuven deel uit van de verplichte cursus in de filosofie.
J.A.V.H.
In zijn kleine boek Een weduwe aan de Amsterdamse Beurs. Borski-saga, 1765-1960 (Groningen: H.D. Tjeenk Willink, 1973, 151 blz.) beschrijft Jhr. F.J.E. van Lennep episodes uit de geschiedenis van het geslacht Borski dat zijn carrière in de Nederlandse bankwereld begon met Willem Borski en zijn echtgenote Johanna Jacoba van de Velde die na haar man's dood in 1814 de zaken voortzette. De auteur heeft veel merkwaardige bijzonderheden bijeengebracht en beschrijft met berustende en soms speelse melancholie de ondergang van deze familie. Voor de sociale geschiedenis van de hogere standen in de negentiende eeuw levert dit werkje zeer interessant materiaal. In dr. M.G. Buist's At Spes not Fracta, verschenen in 1974, kan men meer lezen over Willem Borski's diensten aan de firma Hope.
E.H.K.
In het werk Vier eeuwen varen. Kapiteins, kapers, kooplieden en geleerden (Bussum: Unieboek, 1973) vindt men twee bijdragen van mevrouw M.A.P. Meilink-Roelofsz. Het eerste (ibidem, 26-49) handelt over een van de sympathiekste oude reizigers naar de Indische archipel, Steven van der Hagen. Naar verluidt zou men mettertijd op een uitgave van 's mans reizen in de werken van de Linschoten-Vereniging mogen hopen. Het andere artikel behandelt Johan Splinter Stavorinus, die tussen 1768 en 1786 driemaal de reis naar Batavia maakte, twee maal als kapitein bij de VOC en de laatste maal als kapi- | |
| |
tein bij de Zeeuwse admiraliteit (ibidem, 176-196). Hij werd bekend door een nog steeds zeer lezenswaardige, in 1793-1798 verschenen publicatie over zijn reizen.
W.Ph.C.
L. van Buyten is van oordeel dat de geschiedschrijving te veel betekenis hecht aan de heropbloei van de Zuidnederlandse aardewerkindustrie in de achttiende eeuw. Op enkele na leidden de ateliers slechts een kortstondig bestaan, zo ook ‘Het Leuvens faiencebedrijf Verplancke-Van Cutsem, 1768-1771’, Arca Lovaniensis. Vrienden Stedelijk Museum Leuven, II (1973) 43-59.
J.A.V.H.
In ‘The Crisis of the Dutch State 1780-1813: Nationalism, Federalism, Unitarism’, Britain and the Netherlands, IV, 156-175 analyseert E.H. Kossmann de factoren die geleid hebben tot het ontstaan van de nationale eenheidsstaat in 1813. Vóór 1798 werd de federalistische regeringsvorm nooit fundamenteel gewijzigd, terwijl na 1813 de eenheidsstaat nooit serieus ter discussie is gesteld. Welke wijzigingen hadden zich in de tussenliggende revolutionaire periode, de patriottentijd, voltrokken? Kossmann plaatst de patriottenbeweging uit de jaren tachtig tegenover de beweging van de jaren negentig. Het patriottisme uit de jaren tachtig wordt in eerste instantie gekenmerkt door een bijzonder intens nationalisme, meent Kossmann. Het doorvoeren van democratische hervormingen kwam op de tweede plaats. De hervormingsbeweging was in de provincies ontstaan, niet in Holland, en recruteerde in de provincies de meeste aanhangers. Na het herstel van de oude orde in 1787 verdwenen de patriotten van het politieke toneel en pas na de Franse inval in 1795 keerden zij daarop terug. De meest opvallende trek van het patriottisme in de jaren negentig is dat het nationalistisch elan verdwenen is. De patriotten zijn nu in drie groepen uiteengevallen: federalisten, moderaten en unitariërs. De federalisten bleven het meest trouw aan het program uit de jaren tachtig, maar ook zij hadden - ontgoocheld door de bittere realiteit - hun nationalistische bezieling verloren. De moderaten deelden de afkeer van de federalisten om veranderingen met geweld door te voeren maar hun ideeën over constitutionele en fiscale hervormingen kwamen in grote lijnen overeen met die van de unitariërs, die het Amerikaanse revolutiemodel verwisseld hadden voor het Franse. De unitariërs wensten zo spoedig mogelijk radicale democratische hervormingen in te voeren en om dat te bewerkstelligen was een hechte eenheidsstaat noodzakelijk. De meeste
aanhangers van de radicale democraten werden buiten Holland aangetroffen. Het waren uiteindelijk de moderaten die het unitarisch ideaal verwezenlijkten, maar doorvoering van de hervormingen was alleen mogelijk omdat Holland ervan profiteerde. Kossmann wijst er tenslotte op dat de radicalen geen enkel boek of program produceerden dat de vergelijking met Grondwettige Herstelling of met de geschriften van Luzac en Van Hogendorp kan doorstaan.
G.N.V.D.P.
Bij de voorbereiding van de tentoonstelling ter gelegenheid van de honderdvijftigste sterfdag van de Zwolse dichter Rhijnvis Feith werd door de heer H.J.H. Knoester, hoofdarchivist bij de gemeentelijke archiefdienst te Zwolle, in het familie-archief Feith te Vorden een anoniem geschrift ontdekt, dat door hem op goede gronden werd toegeschreven aan de Zwolse poeet. Het is een goede gedachte geweest van de actieve Zwolse archiefdienst om het ontdekte manuscript uit te geven, voorafgegaan door een inleiding van drs. H. de Lange: Rhijnvis Feit, Refexien over de gesteldheid der regering van de
| |
| |
Republiek der Verenigde Nederlanden (Uitgaven van de gemeentelijke archiefdienst van Zwolle no. 3; Zwolle, 1974, 52 blz.).
In de inleiding, waarin nuttige informatie wordt verstrekt over Feith's politieke activiteit, wordt de Zwolse dichter terecht getypeerd als een gematigd burgerlijk patriot. In zijn Reflexien, die in 1784 of 1785 op schrift moeten zijn gesteld, bepleit Feith beperking van de gewestelijke autonomie en versterking van de generaliteit. De inleider heeft zeker gelijk met zijn conclusie dat men de Reflexien niet een echt belangrijk geschrift kan noemen. Als politieke uiting uit de kring van het gematigd patriottisme vóór de crisis in de patriottentijd is Feith's geschrift toch wel degelijk interessant. Ik vind het dan ook jammer dat De Lange er vanafgezien heeft een interpretatie te geven van of commentaar te leveren op het geschrift. Een vergelijking met de geschriften van Van Slingelandt en Pieter Paulus, mogelijk ook met De grondwettige herstelling, zou waarschijnlijk de moeite geloond hebben.
Op het eerste gezicht al is het duidelijk dat Feith veel ontleend heeft aan Van Slingelandt. Veel interessanter is het te constateren dat hij ook duidelijk de invloed heeft ondergaan van de Zeeuwse orangist Van de Spiegel, en wel van diens ‘Schets tot een vertoog over de intrinsique en relative macht van de Republijk’ (1782), in 1958 door Joh. de Vries gepubliceerd in het Economisch Historisch Jaarboek. Ik wil in dit verband slechts op één passage wijzen, die vrijwel letterlijk aan Van de Spiegel is ontleend: Feith acht het uitermate dwaas dat een handelsland als de Republiek jaarlijks tien of twaalf millioen uitgaf voor het leger ‘zonder dat er een stuiver opgebragt wierd voor de zaken van de zee’. Een heel opmerkelijke uitspraak van een bewoner van een landgewest, zeker als we denken aan de heftige geschillen tussen de land- en zeeprovincies in de jaren 1770 over de kwestie van augmentatie (van het leger) en (of) equipage. Kan men zeggen dat de patriot Feith in deze een nationaal boven een gewestelijk standpunt liet prevaleren? Mag men tevens concluderen dat het feit van Van de Spiegel's invloed op Feith wijst in de richting van de these dat de verschillen tussen veel gematigde burgerlijke patriotten en heel wat gematigde orangisten althans voor de crisis in de patriottentijd ten aanzien van veel punten betrekkelijk gering zijn geweest?
Uit de Reflexien blijkt wel heel duidelijk dat Feith een wel zeer gematigd patriot moet zijn geweest. Zo moest hij bij voorbeeld niets hebben van de patriotse voorkeur voor een volksleger boven een huurleger. Gematigde geestverwanten van Feith als een Pieter Paulus of een Simon Stijl bereden dit patriotse stokpaard wel met geestdrift. De Zwolse poeet merkt onder andere heel prozaisch op dat men ten tijde van Karel V in Holland al van mening was geweest ‘dat het ongeraden was poorters en landluiden te stellen tegen knegten die niets te verliezen hadden’, en dat deze reden in de eigen tijd des te meer diende te gelden ‘na dat de manier van oorlogen zo verandert is’.
J.C.B.
De Mededelingen van het Nederlands instituut te Rome. Papers of the Dutch Institute in Rome, XXXVI, Nova Series I ('s-Gravenhage, 1974) is de voortzetting van de Mededelingen van het Nederlands historisch instituut te Rome. De naamsverandering komt voort uit de naamsverandering van het instituut, de nummering van de delen loopt door met de toevoeging Nova Series I etc. De nieuwe reeks kreeg ook een ander, groter formaat en de artikelen zullen voortaan nog slechts in het Frans, Duits, Engels of Italiaans verschijnen. De jaarverslagen van het instituut zijn uit de Mededelingen verdwenen.
Het eerste deel van de nieuwe reeks bevat elf artikelen, waarvan er twee betrekking hebben op de geschiedenis van Nederland. H. Wertheim-Gijse Weenink en W.F. Wert- | |
| |
heim schenken in ‘A Dutch Tribune of the People in Rome’, 165-176 aandacht aan de betaling van het monument voor Joan Derk van der Capellen tot den Pol dat tussen 1785 en 1789 te Rome werd vervaardigd door de Italiaanse beeldhouwer Giuseppe Ceracchi in opdracht van een aantal Zwolse en Amsterdamse patriotten. Het monument was bestemd voor de nieuwe kerk te Zwolle, maar door de politieke veranderingen in Nederland in 1787 werd het monument door de opdrachtgevers niet opgehaald en de onderdelen bevinden zich thans in de Giardino del Lago van de Villa Borghese te Rome. Tot nu toe werd aangenomen dat de opdrachtgevers het monument niet hadden betaald, maar aan de hand van een tweetal, door hen in het gemeentearchief van Amsterdam gevonden notariële stukken, tonen de auteurs aan dat de beeldhouwer f 37.500. - van de f 45.000. - heeft ontvangen. Deze vondst werd door de auteurs reeds eerder gepubliceerd in de inleiding van Joan Derk van der Capellen tot den Pol, Aan het volk van Nederland. Het democratisch manifest, W.F. Wertheim en A.H. Wertheim-Gijse Weenink, ed. (Amsterdam, 1966) 31-40.
A.F. Manning behandelt in ‘Die Wiederaufnahme der Beziehungen zwischen den Niederlanden und dem Vatikan (1940-1945)’ 131-143 de voorzichtige wijze waarop de Nederlandse regering in Londen, onder andere onder druk van de Verenigde Staten, de diplomatieke betrekkingen met de Heilige Stoel herstelde, en de conflicten daarover tussen de regering en koningin Wilhelmina. Niet vermeld is dat dit artikel reeds twee maal eerder in het Nederlands is verschenen, namelijk in het Archief voor de geschiedenis van de katholieke kerk in Nederland, XIV (1972) 259-272 en in het Jaarboek van het katholiek documentatiecentrum (1972) 89-109 (zoals ook nagelaten is te vermelden dat P.J. van Kessel, ‘Paolo Sarpi, Galileo Galilei and the Philologists’, ibidem, 101-113 de Engelse vertaling is van een lezing, die in 1970 werd gehouden tijdens het eenendertigste filologencongres en waarvan een samenvatting is opgenomen in de Handelingen van het eenendertigste Nederlands filologencongres, gehouden te Groningen 1970 (Groningen, 1972) 255-258).
IJ.B.
‘S.H. Manger, een Franeker theoloog in de achttiende eeuw’ ontvangt van K.M. Witteveen in het Nederlands archief voor kerkgeschiedenis, LIV (1974) 207-230 een biografisch artikel dat vooral nadruk legt op zijn werk als taalkundige, als bijbeluitlegger en als verdediger van tolerantie. Zijn academische loopbaan vond een merkwaardig einde: nog in 1785 hield hij bij het veertigste lustrum de rectorale rede in aanwezigheid van prinses Wilhelmina en haar kinderen, maar eind 1786 voegde hij zich bij de burgersocieteit, nam op 16 mei 1787 na een berisping door de prinsgezinde curatoren ontslag, werd lid van de vroedschap aan wier rijk in september een einde kwam. Hij raakte aan de drank en stierf in 1791 te Veenwouden. Zijn betekenis lijkt vooral in zijn uitlegkundige arbeid te liggen.
O.J.D.J.
Hoe groot de Sint-Truidense tegenstand tegen de Franse conscriptie-wetten was, wordt in het Belgisch tijdschrift voor militaire geschiedenis XX (1973) beschreven door R. Boijen: ‘De conscriptie te Sint-Truiden tijdens het Frans bewind 1795-1814’. Onderhavige studie belicht tevens de demografische en sociale aspecten van het probleem.
L.V.B.
Men zou uit de titel van Peter P. Hill's boek William Vans Murray. Federalist Diplomat.
| |
| |
The Shaping of Peace with France, 1797-1801 (Syracuse: University Press, 1971, 241 blz.) niet opmaken dat het voor onze geschiedenis van enig belang is. Maar de activiteiten van Murray hadden in de behandelde jaren voornamelijk plaats vanuit Den Haag, waar hij zijn land, de jonge USA, diplomatiek vertegenwoordigde en Hill gaat dieper in op de gebeurtenissen in ons land dan men zou verwachten; hij geeft bijvoorbeeld een hoofdstuk ‘Revolution Dutch Style’ over de coup d'état van 22 januari 1798. De Nederlandse literatuur over de Bataafse republiek kent hij niet, maar hij geeft veel interessants en, meen ik, nieuws, geput uit de Amerikaanse archieven. Ook is zijn visie, juist omdat hij de ons vertrouwde werken niet las, onbevooroordeeld. Wie zich met deze periode bezig houdt dient dit boek dus niet te verwaarlozen.
W.Ph.C.
In 1799 werd Johannes Goldberg ‘Agent van Nationale Oeconomie’. Dat hij een voortvarend man was, weten we sinds enige jaren gedocumenteerd door de dissertatie van W.M. Zappey. Daarin staat uitvoerig beschreven hoe hij blijkens een missieve aan het Uitvoerende Bewind al in 1800 het besluit nam ‘een complete statistieke beschrijving onzes vaderlands’ te doen vervaardigen. Deze moest gebaseerd zijn op een verslag van inspecteurs en een enquête bij de gemeenten en het bedrijfsleven. Het verslag van Goldberg, Rouppe en Kops van hun inspectiereis is gepubliceerd, evenals de resultaten van de enquête naar de landbouw. Maar de resultaten van de enquête naar handel, scheepvaart en fabrieken zijn niet volledig bewaard gebleven, tot nu toe zijn slechts de bescheiden voor de departementen Texel en Oude-IJssel in het Goldberg-archief aanwezig. A.M. van der Woude, ‘De Goldberg-enquête in het departement van Texel, 1801’, A.A.G. Bijdragen, XVIII (1973) 95-250 publiceert nu, voorzien van een korte inleiding en goede registers, de gegevens van het genoemde departement. Hij acht publicatie gerechtvaardigd omdat deze enquête gegevens bevat die voor beoefenaars van diverse disciplines van belang kunnen zijn: voor economisch-historici uiteraard, maar ook voor sociale historici, omdat ze gegevens over loonpeil, vrouwen- en kinderarbeid en consumptieve gewoonten bevat; tenslotte ook voor filologen en historici van de techniek, omdat vele werktuigen en produktiemethoden worden genoemd, en zelfs voor genealogen vanwege de vele namen. Maar vooral acht hij deze bron ‘nuttige leesstof om met het karakter van het voorindustriële klimaat in Holland in de Bataafse tijd in kontakt te komen’. Ik kan dat uit ervaring bevestigen, immens triest heeft me bijvoorbeeld de totale optekening van Oudkarspel gestemd, waar het bestaan van een spinnerij werd vermeld ‘alwaer hennip
gaaren gesponnen wordt door arme lieden; alwaer kinderen die slechts een wiel kunnen draaien brood verdienen’.
H.P.H.J.
J. Hannes en W. Vanderpijpen, ‘Teeltplan, produktie en produktiekosten. De landbouw in enkele gemeenten van de provincies Antwerpen em Oost-Vlaanderen (begin 19e eeuw)’, Belgisch tijdschrift voor nieuwste geschiedenis, IV (1973) 67-107, steunt geheel op de zogenaamde primitieve kadastrale expertises die gedurende de Franse en de Nederlandse tijd in België per gemeente werden uitgevoerd om het kadastrale inkomen van de gronden te berekenen. Uit de zeer gedetailleerde, maar niet precies te dateren verslagen hebben de auteurs informatie gehaald en verwerkt betreffende acht Oostvlaamse en zes Antwerpse gemeenten, gelegen in verschillende landbouwgebieden. Aldus wordt een vergelijking mogelijk, meer bepaald wat betreft het teeltplan, de aard en de omvang van de produktie en de produktiekosten. Het materiaal vindt men in bijlage. De vraag is echter, of de
| |
| |
expertiseverslagen betrouwbaar zijn. Ze moeten nader getest worden. Niettemin kunnen ze, naar de auteurs betogen, het onderzoek van de landbouwhuishouding tijdens de eerste helft van de negentiende eeuw vooruit helpen.
M.D.V.
Na de annexatie van het Rijnland door Frankrijk gelastte Napoleon de astronoom Tranchot in 1801 een topografische kaart van de nieuwe departementen op te meten. Na de val van de keizer werd het werk tot 1820 voortgezet door de Pruisische generaal von Müffling. In de jaren 1920 nam E. Kuphal de uitgave van de kaarten ter hand voor rekening van de ‘Gesellschaft für rheinische Geschichtskunde’. Zij wordt voortgezet door G. Krauss en nadert haar voleinding. Zoals destijds het Sociaal-Historisch Centrum voor Limburg deed voor wat betreft die Nederlandse provincie heeft de stichting Pro-Civitate een oplage laten drukken van de twaalf bladen die thans Belgisch gebied weergeven en onder een afzonderlijke portefeuille mede uitgegeven Tranchot-von Müffling, 1803-1820. Eupen-Malmedy-St. Vith (Brussel, 1973, 4 blz., 12 bladen). Zij geven, op schaal 1:25000, een bijzonder treffend beeld van de gesteltenis van de streek aan het begin van de vorige eeuw, waarin het middeleeuwse landschap grotendeels onaangetast te herkennen valt.
J.A.V.H.
Het fokken van ‘Merinosschapen in het Leiedepartment’, waar zij ten laatste in 1804 werden ingevoerd, werd volgens L. van Acker, in: Biekorf, LXXV (1974) 65-75, geen succes. Kort tevoren waren de laatste uitgestrekte woeste gronden gerooid of bebost, zodat de geschikte weidegronden ontbraken; daarenboven was er geen belangrijke industrie om de wol af te nemen. Enige bijzonderheden worden ook verstrekt over de teelt in de andere Vlaamse provinciën en in Zeeuws-Vlaanderen in de Franse tijd en onder Willem I.
J.A.V.H.
C.E. van Koetsveld, auteur van de befaamde Schetsen uit de Pastory te Mastland is als een van de belangrijkste vertegenwoordigers van een evangelische middenpartij (tussen orthodoxie en modernisme) een figuur van betekenis geweest in de hervormde kerk van de negentiende eeuw. A.J. Onstenk heeft aan het leven van deze predikant (te Westmaas sinds 1830, Berkel en Rodenrijs, Schoonhoven, den Haag sinds 1849, hofprediker sedert 1878) een verdienstelijke biografie gewijd: Ik behoor bij mezelf. Cornelis Elisa van Koetsveld 1807-1893 (Assen: Van Gorcum & Comp. B.V., 1973, 211 blz.). Aan de literaire activiteiten van Van Koetsveld wijdt schrijver vrij wat aandacht, maar het theologische aspect heeft hij, zeer terecht, centraal gesteld. Over de richtingen en de richtingen-strijd in de hervormde kerk wordt de lezer voortreffelijk geinformeerd. De door Van Koetsveld ingenomen positie wordt duidelijk aangegeven, met name ten aanzien van de zich eveneens evangelisch noemende Groningse richting. Met de anti-calvinistische ‘Groningers’ was hij het op een aantal punten eens, op enkele andere essentiële punten vond hij hen toch te weinig orthodox en daarom distantieerde hij zich welbewust van hen. In wat later tijd bleef hij ook tegenover de middenpartij der ethisch-irenischen zijn eigen positie innemen. In de Aprilbeweging nam hij een standpunt in dat getuigde van wijsheid en tolerantie.
Onstenk wijdt ook nogal wat aandacht aan Van Koetsveld's opvattingen en activiteiten op sociaal gebied. Diens sociale bewogenheid acht hij duidelijk groter dan die van het
| |
| |
gros van zijn collega's en beslist moderner dan die van een auteur als de twintig jaren jongere J.J. Cremer.
Bepaald jammer vind ik dat we zo goed als niets horen over Van Koetsveld's politieke opvattingen. We lezen dat hij politiek geengageerd was (142) en een sterke vrijheidsdrang bezat. In 1848 liet hij in een preek echter een waarschuwend geluid horen tegen de macht van het volk. De namen van Van Hall, Heemskerk en Thorbecke komen in deze biografie van een man die toch ook Willem III's hofprediker is geweest, niet voor.
J.C.B.
B. Borghgraef-van der Schueren, De universiteiten in de Zuidelijke provincies onder Willem I. (Mededelingen van de Koninklijke Academie van Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, Klasse der Letteren, XXXV, 2; Brussel, 1973) schetst, in een algemeen tijdskader, de problematiek van de universitaire hervorming in de Zuidelijke provinciën van het Koninkrijk der Nederlanden, die aan de orde zal komen in een dissertatie die schrijfster voorbereidt. De drie rijksuniversiteiten aldaar werden, door de administratie, naar het nieuwe Noordnederlandse model geconcipieerd. Naast positieve waardering wekten ze ook veel kritiek. De bezetting der leerstoelen was, zoals bekend, één der moeilijkste problemen bij de realisatie.
M.D.V.
G.Th.H.C. Piek, ‘Het eerste internationale beroepsgoederenvervoer over de weg vanuit Rotterdam als een alternatief van de Rijnvaart op Keulen in 1814 en 1815’, Rotterdams Jaarboekje (1973) 242-280, behandelt onder deze lange titel een schijnbaar onbelangrijk fait divers van plaatselijk belang. Rotterdam is immers van oudsher aangewezen geweest op zijn uitstekende waterwegen naar het achterland en bezat dan ook tijdens de Republiek geen eigen internationaal beroepsgoederenvervoer zoals Amsterdam. De schrijver heeft de zaak echter in groter verband gezet en er de hele beurtvaart op Keulen in de decennia voor en na 1800 bij betrokken en schetst in de persoon van A.L. Pasché het portret van een Rotterdammer vol initiatieven. Het artikel is wat overvoerd met namen en niet geheel ter zake doende bijzonderheden, maar vormt toch een welkome bijdrage tot de geschiedenis van de beginjaren van Rotterdams negentiende-eeuwse bloei.
H.P.H.J.
Het eerste nummer van de Journal of the Malayan Branch of the Royal Asiatic Society XLVI (1973) 1-92, is geheel gevuld met een door John Bastin ingeleide uitgave van ‘The Java Journal of dr. Joseph Arnold, 3 Sept.-17 Dec. 1815’. Arnold was een in de natuurwetenschappen geïnteresseerde arts en deze uitgave is voor de geschiedenis der Nederlanders van zoveel belang omdat hij een goed beeld geeft van het leven van onze landgenoten onder het Britse bestuur op Java. De bekende landheer Andries de Wilde komt onder andere vaak ter sprake. De annotatie geeft veel meer dan men had mogen verwachten, ze is een ware Fundgrube geworden voor de kennis van Java van ruim anderhalve eeuw geleden. Een goede index maakt van deze uitgave ook een prettig te hanteren hulpmiddel. Het vervolg is te vinden in de Journal of the Society for the Bibliography of Natural History, VI, part v, 305-372 onder de titel ‘Dr. Joseph Arnold and the Discovery of Rafflesia Arnoldi in West Sumatra in 1818’. Arnold stierf in deze periode te Padang. Ook dit gedeelte is rijk geannoteerd. Het zij mij vergund even te vermelden dat de be- | |
| |
doelde plant zeer uitzonderlijk is: ze verkrijgt bloemen die een middellijn van nagenoeg een meter hebben!
W.Ph.C.
In Studies over de sociaal-economische geschiedenis van Limburg, XVIII (1973) 1-32 bespreekt C.E.P.M. Raedts leven en werk van ‘Egon van der Elst, 1826-1897, de eerste Delftse mijningenieur in Limburg. Een sociaal en mijnbouwkundig pionier uit de 19e eeuw’. Het artikel beschrijft de opkomst van de mijnbouwtechniek in Nederland en de modernisering van de oudste mijnzetel te Kerkrade. De activiteit van Van der Elst heeft aangetoond, dat een rendabele exploitatie van de steenkolenbekkens in Limburg mogelijk was.
C.J.A.G.
E.W. Petrejus, Nederlandse zeilschepen in de 19e eeuw (Bussum: De Boer, 1974, 175 blz., geïll.). De vroegere conservator van het Maritiem Museum ‘Prins Hendrik’ te Rotterdam E.W. Petrejus heeft na zijn pensionering zijn vele aantekeningen over scheepstypes en hun bouw gestaag uitgewerkt en in boekvorm kunnen publiceren. Dit gebeurde met ‘Oude zeilschepen en hun modellen, binnenschepen, jachten en visserschepen’ (Bussum, 1964 en 1971), terwijl hij tevens een grote studie over de zeilvaart in de negentiende eeuw voorbereidde. Temidden van deze werkzaamheden overleed hij, maar hij was reeds zo ver gevorderd dat zijn in twee delen gesplitste manuscript toch kon verschijnen. De uitgever verdient hiervoor lof, omdat op deze wijze de zo grote kennis van Petrejus vastgelegd wordt.
In het onderhavige deel wordt de bouw behandeld van een driemast schip, waarbij een boek van de Rotterdamse makelaar en handelaar in scheepsmaterialen Van Houten uit 1833 over scheepsbouw, navigatie en bevrachting als leidraad wordt gebruikt. Met het oog voor details, dat Petrejus in zijn vroegere studies reeds toonde, laat hij de lezer het gehele bouwproces volgen: wat was een scheepswerf, wie werkten er, met welke hulpmiddelen en materialen, de bouwopdracht, kiellegging, spanten, afbouw van de romp, tewaterlating, de meetbrief, de tuigage met het rondhout, het want en de zeilen. Illustraties verduidelijken de vaak zeer technische tekst. Uitgangspunt is de bouwmethode van een koopvaardijschip, maar aan de hand van ondermeer de boeken van Pilaar en Mossel - in de edities van 1858 en 1859 onlangs heruitgegeven als delen 3 I/II van de ‘Monumenta Nautica Historica Selecta’ - geeft de auteur ook verschillen met de marine aan en visies van tijdgenoten weer. Het boek is zo een mijn van informatie geworden over alle mogelijke aspecten van de bouw van het zeilschip en zijn onderdelen in de periode tussen 1830 en 1860. De titel is derhalve te wijds of had van een ondertitel vergezeld moeten zijn, die de beperkingen aangaf. De illustraties zijn op zeer ruime schaal aangebracht en van duidelijke bijschriften voorzien, maar het is jammer, dat zij niet wat meer verband met de tekst hebben en het bouwproces volgen en wat minder allerlei willekeurige schepen uit die jaren afbeelden.
J.R.B.
C. Vandenbroeke, ‘Voedingstoestanden te Gent tijdens de eerste helft van de 19de eeuw’, Belgisch tijdschrift voor nieuwste geschiedenis, IV (1973) 109-169, steunt op een systematisch onderzoek van de plaatselijke octrooien. Voor de periode 1830-1860 maken die het mogelijk, de consumptie van een aantal levensmiddelen, ofwel van jaar tot jaar ofwel meer sporadisch, te volgen. Voor een aantal andere blijft men echter hoogst onvolledig
| |
| |
ingelicht; onder meer de aanvoer van aardappelen werd nooit in de octrooibelasting opgenomen. Schrijver wijst op de diverse problemen die de interpretatie van de voorliggende cijfers oproept. Na een analytisch onderzoek komt hij niettemin tot een benaderend overzicht van de gemiddelde voeding tijdens de genoemde periode. Daaruit blijkt dat normaliter aan de ‘minimum-behoeften’ was voldaan. Natuurlijk zegt zulk gemiddelde nog niets reëels ten aanzien van de respectieve maatschappelijke klassen. Indirect kan men eruit afleiden dat de lagere bevolkingsgroepen herhaaldelijk in een situatie van ondervoeding hebben verkeerd.
M.D.V.
De voorstellen van de commissie voor de schrijfwijze van het ‘Nederduits’ van 1839, die onder impuls van David en Willems een vèrgaande toenadering tot de spelling-Siegenbeek voorstelde, werden door de Belgische regering in 1844 overgenomen. Mark Hanson, ‘De bisschoppelijke kolleges in West-Vlaanderen beroerd door de eerste spellingstrijd na 1830’, Biekorf, LXXV (1974) 23-30 en 91-99 verhaalt hoe de gevoelens in die provincie ten aanzien van die kwestie erg verdeeld waren. Onder de hevigste tegenstanders waren priester De Foere en de bisschop van Brugge Boussen te rekenen, die uit afkeer tegen de protestante Hollanders vasthielden aan de spelling-Des Roches. De laatste stelde deze, tegen de zin van vele leraars, in de onderwijsinrichtingen van zijn diocees verplicht.
J.A.V.H.
Steunend op de bestaande literatuur - verwezen zij naar de bijgevoegde bibliografie - zoekt G. Braive, ‘Le monde paysan belge de 1830 à 1870’, Revue beige d'histoire contemporaine, IV (1973) 171-190, een antwoord op de vraag waarom een sociale beweging zich in het Belgische landbouwersmilieu tussen 1830 en 1870 niet heeft gemanifesteerd. De economische situatie van de Belgische landbouw gedurende die periode wordt globaal als vrij gunstig voorgesteld, maar de werkomstandigheden van arbeiders en pachters waren niet schitterend. De verklaring voor het gestelde probleem zoekt schrijver vooral in psychologische factoren.
M.D.V.
De studietijd van R.C. Bakhuizen van den Brink door brieven toegelicht. Met inleiding en aantekeningen uitgegeven door dr. L. Brummel ('s-Gravenhage: Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, 1969, 247 blz.). In dit tijdschrift is dit boek nog niet aangekondigd hoewel het voor de historicus van betekenis is. Dr. Brummel publiceert de brieven die Bakhuizen van 1830 tot 1839 aan zijn vriend J. der Meulen Hzn. schreef; daarnaast drukt hij de correspondentie met Potgieter af uit de jaren 1835-39 toen zij beiden in Amsterdam woonden, bezig met de uitgave van Drost's werken en met De Gids. Enkele brieven aan Van Geuns, Beets, Millies en Hasebroek uit dezelfde periode complementeren de informatie. Als toegift laat Brummel de brieven volgen die Bakhuizen's jeugdvrienden in 1869 en 1870 aan Potgieter zonden toen deze inlichtingen nodig had over de jeugd van zijn in 1865 gestorven vriend.
De editie is met zeer grote nauwkeurigheid en deskundigheid verzorgd en geannoteerd. Bovendien geeft de bewerker in een lange inleiding zelf een schets van Bakhuizen's Amsterdamse en Leidse studentenleven die in bepaalde opzichten afwijkt van het geijkte beeld. Uit de correspondentie blijkt dat Bakhuizen ook in zijn Leidse jaren niet zonder resultaat studeerde en zelfs een door alle biografen vergeten examen deed: op 27 juni 1833 slaagde hij summa cum laude voor het kandidaatsexamen in de letteren. In maart
| |
| |
1834 werd hij kandidaat in de theologie, in juni 1834 doctorandus in de letteren. Om zijn studie te voltooien diende hij nog het doctoraal theologie te doen maar daarvoor hoefde hij niet in Leiden college te lopen. Het is dus volkomen natuurlijk dat hij in 1834 weer bij zijn ouders in Amsterdam introk en er is geen sprake van dat zijn vader zijn vierentwintig-jarige zoon uit boosheid over diens gebrek aan studieresultaten naar Amsterdam terughaalde. Dank zij deze en andere informatie zullen wij het beeld van de totaal losgeslagen Bakhuizen in zijn eerste Leidse tijd moeten herzien.
E.H.K.
Een bijdrage tot de nog weinig bekende geschiedenis van het hedendaagse protestantisme in België levert J. Pirotte, ‘Percée et stagnation d'une église protestante dans les milieux ouvriers wallons depuis 1837’, Revue beige de philologie et d'histoire, LI (1973) 371-380. Hij schetst de ontwikkeling van de Belgische Christelijke Zendingskerk en voert elementen aan tot verklaring van haar betekenis in het Waalse arbeidersmilieu vóór en na 1914.
M.D.V.
In ‘The Party Structure of Holland and the Outer Provinces in the Nineteenth Century’, Britain and the Netherlands, IV, 176-207 wijst Th. van Tijn er op dat het politiek liberalisme dat zich in de jaren veertig van de negentiende eeuw ontwikkelde voornamelijk gericht was tegen de conservatieve regeringsas Amsterdam - Den Haag en dat wij de centra van deze beweging voornamelijk in de provincies moeten zoeken en wel in het bijzonder in Noord-Brabant, Gelderland (Arnhem) en Groningen. In de jaren vijftig en zestig van de negentiende eeuw bleef het liberalisme voornamelijk een provinciale beweging en Holland bleef het bolwerk van het conservatisme. Na 1868 traden er grote verschuivingen op en de volgende twintig jaar kan men Nederland volgens Van Tijn in drie gebieden verdelen: het bijna geheel liberale noorden, het midden en zuidwesten van het land waar men zowel liberalen, anti-revolutionairen als rooms-katholieken aantrof en het katholieke zuiden. Na de kiesrechtuitbreiding van 1887 veranderde de situatie nogmaals; sindsdien kwam twee derde deel van de liberale kamerleden uit Holland en slechts één derde deel uit de overige provincies. Van Tijn staaft zijn betoog met duidelijke kaarten en met overzichtelijke lijsten waarin de politieke samenstelling der tweede kamer gegeven wordt voor de periode 1850 tot 1897.
G.N.V.D.P.
F. Sartorius, ‘Activités politiques, économiques et sociales des Allemands à Bruxelles 1842-1850. Première approche’, Revue beige d'histoire contemporaine, V (1974) 167-180, geeft enige aanwijzingen betreffende kwantitatieve en kwalitatieve betekenis van de te Brussel residerende Duitsers. Het blijkt dat het ledental van het in 1847 opgerichte ‘Deutscher Arbeiterverein’ in verhouding vrij hoog was.
M.D.V.
A. Deprez, ed., F.A. Snellaert en J.A. Alberdingk Thijm. Briefwisseling 1843-1872, met een inleiding en aantekeningen (Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, 5de reeks XXII; Gent, 1971, 262 blz.) is een diplomatische editie van een correspondentie die 122 stukken bevat, hoofdzakelijk daterend uit 1843-1852. Dat ze nadien verslapte, valt aan tegenstellingen tussen de correspondenten te wijten. De inhoud van de brieven loopt hoofdzakelijk over taal-en letterkunde. De betekenis van de twee betrokken figuren geeft ze overigens een meer algemeen belang, in het raam van de betrekkingen
| |
| |
tussen Noord en Zuid. De uitgeefster heeft de uitvoerige annotatie voorbeeldig verzorgd.
M.D.V.
Onder auspiciën van de rijksuniversiteit en van het stadsbestuur had te Gent op 11 oktober 1972 een colloquium plaats over F.A. Snellaert. Afgezien van de door L. Simons gehouden inleiding tot de tentoonstelling, treft men in de akten, Colloquium F.A. Snellaert (s.l., s.a.) drie bijdragen aan: A. Deprez, ‘Het Snellaert-onderzoek’; G. Schmook, ‘F.A. Snellaert en J.A. de Laet’; L. Elaut, ‘Het visitejournaal voor 1867 van Dr. F.A. Snellaert’.
M.D.V.
In de inleiding tot het artikel van J. Gadisseur, ‘Contribution à l'étude de la production agricole en Belgique de 1846 à 1913', Revue beige d'histoire contemporaine’, IV (1973) 1-48, wordt de lezer ervoor gewaarschuwd dat het hier gaat om een voorlopig werkstuk, gelet op het voorliggende materiaal en de stand van het onderzoek. De bijdrage is niettemin zeer welkom. Ze behandelt achtereenvolgens de algemene context van de agrarische sector, de produktie, het rendement, de landbouwstructuren en het aandeel van de landbouw in het fysisch produkt. In het besluit stelt de auteur zinvolle vragen betreffende het relatieve aandeel van landbouw en nijverheid in de economische groei, evenals ten aanzien van het periodiseren van de economische ontwikkeling. De overgang van een overwegend agrarische naar een overwegend industriële economie plaatst hij in de jaren 1867-1888, periode tijdens welke zich in de landbouwsector zelf op grotere schaal dan tevoren structurele wijzigingen hebben voltrokken.
M.D.V.
In de geschiedenis van de ‘Handelingen der Staten-Generaal’, een van de belangrijke bronnen voor de Nederlandse geschiedenis na 1814, is 1849 een jaar van grote betekenis. In dat jaar toch kwam het dankzij een gelukkig initiatief van het kabinet-Donker Curtius-De Kempenaer tot de oprichting van de stenografische dienst der Staten-Generaal. De tijd van de snelschrijvers der Staatscourant, die met meer of minder succes moeizaam gepoogd hadden de sprekers in de Kamers bij te houden, behoorde daarmee voorgoed tot het verleden.
Het heuglijk feit van het honderdvijfentwintigjarig bestaan van de stenografische dienst in 1974 heeft de Staatsuitgeverij niet ongemerkt voorbij willen laten gaan. Als jubileumuitgave liet zij onder de aardige titel Wandelingen door de Handelingen een bloemlezing verschijnen uit honderdvijfentwintig jaar ‘Handelingen’, samengesteld en van commentaar voorzien door dr. N. Cramer, hoogleraar in de parlementaire geschiedenis te Leiden ('s-Gravenhage: Staatsuitgeverij, s.a. (1974) 351 blz., f 19.50).
De samensteller heeft er vooral naar gestreefd de parlementaire geschiedenis sinds 1849 smakelijk te maken voor een groot publiek. In die opzet is hij zeker geslaagd, mede dankzij het opnemen van een flink aantal, vaak kostelijke, politieke spotprenten. Over belangwekkende gebeurtenissen en episoden van de politieke ontwikkeling bevat het boek, zowel in de doorgaans bondige en rake inleidende commentaren van de samensteller als in de gepubliceerde fragmenten uit de Handelingen, uiteraard heel wat belangrijke gegevens. Ook over procedurele kwesties betreffende de gang van zaken in de Kamers en over het functioneren van de stenografische dienst vinden we hier en daar nuttige informatie. Dat neemt niet weg dat de samensteller toch blijkbaar meer gestreefd heeft naar het weergeven van merkwaardige gevallen en opzienbarende gebeurtenissen
| |
| |
(bv. het plotseling overlijden van twee Kamerleden tijdens een zitting van de Tweede Kamer) dan dat hij welbewust gepoogd heeft de hoogtepunten van de politieke ontwikkeling aan de hand van de Handelingen nader toe te lichten.
De eerste decennia na 1849 lijken wat minder goed uit de verf te zijn gekomen dan de latere perioden. De samensteller zou er mijns inziens bijvoorbeeld goed aan gedaan hebben kennis te nemen van de beschouwingen van de Britse gezant Lord Napier over de Nederlandse volksvertegenwoordiging (vergelijk BMHG, LXXI (1957)). Conservatiefliberale politici in de jaren 1850 als bij voorbeeld een Van Hall zou hij dan waarschijnlijk wat minder gemakkelijk met de kwalificatie conservatief hebben aangeduid. Als achtergrondinformatie bij het incident van 1856 (14 vlg.) zou voorts een vermelding van de coup d'état-geruchten in dat jaar niet hebben misstaan. Aan de literatuuropgave aldaar hadden dan C.B. Wels', ‘Kanttekeningen bij Schrikbeeld van een staatsgreep in 1853’, BGN, XVII (1962) kunnen worden toegevoegd.
Een register heb ik node gemist. Juist bij verre ‘wandelingen’ dient men over de middelen te beschikken om behoorlijk de weg te vinden.
J.C.B.
In ‘The Role of the Outer Provinces in the Process of Dutch Economic Growth in the Nineteenth Century’, Britain and the Netherlands, IV, 208-225, stelt J.A. de Jonge dat de economische groei in Nederland vooral in de jaren 1890 tot 1910 een sterke ontwikkeling doormaakte. De Jonge vraagt zich af of de overige provincies een eigen bijdrage hebben geleverd tot dit proces of dat de aldaar optredende groei slechts als een uitvloeisel van de Hollandse groei beschouwd moet worden. De Jonge meent dat dit laatste zeker niet het geval is. De economische groei bleef niet tot één bepaald gebied beperkt en was in Holland niet sterker dan in de overige provincies. Er trad een regionale specialisatie naar industrie op en die regionale arbeidsverdeling verstevigde de economische banden tussen Holland en de rest van Nederland. De ontwikkelingen in de provincies hebben de economische groei in Holland zeker gestimuleerd. Omstreeks 1850 liepen de provincies op het gebied van de industriële ontwikkeling achter bij Holland, bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog was die achterstand volledig ingehaald.
G.N.V.D.P.
Het lijvige artikel van J. Craeybeckx, ‘De agrarische depressie van het einde der XIXe eeuw en de politieke strijd om de boeren’, Belgisch tijdschrift voor nieuwste geschiedenis, IV (1973) 191-230, V (1974) 181-225, kon in alle onderdelen niet even exhaustief zijn. Het eerste gedeelte bevat vooral een schets van de depressie sedert het eind der jaren zeventig en van de gevolgen die zij voor het boerenbedrijf in België heeft gehad. Het tweede gedeelte is gewijd aan de socialistische theorie en de propaganda van de BWP ten aanzien van de agrarische kwestie. Ideologisch is, ook in België, de controverse tussen marxisten en reformisten duidelijk naar voren gekomen, wat op zichzelf al een moeilijkheid was bij het opzetten van propaganda in het milieu van de boeren. Men gaf zich veel moeite om de economische, sociale, politieke en mentale structuur van het dorpsleven te doorgronden, maar het collectivisme lag ver verwijderd van de boerenmentaliteit. De socialistische agitatie op het platteland, die tijdens de jaren negentig op gang kwam, is een vrijwel volledige mislukking geworden: de katholieke landbouwersverenigingen beheersten het terrein. Schrijver benadert deze verenigingen minder vanuit een economische en sociale dan vanuit de politieke en religieuze gezichtshoek; hij beklemtoont dat zij erin geslaagd zijn de Vlaamse plattelandsbevolking tegen de socialistische propaganda
| |
| |
te immuniseren. Zij hadden in de schoot van de Katholieke partij nochtans met conservatieve tendensen af te rekenen.
M.D.V.
J.L. de Paepe en F. Sartorius, ‘Quelques notes tirées des archives de la préfecture de police sur le mouvement socialiste en Belgique au XIXe siècle’, Archief- en bibliotheekwezen in België, XLV (1974) 23-42 signaleren in de Archives Nationales te Parijs de dossiers die door de Franse politie werden aangelegd over de ontwikkeling van het socialisme in België en in het bijzonder een dossier over de jaren 1873-1891. Zij lichten er belangrijke passages uit.
R.V.U.
De uitdrukkelijke bedoeling van Ger Harmsen's Historisch overzicht van socialisme en arbeidersbeweging in Nederland, I, Van de begintijd tot het uitbreken van de eerste wereldoorlog (Nijmegen: SUN, s.a., 72 blz.) is om ‘jonge socialistische kaders met de gehele ontwikkelingsgang van socialisme en arbeidersbeweging vertrouwd te maken teneinde zowel hun actie in een ruimer perspectief te plaatsen als hen in de gelegenheid te stellen dit door historisch onderzoek te verscherpen en te nuanceren’. Men moet dus niet meer verwachten dan de auteur wil geven. Maar wanneer men de uitgangspunten van de geleerde auteur deelt en in Christendom en liberalisme de ideologie van de heersende klasse ziet of de geschiedenis van Patrimonium en de R.K. Volksbond beschouwt als de geschiedenis van de onderkruiperij in Nederland (22-3), dan kan men zelfs genoegen beleven aan deze zeer knappe en leerzame maar wel wat droge kroniek.
E.H.K.
In het tijdschrift Politiek perspectief, III (1974) zijn een drietal studies opgenomen van J.P. Gribling over Nolens als resultaat van door hem uitgevoerd onderzoek over Nolens. Het zijn ‘Nolens en het probleem “Kerk en vrede” - missie naar Rome’ (ii, 37-54), ‘Nolens, de kerk en de internationale sociale wetgeving’ (iii, 14-25) en ‘Nolens en de Internationale Arbeidsorganisatie’ (iv, 3-24).
W.R.H.K.
De Brusselse hoogleraar J. Stengers schreef een belangrijke levensschets van ‘Paul-Emile Janson’, Académie royale de Belgique. Bulletin de la Classe des Lettres, 5e r., LIX (1973) 202-300. Zoon van de radicale leider Paul Janson, was hij in zijn studentenjaren socialist: zijn zuster bleef het, en werd de moeder van P.H. Spaak. Advocaat op zijn twintigste in 1892 vervoegde hij zich terug bij de radicale liberalen, maar bleef politiek op de achtergrond tot hij in 1914 in de Kamer werd verkozen. In 1918 werd hij als vertegenwoordiger van de liberale opinie als een van de informele gevolmachtigden van de uitgeweken regering in het bezette gebied aangewezen en maakte als zodanig deel uit van de delegatie die te Loppem contact opnam met koning Albert. Op zijn eerste ministerspost, die van Landsverdediging, sloot hij het later erg omstreden Frans-Belgisch militair akkoord van 1920. Gedurende het hele Interbellum maakte hij vrijwel gestadig deel uit van de successievelijke kabinetten, en leidde er zelf een in 1933-38. Nadat zijn poging om het bezette Frankrijk te verlaten in 1943 was mislukt, werd hij naar Buchenwald gevoerd en overleed er het volgend jaar. Een aantal documenten uit zijn nalaten- | |
| |
schap en een nota van F. Vanlangenhove, secretaris-generaal van Buitenlandse Zaken in ruste, over het akkoord van 1920 worden in bijlage meedegedeeld.
J.A.V.H.
Th. van Tijn geeft een ‘Bijdrage tot de wetenschappelijke studie van de vakbondsgeschiedenis’ in Mededelingenblad, orgaan van de Nederlandse vereniging tot beoefening van de sociale geschiedenis, XLVI (november 1974) 89-109. Dit is het verslag van een doctoraal werkcollege te Utrecht over de ontwikkeling van vakorganisaties, waarin zijn eigen onderzoekingen naar het succes van de Amsterdamse ANDB in 1894 geconfronteerd werden met de situatie in twee andere bedrijfstakken: de grafische industrie in de periode vóór 1914 en de Twentse textiel in de jaren dertig (zulks in verband met het totstandkomen van cao's). Economische, sociaal-structurele en sociaal-psychologische factoren en de overheidsmaatregelen passeren achtereenvolgens de revue.
A.F.M.
Een aanwinst ten aanzien van de problematiek van de relatie tussen Vlaamse en socialistische beweging, is de bijdrage van H. van Velthoven, ‘Onenigheid in de Belgische Werkliedenpartij: de Vlaamse kwestie wordt een vrije kwestie (1894-1914)’, Belgisch tijdschrift voor nieuwste geschiedenis, V (1974) 123-165. Schrijver betoogt dat men de socialisten vóór 1894 niet als geëngageerde flaminganten kan beschouwen, maar dat ze daarom in Vlaanderen nog niet als on-Vlaams mogen worden gekarakteriseerd. Ze konden de Vlaamse Beweging niet als een sociaal-emanciperende beweging opvatten en ze waren van mening dat de Vlaamse zaak, die zij een rechtvaardige zaak noemden, na de verovering van het algemeen stemrecht zou worden opgelost. Van 1894 af werden de socialisten in de Kamer met de Vlaamse kwestie direct geconfronteerd. Tijdens de eerste jaren ondersteunden zij in globo de Vlaamse eisen (in dat verband had de auteur naar mijn studie over J. de Vriendt kunnen verwijzen). Nadien zijn echter in de schoot van de BWP frappante meningsverschillen aan de dag getreden, zodat de Vlaamse kwestie voor de parlementairen in 1909 een vrije kwestie werd. In de Waalse partijgelederen heeft zich een groeiend verzet tegen het inwilligen van Vlaamse eisen gemanifesteerd; daaruit resulteerde uiteindelijk de open brief van J. Destrée aan de koning, waarin met de idee van bestuurlijke scheiding werd gezwaaid om de Vlamingen in te tomen. Aan Vlaamssocialistische zijde was intussen te Antwerpen een onmiskenbaar flamingantisme naar voren gekomen, terwijl Anseele te Gent veeleer opportunistische standpunten innam. Ook de Gentse federatie sloot zich echter aan bij de actie tot vernederlandsing van de Gentse universiteit. Op grond van het partijprogramma, ‘zij het met variërend begeleidende overwegingen’, zijn de Vlaamse federaties, zich achter Huysmans scharend, het erover eens geworden dat ze in de toenmalige Vlaamse
Beweging een actieve rol moesten vervullen. Gelet op het Waalse standpunt, heeft de Landelijke Raad van de BWP in 1911 ten aanzien van de vernederlandsing geen uitspraak willen doen. Pas in 1929 zou de partij een officieel standpunt vastleggen.
M.D.V.
U. Kröll, Die internationale Buren-Agitation 1899-1902. Haltung der Öffentlichkeit und Agitation zugunsten der Buren in Deutschland, Frankreich und den Niederlanden während des Burenkrieges (Dialog der Gesellschaft VII, Schriftenreihe für Publizistik- und Kommunikationswissenschaft; Münster: Verlag Regensberg, 1973, 478 blz.). Het is uiteraard
| |
| |
bekend dat de pro-Boer stemming onder de volken van Europa en N. Amerika tijdens de Anglo-Boerenoorlog vrij algemeen was. Kröll heeft in dit belangwekkende boek vele gegevens over de pro-Boerenorganisaties, hun publicaties, agitaties en demonstraties bijeengeplaatst en de ontwikkeling, omvang en vooral ook motieven ervan geanalyseerd. Belangstelling voor de Boerenzaak kon zeer onderscheiden van aard zijn: sympathie voor de underdog, verontwaardiging over onrecht en geweld (er was een pacifistische pro-Boerbeweging), anti-kapitalisme (al hadden niet alle socialisten sympathie voor de hun inziens aristocratisch-conservatieve Afrikaner slachtoffers van de Goudoorlog), gevoelens van stamverwantschap (zelfs romantische verwachtingen van de jonge Zuidafrikaanse loot aan de oude - Germaanse! - stam). Een belangrijk deel van de sympathie voor de Boeren was ook voor binnenlands gebruik bestemd. Men uitte zo de afkeer van de regeringspolitiek, die neutraliteit beoogde en, zoals in het geval van Duitsland en Frankrijk, de gewenste toenadering tot Engeland niet door de Zuidafrikaanse oorlog wilde laten doorkruisen. Vooral de relaties tussen regering en pro-Boerbewegingen in Duitsland, door Kröll uitvoerig beschreven, tonen dit duidelijk aan.
De uiteenlopende motieven en intenties van de Boerensympathisanten vormden uiteraard een innerlijke zwakte en een belemmering om tot samenwerking te komen. De in 1901 tot stand gekomen Internationale Boerenliga heeft dan ook niet geheel aan de verwachtingen voldaan. Het was vooral de Transvaalse gezant in Europa, W.J. Leyds, die deze samenwerking najoeg. Leyds, niet vergelijkbaar met de standaard diplomaat van zijn dagen, heeft vanaf het begin de waarde van een publiciteitsoffensief tegen Engeland ingezien en dit wapen bewust en bekwaam gehanteerd. Mee hierdoor droeg de Anglo-Boerenoorlog zulk een modern, twintigste-eeuws karakter.
Het lijkt waarschijnlijk dat voortgezet onderzoek nog meer relief zal aanbrengen in het werk van Leyds achter de schermen, waar zijn coördinatie, adviezen, inlichtingen en geld een belangrijke invloed uitoefenen. Om tot een werkelijk alomvattend beeld van de internationale Boerenagitatie te komen, zou uiteraard ook de situatie in de Skandinavische landen, in Rusland en vooral Engeland en Ierland erbij moeten worden betrokken. Mogelijk kan Krölls werk aangevuld en op onderdelen gecorrigeerd worden, in grote lijnen lijken zijn analyses en conclusies echter onaantastbaar.
G.J.S.
Het is bekend dat mr. dr. C. Smit in de RGP editie van Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek van Nederland met de van hem verwachte voortvarendheid negen delen heeft uitgegeven die betrekking hebben op de jaren 1899-1919. Uit deze enorme massa materiaal heeft hij belangrijke (en ook wel minder boeiende) stukken gekozen ter verwerking in het geschiedverhaal dat hij onder de titel Nederland in de Eerste Wereldoorlog voorlegt (3 dln; Groningen: Wolters-Noordhoff, 1971-1973; ix + 261 blz., ix + 207 blz., x + 173 blz.). De titel is onjuist. Het gaat in feite om de buitenlandse relaties van Nederland in deze moeilijke periode en om de diplomatieke positie van de staat. Een vergelijking met De Jong's Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog waartoe Smit's titel uitnodigt, moet dan ook worden vermeden. Hoe dat zij, voor de lezer die geen tijd heeft om de stukken in de RGP te lezen, vormt dit boek een uiteraard betrouwbare samenvatting door een op dit terrein uiterst deskundige schrijver.
E.H.K.
Dr A.C.J. de Vrankrijker geeft in Onze anarchisten en utopisten rond 1900 (Bussum: Fibula-Van Dishoeek, 1972; 168 blz.) een even onpretentieus als levendig overzicht van
| |
| |
deze idealistische beweginkjes en hun steeds weer mislukte pogingen tot maatschappelijke hervorming. Hij tekent de utopie van Gerhard en van Domela Nieuwenhuis, bespreekt de idee van de landnationalisatie, de Vrijlandbeweging, Bellamy, de anarcho-communisten en anarcho-syndicalisten, de kolonisaties van christen-anarchisten en van Gemeenschappelijk Grondbezit en wijdt natuurlijk aandacht aan Frederik van Eeden. De auteur van dit met beschaafde vertedering geschreven boekje constateert niet zonder melancholie dat het hele door hem bestudeerde bedrijf tenslotte slechts marginale betekenis heeft. Want, zegt hij: ‘Dat is het droeve lot van utopisme en anarchisme: de mens wil wel, maar kan niet, of wil misschien niet eens’.
E.H.K.
Amsterdam omstreeks 1900 (6e dr.; Amsterdam, 1974), samengesteld door H. de Vries, bevat afbeeldingen van alle 321 pentekeningen die door L.W.R. Wenckebach (1860-1937) van Amsterdam zijn gemaakt. Deze tekeningen zijn, op vier na, tussen 1898 en 1907 verschenen in het Zondagsblad van Het Nieuws van den Dag. De tekst van de zesde druk werd door H. de Vries geheel herzien en uitgebreid. Ook verzorgde hij de vormgeving, hij veranderde onder andere het formaat, waardoor het mogelijk werd vele van de tekeningen op de oorspronkelijke grootte te reproduceren. De samensteller heeft de tekeningen niet chronologisch geordend, maar is bij de ordening uitgegaan van een tiental wandelroutes. Het is de bedoeling dat het boek als een gids bij het wandelen wordt meegenomen, het nieuwe formaat is hiervoor echter minder geschikt.
De Vries schreef bij elke tekening een historische toelichting, die in zeer vele gevallen niet meer is dan een herhaling van de Historische gids van Amsterdam (2 din; 4e dr.; Amsterdam, 1971). De toelichting bij afbeelding 128 ontbreekt. In het boek zijn naast enkele gedichten en prozafragmenten die betrekking hebben op Amsterdam ook een aantal prentbriefkaaretn, een foto en een gravure opgenomen, die Wenckebach als uitgangspunt voor zijn tekeningen heeft gebruikt. Tenslotte bevat het boek een zeer korte biografie van Wenckebach door A.M. van de Waal, die ook de tekeningen voor de eerste druk bijeen heeft gebracht, een bibliografie en een register. Er ontbreekt echter een lijst met verwijzingen naar de nummers van het Zondagsblad, waarin de tekeningen oorspronkelijk zijn gepubliceerd.
IJ.B.
Drie artikelen in het Rotterdams Jaarboekje (1974) zijn gewijd aan de persgeschiedenis. J. Nieuwenhuis, ‘De Maasbode’: van weekblad tot anderdaagse krant’, 184-195; E. Diemer, ‘Iets uit de geschiedenis van een Rotterdamse krant’, 196-208 (over de antirevolutionaire De Rotterdammer in 1903 voor het eerst verschenen) en H. van Kuilenburg, ‘Dagblad Voorwaarts uit het volk geboren’, 209-233. De artikelen graven niet diep, ademen wel alle drie een wat heldenvererende sfeer waarin de pioniers van de drie zuilen, die de kranten vertegenwoordigen, als halfgoden rondlopen. De Rotterdamse Voorwaarts, in 1920 voor het eerst verschenen, had niet toevallig dezelfde naam als de bekende coöperatie. De krant is dan wel uit het volk geboren, maar veelal in concurrentie met Het Volk in Amsterdam. In Rotterdam vond men dit dagblad te elitair, de eerste hoofdredacteur Y. van der Veen wilde schrijven voor de vrouw aan de wastobbe en heeft dit door grootscheepse reportages over sociale misstanden ook wel kunnen verwezenlijken. Sinds 1945 is de krant verschenen onder de naam Het Vrije Volk.
H.P.H.J.
| |
| |
Bij uitgeverij Skarabee te Laren N.-H. verschijnt de reeks Skarabee facsimile. Elk deel bevat een fotografisch (zwart-wit of bruin-wit) gereproduceerde bloemlezing uit oude jaargangen van een of enkele tijdschriften. Alle delen van de reeks zijn, op een na, samengesteld door Leonard de Vries. De samensteller heeft zijn taak beperkt tot het maken van een keuze uit het materiaal. Daardoor hebben alle delen een aantal ernstige gebreken gemeen.
Er ontbreekt een inleiding, waarin de samensteller aard, betekenis, oplage etc. van het gekozen tijdschrift uiteenzet. Wel is elk deel voorzien van een korte inleiding, geschreven door een deskundige of iemand die nauw bij het tijdschrift betrokken is (geweest), maar deze inleidingen zijn in bijna alle gevallen niet meer dan een vriendelijk woord van aanbeveling. Een tweede tekortkoming is het ontbreken van enige toelichting bij de gereproduceerde teksten en foto's. De samensteller heeft zelfs nagelaten de delen van een inhoudsopgave te voorzien.
De keuze van de tijdschriften is zeer willekeurig, tot nu toe verschenen onder andere de volgende delen. Panorama. Een fascinerende selectie uit de jaargangen 1913-1973 (Laren, 1972), met een inleiding door de huidige hoofdredacteur G. Vermeulen. De Vries heeft bij deze selectie weinig aandacht besteed aan de laatste tien jaren. M. Schneider schreef de inleiding bij Het leven. Een fascinerende selectie uit de jaargangen 1906-1941 (Laren, 1972). De inhoud van deze bloemlezing is aardiger dan die van het soortgelijke familieblad Panorama. Van het inmiddels ook opgeheven blad De lach verscheen Een selectie uit de jaargangen 1924-1972 (Laren, 1973), met een inleiding door oud-redacteur A. den Ouden. De titel belooft veel meer dan de inhoud biedt; De Vries heeft van de jaargangen 1936-1941 geen exemplaren kunnen vinden, de volgende oorlogsjaren is het blad niet verschenen en aan de naoorlogse jaargangen wordt nauwelijks aandacht geschonken. P. Schuursma schreef een iets uitgebreidere inleiding bij Volk en Vaderland. Fotonieuws. Storm SS. De zwarte soldaat. Het werkende volk. Een fascinerende selectie uit de jaargangen 1933-1945 (Laren, 1973). Het meest geslaagd van de hier genoemde delen is (De Londense) Vrij Nederland. Een fascinerende selectie uit de jaargangen 1940-1945 (Laren, 1973). Doordat dit blad slechts vijf jaar heeft bestaan, vertonen de gereproduceerde artikelen en foto's meer samenhang. L. de Jong schreef de inleiding.
Het enige deel uit de reeks dat niet door De Vries werd samengesteld, is: Geillustreerd politie nieuws. Een fascinerende selectie uit de jaargangen 1873-1883 (Laren, 1973). Deze bloemlezing werd vervaardigd door Nico Polak, die zelf ook de inleiding schreef. Polak heeft zich beperkt tot een keuze uit de eerste tien jaargangen van dit blad, dat tot aan de eerste wereldoorlog is verschenen en slechts was ‘gewijd aan misdaad en ongeluk’. Het blad is alleen interessant als voorbeeld van een populair sensatieblad uit het laatste kwart van de negentiende eeuw.
IJ.B.
Toen André van der Louw onlangs benoemd werd tot burgemeester van Rotterdam, werd hier en daar als bezwaar geuit dat hij eigenlijk te jong was voor die functie. Rotterdam heeft echter wel meer jonge burgemeesters gehad, één van de bekendste is wel dr. A.R. Zimmerman, die in 1906 op zevenendertig-jarige leeftijd het burgemeesterschap van Dordrecht voor dat van Rotterdam verwisselde. Hij heeft zijn tijd daar echter niet uitgediend, want in 1923 aanvaardde hij een benoeming als commissaris-generaal van de Volkenbond in Oostenrijk. Die episode wordt belicht in een kort, maar goed gedocumenteerd artikel van J.L.J. Bosmans, ‘Zimmerman tussen Rotterdam en Wenen. De illusie van een regent’, Rotterdams Jaarboekje (1974) 299-320. Zimmerman was een
| |
| |
echte regent, aanvankelijk had hij goed kunnen samenwerken met de liberale ondernemers in de gemeenteraad, maar toen in 1919 daarin de socialisten en communisten de meerderheid kregen, was zijn rol uitgespeeld en ook zelf wilde hij het liefste ontslag nemen. Merkwaardiger wijze heeft zijn wankelmoedige houding tijdens Troelstra's revolutiepoging in november 1918 bij dit alles geen gewicht gehad, die werd immers pas in 1928 bekend. Bosmans die in zijn Nijmeegse dissertatie van 1973 Zimmermans optreden in Oostenrijk uitvoerig heeft behandeld, laat in dit artikel zien, hoe hij de illusie gehad heeft dat hij in Wenen alles zonder bemoeienis van het parlement zou kunnen afhandelen en dat het niet verwonderlijk is dat Zimmerman met zijn karakterstructuur zich na 1926 kon ontpoppen als een soort Nederlandse fascist. Curieus is nog, dat één van zijn naaste medewerkers in Wenen Rost van Tonningen was, de latere voorman van de NSB.
H.P.H.J.
Op initiatief van de afdeling geschiedenis van de negentiende en twintiste eeuw van de Katholieke Universiteit te Leuven had aldaar, op 15 en 16 november 1974, een colloquium plaats, gewijd aan De Vlaamse Beweging tijdens de Eerste Wereldoorlog. De onder die titel gepubliceerde Mededelingen (Leuven, 1974; 204 blz., gestencileerd) bevatten tweeentwintig bijdragen, van ongelijke waarde, betreffende diverse aspecten van het aan de orde gestelde thema. Zeven daarvan lopen over activistische en niet-activistische pers, drie liggen op het terrein van de ‘Flamenpolitiek’, drie op dat van de Frontbeweging. Het optreden van L. Franck, C. Huysmans en J. Helleputte wordt in drie studies belicht, terwijl R. Boudens twee stukken presenteert in verband met Mercier, steunend op zijn recente boek over Kardinaal Mercier en de Vlaamse Beweging (Leuven, 1975). Daarnaast treft men bijdragen aan over de weerslag van de Vlaamse Beweging in Frans-Vlaanderen, over de katholieke Vlaamse studentenbonden en over de gevolgen voor het activisme van de opeising van werkkrachten en goederen te Kortrijk. Er zijn ook beschouwingen van een oud-activist, H.D. Mommaerts, betreffende de ontwikkeling van vooroorlogse beweging naar activisme.
Diverse van die studies werden verwerkt in de inleidingen tot de werkvergaderingen, die respectievelijk handelden over het loyale (of passieve) flamingantisme (R. de Schryver), het activisme en de ‘Flamenpolitiek’ (L. Wils) en de Vlaamse Beweging aan en achter het front (Th. Luykx). De balans werd opgemaakt door A. Willemsen.
Het colloquium heeft in de pers nogal wat deining verwekt, terwille van de vaak hoog oplopende discussies, die de voorzitter wel eens voor problemen stelden. De inschrijving was voor alle belangstellenden opengehouden; diverse getuigen uit 1914-1918 bleken aanwezig te zijn, evenals Vlaams-nationalisten. Vandaar de emotionele geladenheid van een aantal tussenkomsten. Deze waren op zichzelf interessant als aanwijzing van een actuele mentaliteit, maar anderdeels niet van aard om de bespreking op een sereen academisch niveau te houden, verschijnsel waartoe ook de controverse bijdroeg rond stellingen van L. Wils in verband met het activisme en de ‘Flamenpolitiek’.
Als positief dient te worden aangestipt: 1o dat diverse bronnen aan het licht werden gebracht, zodat de nood aan een instantie die het materiaal zou verzamelen andermaal naar voren kwam; 2o dat enkele feiten op grond van wetenschappelijk bewijsmateriaal in het reine werden getrokken; 3o dat uit de meningsverschillen de wenselijkheid van nader bronnenonderzoek ten aanzien van diverse punten kon worden afgeleid; dat geldt het ontstaan en de evolutie van de ‘Flamenpolitik’, waarop F. Wende de aandacht trok, de maatschappelijke herkomst en aanhang van de activisten, probleem waarop J.
| |
| |
Gotovitch insisteerde, de relatie tussen activisme en vrijzinnigheid, e.a.m. Naar het gevoel van ondergetekende is de respectieve invloed van het activisme en van de Frontbeweging op de evolutie van de Vlaamse Beweging na 1918 te weinig uit de doeken gekomen.
Een status quaestionis zal men vermoedelijk aantreffen in het nog te publiceren verslag van het colloquium.
M.D.V.
‘De beveiliging van het Brugse kunstbezit tijdens de oorlog 1914-1918’ was, naar A. Janssens de Bisthoven meedeelt in: Handelingen Société Emulation Brugge, CXI (1974) 56-103, het resultaat van improvisatie, waar de stadsoverheid en de Duitse instanties behoorlijk samenwerkten. Er werd overigens gedurig geaarzeld tussen het openhouden van de musea, om bezoek door de Duitse militairen mogelijk te maken, en sluiting en beter in veiligheid brengen van de kunstwerken.
J.A.V.H.
G.C.P. Linssen maakt in zijn bijdrage ‘De oprichting van de Limburgse werkgeversvereniging’, Studies over de sociaal-economische geschiedenis van Limburg, XVIII (1973) 55-83 duidelijk dat de opkomst van de werkgeversorganisatie in Limburg (1918) niet zozeer een reactie van afweer was op de toenemende organisatie der arbeiders, maar mede een onderstreping van de wens der arbeiders om tot rechtvaardiger situaties in het bedrijfsleven te komen.
C.J.A.G.
Mededelingenblad, orgaan van de Nederlandse vereniging tot beoefening van de sociale geschiedenis, XLVI (november 1974) 2-43 bevat een bijdrage van F.J.M. van Puijenbroek over de geschiedenis van de landbouwkolonie De Ploeg te Best in de jaren 1919-1929, een relaas van interne moeilijkheden en mislukkingen ondanks aanvankelijk idealisme. Opmerkelijk zijn de gesignaleerde vijandige reacties in het nabije Eindhoven op het propagandistische optreden der anarchistische of christensocialistische kolonisten in deze stad.
A.F.M.
J.E. Helmreich, ‘Belgium and the Decision to occupy the Ruhr: Diplomacy from a Middle Position’, Belgisch tijdschrift voor filologie en geschiedenis, LI (1973) 822-839, toont aan dat de Belgische diplomatie tijdens de onderhandelingen over de Duitse herstelbetalingen, in 1920-1922, de Franse en de Britse standpunten tevergeefs probeerde te verzoenen. Uiteindelijk verleende België aan Frankrijk zijn medewerking tot de bezetting van het Ruhrgebied. De nood aan spoedige herstelbetalingen heeft daarbij de doorslag gegeven.
M.D.V.
L. Wils, ‘Bormsverkiezing en Compromis des Belges. Het aandeel van regerings- en oppositiepartijen in de taalwetgeving tussen beide wereldoorlogen’, Belgisch tijdschrift voor nieuwste geschiedenis, IV (1973) 265-330, betoogt dat de beslissing, door de regering-Jaspar in 1929 genomen om de oplossing van de taalkwestie zelf ter hand te nemen, niet louter uit de Bormsverkiezing te Antwerpen moet worden verklaard, maar ook uit verschillende andere omstandigheden: de kwestie van de amnestieverlening en het door het
| |
| |
uitblijven daarvan veroorzaakte Vlaamse ongeduld, de debatten rond de taalwet op het leger (1928), de Vlaams-nationalistische agitatie in België en in Nederland, het resultaat van de verkiezingen van 26 mei 1929 en, in het algemeen, de druk van de Katholieke Vlaamse Kamergroep. Tegen de opvatting van A. Willemsen in, beklemtoont schrijver de betekenis van het optreden van deze groep. Anderzijds minimaliseert hij de vlaamsgezindheid van de Vlaamse socialisten. Naar verluidt zouden dezen zich door hun Waalse partijgenoten tot een eerder negatieve houding hebben laten bewegen: het ‘Compromis des Belges’ zou gericht zijn geweest op de eentaligheid van Wallonië en op een mogelijke tweetaligheid in Vlaanderen. Eind 1929 zou de BWP dat compromis nochtans hebben laten varen, omdat het door het kiezerskorps was afgekeurd. Een bewijs van dit laatste wordt mijns inziens echter niet geleverd. Meer dan één interpretatie van de auteur kan ik overigens niet helemaal volgen, maar zijn artikel stemt tot nadenken.
M.D.V.
Kanttekeningen bij de Belgische onafhankelijkheidspolitiek uit de jaren 1930 vindt men in het stuk van F. van Langenhove, ‘Les objectifs de la “politique d'indépendance” de la Belgique’, Revue belge de philologie et d'histoire, LII (1974) 398-403.
M.D.V.
Rudolf Quast was een Duitse emigrant, die in 1934 in Amsterdam werd uitgenodigd mee te werken aan de opbouw van een sociaal-historische bibliotheek, waartoe prof. mr. N.W. Posthumus het initiatief had genomen om zoveel mogelijk archieven en bibliotheken te redden van organisaties en personen uit de kring van arbeidersbeweging, socialisme en politiek, die in Duitsland en later in andere landen verloren dreigden te gaan. Hij haalt belangwekkende herinneringen op aan de voorgeschiedenis en de officiële opening in 1937 van het Internationale Instituut voor Sociale Geschiedenis, de medewerkers en bezoekers, de oorlogsjaren en beschrijft de oprichting van het onderzoekcentrum voor de geschiedenis van de arbeidersbeweging aan de Ruhr-Universität Bochum, die met 45.000 doubletten van het IISG werd begonnen. In: ‘Zwischen Amsterdam und Bochum’, Ruhr-Universität Bochum Jahrbuch (1974) 83-128.
W.R.H.K.
A.M. Wegnez, ‘Les réactions liégeoises au conflict italo-éthiopien’, Revue beige d'histoire contemporaine, V (1974) 101-122, toont aan dat het uitbreken van de oorlog tussen Italië en Ethiopië, in tegenstelling tot een verschijnsel als de militarisering van het Rijnland, de Luikse bevolking eind 1935 grondig heeft beroerd. Zowel in meetings en betogingen als in de pers zijn twee tegengestelde opinies tot uiting gekomen.
M.D.V.
Dr Joan Hemels geeft aan zijn boeken merkwaardige titels. Wie zou vermoeden dat zijn De journalistieke eierdans. Over vakopleiding en massacommunicatie (Assen: Van Gorcum & Comp., 1972, 176 blz.) een zorgvuldige kroniek is van de discussie over en de na-oorlogse realisatie van een vakopleiding voor journalisten in Nederland? Het boek is een rustig en misschien wel enigszins droog verslag over de ingewikkelde geschiedenis van de universitaire bemoeiingen met de perswetenschappen - en nu met de massamedia in het algemeen. Vooral aan de Nijmeegse situatie, aan de daar ontworpen ambitieuze, maar niet verwerkelijkte plannen vóór 1940 en de uitwerking na 1945 wordt veel aandacht besteed.
| |
| |
Natuurlijk komt ook de School voor Journalistiek ter sprake. Ook voor de algemene historicus is dit een nuttige samenvatting.
E.H.K.
J. Gillingham, ‘The Baron de Launoit: A Case Study in the “Politics of Production” of Belgian Industry during the Nazi Occupation’, Belgisch tijdschrift voor nieuwste geschiedenis, V (1974) 1-59, is een belangrijke bijdrage tot het probleem van de economische collaboratie in België tijdens de Tweede Wereldoorlog. De auteur, die in 1973 te Berkeley een dissertatie over The Economic New Order in Belgium heeft gepubliceerd, kant zich radikaal tegen de opvatting, door F. Baudhuin naar voren gebracht, luidens welke de Belgische industrie voor het Derde Rijk bleef produceren om de betalingsmiddelen te verzekeren voor de noodzakelijkste import van levensmiddelen en om werkloosheid op grote schaal, en dus deportaties van werklieden, te voorkomen. Hij betoogt bovendien dat de bezetter ten aanzien van de producenten over slechts beperkte dwangmiddelen beschikte. Aan de hand van het geval Baron de Launoit, dat wil zeggen de groep Ougrée-Marihaye, zet hij verder uiteen dat men de mogelijkheden van individuele collaborerende ondernemers, om de door het comité Galopin gestelde perken te overschrijden, niet hoog kan aanslaan; een onafhankelijke produktiepolitiek konden zij niet voeren. In feite heeft de Belgische industrie, eens dat zij, in de lijn van het comité Galopin, besloten had de produktie voort te zetten, niet anders kunnen doen dan de Duitse bestellingen uitvoeren. Aan de hand van de reeds genoemde groep Ougrée-Marihaye wordt dit exemplarisch toegelicht. Te noteren valt, dat men met produceren voor de Duitsers voortging, ook toen bleek dat zulks gebeurde ten koste van de nationale welvaart en de levensomstandigheden van de bevolking. Te beweren dat de Belgische zakenwereld enige ernstige poging tot verzet zou hebben ondernomen, noemt schrijver ‘simply humbug’. De zakenlieden plaatsten hun eigen belangen boven die van de natie. Een sociale politiek, op het
vlak van het eigen bedrijf gevoerd, doet aan die constatatie in feite weinig afbreuk, evenmin als de financiële steun die de industrie, op suggestie van de regering te Londen, aan het Verzet heeft verleend.
De ‘Politics of Production’ kan dus niet worden gekarakteriseerd als een politiek die 's lands belang het best heeft gediend, tenzij men van heel andere standpunten uitgaat. Het bezettingsregime in België en Noord-Frankrijk was zachter dan elders. Heeft het militair bestuur zich kunnen handhaven dank zij de Belgische leveranties aan het Rijk? Dan zou de ‘Politics of Production’, effectief collaborerend, in dat opzicht althans een gunstig gevolg hebben gehad.
M.D.V.
R.T. Djajadiningrat, Herinneringen van een vrijheidsstrijdster (Den Haag: Martinus Nijhoff, 1974, 71 blz., f 4,50). Roshwita Djajadinigrat kwam in augustus 1947 in Zuid-Malang aan, waar ze vier maanden als verpleegster deelnam aan de strijd van het leger van de Republiek Indonesië tegen de Nederlanders. Ze heeft van die tijd een dagboek bijgehouden, dat ze alleen aan haar ‘geestgenoten en vrienden’ zou laten lezen, maar tenslotte, ‘na grote aarzeling’ vertelt de oud-ambassadeur te Djakarta mr H. Scheltema in zijn voorwoord, bereid bleek in druk te doen verschijnen. Dit dagboek, geen ‘herinneringen’ dus zoals de titel ten onrechte aangeeft, is niet alleen een kroniek van haar belevenissen aan het front, maar blijkt vooral te hebben gefungeerd als uitlaat voor de felle emoties van deze idealistische en impulsieve jonge vrouw. Eenmaal besloten haar ‘steentje (een heel klein steentje maar) aan de verwezenlijking van een vrij en onafhankelijk
| |
| |
Indonesia’ bij te dragen, moest ze alles opschrijven: ‘anders barst ik van opwinding’. Aan deze emotionele drijfveer danken we een kostelijk geschrift. Het getuigt op elke bladzijde van haar eerlijke betrokkenheid bij de nationale zaak. Het geeft een levendig beeld van wat er omging in een geimproviseerd Indonesisch veldhospitaaltje. Haar indrukken van de moed en opoffering, van de verruwing en verwildering waarvan zij getuige was worden in directe en klare taal overgebracht. Van haar gebruik van het Nederlands, dat zij volledig beheerst, op een eigen Indonesische manier, die aan de stijl van Kartini, de voorvechtster van de emancipatie van de Indonesische vrouw, doet denken, gaat een grote bekoring uit.
De schrijfster is een dochter van de in 1944 overleden directeur van onderwijs en eredienst Loekman Djajadiningrat. Haar ooms waren de eerste Indonesische hoogleraar, later lid van de raad van Nederlands-Indië, Husein Djajadiningrat en de regent, naderhand gouverneur, Hilman Djajadiningrat. Zij stonden beiden aan de Nederlandse kant van de demarcatielijn. De verschijning van dit jonge vrouwelijk lid van deze familie in het republikeinse kamp deed twijfel rijzen aan haar gezindheid en eerlijke bedoelingen. Zij heeft zich zelfs aan een langdurig verhoor door de republikeinse militaire politie moeten onderwerpen. Het verhaal over dit verhoor maakt de spanningen in de Indonesische samenleving in deze tijd van revolutie en vrijheidsstrijd voelbaar. Haar fiere houding getuigt van de onderlinge verbondenheid van de leden en van de generaties van dit aristocratische geslacht, bij alle verscheidenheid van politieke stellingname. Mr Moh. Roem, die dit boekje een ‘ten geleide’ meegaf, wijdt aan deze tegenstellingen en haar verzoening in later jaren ware en wijze woorden. Voor ieder, die zich bezig houdt met de Indonesische geschiedenis na 1945, maar niet alleen voor hen, betekent de lectuur van dit dagboek mijns inziens een verrijking aan inzicht en begrip.
S.L.V.D.W.
|
|