| |
| |
| |
Kroniek
Algemeen
In zijn nota ‘Raymond De Roover, historien de la pensée économique’, in: Revue historique, XCVII (1973) 19-34, commentarieert G. Fourquin De Roover's lezing op de Conférence Albert-le-Grand (1970) over ‘La pensée économique des scolastiques; doctrines et méthodes’, in feite een reactie op J.A. Schumpeter's opvattingen inzake de scholastieke denkwijze met betrekking tot de moraal in economische aangelegenheden.
L.V.B.
In 1974 heeft de Brugse stadsarchivaris Albert Schouteet de pensioenleeftijd bereikt. Bij die gelegenheid heeft het Westvlaams verbond van kringen voor heemkunde hem een Album Albert Schouteet (Brugge, 1973, 262 blz., geïll.) aangeboden. E. Buysse schreef een korte biografische schets (7-11); J. de Groote stelde de bibliografische lijst op (13-22).
L.V.B.
Over de activiteiten van de Historisch Wetenschappelijke Commissie van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen zouden vele bladzijden van dit tijdschrift vol te schrijven zijn. Haar ambitieuze plannen om alle takken van de geschiedbeoefening te inventariseren en daarvan uitgaande een bepaalde wetenschappelijke planning op te stellen, zullen immers diep ingrijpen in het wetenschappelijk werk van alle historici, die aan een universiteit of vergelijkbare instelling verbonden zijn. De redactie heeft zich niet geroepen gevoeld om hierop zelf in te gaan, maar voor zo ver mij bekend heeft ook geen van de talrijke lezers van de BMGN zelfs niet met een kort ingezonden stuk gereageerd. In de redactieverklaring van 1969 werd gezegd, dat dit tijdschrift een ‘markplaats moest zijn, waar men elkaar spreekt en op elkaars opinies reageert’. Maar het is tot nog toe erg stil op onze markt. Ik ben tot deze ontboezeming gekomen door de toezending van de Werkrapporten deel drie van bovengenoemde commissie, waarin de verslagen zijn opgenomen over: geschiedschrijving en geschiedwetenschap, kunsthistorie, volkskunde, genealogie, geschiedenis van de techniek, wetenschapsgeschiedenis, kartografie, historische geografie en ideeëngeschiedenis. Ik heb ook enige andere rapporten onder ogen gehad, die kennelijk in vroegere delen zijn opgenomen. Ze zijn alle in mineur gesteld, maar wat een ongeëvenaarde bloei zou de Nederlandse geschiedwetenschap gaan beleven, als alle ontvouwde plannen uitgevoerd werden.
H.P.H.J.
De opzet van de serie Acta Historiae Neerlandica is gewijzigd. Er verschijnen nu uitsluitend artikelen in die betrekking hebben op de geschiedenis der Nederlanden. Bovendien worden alle bijdragen in het Engels gepubliceerd. Nieuw zijn eveneens de kritische biblio- | |
| |
grafische overzichten van recent verschenen werken betreffende de Nederlandse en Belgische geschiedenis. De Acta beoogt buitenlandse historici te informeren over het historisch onderzoek in de Nederlanden. B.H. Slicher van Bath en J.A. Kossmann, ed., Acta Historiae Neerlandicae. Studies on the History of the Netherlands, VI ('s-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1973, viii + 220 blz., f 55. -) bevat de volgende artikelen: W. Brulez, ‘Bruges and Antwerp in the 15th and 16th Centuries: an Antithesis?’ (1-26); A.C.F. Koch, ‘The Reformation at Deventer in 1579-1580. Size and social Structure of the Catholic Section of the Population during the Religious Peace’ (27-66); E.H. Kossmann, ‘Enlightened Conservatism: the Case of Elie Luzac’ (67-82); F.C. Spits, ‘Ideology and Constitution’ (83-111); Joh. de Vries, ‘From Keystone to Cornerstone. Hoogovens IJmuiden 1918-1968. The Birth and Development of a basic Industry in the Netherlands’ (112-145); P.L. Geschiere, ‘The Education Issue in the Dutch East Indies in the Twentieth Century. Opinions on the Question of ‘Western Education’ versus ‘National Education’ (146-174); Alice C. Carter, ed., ‘Survey of recent Dutch Historiography’ (175-200); J. Dhondt, ‘Belgian Historiography written in Dutch, 1969-1971’ (201-219).
G.N.V.D.P.
Ter gelegenheid van de opening op 8-11-1973 van de Erasmus-universiteit te Rotterdam verscheen J. van Herwaarden, ed., Lof der historie, een bundel met veertien ‘opstellen over geschiedenis en maatschappij’ (Rotterdam: Universitaire pers, 1973, 412 blz., f 52. -). Een feestbundel, gelegenheidsgeschrift en visitekaartje van de historici die thans nog in de diaspora van veel Rotterdamse faculteiten hun vak beoefenen. En daarmee is hun tragiek geschetst, al was het wellicht juist die diversiteit die hen tot het vormen van een falanx bracht. Ze hebben gelijk als ze bedoelen te zeggen, dat een universiteit eigenlijk niet af is zonder geschiedenisopleiding.
In hun voorwoord zijn de auteurs bescheiden: ze spreken van een wat schriele oogst maar ze hopen dat de voorwaarden voor een goede opbrengst zullen worden geschapen. Misschien dachten ze en denken ze bij zo'n zin vooral aan de maatschappijgeschiedenis waar ze als Rotterdammers hun hart aan hebben verpand; ze hopen vanuit hun specialismen naar een geïntegreerde aanpak van het vak te komen. Dat spelen op de klavieren van het specialisme maakt een algemene bespreking hier onmogelijk. Ik volsta daarom met een aantal losse opmerkingen en geef onder de diverse rubrieken een overzicht van de inhoud. De opstellen zijn van zeer uiteenlopende kwaliteit. Boeiend schrijven zonder vreemdewoorderigheid is niet alle auteurs gegeven; evenmin het vermogen om foutloos het parcours der druk- en taalfouten uit te rijden. Het op eigen specialisme gericht zijn veroorzaakte een vergeten van de periode 1200-1800. Dit zijn geen bezwaren die men al te zwaar mag laten wegen want men voelt ze bij de beste bundels artikelen opkomen. Bij deze bundel heb ik wel zeer gemist een artikel dat aan de maatschappijgeschiedenis en de stand van zaken in de discussie daarover is gewijd. Een gemis in een boek dat de verzuchting rechtvaardigt ‘ik wilde dat er meer universiteiten werden geopend’.
P.D.'TH.
Eén van de thema's die het zesde Internationale Congres voor Economische Geschiedenis in augustus 1974 in Kopenhagen behandeld heeft, had als titel ‘Urbanisatie en Milieu’. Het thema is wel erg aan de actualiteit ontleend, want het lijkt me moeilijk verder te komen dan wat algemene waarheden. Dat het vroeger in de steden zonder riolering gemeen moet hebben gestonken, weten we allen wel. J.A. Faber, H.A. Diederiks, S. Hart, ‘Urbanisering, industrialisering en milieuaantasting in Nederland in de periode van 1500
| |
| |
tot 1800’, A.A.G. Bijdragen, XVIII (1973) 251-271, zijnde het Nederlandse rapport voor dit congres, bevat dan ook niet veel meer dan wat excerpten over stank en vervuiling die bepaalde bedrijfstakken hebben veroorzaakt, ontleend aan een beperkt aantal studies. Wel hebben de auteurs een indrukwekkende formule opgesteld om de watervervuiling te meten, maar daar het uiteraard onmogelijk is de factoren te kwantificeren, helpt die ons weinig verder. Slechts over Amsterdam horen we veel pertinente bijzonderheden, waar achter men de grote kennis van dr. Hart mag vermoeden.
H.P.H.J.
Het Jaarverslag 1972. Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de Provinciën (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1973, 88 blz., offset) bevat niet slechts een overzicht van de aanwinsten, doorgevoerde klassering en inventarisering in het bewuste jaar, maar ook een lijst van de wetenschappelijk publicaties van de archivarissen en zelfs van de voorgenomen onderzoeken.
R.V.U.
L.P.L. Pirenne, ed., De rijksarchieven in Nederland (2 dln; 's-Gravenhage, 1973. 754 blz. f 52. -) wordt niet aangekondigd als de tweede druk van het gelijknamige werk uit 1953 en dit is terecht, lijkt me. Wel is de opzet van het werk hetzelfde. Er worden overzichten gegeven van de inhoud van alle rijksarchieven in Nederland, voorafgegaan door een korte inleiding over de geschiedenis van de diverse archiefbewaarplaatsen, maar de opgaven zijn ontegenzeggelijk veel rijker, vollediger, bruikbaarder en overzichtelijker gegroepeerd dan in het boek van 1953. Ik noteer als verbetering met name: de veel vollediger literatuuropgaven; vaak is ook bij getypte inventarissen of inventarissen in handschrift de naam van de samensteller opgegeven; bijzonder verhelderend is dat van ieder afzonderlijk archief is aangegeven hoeveel strekkende meter kastruimte het beslaat; veel duidelijker dan voorheen is aangegeven welke functie werd vervuld door de diverse instellingen, waarvan archieven zijn bewaard gebleven. Ik heb de moeite genomen de opgaven voor enige provincies uit de uitgave van 1953 te vergelijken met die van de nieuwe. Ik heb eigenlijk doorlopend verbeteringen kunnen constateren, met name voor Gelderland was het verschil opvallend. Slechts kon men in 1953 zich nog veroorloven alles orthodox te drukken, waarbij men ook gebruik kon maken van vetgezette en cursieve regels, kleiner letterype en dergelijke. Nu in 1973 is het offset geworden, maar dat zal de bruikbaarheid niet veel schade doen. Ik was gehecht geraakt aan mijn oude exemplaar en gebruikte het veel, maar ik zal het zonder gewetensbezwaar uit mijn boekenkast verwijderen en vervangen door de nieuwe uitgave. De lezers van dit tijdschrift kunnen rustig hetzelfde doen, zij zullen er niet door verliezen en alleen maar ruimte door winnen en dat is tegenwoordig ook een eis van efficiënt bibliotheek- en archiefbeheer.
H.P.H.J.
De lotgevallen van de Rijksarchiefschool zijn voor de Nederlandse historici doorgaans heel instructief. Rijksarchiefschool. Verslag en bijdragen 1971-1972 (Utrecht, 1973) verschijnt zelfs met een summary in het Engels. Stimulerend voor de leerlingen is ongetwijfeld dat ook enkele artikelen van hun hand, delen van inleidingen op door hun geïnventariseerde archieven zijn opgenomen.
H.P.H.J.
In deze kroniek is wel eens voorzichtige kritiek geuit op de kostbare uitvoering van de
| |
| |
jaarverslagen van de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis. Jaarverslag 1973 ('s-Gravenhage, 1974) is in een eenvoudiger vorm verschenen en ik meen dat men daar verstandig aan gedaan heeft, want in dit goedkope jaarverslag ontbreekt niets essentieels. Het geld kan beter voor de essentiëlere bronnenuitgaven gebruikt worden en kopij daarvoor is in een verheugende veelheid voorhanden. Vijf delen zijn in 1973 verschenen, negen delen zijn ter perse voor publicatie in 1974 en dan ligt er nog kopij gereed voor een tiental delen die ter perse zullen gaan, zodra de nodige geldmiddelen daarvoor beschikbaar zijn. Helaas zijn in 1973 geen nieuwe opdrachten verleend.
H.P.H.J.
De door A. Lens gepubliceerde Inventaris van het Oude Archief van de stad Lier (Archief- en Bibliotheekwezen in België. Inventarissen, nr. III; Brussel, 1973, 118 blz.) is gebaseerd op een klassement uit de jaren 1903-1907. De beschrijving der 2230 nommers werd zeer summier gehouden, zo summier zelfs dat de begrijpbaarheid soms is zoek geraakt. Ofschoon hij op archiefeconomisch vlak geen schoolvoorbeeld te noemen is, vult deze inventaris zeker een leemte. In de inleiding wordt een schets geboden van de Lierse stedelijke instellingen en van de lotgevallen van de oude archieven.
L.V.B.
L. van Meerbeeck, Archives ecclésiastiques du Brabant. Supplément. Inventaires sommaires d'archives déposées par de fabriques d'églises de la province de Brabant (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1973, 125 blz., offset) behandelt in werkelijkheid alleen zeventien parochies uit het Brusselse en uit Waals-Brabant. De parochies uit Vlaams Brabant zullen later worden gepubliceerd. Deze fondsen zijn alle aanwinsten van na 1955 van het Algemeen Rijksarchief te Brussel. Klaarblijkelijk werden de inventarissen naar gelang zij klaar gekomen zijn aan mekaar geregen. Het betreft volgens de inhoudstafel: Anderlecht, St.-Pieters; St.-Gielis-Brussel; Elsene, H. Kruis; Brussel, St.-Michiel- en St.-Goedele; Waver, St.-Jande-Doper; Geldenaken, St.-Medardus; Perwez, St.-Maarten; Ottignies, St.-Remigius; Monstreux, St.-Michiel; Nodebais, St.-Waudru; Neerheylissem, St.-Sulpice; Brussel, St.-Jan te Molenbeek en de St.-Katharinakapel, St.-Katharinakerk en O.L. Vrouw der Rijke Klaren; Autre-Eglise, O.L. Vrouw; Ittre, St.- Remigius; Brussel, St.-Géry. Vooral de fondsen van Anderlecht, St.-Jans-Molenbeek en de Brusselse kerk van St.-Géry zijn bijzonder rijk en vangen reeds in de middeleeuwen aan.
R.V.U.
Een bijzonder nuttig werkinstrument voor genealogen, demografen, naamkundigen, enz. werd geleverd door het Rijksarchief te Kortrijk door E. Warlop en N. Maddens die een Inventaris van de parochieregisters (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1973, 119 blz. offset), die te Kortrijk kunnen geraadpleegd worden, samenstelden. In de inleiding herinneren zij aan de geschiedenis van de parochiale doop-, huwelijks- en begrafenisregisters en aan het territorium dat door het Rijksarchief Kortrijk wordt bestreken. Gemeente per gemeente volgt dan een overzicht in tabel van de aanwezige parochieregisters, eventuele dubbels en microfilms. Zij signaleren ook het bestaan van andere bronnen met analoge inhoud (communicantenlijsten, status animarum, etc.) en registers van de protestantse gemeenschappen, onder meer te Menen.
Een dergelijke gids verdient navolging!
R.V.U.
| |
| |
E. Houtman, Inventaris van het oud archief van de stad Aalst (Archief- en Bibliotheekwezen in België, Inventarissen, IV; Brussel, 1974; 334 blz. en 12 illustraties) bewijst dat stadsbesturen nog belang hechten aan hun oude archieven. Het stadsarchief van Aalst verdient deze belangstelling ook want het is bijzonder rijk en vele van de gewoonlijke reeksen als rekeningen, schepenregisters, etc. klimmen tot de vijftiende eeuw op. Het geheel beslaat 2311 nommers, waarvan de laatste tweehonderd echter betrekking hebben op het Land of Kasselrij Aalst. De auteur bezorgde ook een regestenlijst van de reeks van 326 oorkonden, die inzet met het stadsprivilege van 1174. De raadpleging wordt vergemakkelijkt door een register van eigennamen en een index rerum die echter alleen de regesten bestrijkt.
R.V.U.
P. Mangano-le-Roy, Inventaire des archives de la seigneurie d'Enghien (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1973, 56 blz., offset) is een deelinventaris van het belangrijke Arenbergfonds dat sinds 1918 op het Algemeen Rijksarchief te Brussel berust. De Arenbergs waren sinds 1606 in het bezit van de heerlijkheid Edingen, maar de hier beschreven 569 nommers lopen van de veertiende tot het einde van de achttiende eeuw. De stukken betreffen vooral de gemeenten en dorpen Enghien, Petit-Enghien, Ronquières, Hoves, Bassily, Deux-Acres (ontbreekt in het alfabetisch register), Vollezele, Castre en Bierghes. Het fonds betreft vooral leendenombrementen, cijnsregisters en een indrukwekkende reeks domeinrekeningen.
R.V.U.
R. Wellens, Inventaire des archives de la paroisse de Sainte-Elisabeth à Mons (XIVe-XIXe siècle). (Brussel: Alg. Rijksarchief, 1973, 61 blz., offset) geeft een overzicht van een volledig archief van een Bergense parochie vanaf haar oprichting in 1516 tot in 1815. Deze 747 nommers werden in 1952 op het Rijksarchief te Bergen gedeponeerd. Zij zijn aldus bijzonder belangrijk om de religieuze geschiedenis aan de basis te bestuderen. De talrijke reeksen rekeningen en de parochieregisters van 1796-1813 verdienen een bijzondere vermelding.
R.V.U.
M.A. Arnould en D. van Overstraeten, Inventaire des archives communales de Ville-Pommeroeul et de Pommeroeul 1489-1949 (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1973, 116 blz.). Toen in 1964 de wetgever besliste de Henegouwse gemeenten Pommeroeul en Ville-Pommeroeul bij mekaar te voegen, herstelde zij daarmee de eenheid van een oude heerlijkheid. In 1972 werd de nieuwe gemeente echter op haar beurt opgeslorpt door Bernissart. De archieven van beide dorpen, die nu berusten op het Rijksarchief te Doornik (2506 nommers) hebben een bewogen geschiedenis achter de rug en moesten daarom met brokstukken die van overal gekomen zijn, weder samengesteld worden. Zij beslaan in hoofdzaak de moderne en hedendaagse tijden. Talrijke reeksen rekeningen, niet slechts van de dorpsbesturen en beden, maar ook van de kerkfabriek, de weldadigheidsinstellingen, van wezengoederen, enz. lijken bijzonder dankbaar materiaal.
R.V.U.
P.F.A. Vrolijk, Inventaris van het familiearchief Repelaer (Dordrecht: Gemeentelijke Archiefdienst, 1973) beschrijft de papieren van deze Dordtse familie, die in 1547 voor het eerst wordt vermeld. De leden hebben in de stad veel functies bekleed en ook wel in het landelijk bestuur. Het lijkt me een rijk archief, ik zou bijvoorbeeld best geïnteresseerd zijn in een twintigtal bewaard gebleven reisverslagen uit de jaren 1768-1851.
H.P.H.J.
| |
| |
De kerkelijke archieven van Brabant op het Algemeen Rijksarchief te Brussel groeien steeds maar aan. In 1970 werd zo een belangrijk fonds verworven van de St-Pietersparochie te Ukkel. Zoals P. Muret in het voorwoord van zijn Archives ecclésiastiques du Brabant. Supplément (nos. 31.263-31.890). Inventaire des archives de la paroisse Saint-Pierre à Uccle et du doyenné d'Uccle (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1973, 72 blz., offset) uitlegt, betroffen deze documenten echter ook de dekenij Oost-Brabant, later Ukkel genoemd. De inventaris viel dan ook uit een in twee delen, respectievelijk aan de parochie en aan de de dekenij gewijd. De documenten lopen van de zeventiende tot het begin der twintigste eeuw. Hun belang voor de religieuze geschiedenis is wel duidelijk, maar het dient wel benadrukt dat dit fonds toelaat de werking van de landdekens concreet te bestuderen en vooral dat het fonds een rijke verzameling sermoenen in het nederlands vanaf 1682 tot 1899 bevat. De decanale visitatieverslagen en tal van andere documenten zijn niet zonder belang voor de demografische geschiedenis terwijl heel wat stukken de parochiescholen betreffen.
R.V.U.
Geïnteresseerd opende ik C.O.A. Schimmelpenninck van der Oye, Inventaris van het archief van de familie van Spaen tak Biljoen (Arnhem: Rijksarchief in Gelderland, 1973) in de hoop daarin stukken te vinden afkomstig van de bekende Gelderse historicus W.A. van Spaen. Helaas, met familiearchieven weet je het nooit, de papieren van de historicus berusten bij de Hoge Raad van Adel en in 1953 is daarvan al een inventaris verschenen van de hand van S.M. van Zanten Jut. Hier hebben we slechts de tak die zich noemde naar het landgoed Biljoen onder Velp en zich eind zeventiende eeuw definitief in de Republiek vestigde. Het archief van deze oorspronkelijk uit het Kleefse komende familie is niet rijk. Slechts van J.F.W. van Spaen (1746-1827) die een groot aantal functies bekleedde, zijn een behoorlijk aantal stukken bewaard gebleven.
H.P.H.J.
De diverse functies die baron de Stassart (1780-1854) heeft bekleed en het feit dat hij zelf autografen collectioneerde maken zijn briefwisseling zeer belangrijk, zowel kwantitatief als kwalitatief. Men krijgt thans een overzicht daarvan dank zij M.R. Thielemans, Inventaire des archives du baron de Stassart, I, Correspondance reçue par le baron de Stassart (Brussel,: Archives générales du Royaume, 1973). De inventaris telt 2.043 nummers. Onder elk daarvan hoort een correspondent thuis.
M.D.V.
Archives communales, Inventaires, I (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1972) betreft de aan het Rijksarchief te Doornik overgemaakte, hoofdzakelijk negentiende-eeuwse archieven van achttien Henegouwse gemeenten.
M.D.V.
F. Keverling Buisman, Inventaris van het archief van de hypotheekbewaarder te Assen, 1811-1948 (Assen: Rijksarchief in Drenthe, 1973) is mede belangrijk vanwege de uitvoerige inleiding. Van dit soort archieven bestaat hoogstens een getypte inventaris ter plaatse, behalve voor Noord-Brabant die in offset gepubliceerd is. (Inventarisreeks Rijksarchief in Noord-Brabant V). Maar deze bevat slechts een summiere inleiding, terwijl in het aangekondigde werk nader wordt ingegaan op de vrij ingewikkelde regeling van de hypothecaire administratie, zelfs met verscheidene facsimile's van de diverse bescheiden die men
| |
| |
kan aantreffen. Deze inleiding is daarom ook van belang voor degenen die de archieven van de hypotheekbewaarders in andere provincies willen raadplegen.
H.P.H.J.
A.M.C. Zon, Inventaris van de archieven en inspecties en kantoren van het staatsbedrijf der P.T.T. in Noord-Brabant 1814-1926 (Den Bosch: Rijksarchief in Noord-Brabant (inventarisreeks XI 1973) beschrijft een kleiner archiefbestand dan men gezien het onderwerp mocht verwachten. Sinds 1970 is het gedeponeerd op het Rijksarchief in Den Bosch. De archieven uit de Franse tijd berusten in het Algemeen Rijksarchief en van de rest is omstreeks 1890 veel vernietigd, daar de directeuren van de kantoren de opdracht kregen de archieven flink uit te dunnen, en alleen te bewaren wat belangrijk was, zonder deze kwalificatie nader te omschrijven. Van de diverse kantoren zijn niet eens zo veel stukken over, wel een grote verzameling bouwtekeningen.
H.P.H.J.
Omstreeks 1850 waren er vele plannen voor het aanleggen van kanalen dwars door Drenthe zowel om een verbinding tussen Zuiderzee en Eems tot stand te brengen als om de onontgonnen venen in de Zuid-Oosthoek te ontsluiten. In 1853 richtten Jasper Klijn, aannemer van Publieke Werken en enige vrienden een maatschappij op, die in 1858 de voltooiing van het Oranjekanaal mocht beleven. Na de oorlog is de maatschappij opgeheven en de archieven zijn overgedragen aan het Rijksarchief te Assen. P. Brood, Inventaris van de archieven van Jasper Klijn Compagnie en de N.V. Drenthsche Veen- en Midden-Kanaal-Maatschappij 1850-1957 (Assen: Rijksarchief in Drenthe, 1972) heeft ze beschreven, blijkens de titel samen met de stukken door Jasper Klijn ter voorbereiding van de oprichting vervaardigd. Er is nogal wat verloren gegaan van het archief, maar toch zou er best een aardige scriptie of studie mee zijn samen te stellen.
H.P.H.J.
Het nummer drie van de Inventarissen van het Navorsings- en Studiecentrum voor de Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog werd verzorgd door J. Gallant en betreft het Archief J. Grauls (Brussel: Ministerie van Nationale Opvoeding en van de Nederlandse Kultuur, Ministerie van Nationale Opvoeding en van Franse Kultuur. Algemeen Rijksarchief, 1973, vi + 43 blz., offset). J. Grauls (1887-1960), befaamd taalkundige en dialectoloog, was in 1940 adjunct van de secretaris-generaal van het ministerie van Openbaar Onderwijs; achtereenvolgens gouverneur ad interim van de provincies Limburg en Antwerpen (1940-1942), werd hij in 1942 burgemeester van Groot-Brussel. Zijn vrij volledig bewaard archief is bijzonder interessant onder andere voor het probleem van de collaboratie. De bundels betreffende zijn wetenschappelijke en literaire activiteiten werden in deze inventaris niet opgenomen.
L.V.B.
Van belang voor de geschiedenis van België tijdens de Tweede Wereldoorlog is het archief van Oscar Plisnier, sedert 1937 secretaris-generaal van het ministerie van Financiën en sedert maart 1941 voorzitter van het comité der secretarissen-generaal. Het werd toegankelijk gemaakt door M.R. Thielemans, Inventaire des papiers de Oscar Plisnier (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1973).
M.D.V.
| |
| |
De ploeg van J. Bartier heeft in Revue du Nord, LV (1973) 251-293 een nieuwe aflevering gepubliceerd van haar kroniek der Belgische historiografie: ‘Bulletin d'histoire de Belgique (1971-1972)’.
L.V.B.
In 1952 gaf H. van Werveke een overzicht van de verhandelingen tussen 1892-1951 ingediend bij de sectie geschiedenis aan de universiteit te Gent. In 1968 volgde een aanvulling voor de periode 1952-1967 door J. Dhondt. Voor de daaropvolgende vijf jaar bezorgde W. Prevenier nu een Lijst van de doctoraats- en licentiaatsverhandelingen voorgelegd aan de sectie geschiedenis van de Rijksuniversiteit te Gent van januari 1968 tot mei 1973 en publikaties daaruit voortgevloeid (met addenda voor de vroegere jaren) ook verschenen als Studia historica Gandensia, CLXIII (Gent, 1973; 52 blz., offset). De inleiding signaleert de nieuwe tendenzen die zich in het onderzoek te Gent aftekenen.
R.V.U.
De werklust van pater L. Ceyssens zou zijn collega's soms tot wanhoop brengen. Het was dan ook een gelukkig initiatief van S. De Munter ter gelegenheid van de zeventigste verjaardag van de specialist van het jansenisme een overzicht te geven van ‘Les publications du père Lucien Ceyssens concernant le jansénisme (1962-1972)’, Augustiniana, XXIII (1973) 118-129. De voorafgaande publicaties van L. Ceyssens vindt men in een bibliografie door hetzelfde tijdschrift in 1963 gepubliceerd.
R.V.U.
R. Rentenaar verzorgt in het tijdschrift Holland jaarlijks een ‘Regionaal historische bibliografie van Holland’. Van deze bibliografie zijn uitgezonderd de gegevens met betrekking tot de geschiedenis van Alkmaar, Amsterdam, Den Haag, Haarlem en Rotterdam, die in de locale historische tijdschriften te vinden zijn. De bibliografie van Rentenaar is tot nu toe verschenen in Holland, II (1970) 69-81; III (1971) 106-108; IV (1972) 58-75; V (1973) 196-216; VI (1974) 127-146.
F.J.B.
Wat in 1970 aan historische en niet-historische publicaties in verband met Belgisch-Limburg het licht heeft gezien, vindt men opgenomen in de Bibliografie Limburg (Hasselt: Provinciale Bibliotheek, 1972, gestencileerd). Het is de bedoeling andere afleveringen te laten volgen.
M.D.V.
J. Paquet, ‘Bibliographie des Universités de Belgique (Université de Louvain)’, Bibliographie internationale de l'histoire des Universités, I (Genève: Librairie DROZ, 1973) 103-164 en 225-229 is praktisch volledig gewijd aan de Leuvense Alma Mater vóór haar afschaffing in 1797 door het Directoire. Zij herneemt de gegevens die door Rashdall waren samengebracht over de publicaties van vóór 1900 en vult deze aan tot 1970. Op te merken valt dat ook onuitgegeven verhandelingen werden gesignaleerd en zelfs studies die slechts ten dele over de universiteit handelen. Zo nodig wordt na de titel de inhoud verduidelijkt. Een systematische indeling en talrijke verwijzingen vergemakkelijken de raadpleging.
R.V.U.
| |
| |
R. van Eenoo en A.J. Vermeersch, Bibliografisch repertorium van de Belgische pers 1789-1914, II (Leuven-Parijs: Interuniversitair Centrum voor hedendaagse geschiedenis, Bijdragen, 74, 1973, 116 blz.) is een eerste voortzetting en aanvulling van het in 1962 onder dezelfde titel verschenen repertorium. Titel en terminologie werden tot vier talen uitgebreid. De indeling is dezelfde gebleven. De lezer zij er attent op gemaakt dat de titels uit de eerste editie niet worden hernomen, tenzij uitzonderlijk.
M.D.V.
Onder de titel Persoonlijke documenten. Nederlands-Indië/Indonesië (Leiden: Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde, 1973, 241 blz.) publiceerde Dorothée Buur een keuze bibliografie van egodocumenten die betrekking hebben op Nederlands-Indië/Indonesië en die vanaf het begin van de negentiende eeuw tot en met 1970 in boekvorm in de Nederlandse taal zijn verschenen.
G.N.V.D.P.
Van de Mededelingen van het Belgische Navorsings- en Studiecentrum voor de Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog verscheen aflevering IV (maart 1973). De aflevering bevat een overzicht van de activiteiten van het centrum sedert zijn stichting in 1967, de vermelding van de namen en van de activiteiten van het wetenschappelijk comité en van het wetenschappelijk personeel, de aanwinsten van archief en bibliotheek, kroniek- en bibliografische nota's en een ‘Bibliografie van de in 1971 verschenen publikaties betreffende België tijdens de Tweede Wereldoorlog’ door W.C. Meyers.
L.V.B.
Het Jaarboek van de ‘Oranjeboom’, XXVI (1973) bevat dit keer slechts artikelen van hoofdzakelijk lokaal belang, die niet voor aankondiging in deze kroniek in aanmerking komen. Vermelding verdient wel dat in dit deel naam- en zakenregisters over de jaren 1968-1972 en de complete inhoudsopgave 1958-1972 zijn opgenomen.
H.P.H.J.
Van belang voor de Nederlandse geschiedenis maar vooral voor de geschiedenis van het Oosten van ons land is in vele gevallen de ‘Inhaltsverzeichnis der Bände 1-36, 1931-1972’ van de Rheinische Vierteljahrsblätter te vinden in Rheinische Vierteljahrsblätter, XXXVII (1973) 1-90.
F.J.B.
A. van Nieuwenhuysen, Relevé d'archives roumaines relatives à l'histoire de la Belgique précédé d'un aperçu historique (Miscellanea archivistica I; Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1973, vi en 70 blz., offset) schetst een geschiedenis van de politieke, culturele en economische betrekkingen tussen België en Roemenië vanaf het einde der veertiende eeuw. Vervolgens signaleert zij de diverse archiefbewaarplaatsen in Roemenië waar documenten hierover bewaard worden. Eens te meer blijkt dat de Zuidnederlandse lakenhandel naar Centraal-Europa tot in de zestiende eeuw heeft stand gehouden. Het merendeel der gesignaleerde feiten betreffen echter de negentiende eeuw en zijn niet onbelangrijk voor de kennis van de toenmalige Belgische economische expansie.
R.V.U.
| |
| |
Het Gemeentearchief te Rotterdam organiseerde in mei/juni 1974 een tentoonstelling Archiefschatten uit Keulen waarvan ook een catalogus verschenen is onder dezelfde tite-(Rotterdam, 1974). Verschillende tentoongestelde stukken houden verband met de Nederlanden. Als ‘hoofdstukken’ van de catalogus vallen te noemen ‘De handel met de Nederlanden’, ‘Nederlandse vluchtelingen in Keulen’, ‘De familie van den Vondel in Keulen’ en ‘Een Nederlands regiment in Keulen (1671-1672)’.
F.J.B.
In Verre naasten naderbij, VII (1973) (Tijdschrift van het Rijksmuseum voor Volkenkunde te Leiden) publiceert H.S. van der Straaten een kort overzicht van de geschiedenis van Suriname respectievelijk op de bladzijden 1-20 ‘De ontdekking van Suriname en wat er aan voorafging’; 33-52 ‘Hollandse pioniers op de wilde Kust van Zuid-Amerika’ en op 65-84 ‘Suriname, een volksplanting, van Willoughby tot Crijnssen’.
F.J.B.
J.F. Brigode en E. Mérenne behandelen het ingewikkelde probleem van ‘Les enclaves communales en Ardenne Namuroise’, in: Mémoires et Publications de la Société des sciences, des arts et des lettres du Hainaut, LXXXIV (1971-1973) 87-118. Hun artikel is een belangrijke bijdrage voor de historische geografie.
L.V.B.
Het door het Belgische Commissariaat-Generaal voor toerisme tot jaar van de abdijen en begijnhoven uitgeroepen 1973 inspireerde N. Huyghebaert tot het schrijven van ‘Abdijen in West-Vlaanderen’, Biekorf, LXXIV (1973) 193-201, waarin een overzicht geboden wordt van de abdijen vanaf ca. 1559 tot de negentiende eeuw.
L.V.B.
In elke jaargang van Franciscana verschijnt een aflevering van A. Houbaert, ‘Minderbroederskloosters in de Zuidelijke Nederlanden. Kloosterlexicon’. Tot nu toe verschenen de kloosters Aalst (XXVI (1971) 51-55), Aat (XXVII (1972) 27-36) en Antwerpen (XXVIII (1973) 44-62). De notities zijn volledig opgevat naar het model van deze in het Monasticon belge.
R.V.U.
Regelmatig krijgt de redactie de publicaties toegezonden van de serie Spoor en Tramweguitgaven van Wijt te Rotterdam. Deze richten zich allereerst op een verrassend groot publiek van treinomanen, die verlekkerd kunnen proeven van de oude dienstregelingen en plaatjes van locomotieven met hoge schoorstenen. N.J. van Wijck Juriaanse, De Nederlandse Centraal Spoorwegmaatschappij (Rotterdam: Wyt, 1973, 112 blz., f. 10,25) heeft door het onderwerp ook historici wat te bieden. Genoemde maatschappij exploiteerde van 1863-1918 voornamelijk de lijn Utrecht-Zwolle-Kampen. Het viel mij op dat deze in de historie toch beroemde maatschappij een zo weinig omvangrijk net bediende, dat de prijzen voor die tijd vrij hoog waren (vóór 1867 Utrecht-Amersfoort, 1e klasse f. 1,25) en dat er in de eerste decennia zulke primitieve gebruiken waren, zo stopten de treinen vlak voor het station aan een zogenaamd controleplankier om het treinpersoneel de gelegenheid te geven de plaatskaarten te controleren zonder dat wanbetalers onmiddellijk de benen konden nemen.
H.P.H.J.
| |
| |
In Het huis ‘De Dubbele Arend’ (Amsterdam: Vereeniging ‘Zuid-Afrikaansche Stichting Moederland’, 1973, 92 blz.) beschrijft W.Ph. Coolhaas de geschiedenis van een Amsterdams grachtenhuis (Keizersgracht 141) en zijn bewoners gedurende drieëneenhalve eeuw. Onder die bewoners bevonden zich, voordat het in 1917 in institutionele handen overging, een tweetal oud-gouverneurs-generaal van Nederlands-Oost-Indië, namelijk Laurens Reael en Jacques Specx, en vele leden van Amsterdamse patricische families. De schrijver heeft terecht geen dorre rijtjes opeenvolgende bewoners en verbouwingen van het huis gegeven, maar een vertelling van de levensloop der betrokkenen in goede en kwade dagen; niet slechts de beide Oud-Indiëgangers waren goed voor een interessant verhaal. Voor liefhebbers van Amsterdam is dit boek uiteraard een fraai geschenk, maar ook genealogen en beoefenaren der sociale geschiedenis zullen er veel in kunnen vinden. Ook de kunsthistorici, die niet slechts belangstelling zullen hebben voor de bouwgeschiedenis, maar vooral ook voor de uitvoerige beschrijving van de uitgebreide collectie schilderijen en andere kunstvoorwerpen die de na een leven vol variatie in de Oost rentenierende Specx bezat. Het boekje is fraai uitgegeven en bevat een voorbeeldig register.
G.J.S.
A.A. Alberts, Leven op de rand. Uit de geschiedenis van Apeldoorn ('s-Gravenhage: Kruseman, 1973 (serie Stad en Dorp) 144 blz.) is een heel instructief boek, maar het zou veel waardevoller zijn geworden, als de auteur er wat meer zorg aan had besteed. A.A. Alberts is een vruchtbaar schrijver met een vlotte stijl, maar hij had meer met zijn materiaal kunnen doen. Dit materiaal bestaat vooral uit bijzonder aardige gegevens, waarschijnlijk hem aangereikt door het gemeentearchief dat volgens de titelpagina heeft ‘meegewerkt’. Maar de auteur heeft het vrij slordig over vier hoofdstukken verdeeld, respectievelijk handelend over: de omgeving, de politieke gebeurtenissen, de vorstelijke residentie Het Loo en de industrieën in Apeldoorn. Er staan geen verwijzingen in de tekst die het terugvinden van de vaak curieuze stukken mogelijk maken, het aantal slordigheden is vrij groot, de transscripties van enkele afgebeelde facsimilé's zitten vol fouten en er wordt soms wat ongelukkig geschreven over vroegere instellingen als marken en vroonhoven. Ik word altijd huiverig als een auteur in de titel niet ‘de geschiedenis’ durft te beloven, maar slechts iets ‘uit de geschiedenis’ en die huiver bleek hier wel terecht. Maar dat neemt niet weg dat in dit boekje veel wetenswaardigs staat en met name de illustratie lof verdient.
H.P.H.J.
Bij de gevechten in 1944 en 1945 werd de Arnhemse binnenstad bijna volledig verwoest. Wel zijn daarna de voornaamste monumenten van geschiedenis en kunst gerestaureerd, maar de stadskern heeft sindsdien toch veel meer het kille karakter van zakengebouwen en administratiekantoren gekregen. De topografische atlas van het Gemeentearchief is echter uitstekend geschikt om zich voor te stellen, hoe het er vóór de oorlog heeft uitgezien. Er is zelfs een boek verschenen K. Schaap en A.S. Stemphen, ed., Arnhems oude stadshart (Arnhem: Gemeentearchief, 1973, 182 blz.) met rechts foto's van diverse gebouwen en straatgezichten, hoofdzakelijk uit de periode 1890-1940 en links de zeer deskundige tekst van de staf van het archief. Arnhem gold als een stad van statige singels en rijke huizen; die zijn er wel geweest natuurlijk, maar ik heb toch de indruk dat de stad vóór 1940 al aardig aan het verkrotten was, gezien de armoedige indruk die vele plaatjes achterlieten.
H.P.H.J.
| |
| |
P. Soetaert geeft een overzicht (dertiende tot negentiende eeuw) van ‘De oude pandhuizen in Brugge’, in: Album Albert Schouteet (Brugge, 1973) 187-196. Het gaat hier vooral om vestigingsplaatsen en behuizing.
L.V.B.
J. Lauwerijs, ‘Hoogstraatse Potbakkers (16e-20e eeuw)’, HOK, XLI (1973) 121-162. De potbakkerij te Hoogstraten had in de moderne tijden een meer dan regionale betekenis. Meer dan een eerder genealogisch getinte lijst van potbakkersfamilies en het daarbij horend materiaal aan data biedt deze bijdrage helaas niet.
R.V.U.
In BMGN, LXXXIX (1974) 157 werd een fotoboek over Leiden aangekondigd, waarvan de historische waarde niet hoog werd aangeslagen, maar dat uitstekend geschikt leek als cadeau voor een fervent Leidenaar. Blijkbaar heeft het boek wel in een behoefte voorzien, want er is nu een tweede deel verschenen: Herman Kleibrink en Ruud Spruit, Leiden, een Hollandse erfenis, II (Leiden: Jan de Kler, 1973, 208 blz.). Werd in het eerste deel de pretentie nog aangehouden om in de tekst een doorlopende stadsgeschiedenis te schrijven, in dit tweede deel komen bepaalde capita selecta aan de orde: Pieterskerk, Gasthuizen, stadspoorten, openbaar vervoer in de loop der eeuwen, criminele rechtspraak en dergelijke. Weer vormen echter foto's, waaronder veel uit de negentiende eeuw, de hoofdschotel, maar meer dan in het eerste deel worden nu ook oude gravures, schilderijen en tekeningen afgedrukt. Ook wordt weer een gelukkig gebruik gemaakt van kaarten, waarbij opvalt, dat sterk vergrote kaartfragmenten veel illustratieve waarde kunnen hebben. Ik vermoed dat de schrijvers dit keer meer een beroep hebben gedaan op het onvolprezen Leidse gemeentearchief. Ik sla dit tweede deel zeker niet lager aan dan het eerste; een minnaar van Leidens historie moet dit keer maar niet wachten tot hij het cadeau krijgt, maar het zelf kopen, niet om de tekst, maar om de illustraties.
H.P.H.J.
E. van Autenboer, ‘Tin en Tingieters te Turnhout’, Noordgouw, XIII (1973) 53-87 is een interessante bijdrage tot de geschiedenis van een lokale industrie die bijzonder conjunctuur gevoelig bleek te zijn. Tevens worden tal van gegevens vermeld die de materiële cultuur van het ancien régime scherper belichten.
R.V.U.
Het Jaarboek Oud Utrecht (1973) is weer aan een bijzonder thema gewijd. Deze vereniging heeft haar vijftig jarig bestaan te baat genomen om een aantal facetten uit het culturele leven van stad en provincie Utrecht uit de periode 1923-1973 te laten beschrijven. Clio opent deze musische bundel met drie bijdragen, verzorgd door respectievelijk J.E.A.L. Struick, J.W.C. van Campen en L. van Tongerloo, over de stad, de geschiedenis van de vereniging zelf en de ontwikkeling van de andere historische verenigingen in de provincie, waarvan de meeste na de oorlog zijn opgericht. Aan de hele provincie wordt verder alleen aandacht besteed in het grote overzicht over de monumentenzorg, samengesteld door W. Stooker, W. Thoomes, C.J. Bardet en C.L. Temminck Groll. De overige bijdragen houden zich uitsluitend met de stad Utrecht bezig. C.A. Schilp heeft het toneel voor zijn rekening genomen, Hans van Straten de literatuur en Wouter Paap het muziekleven. Dergelijke artikelen hebben de extra aantrekkelijkheid, vanuit eigen meebeleven geschreven
| |
| |
te zijn. J.M. van Winter schetste tenslotte het beleid van de nog bestaande en intussen alweer verdwenen musea in de stad.
L.V.T.
| |
Middeleeuwen
D.J.L. van der Gouw publiceert in Hollandse Studien, III (1972) 77-118 ‘De blaffaard van de memorielanden van Poortugaal’ met een inleiding over de begrippen memorielanden, memorien, memorieboek en blaffaard.
F.J.B.
M. van der Kooy schrijft in Holland, IV (1972) 36-50 over ‘De hof te Schie’. Het grondbezit van de abdijen Egmond, Rijnsburg, de grafelijkheid en enkele andere wordt nagegaan in verband met de ontginningen.
F.J.B.
C.H. de Cock-van Meer publiceert in Holland, IV (1972) 76-111, ‘Capelle aan de IJssel in de middeleeuwen: reconstruering van het grondbezit’. De schrijfster tekent de verkaveling in op de kaart van het hoogheemraadschap Schieland van Jan Stampioen uit 1660.
F.J.B.
De godsdienstige en caritatieve aspecten van de middeleeuwse doorsnee-corporatieve instellingen en andere beroepsverenigingen zijn welbekend. Voor de vereniging der Hansekooplui in Vlaanderen waren deze facetten onontgonnen gebied. H. Leloux heeft deze lacune weggewerkt: ‘Kirche und Caritas im Leben der Genossenschaft des deutschen Kaufmanns zu Brügge’, Hansische Geschichtsblätter, XCI (1973) 34-45.
L.V.B.
A. Dewitte, De geneeskunde te Brugge in de middeleeuwen (Brugge: Heemkundige Kring M. van Coppenolle, 1973, 77 blz. en talrijke buitentekstplaten) is de tekst van een lezing, die grotendeels een synthese van verspreide aantekeningen en artikelen van lokale vorsers over het onderwerp bedoeld te zijn. Onze verwachtingen die hooggespannen waren door de lezing van een eerste hoofdstukje over het medisch personeel werden echter door het vervolg niet ingelost. Met name het kapittel over de ziekten gaf blijk van een ergerlijk misprijzen van alle algemene literatuur over de pestplagen en speciaal over de Zwarte Dood van 1347-49, door de auteur als cholera aangeduid. Ook het nut van een glossarium van medische termen, zonder één enkele woordverklaring, is ons inziens hoogst betwistbaar.
R.V.U.
H. Kesters en G. Heynen geven een kort overzicht van de geschiedenis van ‘Sint-Truiden van abdij tot stad’ in het Bulletin KNOB, LXXII (1973) 63-70. In de zevende eeuw schonk Trudo grond aan de kerk van Metz om een kerk op te bouwen. De kerk ontwikkelde zich tot een abdij die in de twaalfde eeuw het hoogtepunt in zijn ontwikkeling bereikte. Bij de abdij ontstond een stedelijke agglomeratie die in de elfde eeuw versterkt werd.
F.J.B.
| |
| |
Op het eind van de tiende eeuw schreef Heriger van Lobbes op verzoek van abt Werinfrid van Stavelot een ‘Vita Remacli’ ter vervanging van een ouder vita van de stichter van het bekende dubbelklooster Stavelot-Malmédy. Hij vertelt daarin een curieus verhaal over de plaats waar het klooster Malmédy zouverrijzen. De heilige trof daar namelijk omstreeks 648 stenen van Diana aan, stenen, die met omineuze namen bedekt, tot beelden waren gevormd en aan de demonen gewijde bronnen. De heilige deed dan de nodige wonderen en stichtte een bedehuis. De plaats noemde hij Mal-mundarium, omdat hij ze gereinigd had van de boze geesten (malus en mundare). Een curieus verhaal maar vrij stereotiep in een heiligenvita. We kunnen niet uitmaken of Heriger dit verhaal al in een ouder verloren vita heeft gevonden; onmogelijk is dat niet. Ludwig Drees, ‘Die Kult des Mannus in den Ardennen. Die heidnische Kultstätte von Malmédy und ihre Christianisierung’, Annalen des historischen Vereins für den Niederrhein, CLXXV (1973) 7-63, heeft echter uit deze passage veel meer willen halen. Omstreeks 1135 werd namelijk een altaarstuk vervaardigd, waarop ook de stichtingslegende van Malmédy stond afgebeeld en daarvan is een zeventiende-eeuwse tekening bewaard gebleven. We zien daarop duidelijk een altaar van Diana afgebeeld met daarvoor een vrouwelijk afgodsbeeld met twee koppen. Prof. Drees meent in dat afgodsbeeld nu de Germaanse godheid Mannus te herkennen. Malmédy zou dan oorspronkelijk Manmundarie geheten hebben, waarin de naam Mannus + een vocatief te herkennen zou zijn, dus ‘Mannus, o beschermer’. Eveneens meent de schrijver de naam Mannus aan te treffen in de ‘via mansuarisca’ die in drie oorkonden van vóór het jaar 1000 is overgeleverd, dat zou de ‘weg der Mannuszonen’ moeten zijn. Aan het artikel is veel filologische geleerdheid besteed,
waarvan ik de juistheid door onvoldoende deskundigheid gelovig moet aanvaarden. Als historicus meen ik echter bij de interpretatie van de bron enkele vraagtekens te moeten plaatsen. Het altaarstuk uit de twaalfde eeuw is kennelijk geïnspireerd door de vita van Heriger en kan daarom moeilijk dienen om de tekst te verklaren. Daar de historische waarde van de ‘Vita Remacli’ zeer gering is, lijkt het overspannen om daaraan zo vergaande consequenties te verbinden. Moderne toponymici werken met groepen plaatsnamen en zijn er terecht huiverig voor heel hun redenering aan een enkel specimen op te hangen.
H.P.H.J.
In het artikel van Arnold Angenendt, ‘Willibrord im Dienste der Karolingen’, Annalen des historischen Vereins für den Niederrhein, CLXXV (1973) 63-113 komt overtuigender en vollediger dan ooit gebeurd is naar voren, hoe sterk de apostel der Friezen van de Karolingen afhankelijk was. De schrijver maakt een maximaal gebruik van de uiteraard schaarse bronnen door ze in het kader te zetten van de hele vroeg-middeleeuwse kerkgeschiedenis, waarbij zijn kennis van de kerkelijke en wereldlijke instellingen te bewonderen is. Het is bekend dat Willibrord in 690 en 695 naar de paus in Rome is gegaan, maar daarbij is het wel gebleven. Onmiddellijk na de aankomst had hij zich immers ook gewend tot de hofmeier Pepijn II en de Karolingen hebben hem tot een instrument van hun machtspolitiek gemaakt, in tegenstelling bijvoorbeeld tot zijn voorganger Wilfried en zijn opvolger Bonifacius, die zich in eerste instantie naar de koningen der Friezen hadden begeven. Het klooster Echternach stond in een speciale trouwverhouding tot de Karolingen, terwijl Pepijn II mogelijk op synodes in de Frankische kerk al een zelfde rol heeft gespeeld als later Pepijn III en Karloman gedaan hebben; Karel Martel wordt in Willibrords testament senior genoemd en men kan Willibrord als een soort eigen priester van deze hofmeier beschouwen. Willibrord was tot een dergelijke positie mede bereid, omdat deze beter aanknoopte bij wat in het Ierse christendom gebruikelijk was. Van Romeinse in- | |
| |
vloed is in zijn instellingen dan ook weinig te merken en zijn kloosters ademden al evenmin de echte Benedictijnse geest; met het territoriale begrip diocees stond hij op gespannen voet, Echternach leek een Iers-Angelsaksisch familieklooster te worden waar steeds verwanten van de stichter als abten werden verkozen en hij weigerde zich in zijn prediking tot de Friezen te beperken. In het geleerde artikel met meer dan 300, soms uitvoerige voetnoten, komen de zaken
aanzienlijk genuanceerder over dan in deze korte samenvatting mogelijk is; het voegt min of meer een nieuwe dimensie toe aan ons begrip van Willibrord.
H.P.H.J.
R.C. van Caenegem, ‘The Sources of Flemish History in the Liber Floridus’, Liber Floridus Colloquium (Gent, 1973) 71-85, ook verschenen als Studia historica Gandensia, CLII, beperkt zich niet tot een korte karakteristiek van de historische teksten die Lambert van St-Omaars in zijn werk heeft opgenomen, maar beklemtoont ook hoe zij voor een drietal problemen niet onverdienstelijk materiaal bevatten. Een tekst vermeldt reeds versterkingen te Sint-Omaars in 846, meer dan dertig jaar vóór de algemeen aanvaarde datum hiervoor. In de zeer omstreden geschiedenis van de overbrengst van relieken van de abdij van Saint-Wandrille naar St-Pietersabdij te Gent in de negende-tiende eeuw verdient de getuigenis van Lambert over de aanwezigheid van deze relieken te Sint-Omaars enige aandacht. Het Liber Floridus bevat ook enkele annalistische teksten over een zekere Lidric als eerste graaf van Vlaanderen in 792.
R.V.U.
Het artikel van A. Verhulst over ‘De vroegste geschiedenis van het ontstaan van de stad Gent’, Handelingen der Maatschappij voor geschiedenis en oudheidkunde te Gent, XXVI (1972) 5-39 is belangwekkend niet slechts omdat het een grote stad met een rijk verleden betreft, maar vooral om de inhoud zelf. Verhulst biedt immers niet alleen een confrontatie en een synthese van wat eminente geleerden als F. Blockmans, S. de Laet, M. Gysseling, H. Van Werveke, hijzelf en anderen over dit onderwerp geschreven hebben, maar zoekt bovendien, vooral in enkele vitae, nieuwe gegevens op. Zijn studie van de vrij ingewikkelde historische en archeologische onderzoekingen eindigt met de conclusie dat de nabijheid van de beroemde Abdij St.-Baafs voor het ontstaan van de stad Gent vanaf het begin van de negende eeuw slechts onrechtstreeks belangrijk geweest is: dat ontstaan is met andere woorden in grote mate een zelfstandig proces geweest.
M.C.
N. Huyghebaert O.S.B., ‘L'abbé Runold de Berges, auteur de la vie interpolée de S. Winoc?’, Revue d'Histoire Ecclésiastique, LXVIII (1973) 5-28, is een interessant voorbeeld van de moderne stijlanalyse toegepast op heiligenvita's. Dom. Huyghebaert houdt zich al enkele jaren bezig met de hagiografische geschriften afkomstig uit de abdij van Sint Winnoksbergen. Van het ‘vita antiqua Winnoci’ uit de negende eeuw bestaat een geïnterpoleerde versie in een handschrift van ongeveer 1200, waarin ook diverse miracula en een preek naar aanleiding van de genezing van een blind meisje zijn opgenomen. De schrijver betoogt dat deze preek alsmede de interpolaties afkomstig moeten zijn van abt Romuald van Sint Winnoksbergen, de bekende hervormer uit de tweede helft van de elfde eeuw. Interessant is zijn poging om uit stijl en onderwerpen van deze geschriften, iets over het karakter van de abt zelf af te leiden.
H.P.H.J.
| |
| |
Wie nog zou twijfelen aan het wetenschappelijk nut van historische en kunsthistorische tentoonstellingen zal er goed aan doen Rhein und Maas. Kunst und Kultur 800-1400, II, Berichte, Beiträge und Forschungen zum Themenkreis der Ausstellung und des Katalogs (Keulen: Schnütgen-Museum, 1973, 510 blz. en talrijke reproducties) ter hand te nemen. Dit indrukwekkend volume bundelt de bevindingen en conclusies van een groep internationale specialisten in verband met de in 1972 georganiseerde gelijknamige tentoonstelling te Keulen en Brussel. Ofschoon de meeste bijdragen meer gespecialiseerde studies op gebied van de kunstgeschiedenis en archeologie zijn, kan iemand die zich voor de cultuuren ideëengeschiedenis der Nederlanden, speciaal van de Maasstreek, interesseert ze niet ongelezen laten. Ter illustratie doen wij een greep in de rijke inhoud: de bekende geelgieter Renier van Hoei, Maaslandse emails en boekverluchting, de beroemde bijbel van Floreffe, het gebedenboek van Maria van Gelre, etc.
R.V.U.
Bijzonder tekenend voor de genealogische en feodaal-politieke lotgevallen van het Vlaamse grafelijke huis is de spreiding van de grafmonumenten van zijn leden, waarvan de meeste echter verdwenen zijn. In Biekorf, LXXIV (1973) 5-38 geeft A. Viaene een overzicht van ‘Abdijen en Kapittelkerken als laatste rustplaats van de graven van Vlaanderen 879-1455’.
L.V.B.
Als Beiheft XVI van de Veröffentlichungen der Niedersächsischen Archivverwaltung ver scheen in 1972 ‘Die Heiratsurkunde der Kaiserin Theophanu 972 april 14, Rom’. Deze oorkonde is onder andere opgenomen als nr. 42 in Kochs Oorkondenboek van Holland en Zeeland in verband met de schenking van Walcheren. De uitgave is in de vorm van een catalogus van de tentoonstelling die werd georganiseerd door het Staatsarchiv te Wolfenbüttel. De oorkonde werd hierbij benaderd vanuit het gezichtspunt van de kanselarij, de hofkunst en de compositie.
F.J.B.
J.G.N. Renaud heeft in Bulletin KNOB, LXXII (1973) 112-115 ‘Enige aantekeningen betreffende de ruïne van Valkenburg’ gepubliceerd. De schrijver wijst Goswinus I van Heinsberg als de bouwer aan van de oudste burcht die in 1122 werd verwoest.
F.J.B.
C. Hoek geeft in Holland, IV (1972) 273-294 zijn visie op ‘De regeling van het dijkonderhoud in Schieland’. De dijken werden vooral in de twaalfde eeuw aangelegd; de onderhoudsregeling kwam pas ten tijde van Floris V tot stand. In het artikel worden correcties aangebracht op de publicatie van S. Muller Hzn. over de oudste geschiedenis van Schieland die uit 1914 dateert. Beide auteurs gaan daarbij uit van de hoefslagregisters.
F.J.B.
R. Bijl, ‘Les services et le ressort territorial du droit coutumier de Louvain et de Bois-le-Duc’, Handelingen Koninklijke Commissie voor de uitgave der oude wetten en verordeningen van België, XXV (1971-1972) 323-386, spoort de oudste vermeldingen van de leges lovanienses in de twaalfde eeuw op en de bronnen die moeten toelaten hun inhoud te bepalen. De auteur vergelijkt uitvoerig de opeenvolgende optekeningen van het Leuvens recht (1546-1547, 1570 en 1622) te Leuven en in de andere centra die dit recht volgden. Hij gaat
| |
| |
de territoriale verspreiding ervan na en suggereert de mogelijkheid dat het in feite gegroeid is uit het recht van het immunitaire domein van St-Pieterskapittel te Leuven.
R.V.U.
R. Bijl, ‘Contribution à l'étude de la succession ab intestat et du régime matrimonial en droit coutumier de Louvain et de Bois-le-Duc’, Handelingen Koninklijke Commissie voor de uitgave der oude wetten en verordeningen van België, XXV (1971-1972) 387-493 richt zich ondermeer tegen de karakteristieken die E.-M. Meyers en M.J. Yver van het Leuvens recht hebben gegeven.
R.V.U.
W. Steurs, ‘Les franchises du duché de Brabant au moyen âge’, Handelingen Koninklijke Commissie voor de uitgave der oude wetten en verordeningen van België, XXV (1971-1972) 139-295 is luidens de ondertitel een reeds lang gewenste ‘Catalogue alphabétique et chronologique provisoire’ van de Brabantse zogenaamde vrijheden, dat wil zeggen met speciale vrijheden en privileges begunstigde dorpen en kleinere stedelijke centra. Een kaart geeft een overzicht van hun verspreiding. Voor elke vrijheid wordt een datum van toekenning, een summiere bibliografie en een woordje geschiedenis over de oprichting gegeven. Het geheel slaat op 129 lokaliteiten. Daarna volgt een chronologisch gerangschikte bijlage van uitvoerige regesten.
R.V.U.
J.P. Peeters, ‘Bloei en verval van de middeleeuwse stadsvrijheid Vilvoorde’, Eigen Schoon en de Brabander, LIV (1971) 1-26, 135-144, 236-305, 457-468, LV (1972) 117-135, 212-228, 303-319, 468-483, LVI (1973) 56-64, 274-283, 370-382 en LVII (1974) 15-28 is in feite een volwaardige economische geschiedenis van het middeleeuwse Vilvoorde. Zij is des te meer welkom daar studies over de kleinere Brabantse steden nagenoeg afwezig zijn. De auteur had daarbij te kampen met de ernstige handicap dat het grootste deel van het middeleeuwse stadsarchief is vernield geworden. Met klem wordt betoogd dat de verlening van een vrijheidscharter in 1192 uitsluitend te zien is in het kader van de territoriale politiek van Hendrik I en dat het geen erkenning is van een volgroeide handelaarsnederzetting. De Vilvoordse draperie, niet onbelangrijk in de veertiende eeuw, kon slechts ten dele vervangen worden bij haar verval door het zennevervoer, speciaal van steen. Als stad ging Vilvoorde op het einde der vijftiende eeuw praktisch ten onder. Hopelijk zullen wij op deze belangrijke bijdrage tot de economische en stedelijke geschiedenis van Brabant nader kunnen ingaan, wanneer de in het vooruitzicht gestelde bundeling van deze talrijke verstrooide afleveringen zal verschijnen.
R.V.U.
Naar aanleiding van het gereedkomen van de restauratie van de Sint-Nicolaas- of Bovenkerk te Kampen (1957-1972) verschenen in het Bulletin KNOB, LXXI (1972) artikelen van de hand van C.N. Fehrmann die ‘De bouwgeschiedenis van de Sint-Nicolaas of Bovenkerk te Kampen naar de archivalische-gegevens’ behandelt (65-71) en van E.H. ter Kuile: ‘De bouwgeschiedenis van de Sint Nicolaas- of Bovenkerk te Kampen naar de gegevens van de restauratie’ (72-86). Ter Kuile onderscheidt vijf periodes waarvan de eerste te dateren is eind twaalfde, begin dertiende eeuw; in de derde periode heeft Rutger van Keulen aan de kerk gewerkt (contract 1369); de laatste periode valt in de vijftiende eeuw.
F.J.B.
| |
| |
C. Hoek concludeert in ‘De ontwikkeling gedurende de dertiende eeuw van het verdedigbare bakstenen huis in het Maasmondgebied’ (Holland, IV (1972) 201-239) dat in deze periode een groot aantal verdedigbare huizen gebouwd werd door ridders meer als statussymbool dan omdat zij belangrijk zijn uit militair oogpunt. De architectonische verbeteringen, waardoor de militaire waarde vergroot wordt, worden uiteengezet. Een overzichtskaart van de ongeveer dertig huizen, een overzicht van de leenkamers en van de beschikbare litteratuur completeren dit artikel.
F.J.B.
E. Warlop geeft in Album Albert Schouteet (Brugge, 1973) 221-234 een belangrijke aanvulling op de lijst van ‘De baljuws van Brugge (van 1209) tot 1300’.
L.V.B.
In het Cultuurtechnisch Tijdschrift, XI (1972) 210-219 publiceert R. Wartena ‘De Veluwe, ontginningen en “Wüstungen” in de veertiende eeuw’. De grote ontginningen langs de randen van de Veluwe in het begin van de veertiende eeuw vormen geen uitbreiding van de cultuurgrond maar dienen ter compensatie voor niet meer te bewerken gronden in verband met dalende graanprijzen, uitputting en verstuivingen. De bevolking verplaatst zich van de hooggelegen gronden naar de randen.
F.J.B.
J.P. Sosson behandelt in ‘Pour une approche économique et sociale du bâtiment. L'exemple des travaux publics à Bruges aux XIVe et XVe siècles’, Bulletin de la Commission royale des monuments et des sites, II (1972) 131-152, het Brugse bouwbedrijf vanuit de gezichtshoek van de oorsprong der gebruikte materialen en vanuit deze der tewerkgestelde bouwvakarbeiders. De korte bijdrage wordt verlucht met treffend kaarten- en cijfermateriaal.
L.V.B.
In 1972 verscheen in de Cahiers des Annales als nr. XXXIV van de hand van Marian Malowist, Croissance et régression en Europe, XIVe- XVIIe siècles (Parijs: A. Colin, 1972, 227 blz.), een bundel herdrukte en/of uit het Pools vertaalde artikels. Interessant voor de geschiedenis der Nederlanden zijn vooral: ‘Les changements dans la structure de la production et du commerce du drap au cours du XIVe et du XVe siècle’ (53-62); ‘L'expansion économique des Hollandais dans le bassin de la Baltique aux XIVe et XV siècles’ (91-138) en ‘Les produits des pays de la Baltique dans le commerce international au XVIe siècle’ (139-173).
L.V.B.
In de Handelingen Société d'Emulation te Brugge, CX (1973) 105-167, maakt D. van den Auweele ‘Een komparatieve analyse’ van ‘De Brugse gijzelaarslijsten van 1301, 1305 en 1328’. Ook verschenen als Historica Lovaniensia, XVIII (Leuven, 1974). Na de negen bewaard gebleven lijsten qua karakter en datering kritisch gesitueerd te hebben in het kader van de Brugse positie in de politieke en sociale onlusten in de Vlaamse steden tijdens de genoemde periode, bespreekt de schrijver hun inhoud, met het oog op de bepaling van het aandeel der onderscheiden klassen in de onlusten en van het relatieve numerieke belang van het aantal gijzelaars ten opzichte van het totaal der verschillende volksgroepen. De
| |
| |
publicatie van de gecombineerde naamlijsten, met een klasse- of beroepsopgave, zal in de toekomst als identificatiemateriaal ongemeen nuttig blijken te zijn.
L.V.B.
F. Hendrickx, ‘De handschriften van de Kartuis Genadendal bij Brugge (1318-1580)’, Ons Geestelijk Erf, XLVII (1973) 3-63 en 241-290 behandelt zo wel nog bestaande als verdwenen handschriften. Eigenlijk konden slechts vier codices met zekerheid als dit het klooster stammend geïdentificeerd worden. De auteur plaatst ook het copieerwerk in het geheel van het kartuizerleven.
R.V.U.
A.A. Arkenbout en H.v.d. Graaf publiceren aan de hand van rekeningen van de rentmeester van Voorne gegevens over bouw, onderhoud, inrichting en inkomsten van ‘De kapel en het kapittel van Sint Pancreas op het Hof te Oostvoorne’ (Holland, IV (1972) 240-263). De oorspronkelijke kapel werd in 1349 door Machteld van Voorne verheven tot kapittelkerk.
F.J.B.
Philips Persoenressone is de hoofdfiguur in twee artikelen in het tijdschrift Holland. J.G. Smit schetst in ‘Philips Persoenressone, rentmeester van Noord-Holland in 1351’ (IV (1972) 1-4) zijn afkomst uit Delft en deelt mee dat hij een welgestelde Kabeljouw was en niet bedreven in financiële zaken. Later trad hij nog op als baljuw van Den Haag maar werd in 1359 verbannen. D.E.H. de Boer geeft in zijn artikel ‘Nogmaals Philips Persoenressone’ (V (1973) 158-160) nog enkele aanvullingen onder andere dat Philips schepen van Delft geweest is. Ook worden gegevens vermeld uit de periode van de verbanning.
F.J.B.
T. Coun wijdt een diepgaand codicologisch onderzoek aan ‘De Middelnederlandse handschriften van de regula S. Benedicti uit de abdij te Vorst (Brussel)’, Handelingen XXIXe Vlaams Filologencongres (Antwerpen, 1973) 271-276. De oudst bekende middelnederlandse vertaling van de Regel werd door de zogenaamde bijbelvertaler van 1360 vervaardigd in opdracht van een Brussels patriciër, wiens zuster religieus was te Vorst en werd voltooid in 1372. Het handschrift moet van kort daarna zijn. Een tweede afschrift kwam tot stand tussen 1375-1380. Ook de latere afschriften worden besproken en de auteur deelt tevens gegevens mee over de kloosterbibliotheek.
R.V.U.
W. Prevenier behandelt ‘Les perturbations dans les relations commerciales anglo-flamandes entre 1379 et 1407. Causes de désaccord et raisons d'une réconciliation’, Economies et sociétés du Moyen Age, Mélanges Eduard Perroy (Parijs, Sorbonne, 1973) 477-497, ook verschenen als Studia historica Gandensia, CLXXXII. Het betreft hier een van de talrijke conflictsituaties tussen Vlaanderen en Engeland, maar de documentatie over de gevoerde onderhandelingen is bijzonder rijk. Opvallend is het samenspel van economie en politiek. Uiteraard vond de pro-Engelse partij in Vlaanderen haar belangrijkste woordvoerders onder de Brugse groothandelaars, speciaal in de persoon van Lubrecht Scutelare.
R.V.U.
| |
| |
Mejuffer P. Briegleb en mevrouw A. Laret-Kayser publiceerden belangrijke Documents relatifs au Grand Schisme, VI, Suppliques de Benoît XIII (1394-1422) (Analecta Vaticano-Belgica, XXVI) I, Textes et analyses (Brussel-Rome: Institut historique belge de Rome, 1973, 835 blz.), II, Table des noms de lieux et de personnes (Ibidem, 1973, 312 blz.). Het gaat om 3718 supplieken uit de eerste éénentwintig pontificaatsjaren (11 oktober 1394-11 oktober 1415) van deze paus.
L.V.B.
A. Schouteet, ‘Jan van Hilten en andere onbekende Brugse drukkers uit de XVe en de eerste helft van de XVIe eeuw’, De Gulden Passer, L (1972) 11-25. Naast de enkele Brugse vroege drukken die bewaard gebleven zijn, moeten er heel wat verloren gegaan zijn, want de archieven van de schilders- en van de librariërsgilden vermelden tal van namen van Brugse drukkers, van wie geen nagelaten werken bekend zijn.
R.V.U.
De stadsrekeningen van Deventer, III, 1411-1415, G.M. de Meyer, ed. Teksten en Documenten XII (Groningen, 1973, 299 blz., f 56,50) vullen een aanzienlijk dunner boek dan de voorgaande twee delen. Het behelst dan ook de rekeningen van slechts vijf jaar in plaats van de gebruikelijke tien, maar dit staat in verband met wijziging van het drukprocédé zoals de redactie cryptisch meedeelt. Interessant voor de financiële administratie van de stad zijn een aantal kleine rekeningen van gruitmeesters, timmermeesters, straatmeesters en weidegraven. Immers in de rekeningen van de kameraars zelf komen sinds 1326 of een later datum doorgaans slechts globale posten onder dit hoofd voor, die slechts het netto resultaat bevatten. Maar hier hebben we de deelrekeningen waarin alle kosten en baten zijn opgetekend. Het zijn overigens geen kladrekeningen, ze zijn geschreven door Jan van Ummen, die ook de kameraarsrekeningen zelf schreef. Het ‘Pandboek van de Kameraar van 1413’ is mij niet geheel duidelijk. Het lijkt me een opgave van alle pandnemingen die bij wanbetalers genomen zijn. Daar de oogst van één jaar meer dan 200 panden oplevert, geeft dit geen hoge dunk van de burgerzin der Deventenaren. De meeste onderzoekers zullen toch vooral geïnteresseerd zijn in de posten betreffende reizen en bodelonen met hun veelsoortige inlichtingen over politieke en andere geschiedenis. In haar inleiding van één bladzijde stipt Mevr. de Meyer enkele punten aan, maar desondanks zal het gebruiken van de rekeningen voor bovengenoemde doeleinden toch erg tijdrovend blijven. Ik wil niet blijven zeuren om meer annotatie, ik begrijp ook wel dat daar redactionele moeilijkheden aan verbonden zijn, maar het betekent wel dat men alleen gewapend met Grotefend, het Middelnederlands Woordenboek, een uitgebreide bibliotheek over de geschiedenis van Oost-Nederland en een grondige kennis
van de hele materie, het volle profijt van deze waardevolle bron kan trekken. Dat neemt niet weg dat de huidige en de toekomstige generaties mevr. de Meyer dankbaar moeten zijn voor haar onversaagde arbeid.
H.P.H.J.
In Holland, V (1973) 273-282 geeft A.A. Arkenbout een overzicht van ‘Het kasteleinschap van de burcht van Oostvoorne’, dat voor het eerst vermeld wordt in 1419. Het artikel is gesplitst in twee delen. Het eerste deel betreft het kasteleinschap met toebehoren, waarin een opsomming wordt gegeven van inkomsten, rechten en verplichtingen; het tweede deel geeft een opsomming van de bekende kasteleins van 1419-1536. In dit laatste jaar werd het kasteleinschap verkocht.
F.J.B.
| |
| |
M. Vanroose heeft in Handelingen Société d'Emulation Brugge, CX (1973) 168-177, ‘Twee onbekende 15de-eeuwse dokumenten in verband met de Brugse Beildesniders’ uitgegeven. Het gaat om de keure van het ambacht der timmerlieden uit het eerste kwart der vijftiende eeuw en om een ordonnantie van 1431 (o.s.) betreffende het monopolierecht van beeldsnijders en schilders-beeldenstoffeerders. Niet alleen voor de kunstgeschiedenis, maar ook voor de economische geschiedenis der kunstambachten is deze - spijtig genoeg niet altijd even kritische - publicatie interessant.
L.V.B.
J. IJsewijn en Pl. Lefèvre publiceerden in Zetesis. Bijdragen op het gebied van de klassieke filologie, filosofie, Byzantinisme, patrologie en theologie, door collega's en vrienden aangeboden aan prof. dr. Emile de Strijcker, naar aanleiding van zijn zestigste verjaardag (Antwerpen en Utrecht: De Nederlandsche Boekhandel, 1973) 416-435 de vermoedelijk oudste bewaarde redevoering uitgesproken bij het begin van een academisch jaar te Leuven. De rede zou gehouden zijn in de Sint-Pieterskerk te Leuven, op 1 oktober 1435 door magister Jan Snavel uit Zwolle, in september van dat jaar benoemd tot professor in de faculteit van het kerkelijk recht: ‘Collatio de Laudibus Facultatum Lovanii saeculo XV (1435?) habita, nunc primum typis edita’.
L.V.B.
J. IJsewijn, W. Lourdaux en E. Persoons publiceren gegevens over ‘Adam Jordaens (1449-1494). An Early Humanist at Louvain’, Humanistica Lovaniensia. Journal of Neo-Latin studies, XXII (1973) 83-99. Ook verschenen als Historica Lovaniensia, XVI (Leuven, 1973). Het gaat om een confrater van de priorij van Sint-Maartensdal in de universiteitstad, die interessante contacten had met en actief deelnam aan de Brabantse humanistische beweging ca. 1470-1490. Tien van zijn epitaphia worden hier gepubliceerd.
L.V.B.
J.M. Duvosquel heeft in Bulletin de l'Institut historique belge de Rome, XLIII (1973) 377-399 ‘Fragments d'un compte de la Fabrique de la cathédrale de Tournai (1455) à la Bibliothèque Vaticane’ gepubliceerd. Sinds de ramp van 1940 de archieven van Doornik bijna volledig vernield heeft, blijft het kathedraalarchief aldaar het voornaamste geschiedkundig fonds voor de geschiedenis van de stad en het diocees Doornik. Vermits dit fonds in 1566 door de beeldenstorm bijna volledig vernield werd, betekent de minste vondst van archieven van vóór 1566 een aanwinst, dus ook deze fragmentarische rekening gebruikt als binnenkaft van een boek uit de bibliotheek van kardinaal Ferry de Clugny, bisschop van Doornik († Rome, 1483).
L.V.B.
In 1471 werd te Herentals een klooster van franciscaner-observanten gesticht, mede door tussenkomst van hertogin Isabella van Portugal. Daar hierbij de rechten van de bisschop en de lokale clerus over het hoofd waren gezien, volgde een jarenlang conflict. B. de Troeyer, ‘Hendrik Herp en het excommunicatiegeval te Herentals (1471-1474)’, Franciscana, XXVIII (1973) 3-43 publiceert vijftien documenten die over het geval bewaard worden in het Provinciaal Archief der minderbroeders (Sint-Truiden) en licht ze in de inleiding uitvoerig toe. Enkele charters en hun zegels werden ook fotografisch gereproduceerd.
R.V.U.
| |
| |
A. van Nieuwenhuysen, geeft een aantal beschouwingen ten beste over ‘Les ordonnances de Philippe le Hardi’, Handelingen Koninklijke Commissie voor de uitgave der oude wetten en verordeningen van België, XXV (1971-1972) 75-138. Als mede-uitgeefster van deze ordonnaties weet zij met gezag hun juiste aard en betekenis en uitzicht toe te lichten en verder onderzoek te suggereren. Opvallend is het ontbreken van verordeningen voor het geheel der Bourgondische bezittingen.
R.V.U.
Commynes blijft voor de kennis van de geschiedenis van de Bourgondische hertogen een essentiële bron. Velen zullen dan ook met vrucht kennis nemen van het kritisch overzicht dat J. Voss wijdde aan ‘Philippe de Commynes und sein Memoirenwerk in Forschung seit 1945’, Deutsches Archiv für Erforschung des Mittelalters, XXIX (1973) 224-235.
R.V.U.
In Brabants Heem, XXIV (1972) wordt tweemaal aandacht gevraagd voor Brabantse handschriften. P. Gerlach schrijft op 56-62 over ‘Een Brabants handschrift uit het Augustinessenklooster in de Haghe te Helmond’ dat een afschrift bevat uit het jaar 1529 van de ‘Fasciculus Myrrhae’. L. van Dijck publiceert een mededeling op 113-114 over ‘Een Middeleeuws getijdenboek het land uit’. Het laatste betreft de ‘Horae beatae Mariae Virginis’ dat omstreeks 1480 in de schildersfamilie Priem te Den Bosch gemaakt werd.
F.J.B.
De voeding in de middeleeuwen is een onderwerp dat bij gebrek aan quantificeerbare gegevens over het algemeen moeilijk te bestuderen is. Toch heeft mejuffer D. Roelandt het gewaagd te publiceren over ‘De voeding in de Gentse Sint-Pieters- en Sint-Baafsabdij tijdens de late middeleeuwen’, Handelingen der Maatschappij voor geschiedenis en oudheidkunde te Gent, XXVI (1972) 41-68. Hoewel de bruikbare rekeningen van deze abdijen ook grote leemten vertonen zodat er bijvoorbeeld geen evolutie kon aangetoond worden, valt over de voedingsprodukten (brood, vlees, vis, zuivel, groenten en fruit) en over de eetgewoonten heel wat te leren. Het dagelijks voedselpakket (vooral brood, vlees en vis) van de monniken was ruimschoots voldoende.
M.C.
Aan de hand van drie boekhoudingsregisters van ‘Wouter Ameyde, een Brugs waard-makelaar op het einde van de 15de eeuw’ in: Album Albert Schouteet (Brugge, 1973) 117-132 gelukte het O. Mus de belangrijke rol der waarden-makelaars in de industrie van het Brugse nog verder te preciseren.
L.V.B.
Klaus Friedland, ‘Der hansische Shetlandhandel’, Stadt und Land in der Geschichte des Ostseeraumes. Festschrift Wilhelm Koppe (Lübeck, 1973) 66-80 bevat niet zoveel stof voor de geschiedenis der Nederlanden. In de late middeleeuwen waren de eilanden bekend om de export van stokvis, die aanvankelijk via Bergen, later rechtstreeks geschiedde. De Hanzesteden aan de Zuiderzee waren daar ook bij betrokken. In de zeventiende en achttiende eeuw lagen belangrijke haringgronden bij de Shetlands en als zodanig hadden zij groot belang voor de Nederlandse vissers. De aandacht van de Nederlandse historici van de Hanze wordt verder gevraagd voor deze feestbundel, die een bewijs is van het hoge peil waarop de geschiedenis der Hanze heden ten dage in Duitsland staat.
H.P.H.J.
| |
| |
| |
Nieuwe geschiedenis
In Festschrift Hermann Wiesflecker (Graz: Selbstverlag des Historischen Instituts der Universität Graz, 1973) heeft Othmar Pickl het over ‘Routen, Umfang und Organisation des innereuropäischen Handel mit Slachtvieh im 16. Jahrhundert’ (143-166). Onderhavige bijdrage is interessant voor de geschiedenis der Nederlanden onder andere wegens het behandelen van de ossenhandel vanuit Denemarken naar het gebied van Nijmegen en Amsterdam langs de landroute en vanuit Jutland naar Holland langs de zeeweg.
L.V.B.
W. Verleyen, ‘De monniken van Affligem in de 16e eeuw’, Eigen Schoon en De Brabander, LVI (1973) 409-424 bespreekt achtereenvolgens het aantal en de sociale herkomst der kloosterlingen, de kloostertucht en de nefaste invloed daarbij van de prelaten Croy, de activiteiten der religieuzen, speciaal op intellectueel gebied, hun leeftijd en gezondheidstoestand, hun kleding en voeding.
R.V.U.
Voor de geschiedenis van de wederdopers zijn van enig belang de artikelen in Amstelodamum, LX (1973) van J.G. Kam ‘Over twee merkwaardige huizen op de postzegelmarkt, vroeger genaamd de Deventer houtmarkt’ (15-19) en H.F. Wijnman ‘Nogmaals de huizen met de zogenaamde Palladiaanse gevel aan de Nieuwe zijds Voorburgwal en het Platte Huis aan de Spuistraat’ (37-40). Het platte huis is een vergaderplaats van de Amsterdamse anabaptisten geweest, waar door Jacob van Campen gedoopt werd.
F.J.B.
In een prettige en geïllustreerde brochure, Les Colloques d'Erasme, choisis, traduits et présentés (Brussel: Presses Académiques Européennes, 1971, 127 blz.), biedt L.-E. Halkin een vertaling aan van enkele Samenspraken van Erasmus, die hij laat voorafgaan door een inleiding over Erasmus en over de Colloquia en door een bondige bibliografie. Eerst verschenen in 1942, herdrukt in 1946, is de huidige ‘nouvelle édition revue et augmentée’ vermeerderd met de vertaling van nog drie Samenspraken, wat het totaal brengt op elf. De bijgekomen stukken zijn: de bekende Schipbreuk en twee dialogen over het huwelijk en de vrouw. De Franse vertaling wil de wijdlopigheid van de oude vertalingen vermijden en dichter bij de tekst blijven; daarin is de auteur, uitgever van de Colloquia in de nieuwe Amsterdamse editie van Erasmus' werken, werkelijk geslaagd zonder aan het Frans tekort te doen.
M.A.N.
M.A. Nauwelaerts, ‘Grammatici, summularii et autres auteurs, réprouvés: Erasme et ses contemporains á la remorque de Valla’, Paedagogica Historica, XIII (1973) 471-485, gaat na welke de middeleeuwse auteurs waren die door Erasmus en zijn humanistische tijdgenoten, in het spoor van Valla, werden gewraakt en waarop dat afwijzen berustte.
M.D.V.
De artsen hebben Erasmus steeds als een interessant onderwerp van hun studie beschouwd zo ook H. Brabant: Erasme humaniste dolent (Brussel: Presses Académiques Européennes, 1971, 111 blz.). Erasmus' ziekten worden ter sprake gebracht: wat hij de pest noemde,
| |
| |
misschien sifilis, zeker het graveel, dikwijls koorts, nog ischias en een menigte kleine kwalen. Dat heeft Erasmus ertoe gebracht in het bijzonder zorg te dragen voor zijn gezondheid en herhaaldelijk een beroep te doen op artsen, onder andere op Thomas Linacre, Guillaume Cop, zijn landgenoot Gerardus Listrius, de Antwerpse stadsarts Henricus Afineus, de Italiaan Nicolaus Leonicenus en de beruchte Paracelsus. Een benadering van het bekende onderwerp vanuit de werken en brieven van de beroemde patiënt, in wie, naar de mening van Brabant, talrijke intellectuelen zich zullen herkennen. Bibliografie aan het eind van de brochure.
M.A.N.
Wat de karakterisering van Brugge als een ‘Athenae Belgicae’ reëel betekende, wordt door A. de Witte, ‘Het humanisme te Brugge. Een overtrokken begrip’, Handelingen van de Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis, XXVII (1973) 5-26, synthetisch toegelicht. Het gaat niet om een eigen Brugse aanbreng in het Zuidnederlandse humanisme, maar wel om een kwalitatief niet onaanzienlijk medewerken aan de cultuurreformatie in het algemeen en om een stedelijke politiek die erom bekommerd was geen talenten te laten verloren gaan.
M.D.V.
J. Kluyskens, ‘Twee zestiende-eeuwse werken, één verreikende strekking: Cassander en Lipsius’, De Gulden Passer, L (1972) 1-10. In de kring rond Plantijn leefde een ganse reeks humanisten. Onder hen speelde Lipsius een belangrijke rol. Zoals zijn medestanders pleitte hij voor een terugkeer tot de eenheid der primitieve kerk. Hij leunde sterk aan bij de ideëen van G. Cassander (1513-1566) over de vrije mening, maar was bereid te aanvaarden dat de staat om veiligheidsredenen mocht optreden tegen andersdenkenden.
R.V.U.
R. Wellens illustreert treffend de betrekkingen tussen onderdanen en vorst wanneer dezen met betrekking tot een bedestemming rotsvast op hun eigen standpunt bleven: ‘Les états de Hainaut et le vote de l'aide en 1514-1515,’, in: Mémoires et Publications de la Société des sciences, des arts et des lettres du Hainaut, LXXXIV (1971-1973) 119-133.
L.V.B.
In Album Albert Schouteet (Brugge, 1973) schreef A. de Smet ‘De Leuvense astroloog Hendrik Baers of Vekenstyl maakt publiciteit voor zijn drukkerij in 1530’ (49-56). De korte bijdrage is interessant voor de kennis betreffende het humanistische wetenschappelijke milieu in de Brabantse universiteitstad.
L.V.B.
J. van Rompaey, ‘De keuren en statuten van de stad Gistel in de versie van 1532’, Handelingen Koninklijke Commissie voor de uitgave der oude wetten en verordeningen van België, XXV (1971-1972) 298-321 is voor de rechtsgeschiedenis van dit Vlaamse stadje bijzonder kostbaar daar zo weinig andere documenten bewaard werden. De uitgave wordt voorafgegaan door een inleiding over de juiste aard van dit stedelijke reglement, dat in de loop der eeuwen geleidelijk is aangegroeid.
R.V.U.
| |
| |
A. Derolez, ‘Aantekenigen omtrent structuur, datering en betekenis van het kostuumboek van Lucas de Heerde (Gent, Universiteitsbibliotheek, hs. 2466)’, Handelingen XXIXe Vlaamse Filologencongres (Antwerpen, 1973) 261-271. De bekende Gentse schilder en rederijker De Heere (1534-1584) moest voor zijn religieuze overtuiging uitwijken naar Engeland, waar hij voor hoog-admiraal E. de Clinton een galerij versierde met voorstellingen van de klederdracht van verschillende volkeren. Hij vervaardigde er ook een album van: Théatre de tous les peuples... Het ontbreken van enig anticlericalisme maar een uitgesproken anti-Spaans gevoel schijnen te wijzen dat bepaalde delen ontstaan zijn nadat Heere, in Gent teruggekeerd, met Oranje contacten had. Hij heeft echter uiteindelijk zijn werk opgedragen aan de Spaansgezinde Anton van Bourgondië.
R.V.U.
Men kan bezwaarlijk beweren dat de rechtsgeschiedenis de meest beoefende tak zou zijn van het tegenwoordige historisch onderzoek: artikelen over dat onderwerp zijn, relatief gesproken, niet zó talrijk. J. Monballyu doet de rechtsgeschiedenis eer aan door zijn heldere studie over ‘De gerechtelijke bevoegdheid van de Kortrijkse schepenen over hun poor ters (1540-1600)’, De Leiegouw, XV (1973) 283-306. Het is een interessante bijdrage tot de studie van het zestiende-eeuwse schependom in Vlaanderen.
M.C.
H.J. Zantkuyl gaat aan de hand van de kaart van Amsterdam van Cornelis Antoniszoon het aantal huizen en de verschillende soorten na. Een vergelijking wordt gemaakt met de huizentellingen van 1543, 1557 en 1562. Het artikel getiteld ‘De kaart van Cornelis Antoniszoon als informatiebron voor de studie van het Amsterdamse woonhuis’ is verschenen in Amstelodamum, LXI (1974) 6-11.
F.J.B.
B.A. Vermaseren, ‘De Spaanse uitgaven op godsdienstig gebied van M. Nutius en J. Steelsius. Een voorlopige orientatie’, De Gulden Passer, L (1972) 26-99. Beide Antwerpse drukkers hebben vooral tussen 1543 een grote activiteit ontplooid. Zij drukten slechts veel gelezen Spaanse auteurs. Mogelijk was een verschil in prijsniveau tussen Spanje en Antwerpen hun bijzonder voordelig. Het strenge optreden van de Spaanse inquisitie in de late jaren vijftig stelde snel een einde aan de invoer in Spanje van religieuze werken in de volkstaal. De Antwerpse drukkers bleven echter wel profane werken invoeren.
R.V.U.
K. Duncan-Jones en J. van Dorsten, ed., Miscelaneous Prose of Sir Philip Sidney (Oxford: Clarendon Press, 1973, 239 blz., £ 4.50). Internationaal gezien is Sir Philip Sidney (1554-1586) vooral bekend als renaissance-poëet. Voor Nederland is hij waarschijnlijk in de eerste plaats iemand die een rol - van bescheiden aard overigens - gespeeld heeft in de Opstand. Zijn oom de graaf van Leicester bracht hem in 1585 mee naar de Nederlanden. Hij had zijn neef eerder, na zijn studietijd te Oxford, aan het hof van koningin Elisabeth geïntroduceerd. Sir Philip werd gouverneur van Vlissingen, pandstad van de Engelsen. Hij raakte op 22 september 1586 gewond voor Zutphen, bij een van de vele belegeringen die deze Gelderse frontierstad had te doorstaan. Aanvankelijk leek dat niet dodelijk; op 17 oktober stierf de Engelsman echter te Arnhem. Op goede gronden wordt een beschijving van het sterfbed, in verband met het gepubliceerde testament onder de Appendices opge- | |
| |
nomen, tot de devotionele lectuur gerekend. Sarcastisch bedoeld is wel de opmerking: ‘This may indeed have been the way in which Elisabethan noblemen died’ (163).
Van Sir Philip wordt hier onder andere herdrukt: ‘A Letter to Queen Elisabeth’ (33-57), waarmee de schrijver zich mengde in de discussie rond de - al dan niet serieuze - huwelijksplannen van de koningin met de hertog van Anjou. Hij adviseerde op niet mis te verstane wijze contra. De inleiding toont overtuigend aan dat Sir Philip daarmee de koninklijke gratie niet verspeelde zoals vaak wordt aangenomen. De Engelsman zat met zijn veel gelezen geschrift niet op de politieke lijn van Oranje, die met het binnenhalen van de Franse lichtgewicht het vertrouwen van een deel van zijn aanhang in de waagschaal stelde. De ‘Defence of the Earl of Leicester’ (123-141), waarmee de schrijver weinig eer inlegde, welk geschrift oorspronkelijk ook alleen in geschreven vorm circuleerde, heeft betrekking op de periode voorafgaande aan de ongelukkige participatie van de graaf in de Nederlandse aangelegenheden.
De inleidingen bij de geschriften-in-proza van Sir Philip (zijn brieven en twee ‘Arcadia's’ werden niet opgenomen), zeer strak en overzichtelijk geredigeerd, zijn alle van K. Duncan-Jones, op één na, die bij: ‘A Defence of Poetry’, dat als het meest bekende prozastuk van Sidney geldt. Van de acribie der uitgevers getuigen bijzonder de annotaties die achter in het werk een plaats kregen (175-225).
P.A.M.G.
R. Lauwaert, ‘De handelsbedrijvigheid van de Officina Plantiniana op de Büchermessen te Frankfurt am Main in de XVIe eeuw’, De Gulden Passer, L (1972) 124-180. Antwerpenaars bezochten reeds van bij het begin der zestiende eeuw de beroemde boekenbeurs. Onder de klanten aldaar van de Bazelse uitgevers Froben en Episcopius vindt men daarenboven ook Leuvenaars en Noord-Nederlanders. Dank zij de bekende ‘Mess-Katalogen’ kan men bepalen dat tussen 1564 en 1599 1728 uitgaven uit de Nederlanden (276 werken uit tien steden van het Noorden en 1452 boeken uit elf centra uit het Zuiden) te Frankfurt op de markt kwamen. Antwerpen, Leiden en Leuven zijn vrij behoorlijk vertegenwoordigd. De belangrijkste uitgeverij te Frankfurt bedrijvig was de Plantijnse drukkerij, die er reeds in 1558 aanwezig was. In de Plantijnse archieven is de boekhouding van deze Frankfurtse handel bewaard zodat een gedetailleerde analyse ervan mogelijk wordt. In bijlagen worden de gegevens in tabellen verwerkt. Deze studie brengt niet slechts over het geestesleven maar ook over de economische geschiedenis van de zestiende eeuw tal van belangwekkende gegevens aan.
R.V.U.
L. Voet ‘De Antwerpse Polyglot-bijbel’, Noordgouw, XIII (1973) 33-52. In juni 1572 voltooide Plantijn de vijftalige bijbeluitgave. Deze monumentale uitgave wordt gesitueerd tegen de achtergrond van de geschiedenis van de Plantijnse drukkerij en van het geestesleven van de tijd.
R.V.U.
D. Donnet biedt een uitgave, met spaarzame inleidende nota's, van ‘Un travail inédit de l'humaniste Nicaise van Ellebode. Notes sur le traité de grammaire de Michel le Syncelle’, in Bulletin de l'Institut historique belge de Rome, XLIII (1973) 401-457. Van Ellebode was afkomstig van Cassel (Vl.), verbleef tot in 1572 te Padua en stierf te Presburg (Hongarije) in 1577.
L.V.B.
| |
| |
L. Dupont, ‘La bibliothèque de Torrentius: Les livres d'un prélat humaniste du XVIe siècle sur l'empire ottoman’, De Gulden Passer, L (1972) 100-123. Aanvankelijk vicarisgeneraal van het bisdom Luik was Torrentius tussen 1587 en 1595 bisschop van Antwerpen. In 1572 en 1574 wijdde hij gedichten aan het Turks gevaar. Naar aanleiding daarvan onderzoekt de auteur welke iwerken over dit onderwerp Torrentius in zijn bibliotheek had.
R.V.U.
Ten einde de arme inwoners van Brugge te beschermen tegen de uitbuiting door woekeraars, werd op initiatief van enkele burgers in 1573 de Berg van Charitate ingesteld, waar men in ruil voor kleine panden zonder interestbetaling geringe geldsommen kon lenen. De sociaal-economische aspecten van de activiteiten van deze instelling worden overzichtelijk geschetst door P. Soetaert in ‘Banco de préstamos a los pobres de Flandes. El “Monte de Caridad” de Brujas (Siglos XVI-XVIII)’, Boletin de documentacion del fondo para la investigacion economica y social, V (1973) 1-7.
L.V.B.
A. de Witte leverde in Album Albert Schouteet (Brugge, 1973) een interessante bijdrage over ‘Bonaventura Vulcanius en Philips Marnix van Sint-Aldegonde 1577-1606’ (57-74). Het gaat hier over het aandeel van de Brugse filoloog en hoogleraar te Leiden in het secretariaatswerk voor Marnix en over Vulcanius' aandeel in de publicatie van Marnix' Boeck der Psalmen Davidis.
L.V.B.
F. Verbiest, zet zijn geschiedenis van ‘De Lierse Kartuizer’ verder. Hij schetst de ‘Reglementering van het kloosterleven’, Noordgouw, XI (1972) 21-62 en geeft in bijlage het kloosterreglement van na 1580 uit. ‘Het necrologium van de Kartuizers van heer’, Noordgouw, XI (1971) 93-129 wordt eveneens door hem uitgegeven.
R.V.U,
Als eerste nummer van de publicaties van het ‘Centrum voor Antwerpse cultuurgeschiedenis (1550-1780) aan de Universitaire Faculteiten St-Ignatius te Antwerpen’ publiceerde de directeur A. Keersmaekers van Jan David Heemssen (1581-1644). Een biografie (Antwerpen, 1973; oorspronkelijk verschenen in Noordgouw, XII (1972) 1-52). Deze studie over een renaissancistisch auteur is niet slechts van belang voor de literatuurgeschiedenis, maar schetst tevens de opgang van een Antwerpse familie van eenvoudige ingeweken perkamentbereiders tot vooraanstaande kooplui en tekent aan een typisch voorbeeld het Antwerps sociaal en cultureel milieu.
R.V.U.
J. Roegiers ontdekte ‘Quelques pièces égarées des archives de la Nonciature de Flandre’, Bulletin de l'Institut historique belge de Rome, XLIII (1973) 561-573; ook verschenen als Historica Lovaniensia, nr. XIV (Leuven, 1973). Hij vond die terug in de papieren van de nuntiaturen van Napels, Venetië, Frankrijk, Portugal, Keulen, Duitsland en Polen in de Vaticaanse archieven. De documenten in kwestie betreffen de periode 1596-1795.
L.V.B.
| |
| |
A. Bicker Caarten geeft in ‘Transportabele legerkorenmolens en het beleg van Lochem en Grol’ in Gelders Oudheidkundig Contactbericht, LIX (dec. 1973) 42-44 een kort overzicht van een aantal besluiten van de Staten-Generaal met betrekking tot de logistiek in het begin van de zeventiende eeuw.
F.J.B.
Aan de hand van de collectie-Piccolomini, bewaard in het rijksarchief te Zámrsk, deelt Z. Šimeček, ‘The first Brussels, Antwerp and Amsterdam Newspapers. Additional Information’, Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis, L (1972) 1098-1115, nadere bijzonderheden mede betreffende de Nederlandse pers en de berichtgeving in de zeventiende eeuw.
M.D.V.
H. de Schepper onderzoekt ‘De besluitvorming in de regering van de Katholieke Nederlanden rond 1600’, Nederlands Archievenblad, LXXVII (1973) 174-185 en pleit voor meer nuancering van de gangbare zienswijze die het voorstelt alsof het vorstelijk abolutisme na de scheiding in het Zuiden triomfeerde. Normaal immers waren onder de aartshertogen de besluiten van de collaterale raden beslissend. De rol van de Staten bij het bedebeheer en de adviezen van de gewestelijke instellingen werkten eveneens remmend op het centrale gezag. Waar dit laatste meer macht scheen uit te oefenen was dit niet zelden onder druk van onder af. Slechts de buitenlandse politiek en defensie ontsnapten aan de eigen regeringsinstellingen der Zuidelijke Nederlanden en zelfs aan de aartshertogen en waren praktsich in handen van de Spaanse koning.
R.V.U.
J. Kluyskens geeft ‘Twee onuitgegeven brieven van Justus Lipsius aan Oliverius Manareus uit 1605’, Ons Geestelijk Erf, XLVII (1973) 408-423 uit. Lipsius had vele relaties met jezuïeten. Voor een van hen, O. Manare uit Douai, schreef hij zijn devotieboekjes over Halle en Scherpenheuvel.
R.V.U.
L. Ceyssens en S. de Munter, ‘Correspondance de Chrétien Lupus avec Augustin Favoriti’, Augustiniana, XXIII (1973) 131-217 en 369-421. C. Lupus (1611-1681), een Zuidnederlandse augustijn, sloot tijdens zijn verblijf te Rome vriendschap met de pauselijke secretaris Favoriti. Tussen beide ontstond een drukke correspondentie vooral na 1661. Deze brieven handelend over het jansenisme en over de culturele en religieuze situatie in de Nederlanden werd in extenso of in regestvorm als bijlage afgedrukt.
R.V.U.
‘La Collégiale Sainte-Croix à Liège en 1614 d'après les Archives Vaticanes’, in Bulletin de l'Institut historique belge de Rome, XLIII (1973) 459-508 is een uitgave en een vertaling in het frans door J. Hoyoux van de statuten van de collegiale kerk in kwestie, gepromulgeerd door nuntius Albergati in 1614. Het document (Vaticaans archief, Keulse nunciatuur, no. 141) biedt een normatief beeld van de toestanden in kerk en kapittel.
L.V.B.
A. Welkenhuysen, ‘Benedicti Regula Belgice. Over bibliografie van Benedictus-vertalingen en oude drukken van de ‘Regel, in het Nederlands’, Zetesis (= Miscellanea E. de
| |
| |
Strycker) (Antwerpen-Utrecht, 1973) 396-415 bespreekt vijf oude drukken van de Benedictijnse orderegel in het Nederlands: Brugge, G. de Neve, 1625; Douai, G. Pichon, 1629 (2 edities); Antwerpen, G.E. Gymnicus, 1694; Antwerpen, wed. van der Hey (ca. 1768).
R.V.U.
L. Ceyssens geeft in Bulletin de l'Institut historique belge de Rome, XLIII (1973) 545-559 een biografische schets van ‘Ferdinand Nipho (1626-1659), secrétaire à la nonciature de Bruxelles et internonce ad interim’. Geboren te Ardooie (W.Vl.) uit een Vlaamse adellijke moeder en een Florentijnse vader, die de zoon was van een kapitein in het leger van Alexander Farnèse, heeft F. Nipho carrière gemaakt in het antijansenistische kamp.
L.V.B.
K. Porteman, ‘Nederlandse mystici uit de 17e eeuw of de mystici van “den Nied”’, Ons Geestelijk Erf, XLVII (1973) 386-407. De mystieke herleving in de Zuidelijke Nederlanden in het tweede kwart van de zeventiende eeuw staat sterk onder invloed der Capucijnen en speciaal van ‘La Règle de Perfection’ van de Fransman Benedictus van Canfeld. Auteurs als Joannes Evangeliste van 's-Hertogenbosch en Lucas van Mechelen hebben de leer van deze laatste echter in de terminologie van de traditionele Rijnlands-Vlaamse mystiek gehuld.
R.V.U.
Het artikel van onze medewerker C.J.A. Genders, ‘De bevestiging van de vrede van Munster door Gerard ter Borch’, Spieghel Historiael, VIII (1973) 641-650 besteedt alle aandacht aan het bekende schilderij over dit onderwerp, thans in de National Gallery te Londen. Ter Borch bevond zich al sinds 1645 in de stad Munster in de verwachting (die vervuld zou worden) dat hij daar veel opdrachten zou krijgen van de aanwezige diplomaten. Sinds 1647 maakte hij zelfs deel uit van het gezelschap van de Spaanse afgevaardigde Pen̂aranda. Het grote schilderij met zijn opvallende madonnabeeld op de kroonluchter heeft veel navolging gehad juist in genoemd détail, dat aan de fantasie van Ter Borch moet worden toegeschreven. De in Spiegel Historiael gebruikelijke illustraties zijn bij dit artikel wel zeer functioneel.
H.P.H.J.
A. de Meyer, ‘Brugse Augustijnen Franciscus Van Meunincxhove (1659-1736) en Bernardus Désirant (1656-1725)’, Augustiniana, XXIII (1973) 5-117 beschrijft met tal van bijzonderheden het leven en het werk van de bekende anti-jansenist Désirant en diens oudleerling Meuninckxhove. Deze laatste was werkzaam in de Hollandse missie, onder meer te Amsterdam, en heeft Desirant tal van inlichtingen doorgespeeld over het Utrechtse schisma. In bijlage vindt men de bibliografie van Désirant (74 nommers), talrijke brieven uit de jaren negentig der zeventiende eeuw en een paar vrome gelegenheidsgedichten.
R.V.U.
In de zeventiende eeuw hadden vele kloosters uit de Nederlanden de gewoonte aangenomen hun religieuzen naar het prinsbisdom Luik te sturen om er de hogere wijdingen te ontvangen. A. Deblon publiceert de lijst van ‘Religieux franciscains ordonnés à Liège en 1671’, Franciscana, XXVIII (1973) 71-79.
R.V.U.
| |
| |
W. Zondervan publiceert in Archief, het orgaan van de oudheidkundige vereniging de Graafschap (1972) 72-79 een ‘Ooggetuige-verslag van de laatste dag van de belegering van Doesburg in 1672’ van de hand van een van de officieren van het garnizoen, Rudolf Frederik van Isselmuden uit het regiment van de Kolonel van Ittersum. Hetzelfde tijdschrift bevat naast de gebruikelijke artikelen over de geschiedenis van de streek een artikel van H.J. Steenbergen: ‘Het rampjaar 1672 en Oost-Gelderland’.
In het Gelders Oudheidkundig Contactbericht, LIII (1972) 1-18 vat W. Kotte de positie van Gelderland tijdens de Franse inval samen in ‘Gelderland in het rampjaar 1672’. Aan de orde komen kwesties als belastingen, souvereiniteit en spionnage.
F.J.B.
Het artikel van N. Rouche, ‘Le pont de Huy entre 1686 et 1716’, in: Annuaire d'Histoire liégeoise, XXXVIII (1973) 55-102, bevat naast anecdotische details ook interessant materiaal voor de financiële en economische geschiedenis van de Maasstreek.
L.V.B.
J. Walgrave, ‘Zuidnederlandse Chine de Commande’, Noordgouw, XI (1971) 67-73 is een bijdrage tot een speciaal aspect van de Zuidnederlandse handel op China in de achttiende eeuw.
R.V.U.
S. Hart publiceert in Jaarboek Amstelodamum, LXV (1973) 73-83 ‘Een sociale structuur van de Amsterdamse bevolking in de 18e eeuw’. De structuur wordt opgebouwd aan de hand van de impost op het trouwen en het begraven, die in 1695 werd ingesteld. Aan de hand van de demografische gegevens zou blijken dat de Amsterdamse bevolking in de tweede helft van de achttiende eeuw niet in aantal achteruit is gelopen. In enkele bijlagen worden de kwantitatieve gegevens in tabellen en grafieken verwerkt.
F.J.B.
Over het personeel van de nuntiatuur van Vlaanderen is weinig of niets gekend. L. Demoulin vond enige informatie betreffende secretarissen: ‘Autour de quelques secrétaires des nonces de Flandre au XVIIIe siècle, notamment Guiseppe Maria Adami, de Bolsena (1700-1761)’, Bulletin de l'Institut historique belge de Rome, XLIII (1973) 575-594. L. Demoulin belicht enige facetten uit de diplomatieke carrière van Giuseppe Spinelli vóór zijn internuntiatuur, daarna nuntiatuur van Vlaanderen (1721-1731): ‘La mission á Vienne et les séjours en Rhénanie et à Paris de Giuseppe Spinelli, ou comment on devient internonce de Flandre (1720-1721)’, Bulletin de l'Institut historique belge de Rome, XLIII (1973) 595-645.
L.V.B.
Het artikel van E.G.R. Ossieur over ‘J.B. Jacobs, chirurgijn, verloskundige en auteur (1734-1790)’, Handelingen der Maatschappij voor geschiedenis en oudheidkunde te Gent, XXVI (1972) 69-91) is vooral belangrijk als bijdrage tot de studie van de verloskundige opleiding op de vooravond van de Brabantse Revolutie.
M.C.
De heemkundige kring Het Land van Beveren organiseerde te Beveren-Waas (O.Vl.) van 18 tot 25 november 1973 een Herdenking en tentoonstelling Jan Frans Van de Velde
| |
| |
(1743-1823). ‘Eximius Dominus ac Magister’, de bekende Leuvense theologieprofessor en leider van het anti-jozefistische verzet aan de Alma Mater. J. Roegiers verzorgde de catalogus (111 nrs.) (Beveren-Waas, 1973, 80 blz., geïll.) en schreef er een inleiding op: ‘Jan Frans Van de Velde en zijn geboortestreek’.
L.V.B.
Over het onderwijs in Amsterdam handelt het posthuum verschenen artikel van F. Grewel: ‘De Amsterdamse armenscholen en de Amsterdamse methode’ in Amstelodamum, LXI (1974) 73-78. De eerste Amsterdamse armenscholen dateren uit 1745, waarvoor grote ruimten werden ingericht. In 1785 bestonden er tien scholen voor 3000 kinderen die op vrijwillige basis en kosteloos een eenvoudig schoolprogramma te verwerken kregen. Dit programma werd in 1795-98 aan de nieuwe inzichten aangepast.
Ter beloning van de geleverde prestaties werden geschenken gegeven door de curatoren in de vorm van horloges en boeken. Zie respectievelijk J.H.v.d. Hoek Ostende ‘Zilveren horloges als ereprijzen voor leerlingen van openbare lagere scholen’, ibidem, LVIII (1971) 198-202 en I.H. van Eeghen ‘De boekprijzen van de stadsarmenscholen’, ibidem, LXI (1974) 78-84.
F.J.B.
| |
Nieuwste geschiedenis
J. Lauwerijs, ‘De tienden van Antwerpens O.-L.-Vrouw-kapittel onder Hoogstraten, Rijkevorsel en Wortel’, HOK, XLI (1973) 163-213, brengt tal van wetenswaardigheden uit verschillende archieffondsen (in bijlage worden enkele akten afgedrukt). Belangrijk zijn de gegevens over de tiendenopbrengsten vanaf het midden tot het einde der achttiende eeuw en over de betwistingen nopens de aardappeltienden.
R.V.U.
G. Hansotte publiceerde La principauté de Stavelot-Malmédy à la fin de l'ancien régime. Carte de la principauté en 1789, dénombrement des maisons, des chevaux et des bestiaux vers 1750 (Koninklijke Commissie voor Geschiedenis, in-4o; Brussel: Paleis der Academiën, 1973, 63 blz. en één gekleurde kaart buiten tekst). De begeleidende tekst is ons inziens interessanter dan de kaart zelf; een paar belangrijke elementen van de inleiding komen inderdaad te weinig of helemaal niet grafisch uit de verf: de territoriale omkadering van het grondgebied en de interne kerkelijke en administratieve indeling. De auteur besteedde terecht veel aandacht aan de bevolking, het gebruik van de grond, de grote verkeerswegen en de betwiste territoria. Het denombrement van ca. 1750, bewaard in het oorlogsarchief te Vincennes, had misschien wel qua datering en oorsprong exacter kunnen omschreven worden. Al bij al een lovenswaardige prestatie!
L.V.B.
B. Windels behandelt ‘Het geniekorps in de Oostenrijkse Nederlanden, enkele sociologische gegevens’, Belgisch tijdschrift voor militaire geschiedenis, XX (1973) 234-257. De officieren van de geniebrigade waren geboren in de Belgische gewesten, waren vaak onderling verwant en genoten met een degelijk inkomen welvaart en aanzien. Na de Zevenjarige oorlog werden zij vooral belast met het onderhoud van de garnizoeninstallaties,
| |
| |
met opdrachten van algemeen nut in dienst van steden en provinciën, en met de aanleg van verkeerswegen.
L.V.B.
J. Martens, ‘De baronie Rummen in 1763’, Eigen Schoon en De Brabander, LVI (1973) 289-307 is de summiere weergave van een volkstelling.
R.V.U.
C. Lemoine-Isabeau heeft het in het Belgisch tijdschrift voor militaire geschiedenis, XX (1973) 258-271 over ‘La Carte de la Fôret de Soignes par Ferraris et Cogeur (1767-1770)’. De opmetingen voor deze kaart waren in feite een generale repetitie vóór de aanvang van de bekende kabinetskaart. Onderhavig artikel is een nieuwe bijdrage tot de betere kennis van de befaamde cartografische ploeg militaire geografen uit het genie- en artilleriemilieu der Oostenrijkse Nederlanden.
L.V.B.
C.A. van Swigchem noemt ‘Het Nieuwe Werkhuis van 1778’, Amstelodamum, LX (1973) 9-11, een voorbeeld van moderne gestichtsarchitectuur uit de tijd van de verlichting. Het ontwerp voor het nieuwe verbetergesticht is van de stadsarchitect Abraham van der Hart, die om zich te oriënteren onder andere Gent bezocht. Het Amsterdamse gebouw kan tot voorbeeld hebben gediend voor Hannover en Wenen. Het ontwerp valt op door een rationele plattegrond, terwijl nieuwe vindingen worden toegepast op het gebied van de hygiëne.
F.J.B.
J.Z. Kannegieter vermeldt een experiment met ‘Een stoomwerktuig op de buitenplaats van een Amsterdams regent in het jaar 1781’, Amstelodamum, LX (1973) 27-29 op een landgoed van John Hope te Heemstede in verband met een betere bevloeiing gebouwd door Rinse Brouwer.
F.J.B.
J.J. Hoebanx, ‘Quelques aspects de la vie d'une loge bruxelloise, les Amis Philanthropes, sous le Directoire, le Consulat et l'Empire 1798-1813’, Cahiers bruxellois, XVII (1972) 139-196. In 1798 werd deze loge van vrijmetselaars te Brussel onder impuls van Franse militairen opgericht. Hij telde in doorsnee een honderdtal leden. De auteur onderzoekt in uitvoerige statistieken de sociale samenstelling van de groep, die vooral adepten had bij officieren, ambtenaren en handelaars. Een zekere pro-Franse beïnvloeding vanuit dit milieu schijnt waarschijnlijk.
R.V.U.
Het tijdschrift Ons Amsterdam heeft een geheel nummer gewijd aan Amsterdam in de negentiende eeuw (XXVI (1974) 33-64). Het bevat artikelen van Th. van Tijn: ‘Berusting en beroering: aspecten van Amsterdams sociale geschiedenis in de negentiende eeuw (34-42); H.L.C. Jaffé, ‘Amsterdam als kunst centrum tussen de Franse tijd en de eerste wereldoorlog’ (43-49); R. Geurtsen ‘Sociaal ontbonden, cultureel verbonden: aspecten van woningbouw- en stedebouwpractijk in de negentiende eeuw’ (50-58) en G.F. Walburg ‘Liefdadigheid in de negentiende eeuw’ (59-64).
F.J.B.
| |
| |
M.J. van Lieburg geeft in zijn bijdrage aan de Lof der historie getiteld ‘Gerrit Jan Mulder: docent der Clinische School te Rotterdam’ (211-240) een niet erg bevredigend overzicht over de Rotterdamse periode van deze Utrechtse wetenschapper uit de negentiende eeuw.
P.D.'T H.
J. Hemels, ‘De utopische journalistiek als reactie op de inertie van de Noordnederlandse pers (1814-1820)’, Handelingen van de Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taalen Letterkunde en Geschiedenis, XXVII (1973) 137-150, vestigt de aandacht op de Utopiaansche Courant, het Utopiaansch Weekblad en de Liliputsche Courant, maatschappijkritische ‘marginale journalistiek met beperkte draagwijdte, maar van een buitengewone felheid’, van de hand van J.B.D. Wibmer.
M.D.V.
Th. Luykx, ‘De ontwikkeling van de Vlaamse pers en haar houding tegenover de taalpolitiek van Willem I tijdens het Koninkrijk der Nederlanden (1814-1830)’, Handelingen van de Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis, XXVII (1973) 207-230, betoogt dat de Nederlandse perspolitiek in Vlaanderen duidelijk afsteekt tegen de aldaar gevoerde taalpolitiek in het algemeen. Nederlandstalige dagbladen werden niet in het leven geroepen; alleen heeft de koning enkele initiatieven gesteund tot oprichting van Nederlandstalige kranten die een paar maal per week verschenen, maar voor welke bij de Vlaamse massa succes niet was weggelegd. Vanwege de verfransing van de hogere klassen kon de Nederlandse perspolitiek in Vlaanderen moeilijk belangrijke resultaten boeken. De Nederlandstalige neutrale en oppositiepers heeft aan de taaldwang aanvankelijk geen aanstoot genomen. Ze heeft zich wel in meerdere of mindere mate tegen het vervangen van het ‘Vlaams’ door het ‘Hollands’ gekant. Van 1828 af hebben de Vlaamse katholieke kranten, hoewel geen voorstanders van de verfransing, ook de terugkeer van de vrijheid van taalgebruik geaccepteerd of gestimuleerd. Het verschil tussen ‘Hollands’ en ‘Vlaams’ werd toen terwille van de godsdienst aangedikt.
M.D.V.
In het Tijdschrift van de Belgische Vereniging voor Aardrijkskundige Studies, XLII (1973) 333-455 beschrijft mevrouw L. Hens-Vercauteren ‘De topografische kaarten van de Zuidelijke Nederlanden (1815-1830)’ bewaard in het archief van de Topografische Dienst te Delft. Drie reeksen, interessant voor de historische geografie, kunnen onderscheiden worden: 1) op schaal 1:25.000 door de Militaire Verkenningen (tweede afdeling van het topografische bureau) uitgevoerde kaarten (1816-1830); 2) de kartering van de grens tussen Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden op schaal 1:14.000 (1816-1820) en 3) de kaarten van de opname van de Belgisch-Nederlandse grens op schaal 1:10.000 (1843). Deze documenten vullen het hiaat tussen de Ferrariskaart van 1771-1777 en de carte topographique de la Belgique door Ph. Vandermaelen (1837-1853).
L.V.B.
H. van Daele, ‘De leesmethode van P.J. Prinsen en haar invloed in Vlaanderen’, Paedagogica Historica, XIII (1973) 120-151, licht vooreerst de genoemde methode toe en probeert vervolgens, aan de hand van de in Vlaanderen gepubliceerde leerboekjes voor aanvankelijk lezen, na te gaan welke invloed ze aldaar tussen ca. 1818 en ca. 1845 heeft gehad.
M.D.V.
| |
| |
De graanbevoorrading en -consumptie van de steden Gent en Brussel met respectievelijk 68.000 en 84.000 inwoners in 1820-1825 vertoont gelijkenissen en verschillen. Voor Gent kwamen nagenoeg alle graanleveringen uit een zone van 20 à 30 km. voor tarwe en van minder dan 10 à 15 km. voor rogge. De rogge voor Brussel werd voor 80% aangevoerd van uit een zone binnen de 20 km. van de hoofdstad, de tarwe voor ca. 70%. De aanvoer van broodgranen uit productiecentra meer dan 40 km. van Brussel verwijderd bedroeg nauwelijks 5%. Te Gent bestond de graanconsumptie voor 65% uit tarwe, te Brussel voor 85%, wat vooral voor Brussel veel meer was dan in de meeste Zuidnederlandse steden. Dat en nog meer interessante gegevens kan men lezen bij Ch. Vandenbroecke, ‘Graanbevoorrading en graangewassen te Gent en Brussel tijdens de eerste helft der 19de eeuw’, Handelingen der Maatschappij voor geschiedenis en oudheidkunde te Gent, XXVI (1972) 93-115.
M.C.
H. Hasquin behandelt in Mémoires et publications de la société des sciences, des arts et des lettres du Hainaut, LXXXIV (1971-1973) 173-193 de expansieve ‘L'industrie charbonnière belge de la fin du régime français à 1830’. Schrijver belicht de douane-wetgeving, de productie, de export, het binnenlands verbruik en de tewerkstelling en publiceert voor de bekkens van het Centrum en de Borinage interessante statistieken.
L.V.B.
Er bestaat weinig literatuur over een onderwerp als dat van L. Viré, La distribution publique d'eau à Bruxelles 1830-1870 (Collection Histoire, série in 8o, XXXIII, s.l.: Pro Civitate, 1973, 238 blz.). Daarin wordt uitvoerig belicht wat er in een grote stad zoal om het hoekje kan komen kijken bij de aanleg van een moderne openbare waterleiding. Vooreerst krijgt men een overzicht van de oudere, deficiënte situatie inzake watervoorziening. Vervolgens komen de diverse ontwerpen (1844-1852) aan de beurt, waarna de organisatie en de exploitatie van de nieuwe dienst wordt beschreven. Een hygiënisch, sociaal, technisch en financieel bilan rondt de studie af.
M.D.V.
In de serie ‘Unofficial History’ publiceerde Hans van der Hoeven in 1973 De Belgische Beroerte. De Tiendaagse Veldtocht en de scheuring der Nederlanden 1830-39 (Amsterdam: Wetenschappelijke Uitgeverij, 1973, 206 blz., f 22,50). In deze serie onder redactie van Martin Ros verschijnen, zoals de folder vermeldt, boeken over ‘figuren en gebeurtenissen die niet of nooit goed of altijd vanuit een zeer bepaalde optiek in de officiële geschiedschrijving zijn terechtgekomen’. De schrijver zegt zelf van zijn boek dat het niet de pretentie heeft meer te zijn dan ‘een beschrijving van de reeds bekende ontwikkeling, met het accent op de voor velen zo onduidelijke oorsprong en ontwikkeling van de Tiendaagse Veldtocht. In zoverre geeft het boek toch een stuk “unofficial”, althans vrijwel nimmer gereleveerde geschiedenis’.
Veel aandacht wordt inderdaad besteed aan een (feitelijke) beschrijving van de tiendaagse veldtocht (91-154). Van der Hoeven signaleert aan Belgische zijde ‘grof strategisch onbegrip’ maar ook ‘een schitterende charge’; ‘onze troepen’ komen wel eens ‘danig in de verdrukking’.
Interessanter zijn de hoofdstukken gewijd aan het Verenigd Koninkrijk, de revolutie van 1830, de conferentie van Londen, en de volhardingspolitiek. De behandeling van de economische en sociale aspecten is echter wat stiefmoederlijk. De belangrijke tariefwet van 1822 wordt niet eens genoemd en de analyse van de sociale onrust, die Van der Hoe- | |
| |
ven van doorslaggevende betekenis acht voor de gebeurtenissen van 1830, valt wel erg summier uit. Een goed gebruik maakt de schrijver, die verbonden is aan de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage, van de pamfletten uit de catalogus van Knuttel.
Al met al heeft dit boek vakhistorici weinig te bieden. Als publicatie voor een groter publiek, waarvoor het ook bedoeld is, kan het zeker geslaagd worden genoemd.
G.J.H.
In Lof der historie toont H. van Dijk in zijn bijdrage over ‘De beroepsmobiliteit in Rotterdam in de negentiende eeuw’ (185-210) aan, dat tussen 1830 en 1880 blijkens het door hem gebruikte kwantitatieve materiaal in toenemende mate opwaartse mobiliteit mogelijk werd.
P.D.'T H.
Niet alleen tijdgenoten meenden, dat door de hoge prijs van de turf de ontwikkeling van de fabrieksnijverheid in Nederland in de eerste helft van de negentiende eeuw in sterke mate werd afgeremd. In de bundel Lof der historie toont J. Teyl in zijn artikel ‘Brandstofaccijns en nijverheid in Nederland gedurende de periode 1834-1864’ (153-183) aan, dat deze mening onjuist is.
P.D.'T H.
Uit de mededeling van A. Duchesne over Le prince Philippe de Belgique, comte de Flandre, 1837-1905 (Kon. Acad. voor Overzeese Wet., Klasse Morele en Polit. Wet., n.r., XLII, afl. 2; Brussel, 1972, 33 blz.), blijkt dat de jongere broer van Leopold II, vader van de latere koning Albert, geen rol van betekenis in het openbare leven speelde. Zijn persoonlijke voorkeur ging naar een rustig, teruggetrokken leven, en zijn broer hield hem ook bewust op de achtergrond. Onder meer wees hij kordaat de Griekse en de Roemeense troon af, en stelde hij geen belang in de Kongo-onderneming van Leopold.
J.A.V.H.
F. Roelants Du Vivier beschrijft in De woonstede door de eeuwen heen, XX (1973) 1-15 (Vlaamse en Franse tekst), ‘Bois du Luc, een industriewijk’ te Houdeng (Heneg.), gebouwd van 1838 tot 1853 en vergroot na 1864 met het oog op de huisvesting van werkkrachten voor de Société des charbonnages du Bois-du-Luc et d'Havré (gest. 1807). Deze wijk, Bosquetville genoemd, gelegen in de onmiddellijke nabijheid van het werkterrein der arbeiders, bestaat uit - voor die tijd - zeer confortabele woningen en uit realisaties van openbaar dienstbetoon: een medisch centrum, een park (1840), een fontein, een feestzaal, een beenhouwerij (1850), een school (1855), een bloemmolen. Paternalistisch qua conceptie, blijkt deze realisatie een interessant en bewarenswaard voorbeeld van een industriële stedebouw uit de periode van de industriële revolutie. Op het initiatief van de Belgische Nationale Maatschappij voor Huisvesting zal de wijk gerestaureerd worden.
L.V.B.
Vooral steunend op de briefwisseling met J. van Dam, belicht L. Valcke, ‘Johan-Michel Dautzenberg één lid van het Klaverblad Van Duyse - Van Dam - Dautzenberg’, Wetenschappelijke Tijdingen, XXXII (1973) 159-168, een aantal aspecten uit het leven van de Vlaamsgezinde dichter.
M.D.V.
| |
| |
Gedenkboeken van ondernemingen worden slechts zelden aangekondigd in deze kroniek. Er verschijnen er te veel, de diverse vaktijdschriften op dit gebied moeten er zich maar over ontfermen. We willen een uitzondering maken voor F.J.M. van Puyenbroek, 125 jaar VAN PIEREmenten om de cultuur en de krenten 1848-1873 (Eindhoven, 1973, 80 blz.) Het handelt over de boekhandel Van Piere te Eindhoven. Men kan er uit leren welke belangrijke culturele functie een betrekkelijk kleine winkel in een groeiende stad kon hebben. Karakteristiek is dat al gauw een drukpers werd aangeschaft en een krant voor Eindhoven en omgeving werd uitgegeven. Als een rode draad loopt door de hele geschiedenis de bemoeienis van de kerkelijke instanties met het boek als massa artikel.
H.P.H.J.
J. Giele en G.J. van Oenen geven in Mededelingenblad, orgaan van de Nederlandse Vereniging tot beoefening van de sociale geschiedenis, XLV (mei 1974) een voorlopig verslag van de werkzaamheden van de werkgroep sociale stratificatie (van het Documentatiecentrum voor nieuwste geschiedenis van de Universiteit van Amsterdam). Het onderwerp van het onderzoek vormt in het bijzonder ‘de sociale struktuur van de Nederlandse samenleving rond 1850’, (2-32) aan de vooravond van de industrialisatie. Met verwerping van andere stratificatietheorieën wordt gekozen voor een klasse-stratificatie naar marxistisch model op grond van maatschappelijke verschillen. Met het bestaan van tussenklassen in de vroeg-kapitalistische fase wordt duidelijk rekening gehouden. De gelaagdheid binnen de arbeidende klasse blijkt een probleem op zich te vormen: er is scherp onderscheid te maken tussen de gezeten handwerksman en de losse arbeider. Uit de kring van de ‘werklieden’ kwam in feite de eerste organisatie voort als het ANWV, de beweging onder de ‘arbeiders’ begon pas in de jaren tachtig met de SDB vorm aan te nemen. Behalve van eigentijdse literatuur is bij het onderzoek met name voor het kwantitatieve aspect gebruik gemaakt van de uitkomsten van de beroepentelling van 1849. Op grond hiervan wordt een schematisch beeld van de sociale structuur van Nederland rond 1850 ontworpen. Th. van Tijn geeft ‘Voorlopige notities over het ontstaan van het moderne klassebewustzijn in Nederland’, ibidem, 33 vlg. Uitgaande van de negentiende-eeuwse standenmaatschappij met inherent standsbewustzijn wordt de nadruk gelegd op de bij de lagere standen aanwezige defensieve reflex, die tot uitbarstingen van verzet kon leiden. Modern klassebewustzijn vertoont zich het eerst bij liberale economen nog voordat een werkelijke maatschappelijke vernieuwing optrad. Bij de werklieden openbaart zich aanvankelijk een gekrenkt
standsbesef, dat tot de vorming van de eerste vakverenigingen leidt, waarin een vorm van economisch klassebewustzijn tot uitdrukking komt. Dit laatste bleek op de duur in zijn progressief-liberale vorm niet bestand tegen de zuigkracht van de socialistische propaganda, die er nieuwe ideologische inhoud aan gaf. Ook deed zich de tegenkracht van een confessionele reflex gelden, die in feite de oude standenmaatschappij idealiseerde.
A.F.M.
J. Art vindt in het feit dat de zielzorg in de eerste plaats zou gericht geweest zijn op de stoffelijke consolidatie van het kerkinstituut, zowel op politiek als op financieel vlak, de ‘Socio-religieuze achtergronden van de twist tussen seculiere en reguliere clerus rond 1850’ in België in: Bulletin de l'Institut historique belge de Rome, XLIII (1973) 663-691 en publiceert desbetreffend twee interessante documenten uit de Vaticaanse archieven.
L.V.B.
Sinds 1970 mag het in de Gentse universiteitsbibliotheek bewaarde dagboek van Paul Fredericq (1850-1920), hoogleraar te Gent, liberaal strijder en ziel van het Willemsfonds
| |
| |
na Vuylsteke's terugtrekking in 1895, geraadpleegd worden. H. van Werveke belicht aan de hand ervan Fredericqs contacten met koning Albert, onder andere in verband met de poging tot verbetering van de sociale situatie der Vlaamse vissers: ‘Koning Albert in de spiegel van Paul Fredericqs dagboek’, De Vlaamse Gids, LVII (1973) vi, 66-75.
L.V.B.
In het domein van de Belgisch-Duitse verhoudingen situeert zich de bijdrage van A.C. Coppens, ‘Bij een brief van dr. Reismann-Grone. Paul Fredericq en het pangermanisme’, Wetenschappelijk Tijdingen, XXXII (1973) 215-226.
M.D.V.
H. Seeling, ‘Belgische Ziegel-Wallonen und Feldbrandziegelei am Niederrhein’, Düsseldorfer Jahrbuch, LIV (1972) 115-129, vestigt de aandacht op de seizoenarbeiders uit Luik en Limburg die in de negentiende eeuw in het Rijnland werkzaam waren in de baksteennijverheid. Omstreeks 1861 bijvoorbeeld waren in het gebied Dusseldorf ten minste 2.100 Belgen en Hollanders daarbij betrokken.
R.V.U.
R. van Nuffel bespreekt in ‘Jules Destrée e l'Intervento’, Archivio Storico Messinese, 3e reeks, XX/XXII (1969-1971, verschenen in 1973, 24 blz.) de actie van de bekende Belgische socialist, letterkundige en kunstkenner (1863-1936) tijdens de periode 1914-1915 om de Italiaanse massa te sensibiliseren voor een deelname aan de oorlog aan de zijde van de geallieerden. Door zijn kennis van de Italiaanse taal, kunst en volksgeest was hij uitermate geschikt voor deze opdracht.
L.V.B.
In Album Albert Schouteet (Brugge, 1973) heeft L. Schepens het over ‘Guido Gezelle en de verkiezingen in Brugge’ (177-186), met andere woorden over het optreden van de Westvlaamse dichter als journalist in dienst van de negentiende-eeuwse kiespropaganda.
L.V.B.
E. Witte, ‘Het debuut van het liberale flamingantisme in de hoofdstad (1869-1875)’, Handelingen van de Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis, XXVII (1973) 311-352, gaat uit van de vraag welke voorwaarden moeten worden vervuld om een politieke actiegroep toe te laten zich als drukkingsgroep binnen een andere partij te laten gelden en onderzoekt in dat verband de ontwikkeling die zich in het flamingantische milieu te Brussel heeft voorgedaan. De onmacht van een onpartijdige Vlaamse formatie, gelet op de polarisatie tussen klerikalen en antiklerikalen, heeft in 1873 de tevoren overwegend neutrale Vlaamsgezinde beweging de progressistisch-liberale richting doen inslaan, dank zij de weliswaar te nuanceren vlaamsgezindheid die hier aanwezig was. De overgang werd mede door de actie van brugfiguren mogelijk gemaakt. Tot karakterisering van de groep Vlaamsgezinden uit links-liberale milieus zowel als van de groep flaminganten worden in bijlage identificatiegegevens verstrekt.
M.D.V.
In het artikel van H.W. Heyman ‘De juristen-vereniging en de aanzet tot vermaatschappelijking van het privaatrecht’ wordt aan de hand van de ‘handelingen’ van deze vereniging over de eerste tien jaar van zijn bestaan geschetst, hoe men in die kringen in de jaren
| |
| |
1870-80 tot een algemene rechtsovertuiging probeerde te komen. In Lof der historie (241-286).
P.D.'TH.
Mejuffrouw D.E. Devreese behandelt in ‘La proscription en Belgique (1871-1880)’, in: International Review of Social History, XVII (1972) 253-271 (ook verschenen als Studia Historica Gandensia, CLXXI, Gent 1972), de houding van de Belgische staat enerzijds en van de socialisten hier te lande anderzijds ten opzichte van de uitgeweken en door de Franse regering vogelvrij verklaarde communards. In België hebben deze politieke vluchtelingen meestal geen veilige wijkplaats gevonden. Ons land heeft vooral als tijdelijke halte gefungeerd, als draaischijf en als postbus voor de boden der verschillende deelgroepen van de beweging en als propagandacentrum voor Frankrijk, vooral dan door de Belgische uitgaven van commune-literatuur. De proscriptie schijnt op de Belgische werkliedenbeweging geen diepgaande invloed uitgeoefend te hebben, ofschoon sommige ingewekenen belangrijke acties gevoerd hebben; zij heeft daarentegen wel het solidariteitsbegrip versterkt en de eerste contacten gelegd van de verstandhouding der Franse en Belgische socialisten na de stichting van de Tweede Internationale te Parijs in 1889.
L.V.B.
V. Martiny, ‘La Société Centrale d'Architecture de Belgique depuis sa fondation (1872-1972)’, Cahiers bruxelles, XVII (1972) 5-138, is een chronologisch overzicht van het bestaan van een Brusselse architectenvereniging aan de hand van de bewaarde procesverbalen en publicaties van het genootschap. De auteur verontschuldigt zich over zijn gebrek aan literaire vlucht en over het feit dat de nog levende leden niet allen met name in zijn relaas worden vermeld! Door de uitvoerige citaten en tal van personalia (onder meer in bijlage een lijst van de opeenvolgende beheerders) is het stuk niet volledig waardeloos.
R.V.U.
Bij haar honderdste verjaring heeft de Bank van Parijs en de Nederlanden - België N.V. een herinneringsalbum uitgegeven: J.H. Pirenne, Un siècle de présence en Belgique, 1872-1972 (Brussel, 1972, 56 blz., geïll.). De Bank van Parijs en de Nederlanden is ontstaan uit de fusie van de Franse Banque de Paris (1869) en de Banque de Crédit et de Dépôt des Pays-Bas, die sedert 1863 de bankbelangen van de familie Bischoffsheim in Nederland, Frankrijk, Zwitserland en België gehergroepeerd had. Nadat zij na Wereldoorlog I haar actieveld uitgebreid had in de Franse kolonies en in Centraal- en Oosteuropa, en tijdens 1939-1945 in dit net van internationale betrekkingen zwaar getroffen was geworden, zou de bank zich vanaf 1947 allereerst ontwikkelen tot een belangrijke industriebank en zou zij vervolgens met haar filialen op internationaal vlak vermenigvuldigen. In 1968 ging de groep tot een herstructurering over, die onder andere ontstaan gaf aan de Paribas International, een groep tot dewelke onze bank, het vroegere Belgische filiaal, ging behoren.
L.V.B.
W.E. Hegman, ‘Vlaanderens Zuidafrikaanse droom (1875-1908)’, Handelingen van de Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis, XXVII (1973) 123-136, belicht een aantal Vlaamse reacties op de gebeurtenissen in Zuid-Afrika tijdens de aangegeven jaren. In de belangstelling van de Vlaamsgezinden voor de Zuidafrikanen vallen vijf golvingen te onderscheiden, telkens met crisismomenten samenvallend. De gebeurtenissen van 1899-1902 zouden in Vlaanderen alle lagen van de be- | |
| |
volking hebben aangesproken. In de Vlaamse Beweging werd de Boerofilie tot aan de Tweede Wereldoorlog een constante waarde.
M.D.V.
J. Gillis levert een bio-bibliografische bijdrage over Paul Mansion en George Sarton, twee belangrijke figuren op het gebied van de geschiedenis van de wetenschappen; de eerste († 1919) was hoogleraar te Gent, de tweede (1884-1956) Belgisch inwijkeling in de USA en professor te Harvard (Mededelingen Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, Klasse der Wetenschappen, XXXV (1973) ii; Brussel: Paleis der Academiën, 1973, 21 blz.).
L.V.B.
V. van den Berghe, ‘Het studententijdschrift De Goedendag (1891-1940)’, Wetenschappelijke Tijdingen, XXXI (1972) 141-152, trekt de aandacht op een nog weinig gebruikte, maar cultuurhistorisch belangrijke bron: het orgaan van de Vlaamsgezinde leerlingen uit de instellingen voor middelbaar onderwijs in de Vlaamse provinciën. Het is onder wisselende redacties en met diverse onderbrekingen verschenen. Men krijgt een overzicht van de medewerkers en van de belangrijkste aangesneden themata.
M.D.V.
F. de Bueger-van Lierde, ‘Louis Frank, pionnier du mouvement féministe belge’, Revue belge d'histoire contemporaine, IV (1973) 377-392, gaat, steunend op de door Frank nagelaten papieren, vooral in op twee van zijn publicaties: zijn bekend Essai sur la condition politique de la femme (1892) en La Femme dans les emplois publics (1893). Het artikel loopt vooruit op een studie over de ‘Ligue belge du droit des femmes’, die mede door Frank werd gesticht en waarvan hij korte tijd algemeen secretaris was.
M.D.V.
Het begin van de Jezuïeten-missionering in Kongo en de inplantingsmethode aan de hand van de kapelhoeven wordt beschreven door G. Ciparisse in een lijvig artikel ‘Les origines de la méthode des fermes-chapelles au Bas Congo (1895-1898)’, in: Bulletin de l'Institut historique belge de Rome, XLIII (1973) 693-839. In die in de nabijheid van dorpen gecreëerde kapelhoeven, die onder de leiding van een inlands catechist werden geplaatst, werd de beter bekeerbare jeugd agrarisch gevormd en leerde zij te leven volgens nieuwe beschavingsnormen. Afgezien van het feit dat inlandse kaders gevormd werden, die later hulp aan eigen mensen zouden kunnen bieden, kan tegen de methode opgeworpen worden dat zij een kloof verwekte tussen ouderen en jongeren en de band met de plaatselijke leefnormen verbrak.
L.V.B.
Gebruik makend van de archieven van het ministerie van Buitenlandse Zaken, belicht R. van Nuffel de houding van de Belgische diplomatie in de kwestie-Fiume op het einde van Wereldoorlog I: ‘I diplomatici belgi e la questione di Fiume’, Archivio Storico Messinese, 3e reeks, XX/XXII (1969-1971, verschenen in 1973).
L.V.B.
G. Provoost, ‘Ward Hermans en zijn tijd’, Wetenschappelijke Tijdingen, XXXI (1972) 347-362, is een biografische schets van de beruchte Vlaams-nationalist.
M.D.V.
| |
| |
Het ontstaan van het activisme is het hoofdprobleem in het boek van L. Wils, Flamenpolitik en aktivisme. Vlaanderen tegenover België in de Eerste Wereldoorlog (Davidsfonds, Keurreeks, nr. CXXVI; Leuven, 1974). Het zal afzonderlijk worden besproken. Inmiddels zij de aandacht getrokken op L. Buning, ‘De vooravond en het begin van het radicale activisme te Gent’, Wetenschappelijke Tijdingen, XXXII (1973) 193-216. Dank zij onuitgegeven materiaal uit het archief van ds. J.D. Domela Nieuwenhuis Hyegara komt deze figuur niet alleen beter uit de verf, maar kan men de prille actie van ‘Jong-Vlaanderen’ ook van meer nabij volgen.
M.D.V.
Persoonlijke getuigenissen en commentaren van een ooggetuige die de ontwikkeling heeft meegemaakt geeft L. Elaut, ‘Reminiscenties uit de strijd voor de vernederlandsing van de Gentse universiteit’, Wetenschappelijke Tijdingen, XXXII (1973) 65-76.
M.D.V.
In de groei van het Nederlandstalige onderwijs aan de Universiteit te Leuven vallen drie perioden te onderscheiden: een zeer bescheiden begin tussen 1911 en 1914, een vernieuwde aanpak tijdens de beginjaren 1920 en een reeks omvangrijke realisaties tijdens de eerste helft van de jaren dertig. Die ontwikkeling en meer bepaald welke rol de vereniging ‘Vlaamse Leergangen’ daarin heeft gespeeld, wordt beschreven door M. Verleyen, ‘Vlaamse Leergangen en het begin van de vernederlandsing te Leuven 1924-1935’, Onze Alma Mater, XXVI (1972) 184-196, 247-263; XXVII (1973) 123-135, 189-200.
M.D.V.
Dank zij onuitgegeven bronnen - het verslagboek van het in 1910 gestichte Algemeen Nederlandsch Studentenverbond - is L. Buning, ‘De Vlaamse en Grootnederlandse studentencongressen’, Wetenschappelijke Tijdingen, XXXII (1973) 13-28, en idem, ‘Drie Grootnederlandse studentencongressen’, ibidem, 75-98, erin geslaagd een gedetailleerd overzicht te geven van de vijf algemeen-Nederlandse studentencongressen die tussen 1910 en 1914 respectievelijk in Antwerpen, Leiden, Leuven, Amsterdam en Gent werden georganiseerd. De meeste gegevens liggen voor betreffende het Gentse (1914). Ze zijn ook van belang in verband met de achtergronden van het activisme.
M.D.V.
L. Devliegher, ed., Oorlogsdagboeken uit de streek tussen IJzer en Leie. Bijdragen tot de geschiedenis van West-Vlaanderen uitgegeven door het Genootschap voor geschiedenis ‘Société d'Emulation’ te Brugge, nr. IV; (Brugge, 1972, 247 blz.) bevat een reeks dagboeken en aantekeningen betreffende gebeurtenissen uit de Eerste Wereldoorlog te Mesen, Wervik, Diksmuide en Poperinge.
M.D.V.
M. Nauwelaerts, ‘De socialistische syndikale beweging na de Eerste Wereldoorlog (1919-1921)’, Belgisch Tijdschrift voor nieuwste geschiedenis, IV (1973) 343-376, analyseert de socialistische syndicale structuren in België vóór 1914 en onmiddellijk na 1918 en beschrijft de eerste na-oorlogse acties. De syndicale commissie brak toen met de traditie, door zelf leiding te geven aan de strijd. Deze was gericht op verkorting van de arbeidsduur, het bekomen van een gewaarborgd minimumloon en de erkenning van de syndicaten. Deze erkenning verhoogde de machtspositie van de syndicaten, maar bracht ook de versterking
| |
| |
mee van het reformisme in het socialistische syndicalisme, dat elke revolutionaire taktiek afwees. De stakingslust werd afgeremd. De syndicaten wisten echter geen oplossing. te vinden voor concrete moeilijkheden als die uit stijging van de levensduurte en werkloosheid voortvloeiden, zodat ze hun invloed verloren.
M.D.V.
In de Rotterdamse bundel Lof der historie behandelt P. Boomgaard ‘Stakingen, vakbondslidmaatschap en conjunctuur gedurende het interbellum in Nederland’ (337-373). Met behulp van vrijwel uitsluitend kwantitatief materiaal onderzoekt de auteur in een ‘voorlopige verkenning van het uiterst omvangrijke materiaal’ of er een correlatie aantoonbaar is tussen de eerste drie in zijn titel genoemde substantiva.
P.D.'T H.
Pas sedert 1922 worden vrouwen, in het bezit van het diploma van doctor in de rechten, in België tot de advocatuur toegelaten. Een verzoek daartoe werd voor het eerst in 1888 ingediend, maar door de rechterlijke instanties verworpen. Daarover handelt F. de Bueger-van Lierde, ‘A l'origine du mouvement féministe en Belgique, ‘L'Affaire Popelin’, Revue belge de philologie en d'histoire, L (1972) 1128-1137.
M.D.V.
De sterk gewijzigde en uitgebreide tekst van de diësrede van P.W. Klein uit 1971 is in de bundel Lof der historie opgenomen: ‘Depressie en beleid tijdens de jaren dertig. Kanttekeningen bij de ontwikkeling van de Nederlandse volkshuishouding in de jaren dertig’ (287-335). Klein constateert, dat niet zozeer de fouten van de overheid verantwoordelijk waren voor de lange duur en de ernst van de economische depressie in de jaren dertig in Nederland, als wel tekorten in de economische structuur van ons land.
P.D.'TH.
H.H. Vleesenbeek gebruikt in zijn bijdrage tot Lof der historie als bron voornamelijk de Handelingen van de Staten-Generaal om de diverse standpunten op de eerste stap naar kartelwetgeving in Nederland weer te geven. De lange titel van zijn stuk is ‘Overheid, parlement en economische mededinging. Analyse van de parlementaire discussie n.a.v. de wet tot het algemeen verbindend en onverbindend verklaren van ondernemersovereenkomsten, 1934/1935’ (375-390).
P.D.'TH.
Op 17 februari 1973 had, met medewerking van het Gemeentekredit van België, te Brussel een symposium plaats over België bij de aanvang van de Tweede Wereldoorlog. De tekst van de inleidingen en van de discussie vindt men, onder de titel ‘Belgium in 1940 and the Problems of Recent History’, afgedrukt in het Belgisch tijdschrift voor nieuwste geschiedenis, IV (1973) 231-262.
M.D.V.
Waarom heerste er in de Rotterdamse regio tussen 1945 en februari 1965 betrekkelijke rust op het arbeidsfront en waarom ontstonden er toen juist felle stakingsgolven die in de volgende jaren telkens weer werden gevolgd door nieuwe arbeidsonrust? In Lof der historie stelt J.M.W. Binneveld deze vragen aan de orde in zijn bijdrage ‘Arbeidsverhoudingen aan de Maas’ (391-412). Helaas komt hij aan een beantwoording nauwelijks toe.
P.D.'T H.
| |
| |
| |
Ingezonde mededeling
Met niet geringe verbazing las ik wat op pag. 144 van de BMGN (deel 89, afl. 1, 1974) door A.W.W. geschreven is over mijn Herinneringen aan Geyl.
Ik wil protesteren tegen deze denigrerende aankondiging. A.W.W. schuift mij n.b. eerst in de schoenen dat ik gesuggereerd zou hebben ‘zo'n belangrijke positie’ te hebben ingenomen tussen Geyl en Gerretson, om dat vervolgens met het gezag (of moet ik met het monopolie schrijven?) van ‘iemand die prof. dr. P. Geyl goed gekend heeft’, met een beminnelijk ‘het wil er bij mij niet in’ fijntjes te ontkennen. Maar aangezien wat A.W.W. suggereert door mij noch ooit begeerd noch ooit beweerd is, verwerp ik zulk een verdachtmakende aankondiging, die niet wordt goedgemaakt door de honingzoete afsluiting: dat het ‘best een aardig geschrift’ is.
Ik had verwacht en aanvaard dat de redactie mijn zeer persoonlijke herinneringen aan Geyl, die uiteraard geen enkele wetenschappelijke pretentie beoogden (ik had geheel andere oogmerken!) niet voor beoordeling geschikt achtte in een vaktijdschrift voor geschiedenis. Maar nu aan mijn publicatie aandacht werd gewijd, en A.W.W. mij in feite beschuldigt van duimzuigerij - het ergste wat men in een vaktijdschrift voor geschiedenis omtrent iemand kan suggereren - nú had ik van hem mogen verwachten dat hij zakelijk had aangetoond waarin mijn geschrift zou hebben gefaald. A.W.W. had namelijk geen confidentiële suggesties moeten doen over wat er al of niet bij hem in wil - dát is nu eens volgens mij een manier ‘waarop de schrijver zichzelf in het middelpunt plaatst’ - maar had behoren aan te tonen wat concreet onjuist was in mijn boekje.
Ik constateer dat hij dit heeft nagelaten, en zonder enig bewijs mijn naam in een vaktijdschrift in discrediet brengt, iets waarmee hij de beoordelingsnormen van de vakwetenschap heeft overschreden. Want met zulke onverantwoorde suggesties als waarmee A.W.W. mij aanvalt vult men hoogstens ‘beoordelingen’ in de populaire weekbladpers. In een vakblad dient ook ‘iemand die prof. dr. P. Geyl goed gekend heeft’ gronden aan te geven aleer hij zijn irritaties openbaart en anderer integerheid als historicus aantast - en dat laatste heeft A.W.W. gedaan! Hij heeft daarmee zowel zich zelf als dit tijdschrift tekort gedaan. Waarom mag Joost weten!
Niemand verwachte in wat hij als historicus schrijft enige hulp, reclame of sympathie van ‘vakgenoten’, een ieder ga eigen weg in zijn métier en ondervinde de daaraan verbonden voldoening en teleurstellingen; maar tegen onbewezen insinuaties bestaat recht en plicht tot verzet, ter bewaring van de integerheid van vaktijdschrift en morele verhouding der vakgenoten.
September 1974
G. Puchinger
Ik betreur het zeer, dat mijn persoonlijke reactie op Puchingers Herinneringen aan Geyl de indruk heeft gewekt, bij hem en wellicht ook bij anderen, als zou ik zijn integriteit als historicus in twijfel trekken. Het spijt me dan ook bijzonder, dat de bewoordingen van mijn stukje hiertoe blijkbaar aanleiding hebben kunnen geven. Ik verzeker, dat dit geenszins mijn opzet is geweest.
A.W. Willemsen
|
|