Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 89
(1974)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 422]
| |||||||||
RecensiesC. Douxchamps-Lefèvre en Ph. Godding, Enquêtes par turbe du Conseil de Namur (1496-1630) (Coutumes de Namur et de Philippeville IV; Brussel: Ministerie van justitie, 1972, xxi + 343 blz., BF 400. -).In de Verzameling der oude costumen van België, van de Koninklijke Commissie voor de uitgave der oude wetten en verordeningen van België, verschenen reeds drie delen voor het graafschap Namen: de tekst van de gehomologeerde costumen van Namen en Philippeville en een groot aantal bijlagen evenals twee verzamelingen van rechtspraak uit de vijftiende eeuw, met een inleiding van J. Grandgagnage (2 dln; Brussel, 1869-1870) en een Naams formulierboek uit de veertiende eeuw, verzorgd door L. Genicot en J. Balon (Brussel, 1955). Thans wordt deze reeks aangevuld met de uitgave van 198 ‘enquêtes par turbe’ van de Raad van Namen uit de periode 1496 tot 1630. Mevrouw C. Douxchamps heeft deze teksten ontdekt bij het inventariseren van het archief van de raad namelijk de Inventaire analytique des Enquêtes judiciaires du Conseil de Namur (2 dln; Brussel, 1966-1967). Sedert de late middeleeuwen bestond het gebruik in een aantal rechtbanken om, ter gelegenheid van processen, nadere inlichtingen in te winnen over het bestaan, de betekenis en de draagwijdte van regels van het gewoonterecht, door middel van een getuigenverhoor. Hiertoe werd een beroep gedaan op een aantal getuigen (turbe) die de rechtshorigen van de plaats vertegenwoordigden. In de Naamse verhoren varieert het aantal leden van de turbe van zes (nrs 169, 175, 186) of zeven (nrs 26, 28, 34, 35, 39, 40, 188, 190, 192, 193) tot zeventien (nr. 7). Bij uitzondering heeft men genoegen genomen met vier getuigen betreffende de gebruikelijke wijze van handelen van de griffiers bij de registratie van de overeenkomsten (nr. 73), met vijf betreffende de afwezigheid van plaatsvervulling in de zijlijn in de Leuvense costume (nr. 181) en betreffende de noodzakelijkheid van ‘relief’ voor de erfgenamen in het gewoonterecht van Namen (nr. 196). In de meeste gevallen bedraagt het aantal getuigen negen, tien, elf of twaalf. Hierbij is dus niet altijd voldaan aan de regel, zoals hij door W. van der Tanerijen aan het eind van de vijftiende eeuw werd geformuleerd, dat in een turbe tenminste tien getuigen eenparig dezelfde stelling moesten verdedigen om een afdoend bewijs te leveren. Zie E.J. Strubbe, ed., Boec van der loopender practijken der Raidtcameren van Brabant, II (Brussel, 1952) 180. In de inleiding wordt het belang van de ‘enquêtes par turbe’ toegelicht. De auteurs hebben meer gevallen gevonden van vóór 1564, jaar van de homologatie van de Naamse costume, dan van de latere tijd. Na de homologatie rezen nog problemen in verband met de interpretatie van de regels van het Naamse gewoonterecht, maar het bewijs van het bestaan van de costumiere bepalingen diende meestal door partijen niet meer te worden geleverd, tenzij over punten die niet in de gehomologeerde tekst voorkwamen. Ter staving van hun verklaring beriepen de getuigen zich soms op de handboeken (manuels) van griffiers of op ‘records de coutumes’, veelal op de algemene bekendheid of op hun persoonlijke ondervinding. | |||||||||
[pagina 423]
| |||||||||
Slechts weinig getuigen werden opgeroepen wegens hun gevorderde leeftijd, de meeste op grond van hun juridische en rechterlijke onderlegdheid. Het zou verkeerd zijn te menen dat onder de ‘juristen’ veel academisch geschoolden voorkomen. Het zijn meestal praktizijnen: burgemeesters, schepenen, provoosten, meiers, procureurs, notarissen, griffiers enz. Over het beroep van de getuigen worden precieze inlichtingen bezorgd door de auteurs (xiii-xvii). De meeste verhoren hebben betrekking op de generale costume van stad, land en graafschap Namen, zelfs na de homologatie ervan in 1564. De auteurs menen, vermoedelijk terecht, dat de behoefte aan voorlichting over de costume van het land mede veroorzaakt werd door de relatieve onbekendheid ermee van de leden van de Raad, die afkomstig waren uit andere gewesten. De traditionele voorzichtigheid van juristen is op zichzelf geen voldoende verklaring. De behandelde onderwerpen waren vooral van privaatrechtelijke aard, in de moderne zin van het woord. Bovendien hadden de meeste verhoren betrekking op onroerende goederen en onroerende zakelijke rechten. De bondigheid van de samenvatting van de besproken juridische vragen (inleiding, xviii-xx) wordt ruimschoots goedgemaakt door het systematisch overzicht van de juridische onderwerpen (table systématique des matières, 337-340) en vooral door de uitvoerige index van de rechtstermen met verwijzing naar de nummers van de verhoren (index des termes juridiques, 325-335). De historici en topografen zullen hun gading vinden in de zeer verzorgde en gedetailleerde index van persoonsen plaatsnamen (index onomastique, 265-324). De tekst van de ‘enquêtes par turbe’ (5-262) is uitgegeven met inachtneming van de gebruikelijke voorschriften. De verhoren zijn afgedrukt in chronologische volgorde. Telkens gaan de datum, de vindplaats in het archief van de Raad van Namen en een korte samenvatting van de rechtsregel aan de tekst van de ‘enquête’ vooraf. Deze voortreffelijke bijdrage tot de kennis van het Naamse costumiere recht is te danken aan de samenwerking tussen een archivaris, mevrouw C. Douxchamps en een rechtshistoricus, Prof. Ph. Godding. G. van Dievoet | |||||||||
Heinz Schilling, Niederländische Exulanten im 16. Jahrhundert. Ihre Stellung im Sozialgefüge und im religiösen Leben deutscher und englischer Städte (Schriften des Vereins für Reformationsgeschichte Nr. LXXXVII, Jahrgang LXXVIII/LXXIX; Gütersloh: Gerd Mohn 1972, 200 blz.).Deze studie is een bewerkte dissertatie van de universiteit van Freiburg im Breisgau, waarin de schrijver het vestigingsproces van godsdienstige ballingen van Nederlandse afkomst (veelal uit de zuidelijke gewesten) in een zestal Duitse steden en te Londen tijdens de zestiende eeuw nagaat. De keuze viel op de Duitse centra Aken, Emden, Frankfort, Hamburg, Keulen en Wezel, waarmee wel de meest typische Noord- en West-Duitse steden in dit verband zijn getroffen. Men mist dan wel een vestigingsgebied als het Pruisische Danzig en omgeving, waar Nederlandse vluchtelingen reeds in de eerste fasen der Hervorming tijdens de jaren twintig en dertig zich vertoonden (voorstudies ontbreken hiervoor niet). Maar Schilling heeft, ook voor centra als Emden en Wezel, het jaar 1544 als begintermijn aangenomen en aldus de sacramentistische en anabaptistische ballingen van vroegere perioden buiten beschouwing gelaten, om zich te beperken tot de min of meer calvinistische uitwijkelingen van later jaren, hoogstens wat eenzame luthersen hier of daar aan- | |||||||||
[pagina 424]
| |||||||||
stippend. Het gaat er daarbij om de religieuze en sociaal-economische spanningen te onderzoeken die zich met allerlei varianten in de vluchtelingencentra voordeden. Kernprobleem is de wisselwerking van de reële en ideële factoren in de ontwikkeling, een bekend vraagstuk der hervormingsgeschiedenis, dat hier object wordt van detailonderzoek op een scherp afgebakend terrein. De schrijver heeft zijn boek - na een algemeen oriënterende afdeling A - gesplitst in een gedeelte B, dat de sociaal-economische relaties tussen immigranten en inheemsen der zeven steden onderzoekt en een deel C, dat zich op de godsdienstige verhoudingen aldaar concentreert. Bij deze wijze van behandeling komen dezelfde centra meermalen in de loop van het verhaal in andere context ter sprake, ook weer in het slotgedeelte D, dat de resultaten formuleert. Voor de lezer is dit, ondanks de vele verwijzingen, niet de gemakkelijkste manier om te volgen hoe nu precies de concrete toedracht in een bepaalde stad is geweest. De verschillende facetten der ontwikkeling worden achtereenvolgens stad voor stad belicht met het doel ten slotte een beeld te krijgen van de ‘Interferenz wirtschaftlicher und religiöser Faktoren’ in uiteenlopende situaties. Alleen in Emden, Wezel en Aken voltrekt zich de vestiging der ballingen zonder ernstige sociale spanningen en dragen deze in zeer positieve zin bij tot de economische opbloei van deze steden (van een Wirtschaftswunder is zelfs sprake bij Emden met zijn overwegend Nederlandse bevolking in die tijd, 68). Zij stimuleren hier de ontwikkeling der reformatie in de geest van het calvinisme, zeer sterk weer te Emden met zijn min of meer zwingliaanse voorgeschiedenis. Elders deden zich de sociale ressentimenten van de in gilden georganiseerde handwerkerskringen vooral tegen de vroeg-kapitalistische ondernemers onder de ballingen gelden, zij het dat de stedelijke magistraat uit ruimer inzicht veelal een remmende werking uitoefende ten aanzien van deze neigingen der onderlagen. Dit was het geval te Londen, Frankfort, Keulen en ook Hamburg. In verband hiermee vallen hier veelal krachtige pogingen op te merken om de verbreiding van de religieuze opvattingen der Nederlanders tegen te gaan, behalve te Londen, waar de politiek der staatskerk in de praktijk tot soepele regelingen met de gemeenten der gereformeerde immigranten leidde. Zowel te Keulen als te Frankfort werd de invloed van het calvinisme binnen de perken gehouden door het sterke katholicisme respectievelijk lutheranisme. Hamburg was een bijzonder geval in zoverre hier in een lutherse omgeving de andersgezinde vreemdelingen gaandeweg om economische redenen toch volledig geaccepteerd werden. Als belangrijke conclusie formuleert Schilling de betekenis van de presbyteriaal-synodale organisatievorm der calvinisten en van hun politieke energie (in de zin van het politiseren der reformatie), vergeleken met zowel doperse als lutherse tijdgenoten, die in deze opzichten tekortschoten (169 vlg.). Het resultaat van hun optreden toonde zich ook in een stad als Aken, waar de keuze voor het protestantisme ernstige politiek-economische consequenties meebracht voor de ingezetenen. Terecht wordt op de aantrekkingskracht van het calvinisme op zich zelf hier een zwaar accent gelegd. Het boek berust op intensieve gebruikmaking van gepubliceerde bronnen en literatuur, ook van Nederlandse herkomst, waarvan de lijst op de bladzijden 182 tot 200 getuigt. A.F. Mellink | |||||||||
[pagina 425]
| |||||||||
L. Brummel, Twee ballingen 's lands tijdens onze opstand tegen Spanje. Hugo Blotius (1534-1608). Emanuel van Meteren (1535-1612) ('s-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1972, 190 blz., f 37,45).Misschien roepen de jaartallen in de titel de gedachte op, dat de twee behandelde figuren een homogene inhoud opleveren; dat is niet het geval, want zij hebben niets met elkaar van doen, kennen elkaar niet eens. De eerste is een echte humanist, die in Wenen na lang zwerven eindelijk zijn beroep vindt, de tweede is koopman in Londen, die als aartsverzamelaar en herkomstig van Antwerpen belangstelling heeft voor het verloop van de Nederlandse opstand. Toch is de heterogene inhoud verenigd door de belangstelling en de speciale kennis van de schrijver: geschiedenis van het bibliotheekwezen en van het boek. Blotius, tot nu toe hier nauwelijks bekend, werd ‘praefect’ der keizerlijke bibliotheek te Wenen (1575), waar hij heldere ideeën over de taak van bilbiotheek en bibliothecaris formuleert. Met hem komen we in de wereld der humanisten, boven-nationaal gericht en tegelijk nationaal prikkelbaar, van zeer geschakeerde godsdienstzin, waar de scheiding ‘ketter’ of ‘nietketter’ moeilijk aan te geven is; de briefwisseling is er zeer levendig, die belangrijk bronnenmateriaal voor zeer uiteenlopende gebieden levert; boeken waren hun hartstocht en Blotius legt de grondslagen voor de hanteerbaarheid er van, als ze zijn opgeslagen op de planken. Eén boek heeft Emanuel van Meteren op die plank gelegd: de beroemde Memorien der Belgische ofte Nederlantsche Historie. Daarover is door Fruin, Sneller, en anderen geschreven; daaraan heeft Verduyn zijn proefschrift gewijd (1926), een aanwinst voor tal van gegevens voor Van Meteren en zijn kring, waarin zijn volle neef Abraham Ortelius, de grote popularisator der cartografie, een belangrijke plaats innam. Hij was het ook, die Van Meteren een stoot gaf: maak van je berg materiaal een boek. Was er nog plaats voor twee hoofdstukken over Van Meteren, nadat Brummel zelf al enige tijdschriftartikelen over hem had geschreven? Het antwoord is zonder meer: zeer zeker. Verduyn had eigenlijk zijn studieobject niet helemaal ernstig genomen; met tal van laatdunkende kenschetsen kleineert hij Van Meteren, die een ‘brekebeen in 't schrijven van zijn moedertaal’ is (59), een ‘geschiedenisliefhebber’ (128) en dan nog een ‘leek in zijn liefhebberij’, een ‘weinig begaafde man’ op het niveau van ‘lager onderwijs met een beetje Latijn’ (43), met een ‘manie van boekjes verzamelen’ (151). Dat is natuurlijk zijn goed recht, was het niet, dat er dan toch anachronismen zijn binnengeslopen: het Nederlands was in het algemeen nog niet zo beslepen, dat het genre der geschiedschrijving als volwaardig instrument kon dienen; de kennis van het Latijn bij de humanisten stond toen op een plan, waarbij vergeleken een doctorandus in de Latijnse taal- en letterkunde van nu een beginner is. Als Van Meteren in de Antwerpse gevangenis (1575) een Latijns boek van Johannes Ludovicus Vives (1492-1540) leest ter voorbereiding op zijn terechtstelling - hij was gevangen genomen, mee omdat hij een psalmboek van Eobanus Hessus (1488-1540) in ‘Latijns veers’ bij zich had -, moet men voorzichtig zijn met onderschatting van zijn Latijn. Brummel is voorzichtig; hij wil hem ‘noch een kunstenaar noch een geleerde’ noemen, en hij heeft hem herkend en positief gewaardeerd als een harde werker: ‘... bezield... door een geestdrift en gedreven door een brandende ijver, die elk volbloed historicus zouden gesierd hebben’ (121). In dit ernstig nemen heeft Brummel de hefboom gevonden - op grond van geduldig vergelijken van verschillende edities (1599, 1608, 1614) - de sedert Fruin voortwoekerende | |||||||||
[pagina 426]
| |||||||||
legende uit haar voegen te tillen dat Van Meteren heel wat heeft toegegeven aan officieel ingrijpen in zijn geschiedverhaal. Integendeel hij trachtte aan die greep te ontkomen; veranderingen, uitbreidingen, die hij onvermoeibaar en steeds maar weer aanbracht, waren gebaseerd op eigen bevindingen en overtuiging, en op zijn streven ‘niet partiael’ te zijn. De bescheiden man diende zich zelf een dienende rol toe: de beschrijving der dramatische gebeurtenissen in de Nederlanden was niet het werk van één mens. Een ‘perfecte’ historie vereiste ‘stoffe, oordeel ende conste’. ‘Stoffe’ heeft Van Meteren als eerste geleverd en zoveel, dat zijn boek voor de lateren nog steeds bron is. ‘Conste’ wordt door Van Meteren verlangd in overeenstemming met het toenmalige besef, dat een geschiedschrijver een artistiek-literair product moest leveren. Daarvoor was een Latinist nodig, of - later! - een P.C. Hooft. En wat te zeggen van ‘oordeel’? Heeft Van Meteren dit element verwerkt in zijn boek? Het is net alsof Brummel zich zelf hier tegenspreekt: enerzijds (121) acht hij Van Meterens streven naar onpartijdigheid zo ver te gaan, ‘dat eigen identiteit in zijn verhaal vrijwel geen rol speelde’; anderzijds zet hij ons een vent voor, die oprecht is, geestdriftig, tolerant, afkerig van dogma's, een irenicus, een man vol distantie ten aanzien van en betrokkenheid bij zijn onderwerp. Zou het niet kunnen zijn, dat de identiteit van Van Meteren in de geestelijk ingewikkeld gestructureerde wereld der emigranten te Londen zo moeilijk te attraperen is? Hij neemt afstand van de rooms-katholieken, van ‘die van de Ghereformeerde Religie’, van de ‘Hollandsche’ gereformeerden, van de ‘Politijcken’. Brummel overweegt nog, of hij geestelijk onder te brengen is bij de aanhangers van het ‘Huis der Liefde’. Dat verdient overweging, want Verduyn - Brummel verwijst daar overigens niet naar - had Van Meteren in dat verband voorgesteld als een onnozele hals die niet eens in de gaten had, dat zijn vertrouwensman Ortelius in dat ‘huis’ behoorde. Brummel meent (128), dat het onmogelijk is na te gaan, of Van Meteren tot de aanhangers van deze secte behoorde. Maar heeft deze niet duidelijk in zijn voorrede tot de editie van 1599 er op gewezen, dat God ‘niet te vergheefs sijn gheboden gheeft, maer dat hy wil inde werelt met ziel ende lichame, beyde ghedient ende gheeert wesen’? Is dat geen afstand nemen van hen voor wie vormen van eredienst geen betekenis hadden? Mogelijk is er toch nog ruimte voor een onderzoek naar opsporing en voor geleiding der identiteit van Van Meteren op grond van diens boek. Maar niemand zal zo treffend de betekenis van Van Meteren raken als Brummel dat gedaan heeft in zijn ritmische trits: ‘Wat voor de godsdienst de Statenbijbel, voor de letteren Cats was, bleef een eeuw lang Van Meteren voor onze geschiedenis’ (171); de lezer zal begrijpen, dat Brummel hiermee niet een anti-climax van niveau bedoelt; over het idee, dat Cats niet meer zou geven dan platvoerse allemanswijsheid is men wel heen. E.H. Waterbolk | |||||||||
Th.J. Meijer, ed., Album Promotorum Academiae Franekerensis (1591-1811) (Fries Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde te Leeuwarden; Franeker: T. Wever [1972] 159 blz., f 30. -).Het Franeker Album Promotorum stelt mij voor een raadsel: hoe heeft de auteur van een boeiende dissertatie over Perizonius de verantwoordelijkheid voor dit haastwerk op zich kunnen nemen? Praktisch alles wat in dit boek mis kon gaan is ook werkelijk mis gegaan. Naast een hele reeks omissies telt het Album namelijk honderden meer en minder ernstige fouten: de transcripties van namen, van titels van dissertaties en van in de noten geciteer- | |||||||||
[pagina 427]
| |||||||||
de aantekeningen uit het Diarium van de academische senaat zijn vaak allesbehalve feilloos; een serie asterisken is volstrekt willekeurig door het boek gestrooid - ze hebben geen enkele betekenis; toen ik in totaal 443 promoties controleerde bleek de datering tientallen keren ondeugdelijk. Het was mij uiteraard niet mogelijk alle gepresenteerde informatie na te trekken, maar de resultaten van een uitvoerige steekproef zijn veelzeggend genoeg. Ik heb de opgaven over de jaren 1606-1626 (87 promoties) en de periode december 1657-maart 1679 (356 promoties) op hun juistheid getoetst. Deze 42 jaar omvatten één vijfde van de periode van 210 jaar die het Album bestrijkt; het aantal gecontroleerde promoties (443) is ongeveer 21,3% van het totaal: Meijer zegt de namen van 2072 gepromoveerden te hebben achterhaald ‘(waarvan 59 theologen, 1345 juristen, 438 medici, 98 litteratoren en filosofen alsmede 132 landmeters en ingenieurs)’ (7). Wat de keuze van de periode 1606-1626 betreft: vóór 1606 hebben de Franeker hoogleraren geen aantekening van promoties gehouden: daarom ben ik bij dat jaar begonnen. Het tijdvak december 1657-maart 1679 heb ik gecontroleerd omdat dit de eerste periode is gedurende welke de geleerde die mijn bijzondere belangstelling heeft, Ulrik Huber, aan de Franeker Academie verbonden is geweest. Bij de op pagina 55 vermelde promotie van 9 april 1679 trad niet, zoals door de samensteller wordt vermeld, Huber op als promotor, maar Schelkens. Om me nu maar tot de omissies te beperken: in meer dan 150 gevallen bleek de naam van de promotor in het Album Promotorum te ontbreken, ofschoon die in het academisch archief gemakkelijk te vinden is. Ik vond een kleine veertig niet door Meijer vermelde titels van pro gradu verdedigde disputaties. Vier promoties zijn niet in het Album geregistreerd, daarentegen moeten er tenminste drie worden geschrapt. In twaalf gevallen heeft de bewerker vergeten te vermelden dat de promotie ‘remissa disputatione’ (of ‘sine disputatione’) is geschied, enkele keren verzuimde hij aan te tekenen - in andere gevallen deed hij dat wel - dat de promotor optrad ‘in plaats van’ of ‘wegens afwezigheid van’ een collega; een enkele keer heeft de bewerker iemand tot een verkeerde graad gepromoveerd en dan laat ik nog buiten beschouwing dat er vreemd wordt omgesprongen met de in de vierde faculteit verleende titels: Meijer gelooft toch zelf niet dat de afkorting L.A.M. ‘linguarum artiumque magister’ zou betekenen? Maar over de fouten zou ik het verder niet hebben. Bij de bovenstaande opgaven heb ik niet steeds de precieze uitkomsten van mijn tellingen opgegeven. Dat leek daarom al niet nodig, omdat ik me bij het tellen misschien wel eens heb vergist. Bovendien zal ik wel eens een oneffenheid over het hoofd hebben gezien, en tenslotte - en dit is verreweg het belangrijkste - heb ik niet alle daarvoor in aanmerking komende materiaal geraadpleegd. De hoogleraren van de Franeker Academie hebben zelf niet een lijst van promoties bijgehouden. Ook is er geen verzameling van pro gradu verdedigde disputaties aangelegd. Meijer heeft daardoor gebruik moeten maken van:
| |||||||||
[pagina 428]
| |||||||||
Bij het controleren van de jaren 1606-1626 heb ik alleen gebruik gemaakt van het Rectorsalbum; voor de periode december 1657 - maart 1679 gebruikte ik hoofdzakelijk het Diarium: slechts voor de periode december 1657 - mei 1660 is ook het Rectorsalbum vergeleken. Daardoor ben ik tot de overtuiging gekomen dat de boven genoemde cijfers hoger, misschien zelfs veel hoger zouden uitvallen, als ik ook voor de rest van deze periode het Rectorsalbum er bij had gehaald. Het materiaal waaruit het Album Promotorum is samengesteld, is op een arbitraire en inconsequente manier bewerkt, zo ongeveer volgens de principes die in de vorige eeuw bij het uitgeven van teksten werden gehanteerd. Hoe komt dat? Heeft Meijer hulp van studenten gehad en hun aandeel in het project niet gecontroleerd? Zo zou men het vrij grote aantal fouten in de Latijnse transcripties misschien kunnen verklaren. Of is het boek niet op eigen nasporingen gebaseerd maar op aantekeningen van onderzoekers die in het verleden reeds een lijst van Franeker promoties hebben willen aanleggen? Hoe dit ook zij, het Album is door zijn geringe betrouwbaarheid helaas niet goed bruikbaar. Het Fries Genootschap zou er mijns inziens het best aan doen het uit de handel te nemen. Het zou er ook voor dienen te zorgen dat we een betere versie ter beschikking krijgen. Die zou dan naar mijn mening heel anders moeten worden opgezet dan het onderhavige werk. T.J. Veen | |||||||||
B.L. Meulenbroek, ed., Briefwisseling van Hugo Grotius, IX, 1638 (Rijks Geschiedkundige Publicatiën, Grote Serie, nr. XLII; 's-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1973, 879 blz., f 98,80).In 1973 verscheen het negende deel van de Grotiuscorrespondentie, het zevende deel dat sinds 1961 door dr. B.L. Meulenbroek en zijn medewerkers van het Grotius Instituut is uitgegeven. Dit negende deel bevat brieven geschreven door en gericht aan Grotius uit het jaar 1638: 506 brieven, waarvan er 214 nooit eerder in druk zijn verschenen. Daarbij een twaalftal bijlagen - bijlagen bij brieven, brieven niet door Grotius geschreven of aan hem gericht, documenten - die voor een belangrijk gedeelte eveneens nooit eerder zijn gepubliceerd. Een en ander kort en krachtig ingeleid en toegankelijk gemaakt voor raadpleging door de vier gebruikelijke registers. Wat gold voor het voorafgaande deel geldt in nog sterker mate voor dit deel: het aantal brieven van zuiver diplomatieke aard is aanzienlijk groter dan de hoeveelheid brieven van bijvoorbeeld persoonlijke of wetenschappelijke aard. Enkele getallen kunnen dit duidelijk illustreren. Tegenover 258 brieven geschreven aan en door diplomaten, politici en vorstelijke personen, staat Grotius' briefwisseling met geleerden en vrienden, die slechts 76 brieven omvat. De correspondentie met familieleden telt 172 brieven, waarbij dan wel moet worden opgemerkt, dat de briefwisseling met Nicolaes van Reigersberch en, in mindere mate, die met Willem de Groot, respectievelijk 80 en 58 brieven, voor een groot gedeelte handelen over politieke en diplomatieke onderwerpen. De eerste brief van dit deel is een concept opdracht aan koningin Christina van Zweden van Grotius' Annales et historiae de rebus Belgicis. De uitgever dateert deze concept opdracht eind 1637, begin 1638. Het werk verscheen echter pas voor het eerst in druk in 1657. De auteur, aldus een brief van hem aan Nicolaes van Reigersberch, kwam in 1638 tot de conclusie, dat het toch beter was het werk uit te breiden en nog eens om te werken. Bovendien schreef hij: ‘Ik zie ook wel, dat de dank, die ik daar mede behalen zoude, niet groot zoude zyn, en dat myn arbeid tot de verbreiding van de eer van Zweden beter zal worden | |||||||||
[pagina 429]
| |||||||||
erkend’. Maar ook de hiermee bedoelde Historia Gotthorum, Vandalorum, et Langobardorum, waaraan Grotius in deze jaren werkte, verscheen pas in 1645. Het enige werk dat hij in 1638 het licht deed zien was zijn Dissertatio de Coenae administratione ubi Pastores non sunt. Item An semper communicandum per symbola (Amstelodami: Apud I. Columnam, Anno Domini 1638). Het eerste van deze twee tractaten was reeds geschreven in 1630 en het was een bijdrage van de auteur in een theologische controverse tussen Nicolas Rigault en Gabriel de l'Aubespine, bisschop van Orléans. Het tweede tractaat betoogde, dat een christen niet onder alle omstandigheden verplicht is deel te nemen aan het avondmaal. Deze twee studies verschenen echter anoniem, want, schreef Grotius in 1645 in zijn Rivetiani Apologetici discussio, ‘addita sunt quae Grotius nec scripsit, nec probat; et quae ab ipso congesta erant, eo erant tempore congesta... non animo quicquam defendendi, sed inquirendi eruditorum sententias’. Andere publicatieplannen werden in 1638 niet gerealiseerd, deels doordat de diplomatieke werkzaamheden bijna alle beschikbare tijd in beslag namen, deels door moeilijkheden met uitgevers als de leden van de familie Blaeu, die, getuige een brief van Vossius aan Grotius, alleen dan diens literaire werk wilden uitgeven, als zij ook de Annales et historiae en de Annotationes in libros Evangeliorum op de markt mochten brengen. Op het diplomatieke front heerste grote bedrijvigheid. Frankrijk stuurde aan op een verbond tussen Frankrijk, Engeland, de Republiek, Zweden en Denemarken. De onderhandelingen werden te Hamburg gevoerd en resulteerden op 15 maart 1638 in een herziening, uitbreiding en ratificatie van het verdrag van Wismar van 1636. In de dertigjarige oorlog begunstigde de fortuin beurtelings beide oorlogvoerende partijen: na de overwinning van Bernhard van Saksen-Weimar bij Rheinfelden op de keizerlijke troepen, waarbij vier bevelhebbers gevangen werden genomen, scoorde de tegenpartij twee overwinningen, bij Kalloo en Landrecies, terwijl het jaar eindigde met de inname van Breisach door Bernhard van Saksen-Weimar, een overwinning die in de volgende jaren de oorzaak van een serie conflicten tussen de overwinnaars zou worden, conflicten waarbij ook Grotius als ambassadeur van Zweden intens betrokken zou raken. Maar ook reeds in het jaar 1638 bezorgde de ambassade Grotius de nodige problemen. Peter Abel Schmalz, secretaris van Grotius' opdrachtgever Axel Oxenstierna, werkte de ambassadeur in Frankrijk op allerlei manieten tegen. Terugkerend van een audiëntie bij de koning van Frankrijk in juli 1638 werd de koets van Grotius bij het dorp Chaltou tegengehouden door een volksoploop, waarbij schoten vielen en de koetsier van de ambassadeur dodelijk werd gewond, terwijl een lakei van Grotius eveneens ernstig letsel opliep. Ternauwernood aan de dood ontsnapt pleitte Grotius echter bij de koning voor clementie voor de daders. Tenslotte moet hier nog melding gemaakt worden van de blijde gebeurtenis aan het Franse hof, de geboorte van een dauphin, de latere Lodewijk XIV, waarbij Grotius enkele malen de gelukwensen van de Zweedse regering mocht aanbieden en tevens in enkele brieven voorspellingen lanceerde, die in het leven van de Zonnekoning waarheid zouden worden. Dit negende deel van de Grotiuscorrespondentie is weer een rijke bron. Dat neemt echter niet weg, dat er steeds iets te wensen overblijft. Op één punt zou ik even willen ingaan en dat betreft de annotatie van de brieven, in het bijzonder de manier waarop de afzenders en de ontvangers van de gepubliceerde brieven worden geïdentificeerd. In de meeste gevallen, waarin dit nodig is, worden in een korte noot de betreffende personen thuis gebracht. Dit gebeurt echter lang niet altijd systematisch. Een paar voorbeelden. Bij alle 55 brieven van en aan Ludwig Camerarius wordt in een steeds herhaalde noot vermeld: ‘Ludwig Camerarius was Zweeds gezant in Den Haag’. Bij 38 van de 44 brieven door Charles Marini aan Grotius geschreven, keert steevast de annotatie terug: ‘Charles Marin(i) | |||||||||
[pagina 430]
| |||||||||
was Zweeds nieuwsagent betreffende Zwitserland en naburige landen’. Deze misschien wat overdreven aandoende consequente annotatie is echter niet te vinden bij een aantal andere personen. Daar wordt de gebruiker van dit deel niet ingelicht over de personen in kwestie of wordt hij op een vrij willekeurige plaats verwezen naar andere plaatsen in dit deel of in een van de voorafgaande delen. Als eerste voorbeeld de 13 brieven van Paulus Pels (het register van brieven geeft maar 12 brieven, brief nummer 3853 wordt daarin niet vermeld). Alleen bij de zesde brief (nr. 3792) wordt geannoteerd: ‘Paulus Pels was Staats agent in Dantzig’. Bij de andere brieven wordt over de afzender niets gezegd, terwijl men uit de brieven zelf moet opmaken, dat diens zoon Pieter Pels in 1638 Grotius secretaris was. Een ander voorbeeld vormen de twee brieven van en aan Christian Cassius (1609-1676), die hoogleraar aan de universiteit van Lund is geweest. In een van de twee brieven wordt verwezen naar een noot in deel V, waar echter alleen wordt vermeld, dat Cassius tijdens zijn studie te Parijs bij Grotius woonde en in 1633 als student te Leiden werd ingeschreven. Een wat grotere eenvormigheid op dit punt zou te wensen zijn en zou de toch al tot grote dankbaarheid verplichte gebruiker van deze brievenuitgave nog meer verplichten aan de directeur van het Grotius Instituut en zijn medewerkers. C.S.M. Rademaker | |||||||||
J.P. van der Voort, De Westindische plantages van 1720 tot 1795. Financiën en handel (Eindhoven: Drukkerij de Witte, 1973, 367 blz., f 32,10; proefschrift te verkrijgen bij de auteur, Amalia van Solmslaan 6, Vlaardingen).The economic policy of the Republic towards the Dutch West Indian plantation-colonies was in some respects a classic example of mercantilism. It was expressly formulated in the Surinam octrooi of 1682, and it was maintained unflinchingly over a century later - at a time when Spain, France and England were liberalising their colonial policies - when the States of Holland affirmed in a resolution of the 16 May 1788: dat als een vasten grond en onwrikbaar beginsel diende aangenomen te worden, dat de Handel van de colonien geheel in handen van de Ingezetenen van den Staat behoort te blijven, met zoo weinig uitzonderingen als de natuur van de zaak toelaat, zoo dat de Producten van de Colonien geen andere Markt hebben dan het Moederland, en alle de benodigdheden van de Colonisten hun door de Ingezetenen moeten worden aangebragt.
However, if the Republic, like seventeenth-eighteenth century France and England, strove to lay restrictions on its own colonial trade and shipping, it followed a completely different policy in allowing foreign colonial commodities to enter the Republic on payment of very moderate duties; whereas France and England erected very high tariff barriers to keep out foreign colonial goods or else excluded them in toto. The Dutch West-Indian planters, and their agents and creditors in the Netherlands, never formed - nor could they ever form - a ‘West-India interest’ with powerful political ‘clout’, such as operated in England. Despite the competition which they always had to endure from massive foreign imports of sugar, coffee, cocoa, tobacco and other tropical products into the home-country, the Dutch West-Indian plantations did enjoy periods of considerable development and prosperity in the first three-quarters of the eighteenth century. In 1713, Surinam could count 171 sugarplantations, and a few for other crops. In 1737 the total number of plantations, including those for sugar, coffee, cocoa etc, had risen to some 400, and in 1742 to about 500. This expansion naturally sparked a great increase in the slave-trade, most of the slaves | |||||||||
[pagina 431]
| |||||||||
being bought on credit. In 1713 Surinam had a total of about 12,000 slaves of all ages, and in 1738 more than 40,000 over the age of twelve. The development of Bernice, Demerary, and Essequibo was not so spectacular, but picked up after 1732 for the first named. Demerary and Essequibo owed their somewhat later development primarily to the efforts of Laurens Storm van 's Gravensande, rightly termed ‘by far the ablest administrator who ever had to deal with the Guianas’, and who was directly connected with them from 1738 to 1772. English planters from the overcrowded Caribbean islands emigrated to these two regions in considerable numbers, forming a majority of the white population by 1753. Despite the impressive development of the Dutch Guianas, it could not satisfy the demands of the staple-market in the Netherlands. The Dutch sugar-refineries, which exported 15/16 of their refined sugar and syrup, received, only 1/3 of their needs from the Dutch West-Indies. The balance came chiefly from France, and to a lesser extent from England. Sugar, coffee and indigo from the French West-Indies for the markets of North East Europe had originally been shipped mainly from Bordeaux to Amsterdam and Rotterdam for redistribution; but by 1750, Hamburg had drawn ahead of the two Dutch entrepôts. The author suggests, no doubt rightly, that the desire of the merchant-financiers in the Republic to get back some of the entrepôt-trade in colonial products which they were losing to Hamburg, was a motive for them to advance large-scale loans to the planters of Surinam, Essequibo, and Berbice. These planters had not got the resources to finance further expansion of their plantations or to buy larger numbers of slaves. Slaves which cost 250 guilders a head in 1718 were being sold for 500 in 1787. From 1753, beginning with the famous merchant-banking firm of Deutz at Amsterdam, the planters took up mortgage-loans provided by the merchant-financiers in the Republic. The persons interested in this type of business established so-called ‘negotiations’ for this purpose, a kind of company for lending money. They got the money from debenture-loans, and the plantations of the West-Indian planters were securities for these loans. The practice flourished chiefly between 1765 and 1773, when the Amsterdam financial crisis broke out. The author describes in great detail exactly how the system worked (or failed to work), together with its repercussions on the financing of the slave-trade with West-Africa, which was mainly in the hands of the Zeelanders, whereas the creditors of the planters were mostly Amsterdammers. Van der Voort estimates that upwards of 69 million guilders were issued for plantationloans in the period 1753-94, more than 83% of this sum being done through Amsterdam firms and houses. For reasons carefully analysed by the author, including Dutch involvement in the American War of Independence, greatly increased coffee production in the French Antilles, conflicts between Hollanders and Zeelanders, etc., the system ended in a resounding failure, and the debenture-holders suffered great losses. It seems virtually certain that before 1800 they had got back no more than a quarter of their capital, although it should have been redeemed completely by that time. On the other side of the Atlantic, the planters saw their plantations pass into the hands of their overseas creditors, more especially in Surinam. These new owners did not settle there but remained absenteeproprietors, thus inaugurating the era of plantation-administrators, who from Paramaribo sometimes managed scores of plantations for overseas-owners. The book is unavoidably technical in parts and thus intended for the specialist rather than the general reader. But it is a most valuable contribution to the history of colonial financial theory and practice. It has twenty useful appendixes, two rather inferior maps, and a very valuable list of plantation-loans, arranged alphabetically (269-323). C.R. Boxer | |||||||||
[pagina 432]
| |||||||||
G.W. Huygens, Hendrik Tollens. De dichter van de burgerij. Een biografie en een tijdsbeeld (Rotterdam-'s-Gravenhage: Nijgh & Van Ditmar, 1972, 305 blz., f 57,50).Weinig lezers van de NRC zullen de wijzigingen die het redactioneel beleid van hun lijfblad de laatste jaren heeft ondergaan negatief beoordelen. Het zou me echter niet verbazen als hun aantal overtroffen werd door hen die het betreuren dat zij blijkbaar voortaan verstoken zullen blijven van de beschouwingen die de neerlandicus G.W. Huygens zo nu en dan mocht wijden aan figuren uit onze oudere, meest negentiende-eeuwse letterkunde, wier artistieke betekenis weliswaar meestal zeer gering was, maar die historisch gezien vaak lang niet onbelangrijk zijn. De verdienste van Huygens was, dat hij, waar een litteraire rehabilitatie niet mogelijk was, die ook niet forceerde, maar er vaak wel in slaagde door zijn bijzondere historische benadering belangstelling voor zijn schrijvers te wekken. Deze kwaliteiten vindt men terug in het boek over Tollens: niet alleen dat de bewonderde ‘volksdichter’ (volk = het Nederlandse volk) als mens en als poëet interessanter is dan zijn reputatie - of misschien nu zijn onbekendheid - doet verwachten, maar de lectuur van Huygens' studie heeft althans bij mij de wens doen opkomen de omslag van ‘de 18e eeuw’ naar ‘Biedermeier en Victoria’ eens nader te bekijken. Huygens stelt zich uitdrukkelijk op een zuiver ‘cultuur-historisch standpunt’, beproeft geen ‘moderne literair-estetische benadering’ (11), bij welke verklaring hij zelf aantekent: ‘Zo is dit dus in zeker opzicht een ouderwets boek geworden’. Dat is juist. Maar men moet er niet aan denken wat een ‘closereader’ of structuralist gewrocht zou hebben. Huygens' biografie (en tijdsbeeld) van de Rotterdamse dichter Hendrik Tollens (1780-1856), volksdichter bij uitstek door zijn naar kwantum geweldig oeuvre van huiselijk dicht en ondicht en zijn expressie van vaderlandsliefde in epen (Nova Zembla met regels als ‘En Nova Zembla hoort de psalmen van Datheen..., Hier houdt de spreker stil - hij snikt, hij kan niet meer...’) en liederen (Wien Neêrlands Bloed) is de eerste levensbeschrijving na ds Schotels Tollens en zijn tijd, verschenen in 1860, het jaar waarin in Rotterdam's dichters standbeeld in tegenwoordigheid van koning, prins Frederik en verscheidene ministers onthuld werd. Schotels boek was trouwens óók een monument voor de nationale instelling die de dartele patriotse jongeling van de jaren 1790 geworden was: een hagiografie (aldus Huygens) die in de eerste plaats dichtwerk en samenvattingen geeft met daaromheen feiten uit Tollens' leven, en dat alle zeer kies geselecteerd. Ofschoon als levensschets en tijdsbeeld mislukt (zie Van Vlotens recensie ‘Tollens en zijn ongeroepen levensbeschrijver’, De Nederlandsche Spectator, 22 september 1860, 300-330) is Schotels boek nog steeds van belang door de contemporaine reacties op het werk van Tollens die het geeft en dáárdoor voor begrip van diens geweldige reputatie. Maar voor het overige is Huygens' studie nu wel de definitieve biografie geworden waarbij evenwel Busken Huets ‘Tollens’ in Litterarische Fantasien en Kritieken, VI, 97-200 niet gemist kan worden, al was het maar om passages als ‘(Hij geeft categorieën van dingen en beelden:) Hem lezend, blijft men zich in eene wereld van klassen en algemeenheeden bewegen; en zelfs wanneer hij een bepaald tijdvak of eene bepaalde handeling op het oog heeft, ontbreekt den individueelen stempel’ (ibidem, 132). Dit citaat zegt meer over Tollens' neo-classicisme en vreemd zijn van echte romantiek, ook al was hij gevoelig en zelfs wel sentimenteel, dan de verspreide passages die Huygens aan de plaats van de dichter ten opzichte van Aufklärung en Romantiek wijdt. Maar ook Huet zag Tollens teveel zoals hij geworden was; en juist op dit punt onderscheidt zich Huygens gunstig van zijn beide voorgangers. Hij legt de nadruk in zijn boek | |||||||||
[pagina 433]
| |||||||||
op de groei van Tollens' dichterschap tot 1823, het jaar waarin Avondmijmering ontstond (‘zijn meest persoonlijke creatie’, 185), waarin de dichter zijn poëtisch falen erkent, en dat als afsluiting zou mogen gelden van een levensverhaal als ‘drama van roeping, beperkt talent, leerjaren, successen en teleurstelling (185, 190); het jaar ook waarin hij op het ‘Costerfeest’ te Haarlem (een grootse nationale manifestatie) een Feestzang voordroeg, waarin hij zijn tot chauvinisme geworden vaderlandsliefde beleed en met ‘voltairiaanse kortzichtigheid’ (Huet, Litterarische Fantasien, 130) de middeleeuwen verdoemde in frasen als ‘Een zware walm hing over d'aardbol heen,/Een bare nacht, zoo ver de blik zich strekte...’. Tollens, van huisuit katholiek, werd in 1827 met zijn gezin remonstrants. In dit eerste deel van het boek verdwijnen standbeeld en caricatuur en komt een figuur naar voren die als exponent van zijn tijd belangstelling wekt. Wat Huygens zegt over Tollens' bemoeienis met het toneel doet verlangen naar een studie over de politieke betekenis die dit op het eind van de achttiende eeuw en de Franse tijd gehad moet hebben. Ook overigens heeft het goed verteld verhaal soms het effect van een nuttige suggestie. Twee voorbeelden: Tollens' ontwikkeling van democratisch patriot tot lofzanger van Oranje is niet ongewoon, maar wat Huygens vermeldt over deze politieke ontwikkeling èn over Tollens' groeiend nationalisme - sinds 1800 - met zelfgenoegzaamheid en afkeer van respectievelijk Engeland en Frankrijk als keerzijde, doet vermoeden dat een onderzoek naar de relatie tussen beide processen sterk zou kunnen bijdragen tot een beter inzicht in de groei van het negentiende-eeuwse Nederlandse nationalisme. En tot slot dit: Huygens laat zien hoe Tollens opgroeide in een burgerlijk milieu, dat niet zelden opereerde ‘on the wrong side of the blanket’. Hij ging er zelf met een actrice vandoor en trouwde haar. Die liefde bleek bestendig en zo werd hij de liefhebbende echtgenoot en vader die model zou staan voor Victoriaanse oppassendheid. Maar behalve de ‘brave’ gedichten, zijn er ook andere en veel aardiger erotische, die - soms als gelegenheidsgedicht - aantonen dat preutsheid nog niet het gezinsleven een stempel opgedrukt had. Terecht oppert Huygens dat ook in dat opzicht in de Franse tijd de normen gingen veranderen. Dit alleraardigste boek is verschenen als het twaalfde deel in de reeks historische werken over Rotterdam, die verschijnt onder auspiciën van het Historisch Genootschap Roterodamum. Papier en lay-out zijn uitstekend; evenals de illustraties, maar de prijs is wel héél hoog! C. Offringa | |||||||||
H.P.R. Rosenberg, De 19de-eeuwse kerkelijke bouwkunst in Nederland ('s-Gravenhage: Rijksdienst voor de Monumentenzorg/Staatsuitgeverij, 227 blz., 208 afb. zw.w., f 26,60).Tot op de dag van heden ontbreekt ons een genuanceerd, wetenschappelijk verantwoord overzicht van de Hollandse bouwkunst en stedebouw in de negentiende eeuw. Een dergelijke studie is ook nog niet zo gauw te verwachten door het gemis aan behoorlijke monografieën over architecten en afzonderlijke gebouwen. In feite zijn we nauwelijks toe aan het afronden van een indertijd grondig opgezette inventarisatie (Coöperatieve Dokumentatie van de 19de-eeuwse Bouwkunst), waardoor het eigenlijke bestand aan monumenten met de daarbij behorende documentatie, nog niet te overzien is. H.P.R. Rosenbergs boek, De 19de-eeuwse kerkelijke bouwkunst in Nederland, is dan ook een belangrijke bijdrage tot onze kennis van het negentiende-eeuwse bouwen, maar draagt tegelijkertijd alle kwalijke sporen van ons relatief beperkte inzicht in deze materie. | |||||||||
[pagina 434]
| |||||||||
Het boek is in de eerste plaats de vrucht van een door de auteur, als ambtenaar van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, uitgevoerde inventarisatie van de negentiende-eeuwse kerken ten behoeve van het officiële monumentenregister. In totaal beschrijft en documenteert Rosenberg 379 kerkgebouwen, waarbij die voor de katholieken en protestanten (Nederlands Hervormde, Gereformeerde, Doopsgezinde, Evangelisch-Lutherse kerken, etc.) alle tezamen zijn geteld. Van dit aantal worden er totaal ca. 200 afgebeeld, meestal met één plaatje, hetzij van voorgevel, interieur of plattegrond, in enkele gevallen met twee, een heel enkele keer met drie illustraties. Deze cijfers worden sprekend als men zich realiseert, dat volgens Gerard Brom, in zijn Herleving van de kerkelike kunst in Katholiek Nederland uit 1933, alleen al in de eerste vier decennia van de vorige eeuw 140 nieuwe katholieke kerken zijn gebouwd; in 1903 kwam J.C. Alberdingk Thijm S.J. over de periode 1853-1903 - ook weer alleen geldend voor het katholieke kerkgebouw - tot een aantal van 509Ga naar voetnoot1.. Het zou wel eens kunnen zijn, dat wij na de laatste wereldoorlog meer kerkgebouwen hebben afgebroken dan er in de eerste helft van de negentiende eeuw zijn gebouwd, ook al ga ik er vanuit dat Rosenberg lang niet alle, nog bestaande gebouwen heeft opgenomen. Hoe voortvarend men met het afbreken is, blijkt wel uit de door De Roy van Zuydewyn gepubliceerde lijst van in 1972 afgebroken of serieus bedreigde monumentenGa naar voetnoot2., waaronder niet minder dan zes door Rosenberg genoemde gebouwen zijn (nrs. 22, 134, 141, 142, 156, 184); hierbij komen de beide kerken van B. Hooykaas te Rotterdam, te weten de Koninginnekerk (1905) en de Wilhelminakerk (1895), die niet door Rosenberg zijn opgenomen. Vandaar dat Rosenbergs inventarisatie van gebouwen, als voorbereiding op een wettelijke bescherming als monument, uiterst welkom en noodzakelijk is. Als documentatie van een stuk negentiende-eeuwse architectuur is het boek dan ook voortreffelijk opgezet en levert het allerlei nieuwe gegevens en gezichtspunten op. In dit verband zijn de beide alfabetische registers van de architecten en van de kerken uiterst waardevolle bijdragen, vooral ook omdat we hier voor het eerst een reeks goed gedocumenteerde biografieën van Nederlandse architecten hebben, die in kwaliteit die van de Rotterdamse catalogus Nederland bouwt in baksteen 1800-1940 (1941) ver achter zich laat. Belangrijk is ook dat Rosenberg deze profielen heeft aangevuld met gegevens over niet-kerkelijke architectuur, waardoor ons beeld van de gemiddelde architecten-praktijk in de vorige eeuw aanzienlijk is genuanceerd. Zolang nog niemand zich durft te zetten aan de bewerking van de belangrijkste negentiende-eeuwse architectuurtijdschriften, zullen Rosenbergs registers voor zowel kerkelijke als profane architectuur de voornaamste en onmisbare sleutels tot de bronnen blijven. Niettemin vertoont het boek een aantal tekortkomingen en onjuistheden, die enerzijds kunnen worden teruggevoerd op het gebrek aan detailstudies, anderzijds op Rosenbergs gemis aan een eigentijdsevisie op dit type monument. Met name de reeks inleidende hoofdstukken (historische achtergrond; de liturgie in de kerken; neoklassicisme; kerken in de traditionele trant; de verdere ontwikkeling van het klassicisme; stuccadoorsgotiek; Cuypers en Alberdingk Thijm; Cuypers eerste periode; Cuypers tweede periode; het Bernulphusgilde, Tepe en Cuypers; Tepe; Cuypers leerlingen en ander neogotici; protestantse neogotische kerken uit de tweede helft van de negentiende eeuw; het eclecticisme in de | |||||||||
[pagina 435]
| |||||||||
kerkenbouw; neorenaissance en neobarok; Josef Cuypers en Stuyt) gaven mij de indruk dat de auteur zich bij het schetsen van de historische, architectuurhistorische en liturgische kaders van zijn studie, nauwelijks heeft weten los te maken van de vaak speculatieve en gedateerde visies van Josef Alberdingk Thijm, Jan Kalf en Gerard Brom. Ook al zijn in de registers en afbeeldingen de diverse protestantse kerkgebouwen redelijkerwijs vermeld, in het totale beeld komen ze nauwelijks uit de verf en doet het geheel toch wel denken aan een verbeterde uitgave van Jan Kalfs Katholieke kerken in Nederland (1906). Het lijkt erop dat de auteur met deze verwaarlozing van de niet-katholieke kerken uit de negentiende eeuw M.D. Ozinga volgt, die in 1929, aan het eind van zijn De protestantsche kerkenbouw in Nederland van hervorming tot Franschen tijd schreef: ‘En wanneer na de groote omwenteling (1796), de overheid de Hervormde Kerk vrijwel geheel loslaat, geraakt aldra de Protestantsche kerkenbouw geheel in verval, om eerst in onze dagen tot nieuw leven te ontwaken’. Rosenberg had toch op zijn minst even moeten wijzen op het mislukte initiatief van A.J. van der Meulen, die de ambitie had een protestantse pendant te maken van Kalfs Katholieke Kerken. Van der Meulens opzet is echter grotendeels mislukt: hij kwam niet verder dan een eerste aflevering, die in 1909 onder de titel De kerkgebouwen van protestantsch Nederland in woord en beeld verscheen. Uit de bestaande literatuur en (protestantse) bronnen moeten nog voldoende gegevens te halen zijn om het door Rosenberg getekende beeld van het protestantse kerkgebouw meer kleur te geven. Verhelderend is in dit verband een opmerking over de bouw en aankleding van de protestantse kerk aan het einde van de eeuw, van de architect C. Muysken, bouwmeester van de Grote Kerk te Hoorn (1880-83)Ga naar voetnoot3.: Dat de Protestantsche kerk een ander aanzien moest krijgen dan de gepolychromeerde, met altaren, beelden en symbolen rijk getooide Katholieke Kerk, en de bouwmeester hier in de eerste plaats heeft te zorgen voor rustigen, stichtelijken eenvoud, ligt voor de hand. Maar deze voorwaarden behoeven de kunst en een artistieke behandeling van het uit- en inwendige der kerk geenszins in den weg te staan. Bosboom [bedoeld wordt de architetuurschilder Johannes Bosboom, 1817-1891; E.T.] de groote meester, die zoo juist die stichting en stemming in een protestantsche kerk wist weer te geven, heeft ons dit geopenbaard.
Niet alleen wordt er weinig essentieels verteld over de geschiedenis van de dispositie van het protestantse kerkgebouw, ook de roomse kerken komen er niet best af. Sprekend over ‘de liturgie der kerken’ citeert Rosenberg een prachtig stukje retoriek van L.J. Rogier (Katholieke Kerken, 1956) over de praktijk van de traditionele zangkoren, maar nauwelijks een woord over de relatie tussen vorm en (liturgische) functie, over de buitenlandse bronnen voor Thijms visie op dit punt, niets over de mogelijke invloed van bijvoorbeeld The Ecclesiologist, of over de wenken en voorschriften van allerlei diocesane commissies in binnen- en buitenlandGa naar voetnoot4.. Wat Rosenberg aan informatie levert, bevat niet meer dan wat Brom veertig jaar geleden met groter gezag en een bredere visie heeft verteld. | |||||||||
[pagina 436]
| |||||||||
Mijn grootste bezwaren gaan echter uit naar de hoofdstukken, waarin de negentiende-eeuwse kerkelijke bouwkunst in Nederland wordt geplaatst in een breder architectuurhistorisch verband. Als men de architectuur van de vorige eeuw af wil helpen van het stigma van stijlnabootsing, is het niet verstandig haar te behandelen onder de traditionele hoofdjes als neoclassicisme, neogotiek, neobarok en neorenaissance, zeker niet als aan deze begrippen geen duidelijk herkenbare inhoud wordt gegeven. In Rosenbergs summiere schets van het internationale neoclassicisme worden Soufflot's Pantheon te Parijs (1755-1792), Chalgrin's Saint-Philippe-du-Roule (1774-1784) min of meer in één adem genoemd met de beide kerken van James Gibbs te Londen (St. Martin-in-the-Fields 1721-1726 en St. Mary-le-Strand 1714-1717)Ga naar voetnoot5.. De laatste twee gebouwen tonen weliswaar een verwantschap aan motieven, maar zijn in hun toepassing van de zuilenorden, door hun ranke opbouw en palladiaanse elegance, nauwelijks met het officiële neoclassicisme van na 1760 in verband te brengen. Het is jammer, dat in de verrassend lange lijst van architecten, die in de jaren tachtig van de achttiende eeuw geboren zijn, niet wat meer reliëf is gebracht door te wijzen op de kwaliteitsverschillen tussen bijvoorbeeld de plannen voor een kerkgebouw van Jan de Greef (nr. 180) en vooral Pieter Huijsers (nrs. 63, 312, 376) enerzijds en het werk van Zocher (nr. 326) of Dansdorp (nr. 155) anderzijds. In dat geval zou de door Rosenberg geciteerde heftige uitval van de criticus Servaas de Jong (in de Bouwkundige Bijdragen van 1845) tegen de Haarlemse St. Josefkerk van Dansdorp, toch wel begrijpelijker zijn geweest. Rosenbergs karakteristiek van de zogenaamde stuccadoorsgotiek (dat wil zeggen de nietconstructieve opvatting van de gotiek, waarvan Theo Molkenboer de belangrijkste representant was en waartegen Thijm en Cuypers zich na 1850 heftig hebben verzet) gaat niet verder dan een veelvuldig herhaald ‘in de trant van Schinkel’. En daarbij wordt vrijwel uitsluitend de Friedrich-Werdersche Kirche te Berlijn (nu Berlin-Ost), Schinkel's ‘Schmerzenkind’ van 1828, bedoeld. In feit is Schinkel's invloed hier ter lande voorlopig nog nauwelijks te traceren, met uitzondering misschien van bepaalde, door Hekker al geciteerde handboeken, waaronder dat van de Schinkel-leerling J.J. Penn, Handboek der Schoone Bouwkunst, uit 1840-1841. Om Molkenboers wispelturigheid bij het hanteren van zowel gotische als klassieke vormen te vergelijken met Schinkel's stijlplurismeGa naar voetnoot6., getuigt van een weinig genuanceerde visie op het wezen van het negentiende-eeuwse historicisme en is in ieder geval denigrerend ten opzichte van het talent van Schinkel. Centraal in Rosenbergs uiteenzettingen staan de figuren van Josef Alberdingk Thijm en de architect P.J.H. Cuypers. Thijms stellingname als architectuurcriticus komt onvoldoende uit de verf en daarmee blijft ook Cuypers' onverwacht snelle ontwikkeling nog teveel in het duister. Thijm had, evenals Cuypers trouwens, veel internationale relaties, was voortreffelijk op de hoogte van de Engelse, Duitse en Franse opvattingen en studies op het gebied van liturgie, gotiek, kerkenbouw en kerkinrichting. Niemand in Nederland vóór hem heeft met zoveel klem gewezen op de noodzaak zich als architect veelzijdig en internationaal te oriënteren. Zelf schrok hij er niet voor terug in te spelen op de beide beruchte | |||||||||
[pagina 437]
| |||||||||
‘stijl-schandalen’ van de eeuw, te weten de officiële veroordeling van de gotische stijl door de Franse Academie des Beaux-Arts in 1848 en Lord Palmerstons weigering van Scotts gotisch ontwerp voor de Government Offices te Londen (1859). Thijm schreef, nadat de Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst klakkeloos het Franse voorbeeld had gevolgd, dat wil zeggen de ‘spitsboog-stijl’ gelaakt had, een woedend stuk in De SpektatorGa naar voetnoot7.. Minder bekend is het, dat hij via zijn Engels-Belgische geestgenoot James Weale snel geïnformeerd was omtrent de Engelse ‘Battle of Styles’ en onder het pseudoniem van Markies van Carabas een venijnig pamflet schreef: Kleene proeve van ketel- en kattemuziek, uitgevoerd onder het Italjaansche balkon van de voortreffelijke kunstkenner Lord Palmerston, nadat zijn Lordschap in de Parlementszitting van 4 augustus j.l. zich allerkrachtigst tegen de Gothische Architectuur had doen horenGa naar voetnoot8.. Zonder een genuanceerd inzicht in de rol en betekenis van Thijm blijft het een raadsel, dat - gezien het ontegenzeggelijk provincialistisch karakter van de Nederlandse bouwkunst in de eerste helft van de eeuw - Cuypers vroege werk al direct internationaal de aandacht trok, een verschijnsel waaraan Rosenberg geheel voorbij is gegaan. Cuypers eerste Amsterdamse kerk ‘De Posthoorn’ (1860-1863) werd al één jaar na de voltooiïng door Engelse Ecclesiologisten als Bereford-Hope en J.L. Pearson, beschouwd als het meest vooruitstrevende continentale product van neogotische bouwkunstGa naar voetnoot9.. Rosenbergs rubricering van Cuypers ontwikkeling in twee perioden (de eerste tot ca. 1870 met als kenmerk een sterke oriëntatie op de vroege Franse gotiek; de tweede, 1870-1892, vooral getypeerd door een ‘virtuoos eclecticisme’ met ontleningen aan de eigen Hollandse, Duitse, Italiaanse en Scandinavische gotiek) is veel te sterk gefixeerd op één aspect van Cuypers' werk, namelijk de respons op de uitdaging van de grote voorbeelden uit het verleden. Door de ijver naar het speuren van architectuurhistorische motieven worden althans een aantal bijzondere kwaliteiten van de gebouwen niet of nauwelijks genoemd. Bij de merkwaardige versmalling van het schip van de inmiddels afgebroken Amsterdamse Magdalenakerk (1889-1891) komt Rosenberg nodeloos aandragen met Baltards Saint-August in Parijs (1860-1869). Nergens echter wijst hij op Cuypers functionele benadering van de weinig ideale driehoekige bouwgrond, een aanpak die de fysionomie van veel Cuypers-kerken in belangrijke mate heeft bepaald. Rosenberg zwijgt ook over Cuypers specifieke ontwerptechnieken en proportiesystemen, die bijvoorbeeld iets wezenlijks zeggen over zijn relatie tot Viollet-le-Duc; niets over Cuypers verschillende opvattingen over de functionaliteit en toepassing van kleur of over Cuypers werkelijk geniaal vermogen tot componeren van bouwmassa's, zijn gevoel voor de plasticiteit van de wand, kortom over al die kenmerken, die hem doen uitsteken boven zijn Hollandse tijdgenoten en hem op hetzelfde niveau brengen als William Butterfield, Edmund Scott en Friedrich von Schmidt. Ik heb ook moeite met de door Rosenberg geconstrueerde tegenstelling, eigenlijk vijandschap, tussen de ‘Utrechtse School’ van het Bernulphusgilde met Van Heukelum aan het hoofd en Alfred Tepe als architect enerzijds en de groep rond Cuypers anderzijdsGa naar voetnoot10.. | |||||||||
[pagina 438]
| |||||||||
Het is onwaarschijnlijk dat Cuypers het principieel oneens is geweest met de drie stellingen aan het einde van een voordracht, die Tepe in juli 1871 voor het genoemde gilde hield (53). Hierin werd gepleit voor een grotere gevoeligheid en openheid ten opzichte van de historische architectuur uit het eigen nationale verleden. Monografische studies van individuele gebouwen, zoals recentelijk in Groningen verricht, wijzen juist op Cuypers vaak bewust inspelen op de lokale gegevens en tradities van stad, dorp of provincie. Als theoreticus was Cuypers heel wat minder doctrinair dan de geleerde kunstkenners van het Utrechtse gilde en als architect in ieder geval creatiever dan Alfred Tepe, die eigenlijk zelden in zijn werk het niveau van Cuypers' beste leerlingen haalt. Rosenbergs boek is onevenwichtig doordat de grote hoeveelheden nieuwe gegevens in de registers niet zijn gebruikt als basis voor een fris ontwerp van de geschiedenis van de kerkelijke bouwkunst in de vorige eeuw. Aangezien het boek door zijn structuur en opzet toch iets heeft van een reisboek dat door een groter publiek gehanteerd kan worden, valt dit des te meer te betreuren. Ed. Taverne | |||||||||
Lutgard Wagner-Heidendal, Het Filhellenisme in het Koninkrijk der Nederlanden 1821-1829. Een bijdrage tot de studie van de publieke opinie in het begin van de negentiende eeuw (Verhandelingen Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België XXXIV nr. 71; Brussel: Paleis der Academiën, 1972, 432 blz.).In een lijvige dissertatie heeft mevrouw Wagner-Heidendal bijzonder veel wetenswaardigheden bijeengebracht over weerklank en reacties in de Nederlanden met betrekking tot de Philhellenistische beweging in de jaren twintig van de vorige eeuw. De opstand van de Grieken tegen hun Turkse overheersers veroorzaakte in een groot deel van Europa een golf van medeleven met het geknotte Griekse volk. Overgeleverde klassicistische gevoelens en een ontwakend romanticisme, van huis uit elkander minder goed verdragend, gingen hand aan hand, waar het geestdrift voor de Grieken betrof. De liberalen verheerlijkten het Griekse vrijheidsstreven, vele conservatieven waren bewogen met het lot van door Islamieten onderdrukte christen-geloofsgenoten. De Philhellenistische vonk sloeg over van Engeland naar Frankrijk, van Zwitserland naar Duitsland, Scandinavië, de Nederlanden en Amerika. Ze werd overal ervaren als een appèl aan medemenselijkheid. In kranteartikelen, boeken en brochures werd het hart gelucht. Comité's werden opgericht om de benarde Grieken te hulp te komen met ideële en materiële hulp. Het was vooral de gegoede burgerij, de middenklasse, die zich door oproepen liet overhalen tot actie. In sommige landen zoals Beieren en Pruisen, gaf het hof het voorbeeld. In andere staten werd van officiële zijde het streven zoveel mogelijk tegengewerkt, omdat het een gevaar zou inhouden voor de gevestigde orde, ook binnenslands. Vooral Oostenrijk (Metternich) was tegenstander van steunverlening aan de Griekse opstandelingen. De politiek van eensgezindheid der grote mogendheden, belichaamd in de Heilige Alliantie, liep stuk op de Griekse klippen, toen Rusland, Engeland en Frankrijk, ieder weer op zijn eigen wijze, tot interventie overgingen. Die interventie (Navarino!), waardoor het Griekse probleem eindelijk werd opgelost, betekende tegelijk het einde van het Philhellenisme. De grote belangstelling voor de Griekse Vrijheidsoorlog was in vele gevallen een getolereerde uitlaatklep voor gevoelens van nationalisme en liberalisme. Mevrouw Wagner toont dat in haar werk duidelijk aan voor zover het de zuidelijke Nederlanden betreft. Er hadden daar zelfs in Philhelleens kader manifestaties plaats, waarvan we naderhand, in | |||||||||
[pagina 439]
| |||||||||
1830, een herhaling zien, maar dan niet meer gericht tegen de Turkse dwingelandij maar tegen die van koning Willem I (La muette de Portici). De vooraanstaande Griekenvrienden in het zuiden ontpopten zich in juli 1830 als fervente tegenstanders van het wettig gezag in eigen land. Binnen de Philhelleense beweging in Nederland is een groot onderscheid waarneembaar tussen de argumentering door de vooruitstrevende liberalen in het zuiden en de gematigde liberalen in het noorden. In het noorden lieten zich vele protestantse en katholieke conservatieven voor het Philhellenisme winnen met het argument dat de opstand eigenlijk een soort kruistocht tegen de Halve Maan was. De katholieke geestelijkheid in het zuiden deed niet mee, omdat er tussen haar en de liberalen tengevolge van de schoolstrijd een sterk antagonisme was ontstaan. De zuidelijke liberalen bekenden daardoor in hun Philhellenisme veel meer revolutionaire kleur dan hun noordelijke gelijkgezinden. Het is een grote verdienste van mevrouw Wagner dat zij in haar boek zo helder de verschillen in de geaardheid van het Philhellenisme in noordelijke en zuidelijke Nederlanden beklemtoond heeft. Zij heeft fenomenaal veel speurwerk verricht, niet alleen in de litteratuur, maar ook in de pers en in de archieven. Wie wel eens met personderzoek te maken heeft gehad, weet hoeveel tijd het kost hele leggers van begin tot eind door te moeten werken. In de bibliografie, die niet minder dan 32 bladzijden beslaat, trof ik 25 dag- en weekbladen (6 in de Nederlandse en 19 in de Franse taal) en ook nog eens 25 tijdschriften en almanakken (10 in de Nederlandse, 14 in de Franse en 1 in de Duitse taal) aan. Vergeefs werk was het allerminst, want de kranten blijken een kostelijke bron te zijn om de publieke opinie te peilen. Een rechtvaardiging voor het buitenmatig raadplegen van Franstalige persorganen door de schrijfster, is het feit dat toentertijd bijna alle toonaangevende kranten in het zuiden (ook in Vlaanderen) in de Franse taal verschenen en dat de persstrijd juist in het zuiden het felst woedde. Het ligt overigens voor de hand dat de schrijfster, die zelf Belgische is, met name veel aandacht besteed heeft aan de ontwikkelingen in het zuiden. Toch heeft zij het noorden allerminst verwaarloosd in haar diepgaand onderzoek. De Arnhemsche Courant, het liberale persorgaan bij uitstek in het noorden, heeft zij haast gespeld. De beweegredenen van enige tegenover het Philhellenisme negatief ingestelde prominente protestanten, als Bilderdijk, Groen van Prinsterer, Willem de Clercq en Da Costa, heeft zij uitstekend onderkend. De honderden vermelde tijdsgeschriften - in proza en in poëzie - zijn even zovele bewijzen van de belangstelling die, ook in de Nederlanden, voor de Griekse vrijheidsstrijd bestond. Mevrouw Wagner heeft ze minutieus nageplozen. Naast de bibliografie is het notenapparaat van haar boek van grote waarde. Biografische bijzonderheden zonder tal zijn achterhaald en erin verwerkt. Veel achtergrondkennis, met name ook over de kranten, is erin te vinden. Een belangrijke verdienste van het boek is dan ook mijns inziens dat het de Philhelleense beweging plaatst in het bredere verband van de denkwereld van de tijd. Over het Nederlandse Philhellenisme was tot nu toe weinig gepubliceerd. Het was ten onrechte een vergeten zaak. Vrijwel niemand wist meer dat het gedurende een decennium de geesten zozeer bezig gehouden heeft, dat het hartelijk medeleven merkbaar was tot op de straat toe. De publieke opinie werd wakker geschud in de stad en op het platteland. Overal kwam het tot hulpacties. Mevrouw Wagner beschrijft evengoed wat ze ontdekte aan kleine activiteitjes in Hoorn, Zwartewaal of Flénu als de belangrijke rol, die de locale comité's te Amsterdam (een der oudste comité's van Europa) en te Luik gespeeld hebben, en de grote successen in de provincies Groningen, Friesland en Henegouwen. Van vele | |||||||||
[pagina 440]
| |||||||||
plaatsen in de Nederlanden en in Luxemburg harkte ze niet alleen de financiële resultaten bijeen, maar weet ze ook precies te vermelden welke particuliere personen zich ingezet hadden en wat ieders reden geweest was. Dank zij haar combinatievermogen is ze in staat geweest een gedetailleerd totaaloverzicht van de hulpverlening in de Nederlanden samen te stellen, zoals er van nog geen ander land bestaat. Wat zij, in weerwil van het ontbreken van zo goed als alle comité-archieven, aan gegevens geproduceerd heeft, is een gelukwens waard. Met uiterste preciesheid is alles verwerkt. Een staaltje van nauwgezetheid is te vinden op bladzijde 253 noot 2, waar als foutief opgemerkt wordt dat in een rekening een bedrag voorkomt van f. 13.346,20 in plaats van f. 13.346,19 (een verschil van 1 cent!). Naast de opgave der opgebrachte geldbedragen vinden we in het boek de doeleinden, waaraan die gelden besteed werden en de wederwaardigheden van alle naar het strijdtoneel getogen Nederlandse vrijwilligers. Maar ook vele andere soms met moeite opgespoorde facetten van het Philhellenisme, zoals de invloed die ervan uitging op de schilder- en beeldhouwkunst en op de muziek, en omgekeerd de bevruchtende werking van de schone kunsten op het Philhellenisme, komen tot hun recht. Mevrouw Wagner heeft enorm veel buitenlandse litteratuur onder ogen gehad. Dat in België vele impulsen kwamen uit het deels taalverwante Frankrijk, is haar zeker niet ontgaan. In het Nederlandstalig gebied vonden vertalingen uit het Frans en uit het Duits een wijde verspreiding. Merkwaardig is het dat, andersom, practisch geen enkel Nederlands litterair product vertaald is in een andere taal. Uit de lengte van de litteratuurlijst (ca. 825 opgaven!) valt te concluderen naar welk een (overigens onbereikbare) volledigheid de schrijfster gestreefd heeft. Haar uitgebreid archiefonderzoek betroftientallen fondsen, departementsarchieven, persoonlijke verzamelingen enz. in de rijksarchieven te Brussel, 's-Gravenhage, Parijs en Munchen, het Koninklijk Huisarchief te 's-Gravenhage en de stadsarchieven van Brussel en Rotterdam, alsmede de archief- en handschriftenverzamelingen van enige bibliotheken. Onder de geraadpleegde stukken waren ook politie-archivalia en (geheime) gezantschapsarchieven. Natuurlijk zijn er ook enige onvolkomenheden te signaleren. Zo is aan het beleid van de Koning en van de Nederlandse regering ten opzichte van het Philhellenisme wat minder aandacht geschonken dan aan de gevoelens van het Nederlandse volk. De anglophiele koning Willem I zou niet met de Grieken gesympathiseerd hebben, de prins van Oranje en diens Russische echtgenote, prinses Anna Pawlowna, waren daarentegen russophiel en zeer anti-turks. In de nadagen van de Griekse opstand werd prins Frederik als een der serieuze candidaten naar de Griekse troon naar voren geschoven. Het komt mij evenwel voor dat het hoe en het waarom van de officiële Nederlandse politiek in het boek allerminst uitputtend behandeld is, maar ik neem aan dat de schrijfster ook niet de bedoeling gehad heeft dat te doen. Aan de helderheid van de weergave van wat zich met betrekking tot Griekenland in de grote politiek in deze jaren heeft afgespeeld, ontbreekt eveneens het een en ander. Er zijn nogal wat hiaten, zodat de onderzoeker er niet goed uitkomt en gedwongen is zijn noodzakelijke voorkennis hieromtrent uit andere bronnen te putten. De schrijfster zal daar trouwens wel op gespeculeerd hebben. Het moet mij van het hart dat de zinsconstructie en de woordkeuze van het boek in het algemeen wat gewrongen is en dat het daardoor soms enige moeite kost de juiste bedoeling te vatten. Vanzelfsprekend is dit euvel het meest voelbaar in de hoofdstukken over de internationale politiek, waar haar aangeboren zucht naar perfectionisme de schrijfster in de steek gelaten heeft. | |||||||||
[pagina 441]
| |||||||||
Tenslotte: er is een ‘Zusammenfassung’ in het Duits toegevoegd. Uiteraard bijzonder nuttig, maar waarom ook geen samenvattingen in het Engels en vooral in het Frans? In het boek zijn zo vele Philhelleense relaties tussen de zuidelijke Nederlanden en Frankrijk beschreven dat openlegging voor toekomstige Franse en Frans sprekende Belgische onderzoekers welkom geweest zou zijn. Het risico van het verschijnen van een belangrijke wetenschappelijke publicatie van meer dan Nederlands belang alleen in de Nederlandse taal, is altijd dat ze niet opgemerkt wordt door buitenlanders. En deze studie van mevrouw Wagner reken ik gaarne tot die publicaties van boven-nationaal belang, die bepaald door meerdere onderzoekers geraadpleegd zou worden, indien hun een Engelse of Franse samenvatting ter beschikking zou staan. R.A.D. Renting | |||||||||
K.A. Zeefuik, Hernhutter zending en Haagsche maatschappij 1828-1867. Een hoofdstuk uit de geschiedenis van zending en emancipatie in Suriname (Utrecht: Elinkwijk, 1973, 192 blz., f 30. -).In 1828 werd te Den Haag op aandrang vanuit Suriname een ‘Maatschappij ter bevordering van het Godsdienstig Onderwijs onder de slaven en verdere heidensche bevolking in de kolonie Suriname’ opgericht, die kortweg als de ‘Haagsche maatschappij’ bekend zou worden. Zij ging gelden in Nederland verzamelen en die ter beschikking stellen van de Moravische Broeders, alias de Hernhutter zending, alias de Broedergemeente, omdat deze naar het oordeel van Surinaamse en Nederlandse notabelen het beste instrument was tot ontwikkeling van de slavenbevolking. Haar archief raakte na haar opheffing (of overgang in stilte naar het Hernhutter zendingswerk? Uit dit boek blijkt de toedracht niet) aan het zwerven, is met steun van het Prins Bernhardfonds teruggewonnen uit de Verenigde Staten en berust thans op het Utrechtse rijksarchief. De schrijver ziet in deze maatschappij een organisatie die de emancipatie van de negerslaven heeft bevorderd. Hij ontsluit een interessante bron en is als afstammeling van de geëmancipeerden emotioneel sterk bij de Surinaamse gebeurtenissen betrokken. Bovendien beheerst hij de landstaal en heeft hij zo de Nederlandse gegevens vanuit Suriname kunnen aanvullen en toelichten. Dat geeft aan deze studie een eigen kleur en waarde. Maar in deze Utrechtse dissertatie (promotor was J.M. van der Linde) maakt de auteur zeer duidelijk, dat veel plantagebezitters die Hernhutter zending inzonderheid waardeerden omdat zij, anders dan bijvoorbeeld de methodisten, een rustige mentaliteit bij de slaven aankweekte. Het centrum van die zending lag echter in Duitsland en stond dus niet onder het Nederlands gezag: dat waarborgde toch een zekere onafhankelijkheid. Na de emancipatie in 1863 verloor de maatschappij haar eigenlijke taak. Haar archief houdt in 1867 op. Het boek is summier aangaande Nederlandse ontwikkelingen in genoemde periode. Hier blijft ruimte voor nader onderzoek. Een maatschappij, die in haar eerste jaren J.D. Janssen, de departementale reglementsontwerper van allerlei protestantse kerken, tot bestuurslid had, en die later door Groen van Prinsterer werd gesteund, heeft immers geestelijk geen kleine ommezwaai gemaakt. De lezer zou willen weten hoe dat Haagse bestuur in de loop der jaren was samengesteld en wie zijn plaatselijke contactpersonen werden. In die latere tijd zag de hervormde kerk in Suriname het optreden van de broedergemeente niet meer met zoveel welgevallen als in 1828 en stuurde zij klachten naar de hervormde synode in Den Haag. Deze synode beschuldigde de broedergemeente daarop van illegitiem proselitisme, maar het bestuur van de Haagse maatschappij bestond toen kennelijk uit Réveil- | |||||||||
[pagina 442]
| |||||||||
mensen en dat ging de broedergemeente krachtig verdedigen. Uit de archivalia blijkt voorts de betekenis van de procureur-generaal J.W. Gefken (1807-1887) in Suriname. Deze hoorde sinds zijn Leidse studietijd tot het Nederlandse Réveil, verdedigde als advocaat de afgescheidenen na 1834, was een geestverwant van Groen en ijverde voor afschaffing van de slavernij. In oktober 1856 werd hij benoemd in zijn Surinaamse functie. Zijn benoeming hoorde tot de eerste daden van het kabinet Van der Brugghen en werd opgevat als een teken dat deze regering ernst wilde maken met de emancipatie en bij de Surinaamse gezagsdragers een geestelijke heroriëntatie wilde bewerkstelligen. Al dit materiaal wacht nog op een wetenschappelijke uitwerking. Dan zullen ook de samenhangen met de theologische verschuivingen binnen Nederland in deze periode duidelijk worden. De auteur beperkte zich - en gezien zijn achtergrond zeer terecht - tot de ontwikkelingen binnen Suriname en verdient voor dat pionierswerk veel waardering. O.J. de Jong | |||||||||
Henk van Daele, Geschiedenis van het stedelijk lager onderwijs te Antwerpen van 1830 tot 1872 (Historische uitgaven nr XXXI; Brussel: Pro Civitate, 1972, x + 367 blz., 4 pl.).Gesticht in 1961 door het Gemeentekrediet van België, stelt het Centrum Pro Civitate (Pachecolaan 44, 1000 Brussel) zich tot doel bij te dragen tot een betere kennis van de gewestelijke en plaatselijke instellingen in België. Het is verheugend dat in de reeks der historische uitgaven een studie gepubliceerd werd over het onderwijs. Zonder twijfel is het werk van Henk van Daele een belangrijke bijdrage tot de kennis van het lager onderwijs en z'n methodiek in de negentiende eeuw. De auteur die deze studie in haar oorspronkelijke vorm voorgedragen heeft tot het bekomen van het doctoraat in de psychologische en pedagogische wetenschappen aan de Rijksuniversiteit van Gent, heeft zich beperkt tot het grondig bestuderen van het stedelijk lager onderwijs te Antwerpen vanaf 1830 tot aan de overwinning van de liberalen op de meetingpartij in 1872. Zich baserend op een indrukwekkende hoeveelheid geschreven en gedrukte bronnen, analyseert hij achtereenvolgens de schoolpolitiek van de stedelijke overheid, de toestand van het onderwijs, de aanwerving en de situatie van het onderwijzend personeel, de recruteringsvoorwaarden van de leerlingen, om te eindigen met een kort overzicht over het zogenaamde ‘adulten-onderwijs’ Tussen 1819 en 1832 bestond er slechts één stedelijke lagere jongensschool, gelegen in de Keizerstraat. Alhoewel reeds twee nieuwe lokalen opgericht waren vóór de onafhankelijkheid, werden deze slechts na de terugtrekking van de Hollandse troepen voor het onderwijs geopend. Bedoeld voor mutueel onderwijs, bestonden deze scholen uit één groot lokaal. Alhoewel deze vorm van onderwijs door de Organieke Wet van 23 september 1842 afgeschaft werd, werden de scholen slechts in 1844 aangepast voor het herbergen der verschillende klassen in afzonderlijke lokalen. In 1849 wordt de eerste volwaardige meisjesschool opgericht. Tevoren moesten de meisjes zich tevreden stellen met een ‘middagsmeisjesschool’. Opvallend is het feit dat de schoolexpansie maar werkelijk zal beginnen in 1860. ‘Waar vóór 1860 slechts sporadisch een school kon ingehuldigd worden, volgden na 1860 de nieuwe complexen elkaar op’ (31). Alhoewel er onder het burgemeesterschap van de liberaal Loos al heel wat inspanningen gedaan werden ten voordele van het lager onderwijs, is het toch duidelijk dat de meetingpartij, na haar electorale overwinning in 1863, een belangrijke bijdrage geleverd heeft tot de ontplooiing van het stedelijk primair onderwijs. De wedden van het onderwijzend personeel werden gevoelig aangepast, het aantal | |||||||||
[pagina 443]
| |||||||||
leraars werd in belangrijke mate uitgebreid, vier nieuwe scholen werden gebouwd enz. Zo beschikt de stad Antwerpen in 1872 over elf stedelijke jongensscholen en zes volwaardige meisjesscholen, waarbij men nog tien scholen voor volwassenen moet voegen. De ontwikkeling van het stedelijk lager onderwijs blijkt nog duidelijker uit de stijging van het aantal leerlingen. In 1830 zijn er ruim 430 jongens en meisjes ingeschreven in de stedelijke scholen terwijl het aantal stijgt tot 6.700 in 1872. Henk van Daele wijdt dit onderandere aan de omwenteling die teweeggebracht werd door de organieke wet van 1842. Vóór deze wet is het onderwijs een gunst, verkregen door bemiddeling van de geestelijkheid en het ‘Bureau de Bienfaisance’. Na 1842 wordt het een recht van het onbemiddeld gezinshoofd. Tot dat ‘recht’ werden de armen sinds 1867 in zekere mate gedwongen door de steun van het ‘Bureau de Bienfaisance’ afhankelijk te maken van het al of niet inschrijven van de kinderen in een stedelijke lagere school (305). De invloed van de wet van 1842, mag ons inziens, niet overschat worden. De auteur constateert zelf dat ze aanvankelijk geen grote stijging van het aantal leerlingen veroorzaakte (273). Ten andere, na 1842 moet men nog zeven jaar wachten tot er een nieuwe jongensschool opgericht wordt. Het is ook in 1849 dat de eerste meisjesschool tot stand komt. Dat het aantal leerlingen vooral na 1863 steeg is te wijten aan de dynamische schoolpolitiek van de meetingpartij die aan het bewind was. Het boek handelt verder over het leerprogramma en de methodiek van het onderwijs. Alhoewel het bronnenmateriaal, wat dit betreft, eerder beperkt is, heeft de auteur een merkwaardige analyse kunnen maken van de verschillende leervakken en van de wijze waarop ze onderwezen werden (49-190). De uitgebreidheid van het programma en de diversiteit van de aangewende methodes laten ons niet toe een bondig overzicht te geven van dit deel van de studie. Het schijnt ons echter wel duidelijk te zijn dat het onderwijs vooral bedoeld was als een voorbereiding tot de latere beroepsaktiviteiten. Typerend is het feit dat er ook een vak was dat handelde over de zeevaart. Dat men in dit praktisch onderwijs niet altijd slaagde blijkt onder andere uit het feit dat het onderwijs van het Frans als spreektaal haast onbekend was. Men beperkte zich tot lees- en vertaaloefeningen (224). De auteur behandelt vervolgens de toestand van het onderwijzend personeel. Het is duidelijk dat de gemeentelijke overheid er erg op gesteld was welgevormde en gediplomeerde leerkrachten aan te werven. In principe werden slechts afgestudeerden van de normaalscholen van Lier, voor de leraars, en van Herentals, voor de leraressen, benoemd. Nochtans wijzen aanduidingen erop dat tot in 1872 leerlingen als moniteurs gebruikt werden, dit ten gevolge van een ernstig gebrek aan gediplomeerde krachten. Deze moniteurs moesten soms een afwezig leraar vervangen, maar waren vooral medeverantwoordelijk voor de tucht en het klaarleggen van het didactisch materiaal: schikken van boeken en schriften, slijpen der griffels enz. Men mag echter wel zeggen dat de leerkrachten in het algemeen zeer behoorlijk presteerden, zonder nochtans te beweren dat hun beroepskwalificaties uitzonderlijk waren. Wat het ‘adultenonderwijs’ betreft, blijkt uit de studie van Henk van Daele, dat reeds in 1854 de eerste scholen voor volwassenen ingericht werden, terwijl de wetgever pas vanaf 1866 door middel van koninklijke besluiten dit onderwijs regelde. Hierdoor werd ingegaan op hetgeen de organieke wet van 1842 reeds voorzien had. In feite was het onderwijs voor volwassenen een afdeling van het lager onderwijs voor analphabeten en een aanvulling ervan voor diegenen die vroeger wel de gelegenheid gehad hadden de lagere school te volgen. Met meer dan 1000 leerlingen, verdeeld over tien scholen, was dit onderwijs een belangrijke tak geworden van het stedelijk lager onderwijs te Antwerpen in 1872. Tot besluit veroorloven we ons enkele opmerkingen. | |||||||||
[pagina 444]
| |||||||||
De terminus ad quem van deze studie is 1872. De auteur baseert zich op het feit dat de verkiezingen van dit jaar de liberalen weer aan de macht brachten. Vanaf dit ogenblik begint een waar laïciseringsproces. Het eerste belangrijk besluit van de nieuwe gemeenteraad betrof het afschaffen van de bezoldiging die aan de priesters werd uitgekeerd voor het onderwijs van de christelijke godsdienst. Dat 1872 werkelijk een begin is van een nieuwe phase in de eigenlijk onderwijspolitiek blijkt echter niet duidelijk uit deze studie. De auteur beperkt er zich toe te verwijzen naar het boek van A. van Laar, De Geschiedenis van het Openbaar Onderwijs te Antwerpen sedert 1872 (3 dln; Antwerpen, 1937-1939). Graag hadden we een meer uitgebreide verrechtvaardiging gehad van deze terminus ad quem. Wanneer de auteur het aantal leerlingen in de armenscholen wil evalueren, denkt hij dat hij weinig belang dient te hechten aan de ‘concurrentie’ van de andere scholen. Hij denkt dat hun invloed niet overschat dient te worden. ‘Ze waren om zo te zeggen allemaal betalende scholen, en richtten zich dus tot een andere laag van de bevolking’ (259). We stellen ons de vraag of de redenering wel juist is. Voor Brussel, bijvoorbeeld, zou ze erg misleidend zijn. In deze stad waren er heel wat lagere scholen, geleid onder andere door de broeders der christelijke scholen, die zich ook uitsluitend richtten tot de arme bevolking en zeer veel leerlingen telden. Het zou ten andere zeer interessant geweest zijn indien de auteur enkele vergelijkende statistische gegevens zou gepubliceerd hebben waardoor we het stedelijk lager onderwijs zouden kunnen situeren ten overstaan van het vrij of privé onderwijs. Het archief van het aartsbisdom te Mechelen bevat een dossier (Relatio Status Scholarum) dat ons toelaat daarover heel wat gegevens te verzamelen. Zoals de auteur het zelf schrijft (blz. ix) valt hij soms in herhaling. Dit is vooral waar wanneer het over historische feiten gaat. Daarbij komt nog dat de auteur soms te veel uitwijdt over minder belangrijke details ten koste van een meer overzichtelijke synthese. Graag hadden we naast het register van de persoonsnamen ook eenzakenregisterge zien, wat het consulteren van dit belangrijk werk erg zou vergemakkelijken. Deze enkele opmerkingen beletten niet dat deze studie zeer merkwaardig is en een belangrijke bijdrage vormt tot de kennis van de historische pedagogiek van de negentiende eeuw. Herman Boon | |||||||||
C.B. Wels, ed., Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek van Nederland 1848-1919. Eerste periode, 1848-1870, I, 1848 (Rijks Geschiedkundige Publicatiën, Grote Serie CXXX IX; 's-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1972, xxxi + 714 blz., f 83,20).De jaren 1840 waren voor Nederland in veel opzichten een moeilijke tijd; de binnenlandspolitieke ontwikkeling stagneerde, terwijl de kleine staat economisch en politiek in een kwetsbare positie ten opzichte van de vreemde verkeerde. Verschillende Nederlanders twijfelden in die tijd bovendien aan de toekomst van hun land. 1848 bracht tegelijkertijd een interne crisis en een aantal Europese revoluties, maar daarna ging Nederland bergopwaarts. De binnenlands-politieke impasse werd doorbroken, de politieke elite aanvaardde Nederland's positie als kleine mogendheid, terwijl de wrijving met het buitenland afnam. In 1848 viel het bepaald niet te voorzien dat de revolutionaire crisis in Europa en de ontwikkeling in Nederland zelf een zo gunstige wending zouden nemen. In tegendeel, het leek alsof de val van de Julimonarchie op 24 februari de Franse veroveringszucht zou aanwakkeren waarvoor in de afgelopen jaren overal in Europa werd gevreesd. Dat was op zich- | |||||||||
[pagina 445]
| |||||||||
zelf zo'n schrikbeeld dat Willem II en zijn ministers in die maand over hun bezwaren tegen Leopold I en België heenstapten en een (overigens kortstondige) entente met Brussel tot stand brachten - zeer tot genoegen van de vier niet-revolutionaire grote mogendheden, natuurlijk. De goede verstandhouding tussen Brussel en Den Haag bekoelde in de loop van het jaar enigszins toen de buitenlandse politiek van het revolutionaire Frankrijk het niet gemunt bleek te hebben op België en Leopold I en zijn regering vergeefs probeerden van de welwillende Nederlandse stemming gebruik te maken om enkele economische concessies te verkrijgen. Ook in latere jaren zou Brussel trachten uit toenadering tot Den Haag zowel diplomatieke als handelspolitieke munt te slaan. Aan de nieuwe hartelijke relatie van de twee kleine landen werd trouwens ook afbreuk gedaan door de ontwikkelingen in Duitsland. Daar werd met de maartrevolutie een poging ondernomen om grootscheepse staatkundige hervormingen door te voeren die de nationale eenheid gestalte moesten geven en tegelijkertijd liberale staatsvormen dienden te vestigen. Op dit schijnbare keerpunt in zijn geschiedenis slaagde Duitsland er niet in deze idealen te realiseren. In ieder geval stond het liberale België bij de Duitse 1848'ers in tegenstelling tot Nederland hoog in aanzien. Het grote Belgische prestige in en de tegemoetkomende houding van Brussel jegens het nieuwe Duitsland waren voor Nederland niet alleen politiek bedenkelijk; daar de buitenlandse handelsbetrekkingen van de Bondsstaat in wording geregeld moesten worden stonden voor België en Nederland in Duitsland ook grote materiële belangen op het spel. De reeds voor 1848 zo duidelijke Nederlands-Belgische commerciële rivaliteit op het stuk van de Duitse doorvoerhandel bleef zodoende ook in dat jaar bestaan. Tegenover Duitsland stond Nederland dus betrekkelijk geïsoleerd. Engeland was van de ernst van de Duitse situatie minder doordrongen dan de Nederlandse regering; van de conservatieve Noordse hoven bleef tenslotte alleen het Russische vrij van revolutionaire invloeden. Niettemin ging Nederland in en na 1848 zonder grote schokken de staatkundige weg op die België al eerder had betreden. Na de impuls van dat jaar groeiden staat en maatschappij geleidelijk in het aanvankelijk wat te moderne grondwettelijke kader en kreeg de liberale staat er gestalte. Binnen dat raam voltrok zich de verdere emancipatie van godsdienstige en sociale minderheden en ontwikkelde zich aan het eind van de eeuw een goed functionerend parlementair stelsel, een moderne economische en een unieke politieke en sociale structuur. Mede dankzij de geringe aandacht van de internationale politiek voor Nederland kon die evolutie plaatsvinden. In de jaren 1840 echter, leek de toekomst aan het nieuwe Duitsland te zijn. In 1848 bemoeide het zich zeer duidelijk met Nederland, terwijl Den Haag in het besef van zijn machteloosheid slechts kon trachten met een uiterst behoedzame diplomatie een directe confrontatie met het machtige buurland te vermijden. Toen Duitsland sinds maart in beweging kwam werd de Nederlandse regering namelijk geconfronteerd met een herleefd separatisme in Limburg en de activiteiten van het Frankforter parlement. Nederland had immers in Limburg een raakvlak met de Duitse Bond, omdat het hertogdom samen met Luxemburg lid van de Bond was en tegelijkertijd als provincie een integrerend onderdeel van Nederland vormde. Problemen ontstonden reeds toen Den Haag moest beslissen of deelname van de Limburgse bevolking aan allerlei vormen van Duitse politieke activiteit was toegestaan. Een bijzonder netelige situatie ontstond toen de Frankforter vergadering en het Voorlopig Centraal Bewind in het voetspoor van een rapport van de parlementaire commissie voor Buitenlandse Zaken sedert 19 juli eisen stelde die neerkwamen op de uittreding van Limburg uit de Nederlandse staat. De Frankforter commissie ging er eigenlijk vanuit dat al voor de afkondiging van de nieuwe Duitse grondwet een Duitse bondsstaat de oude statenbond had vervangen. Den Haag redeneerde doorgaans dat de Duitse | |||||||||
[pagina 446]
| |||||||||
hypotheek op Limburg niet zwaarder mocht drukken dan de Bondsacte en het verdrag van 1839 toelieten. Wegens de precaire Europese toestand vermeed de Nederlandse regering het om Frankfort openlijk tegenspel te geven en bijvoorbeeld te protesteren tegen het besluit van 19 juli. Hoewel in juni het keerpunt in de Europese revolutionaire beweging al was bereikt, kon Den Haag niet op daadwerkelijke steun van de grote mogendheden rekenen want drie van de vijf eersterangs staten kampten zelf met grote binnenlandse problemen. Het was trouwens niet duidelijk wanneer een diplomatieke of zelfs een militaire confrontatie over Limburg zou plaats hebben, want het VCB maakte weinig haast om de Limburgse kwestie tot een eind te brengen. Den Haag liet de zaak natuurlijk slepen; men herinnerde zich hoe Europa Nederland in 1830 in de steek had gelaten toen tractaten ten aanzien van het Verenigd Koninkrijk gehandhaafd dienden te worden. Deze pijnlijke herinnering leefde zowel bij ministers als diplomaten. De zwakke Nederlandse positie, de problemen rond de interpretatie van verdragsbepalingen waarop het Limburgs-Luxemburgse lidmaatschap van de Bond berustte en de geringe achting van de Frankforters voor tractaten, pleitten er tegen om een officieel Nederlands protest in Frankfort te doen horen. Het streven van het Duitse parlement naar een groot-Duitse douane-unie en de opheffing van belemmeringen van de Rijnvaart maakten het trouwens gewenst om parlement en VCB te vriend te houden, daar Nederland van economische hervormingen in Duitsland veel voordeel kon hebben. Den Haag kon Frankfort in deze niet openlijk steunen, want dan zou het de regeringen van de Rijnoeverstaten passeren en werd de Nederlandse verdragstrouw in de Limburgse kwestie inconsequent. Deze twee netelige kwesties verloren in het najaar hun actualiteit toen de politieke terugslag in Wenen en Berlijn en de woelingen in Frankfort zelf de positie van het Duitse parlement en het VCB steeds meer ondergroeven; het werd duidelijk dat Frankfort met zijn behandeling van de Limburgse kwestie naast andere en dringender problemen teveel hooi op de vork had genomen. Van de geschiedenis van het Nederlandse buitenlandse beleid in 1848 ten aanzien van Duitsland, België en Frankrijk kan men kennis nemen dankzij Nederlandse en buitenlandse monografieën en bronnenuitgaven. Vooral de klassieke studie over de relatie van Nederland en de Duitse Bond belicht het belangrijkste onderdeel van de Nederlandse buitenlandse politiek in 1848 heel duidelijk. Met de publicatie van zijn eerste deel in een waarschijnlijk nog lange reeks bronnenuitgaven aangaande het Nederlandse buitenlandse beleid gedurende de periode 1848-1870, stelt Wels zijn lezers onder andere in staat de door Boogman geciteerde stukken in extenso na te lezen. Natuurlijk bestrijkt hij met zijn uitgave een veel breder terrein, maar toch vormen de Nederlands-Duitse betrekkingen in dit deel het belangrijkste onderwerp van diplomatie. In dat opzicht weerspiegelt dit werk de betrekkelijk enge horizon van de diplomatie van een tweederangsmogendheid. Nederland bleef ook in 1848 vrijwel buiten de grote politiek; de meeste aandacht en energie besteedden regering en diplomatie aan het onmiddellijke belang van de handhaving der nationale integriteit. Kenmerkend voor dit beperkte blikveld lijkt mij ook het geringe aantal depeches waarin Nederlandse diplomaten op even hoog niveau als de gezant in Wenen dat deed, de algemene politieke situatie in een bepaald land of in Europa analyseerden. De auteur gaat er terecht vanuit dat de diplomatie van een kleine mogendheid als Nederland voornamelijk reageerde op wat elders plaatsvond en zelden eigen initiatieven nam. Op grond van deze redenering selecteerde hij de stukken voor zijn uitgave. Hij liet ze afdrukken in hun volgorde van binnenkomst en zo ziet de lezer als het ware met de ogen van de minister van Buitenlandse Zaken de meldingen uit de Europese hoofdsteden arriveren. Dat het verhaal daarmee nog niet af is, blijkt uit het volgende: de val van Louis Philippe | |||||||||
[pagina 447]
| |||||||||
(24 februari) werd op 27 februari in Den Haag bekend, maar depeche nr. 5 bracht die mededeling uit Brussel op de 29ste, terwijl verlate depeches uit Parijs ook pas op 29 februari de troonsafstand meldden. Nu stond de Nederlandse regering niet vooraan in de Europese politiek en werden niet van dag tot dag snelle beslissingen vereist; daarom kan men er vrede mee hebben dat de vraag wanneer en hoe het nieuws van de val van de Julimonarchie, van de Parijse Junidagen en de oproeren in Frankfort eigenlijk de regering bereikte met het beschikbare diplomatieke materiaal niet beantwoord wordt. Van veel meer belang is het natuurlijk dat de lezer in deze uitgave kan volgen hoe decisies werden genomen, want de auteur nam ook fragmenten van notulen en kladnotulen der kabinets- en ministerraden op en plaatste eveneens interessante memories van departementsambtenaren tussen de depeches. Ook aarzelde hij niet om enkele belangwekkende particuliere brieven op te nemen. Zo kan de lezer nagaan in welke sequentie ambtelijke en privé-informatie minister en regering bereikte en op welke termijn en na welke beraadslagingen daarop stappen volgden- of beslissingen werden aangehouden. Hij zal er goed aan doen reeds door andere auteurs gepubliceerde teksten (Huisman, Posthumus, De Ridder en Van Santen) te herlezen en in ieder geval Boogman's monografie bij de hand te houden om de bijzonder rijke informatie verder aan te vullen en te interpreteren. Dankzij een bijzonder geslaagde inleiding over de revoluties en de internationale verhoudingen in 1848 en over allerlei aspecten van de Nederlandse diplomatieke werkzaamheid kan men zich trouwens in dit deel op uiteenlopende gebieden goed oriënteren - verschillende bijlagen en indices zullen daarbij ook hun diensten bewijzen. Deze bronnenuitgave getuigt dus ook van de deskundigheid die de auteur op het gebied van de geschiedenis van de Nederlandse diplomatieke en consulaire diensten bezit. Wie deze bijzonder goed verzorgde uitgave ter hand neemt zal ingenomen zijn met het resultaat van Wels streven naar perfectie, ook al zal hij wel eens op een drukfoutje stoten. C.A. Tamse | |||||||||
J. Woltring, ed., Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek van Nederland. Tweede periode 1871-1898, VI, 1895-1898 (Rijks Geschiedkundige Publicatiën, Grote Serie CXXXVIII; 's-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1972, 846 blz., f 78. -).Dit wederom zeer lijvige deel bevat 270 stukken, allen afkomstig uit het archief van het ministerie van Buitenlandse Zaken, op een zestigtal na, die uit gezantschapsarchieven komen, van ‘Koloniën’ of uit de particuliere collecties Roëll en Tets van Goudriaan. De bewerker heeft zich strict gehouden aan de vorm van de vorige uitgaven, zodat in dit opzicht weinig nieuws te zeggen valt. Inleiding, uitvoerig register en een overzicht van de Nederlandse vertegenwoordigers in het buitenland evenals van de buitenlandse vertegenwoordigers in Den Haag kunnen de gebruiker wegwijs maken in deze zee van documenten, die weer zuiver chronologisch gerangschikt zijn (met uitzondering van de collectie-Roëll) dat wil dus zeggen: zonder enig inhoudelijk verband, net zoals ze Den Haag binnenkwamen of verlieten. Ondanks de bekende lofwaardige verzorgdheid van dit alles blijf ik het notenapparaat wel eens wat mager vinden. Althans voor een lezer, die nog niet dieper in de diverse zaken is ingewerkt. Wat ik naar aanleiding van de periode 1891-94 schreef, geldt ook voor de hier gedocumenteerde jaren: Nederland bevond zich in stricte neutraliteit op de plaats van de toeschouwer en was bovenal aan behoud van de internationale status-quo geïnteresseerd. Hoe minder er in de wereld gebeurde, hoe liever! De grenzen van de territoriale zee, de | |||||||||
[pagina 448]
| |||||||||
afschaffing van suikerpremies, een telegraafconferentie te Boedapest, de kwestie van literaire eigendom, dat waren zo de dingen waar men zich op Buitenlandse Zaken mee bezig moest houden. Geen stof voor kopzorgen, laat staan hartinfarcten, al zullen zich de betreffende ambtenaren dat destijds nog niet zo hebben gerealiseerd. Waar grote kwesties ontbreken worden kleine kwesties automatisch groter. Wat niet wegneemt dat in het rustige Den Haag de heren op Buitenlandse Zaken wel in de rustigste hoek zaten. Men krijgt ook niet de indruk, dat er een overmatige behoefte bestond aan informatie. En de gezanten vielen hun chefs dan ook gewoonlijk niet lastig met diepere beschouwingen over het land, waar zij geaccrediteerd waren. Want over de internationale horizon dreven in deze laatste jaren van de eeuw toch wel enkele zwarte wolken, die de wereldopinie bezig hielden. Daar was eind-vijfennegentig de beruchte Jamesonraid, het begin van een anti-Engelse stemming in de meeste Europese landen, met name in het Duitse keizerrijk. Wilhelms Krügertelegram veroorzaakte de nodige opschudding maar het ontlokte aan Krüger prompt de opmerking ‘waar blijft Holland?’, zoals de Nederlandse consul-generaal in Pretoria, Domela Nieuwenhuis, berichtte. Den Haag haastte zich Krüger met de succesvolle beëndiging van de inval in voorzichtige termen geluk te wensen, maar waakte er overigens voor om alles na te laten, wat de Engelsen kon prikkelen. Vreemd genoeg of misschien juist weer typerend genoeg ontbreekt elke respons op het toch vrij gevaarlijke Fashoda-incident. Men zoekt er in het register tevergeefs naar. Wel hebben de Dreyfus-affaire en de Spaans-Amerikaanse oorlog voor enig schrijfwerk gezorgd. Minister Hanotaux deed nogal geprikkeld over de opvoering van een stuk, dat het voor Zola opnam en ook de Nederlandse pers, met name het Handelsblad en de journalisten Israëls en Boissevain wekten zijn ergernis. Opmerkelijker zijn enkele stukken van Knobel en Haver Droeze; de minister-resident in Peking en de consul-generaal in Hongkong. De opdeling van de reusachtige Chinese pudding neemt in deze jaren steeds duidelijker vormen aan, hetgeen de beide vertegenwoordigers natuurlijk niet ontgaat. Moet Nederland volmaakt werkeloos toezien hoe de groten zich meester maken van alle goede hapjes? Met name Knobel pleit voor verwerving van Swatow plus achterland. Het gaat hierbij niet uitsluitend om prestigekwesties en vlagvertoon om de Chinezen in herinnering te brengen dat er ook nog Nederlanders bestaan, maar om de werving van Chinese krachten ‘werkvolk’ voor Nederlands-Indië. Voor de toekomstige ontginning en industrialisatie op Java en Sumatra is Zuid-China het reservoir van arbeidskrachten. De inheemse bevolking wordt daartoe veel minder geschikt geoordeeld. Wanneer echter een andere Europese mogendheid in Swatow de lakens gaat uitdelen, dan zou dat reservoir wel eens verloren kunnen gaan. Volgens Knobel heeft men in Buitenzorg hier meer begrip voor dan in Den Haag. Het laat zich denken. Knobel ziet met name de Duitse expansie in China met ergernis en stelt samengaan voor met Rusland en de anderen. Opmerkelijk dus, omdat hier expansie wordt bepleit met het oog op de economische ontwikkeling van Nederlands-Indië. Opmerkelijk ook omdat Den Haag van dit plan niets wil weten. Noch Roëll, noch zijn opvolger De Beaufort voelen voor koloniale avonturen, die het risico van internationale wrijvingen kunnen meebrengen. De politiek van neutraliteit en behoud triomfeert over elk expansionisme, zelfs als dat economische perspectieven biedt. Knobels activiteiten worden weinig op prijs gesteld. Hoe zeer men elk risico schuwde, blijkt het mooist misschien nog bij een totaal onbeduidende zaak. Van Turkse zijde vraagt men op een gegeven moment officieren voor het legioen in Cyprus. Om zich niet in het wespennest van de grote machtstegenstellingen te begeven, polst men enkele kleine | |||||||||
[pagina 449]
| |||||||||
mogendheden, zoals België en Nederland. Dat zal immers nergens aanstoot geven. Maar wat, als er eens op Cyprus moeilijkheden ontstaan en toevallig een Nederlands officier er mee te maken krijgt? Men bedankt beleefd voor de eer. Natuurlijk was deze passiviteit in hoge mate structureel bepaald. Het was bovendien in het belang van Den Haag, dat de tijd zoveel mogelijk stil stond. Maar de grootmoedermentaliteit, die dit weer aankweekte zou ook zijn schaduwzijde hebben. H.W. von der Dunk | |||||||||
G. Kurgan - Van Hentenrijk, Léopold et les groupes financiers belges en Chine. La politique royale et ses prolongements (1895-1914) (Brussel: Palais des Académies, 1972, 969 blz.).Vrijwel sedert het begin van hun Belgisch koningschap hebben de Saxen-Coburgs gedroomd van een imperium overzee, waar ter wereld dan ook. Hun motieven daarvoor mochten in de loop der jaren variëren als de voor hun diverse plannen beurtelings gekozen windstreken, de vestiging zelf van een koloniaal rijk, onder andere minstens vergelijkbaar met wat Nederland bezat op Java, bleef als een soort idée fixe onaantastbaar voor mislukkingen, immuun voor tegenwerking en tegenslagen. Zonder success werd expansie nagestreefd in Midden-Amerika (Guatemala), in de Pacific (de Nieuwe Hebriden), in Afrika (Ethiopië) of nog elders. Met al even weinig effect zouden in een wat latere periode de Philippijnen, Serawak, Fidji-eilanden en Salomonsarchipel en andere gebieden in Oost-Afrika dan Ethiopië in de beschouwing en in de pogingen worden betrokken. Het uitblijven van enig positief resultaat ontmoedigde intussen de onvermoeibare koninklijke plannenmakerijen niet in het minst. Zo kwamen nog tijdens de regering van Leopold I de vorstelijke blikken, speurend naar mogelijkheden in het Verre Oosten, te rusten op China - een ogenblik ook, maar zonder consequenties, op Japan. De afbrokkeling van het Hemelse Rijk, het verval van zijn traditionele weerstandskracht tegen invloeden van de buitenwereld, scheen in het midden van de negentiende eeuw definitief begonnen. Opiumoorlog en daarop volgende Chinese oorlogen (1840-60), het tijdelijk gezamenlijk doortasten van Frankrijk en Engeland, de ontwikkelingen rond het verdrag van Tientsin dat een eerste westerse entrée in China betekende, de kleine en grote opstanden daarnaast binnen China zelf (TaiPing), waar de Mantsjoe-dynastie haar kracht en gezag ernstig zag aangetast: dat alles kon de verwachting wekken, dat straks een belangrijke buit te verdelen zou vallen, hetzij in de vorm van lucratieve concessies, hetzij zelfs rechtstreeks territoriaal. Maar de pogingen van Leopold II, eerst nog als hertog van Brabant, dan als souverein, om België voor de te verwachten kansen in China te interesseren, ontmoetten bij de natie al even weinig geestdrift en geneigdheid tot medewerking als alle voorafgaande (en latere) pogingen tot penetratie en expansie elders. In weerwil van lang niet onbekwame propaganda en op zichzelf zeer redelijke argumenten slaagde de koning er niet in publieke opinie en parlement in voldoende mate te beïnvloeden om ze te winnen voor zijn denkbeelden; en de Belgische regering wees zelfs elke schijn van officiële inmenging in Chinese zaken van de hand, ook omdat die onverenigbaar werd geacht met de neutraliteit van België. Dat sloot dan ook een eventueel meegaan met het optreden van Frankrijk en Engeland in China uit. De Belgische zakenwereld, tenslotte, bleef in overgrote meerderheid terughoudend. Haar voorliefde bleef, een enkele uitzondering daargelaten, tot aan het einde der eeuw voornamelijk gericht op Europa en afkerig van zaken-overzee. | |||||||||
[pagina 450]
| |||||||||
En toch was aan het einde van de eeuw de Belgische haute finance diep verwikkeld in Chinese zaken, was de ‘présence Belge’ in China een feit van betekenis, en was de invloed van deze ontwikkelingen op België zelf in een aantal opzichten aanzienlijk. Die ‘présence’ droeg overigens een totaal ander karakter dan Leopold zich ooit had voorgesteld. Hij had in het Chinese geval niet in de eerste plaats aan financiële operaties gedacht maar aan commercie: export van Belgische industrieproducten, afzet in het bijzonder voor de Belgische ijzerindustrie, waarvan ook Cockerill positieve verwachtingen had. Maar de mogelijkheden in die richting bleven uiterst beperkt. Ook enige deelname in ijzerfabrieken van Hanyang had relatief maar geringe betekenis. Pas toen in de jaren negentig de behoefte aan spoorlijnen (Peking-Hankow; Hankow-Canton) China noodzaakte middelen te vinden op de internationale kapitaalmarkt, lag België, immers bekend als neutraal en niet-imperialistisch, in een onverwacht gunstige positie. De koning was vastbesloten de geboden, unieke gelegenheid niet te laten voorbij gaan. Hij had al tientallen jaren zitten vlassen op de kans om in China Belgische invloed te vestigen. Weliswaar bleef de terughoudendheid van particuliere beleggers en zakenwereld in België, wat zij altijd geweest was, temeer gegeven de nieuwe attractie, die van Rusland uitging. Maar als de vooreerst benodigde 100 miljoen frs. in België zelf niet te verkrijgen waren - alleen de Société Générale toonde interesse - dan kon men ook nog trachten als intermediair op te treden voor van elders aan te trekken kapitaal, op basis van samenwerking. Ook zelf was de koning, misschien met het voorbeeld van Willem I voor ogen, bereid aanzienlijk bij te dragen. Zo verwierven de Belgen in 1898 de concessie voor constructie en exploitatie van 1200 km. spoorweg met grote economische en strategische betekenis. Weldra raakten zij daarmee betrokken in allerlei andere, verderreikende affaires. Niet met imperialistisch geweld maar in de vorm van vreedzame penetratie werd aldus, vaardig manoeuvrerend, de economische expansie doorgezet. Toch beantwoordde dat alles niet aan de conceptie en de ambities van Leopold II. Daaraan immers had vanouds het standpunt ten grondslag gelegen, dat het voor België een zaak van leven-of-dood was afzetmarkten te vinden voor zijn industriële productie indien mogelijk zelfs territoria; Leopold had China daarvoor als een ideaal land beschouwd. Maar de met groot financieel en diplomatiek vernuft verworven concessies verwezenlijkten de gedroomde export in geen enkel noemenswaardig opzicht. Wel groeiden de Belgische leveranties aan China na 1895 snel, maar niet in proportie tot de totale groei van de Belgische export. China bleek geen belangrijk afzetgebied voor België te worden; alleen een belangrijk opnemingsgebied voor Belgische investeringen. De financiële betrekkingen hielden volstrekte voorrang boven de commerciële die niet tot de gehoopte ontplooiing kwamen. De Boxersopstand had verstrekkende gevolgen. Westerse gedachten aan een mogelijke ‘verdeling van China’ dienden definitief opgegeven. Het leven en de activiteiten van kleine buitenlandse ondernemingen in xenophoob China werden bijzonder precair. Alleen de krachtige ‘groupes financiers’ kwamen ongeschonden uit de crisis tevoorschijn, al dwongen de omstandigheden nog meer concentratie af dan tevoren. Onder diplomatiek uiterst moeilijke omstandigheden slaagde de Belgische vertegenwoordiging in Peking er wel in door goed manoeuvreren de Chinese welwillendheid jegens België te behouden. Niettemin werden in de volgende jaren de spoorlijnconcessies - eerst Hankow-Canton, dan ook Peking-Hankow - door China teruggeëist. De alle proporties te buiten gaande prijs, die daarvoor werd bedongen en verkregen, legde de concessionnaires van weleer ongetwijfeld allesbehalve windeieren. Maar van de ambitieuze plannen van Leopold kon eens te meer niets meer terecht komen. De koning verloor dan ook gaandeweg zijn intresse in verdere Chinese avonturen en de Belgische activiteiten in China waren voortaan nog uit- | |||||||||
[pagina 451]
| |||||||||
sluitend die van enkele ‘groupes financiers’ als de Société Générale, de Banque d'Outremer, de Groupe Empain. De hoogst gecompliceerde ontwikkelingen rond dit alles - sedert de eerste koninklijke initiatieven en pogingen, via talloze financiële, politieke en diplomatieke trouvailles en combines waarin Leopold II even weergaloos was als onuitputtelijk vindingrijk, tot aan de besproken slotsom aan de vooravond van de tweede wereldoorlog - zijn door mevrouw Kurgan op werkelijk magistrale wijze uitgezocht en ontleed tot op het gebeente. Haar dissertatie is een indrukwekkend stuk klassiek archiefonderzoek geworden, dat archivaal beschouwd niets meer te wensen over lijkt te laten. Niets lijkt haar te zijn ontgaan, niets aan haar speurzin en zin voor volledigheid te zijn ontsnapt. Dat zij zich daarbij op weinig voorstudies van anderen kon baseren legt op die prestatie nog extra nadruk. Intussen ligt de grote betekenis van dit boek toch naar mijn mening niet in de eerste plaats in de vorstelijke overvloed van nieuwe gegevens omtrent de gedachtengangen, de ambities en manipulaties als zodanig van Leopold II. Veel belangrijker is, wat het Chinese hoofdstuk in de Leopoldiaanse expansiepogingen bijdraagt aan nieuw inzicht in de merkwaardige structuur, werking en positie der Belgische ‘haute finance’ en de dominerende rol der portefeuilleholdings, met sterk internationale spreiding, in het geheel van het economisch leven van België. Dat in België, een enkele uitzondering daargelaten, elk bedrijf van enige omvang onder de contrôle van een dergelijke holding valt en dat daarmee het financiële karakter der interessen volstrekte voorrang heeft boven het commerciële en industriële (om van de territoriale dromen des konings nog maar te zwijgen): dat berust op grondslagen, die grotendeels in de negentiende eeuw en in het begin van de twintigste gelegd zijn. De problemen, die met deze structuur en haar wordingsgeschiedenis samenhangen, hebben de laatste jaren onder verschillende optiek nadrukkelijk aandacht. De volumineuze dissertatie van mevrouw Kurgan fourneert aan die aandacht een schat van nieuw en knap geanalyseerd materiaal. Wie toch nog jammer vindt (zoals ik - een beetje), dat zij in die analyse niet meer in het bijzonder ingaat op een vergelijking met eventuele alternatieve ontwikkelingsmogelijkheden - waren die voor België, zonder marine, zonder handelsvloot van enige betekenis, zonder commerciële traditie en ervaring, toch reëel of droomde en dramde de eigenzinnige koning louter maar wat in het wilde weg, de ene chimère najagend na de andere?: die verlangt meer dan redelijk mag heten. H. Baudet | |||||||||
A.F. Manning, ed., Katholieke Universiteit Nijmegen 1923-1973. Een Documentenboek (Publicaties van het Katholiek Documentatie Centrum III; Bilthoven, 1974, 511 blz.).Dit boek biedt fascinerende en soms verbijsterende lectuur. Met een weinig verhullende openheid worden brieven, notulen en verslagen gepubliceerd, niet alleen uit de typisch universitaire archieven, waaronder dat van de Sint-Radboudstichting, maar ook uit bisschoppelijke archieven. Ze worden aangevuld en toegelicht met reeds gedrukt materiaal en voorzien van een uitvoerig en bijzonder volledig commentaar. De documenten zijn verdeeld over vijf afdelingen: A. Bestuursstructuur, B. Rooms-Katholieke Universiteit, C. Oorlog, D. Studenten, E. Revolutie. Vooral in de afdelingen B en D zijn staaltjes opgenomen van de vergaande bemoeienissen der universitaire autoriteiten ter bewaking van het godsdienstig en zedelijk peil van studenten en hoogleraren. Het is in het licht daarvan dan ook niet verwonderlijk dat het | |||||||||
[pagina 452]
| |||||||||
studentenverzet, toen het eenmaal losbarstte, juist in Nijmegen zo'n virulent karakter kreeg en de laatste afdeling over de ‘revolutie’ doet daarvan verslag, overigens vooral met documenten van de kant van de aangevallenen, de universitaire autoriteiten. Deze afdeling heeft me echter het minst geboeid; in de afgelopen jaren zijn we wat allergisch geworden voor dergelijke eindeloze stukken vol afkortingen en sloganachtige begrippen. De ‘Terugblik’ van prof. Rogier, als inleiding voor de vijf afleveringen met documenten geplaatst, steekt daartegenover scherp af. Het is het laatste wetenschappelijk artikel door Rogier geschreven, een maand voor zijn dood en zoals hij zelf zegt ‘in te grote haast en met een doodziek lichaam’, maar ook hier zien we toch nog alle kwaliteiten van de historicus en de schrijver Rogier opvonken met zijn vrijmoedige persoonsbeschrijving en zijn ironische en klinkende stijl. In deze ‘Terugblik’ beschrijft hij de eerste vijfentwintig jaren en geeft daarin met duidelijke voor- en afkeur karakteriseringen van alle hoogleraren aan de drie faculteiten waaruit de universiteit toen bestond. Duidelijk blijkt zijn tegenstand tegen te sterke overheersing van het clericale element met de uitsluitend voor geestelijken docerende theologische faculteit, die slechts heel bescheiden pogingen deed ‘ook heilbegerige leken wat kruimels van de gewijde tafel te bieden’. Maar de ontwikkeling na 1968 is Rogier te snel gegaan. Wel houdt hij rekening met de mogelijkheid dat in Nederland geen behoefte meer is aan een confessionele universiteit, maar, zo luiden zijn slotwoorden, ‘Ik voor mij hoop het niet meer te beleven’. Voor allen, die geïnteresseerd zijn in de Nijmeegse universiteit, - hoe die er in de toekomst ook uit mag zien, - is dit documentenboek onmisbaar, mede door de bijlagen, waaronder bijvoorbeeld een naamlijst van alle hoogleraren en lectoren sinds 1923. De redactie onder voorzitterschap van A.F. Manning heeft bijzonder nuttig werk gedaan en we mogen als voordeel van de ‘Revolutie’ dan toch noteren, dat een dergelijk boek nu mogelijk is geworden en de autoriteiten niet meer angstig hun archieven voor de ogen van buitenstaanders gesloten houden. H.P.H. Jansen |
|