| |
| |
| |
Kroniek
Algemeen
Op 7 mei 1968 is te Nijmegen de stichting Titus Brandsma-Instituut opgericht door samenwerking van de Nederlandse provincie van de orde der Karmelieten met de Katholieke Universiteit van Nijmegen. De stichting stelt zich ten doel: de wetenschappelijke beoefening van de geschiedenis en theologie van het geestelijk leven en van de religieuze ervaring, vooral in de Nederlanden. Het door de stichting opgerichte instituut heeft op het ogenblik de volgende projecten in behandeling:
1 Brandsma-collectie; deze verzameling van foto's en afschriften van belangrijke Middelnederlandse geestelijke handschriften is grotendeels bijeen gebracht door Titus Brandsma zelf. Men is van plan de catalogus geheel te herschrijven en uit te geven. 2 Bronnen voor de geschiedenis van het geestelijk leven onder de Apostolische Vicarissen. 3 Gedrukte bronnen voor de geschiedenis van het geestelijk leven in de Nederlanden na 1500. 4 Heruitgave en aanvulling van de Bibliotheca Neerlandica Impressa. 5 Filosofische en theologische dictaten en tractaten (deze zijn afkomstig van priesters, die na 1580 als missionarissen in de Republiek hebben gewerkt). 6 Noord-Nederlandse getijdenboeken. 7Opera omnia van Geert Grote (Het instituut wil graag medewerking verlenen aan een uitgave, bijvoorbeeld ter gelegenheid van Geert Grotes 600-ste sterfdag in 1984, maar kan een dergelijk ambitieus plan niet op eigen gelegenheid uitvoeren). 8 Documentatie historische spiritualiteit.
Het instituut is gevestigd in het gebouw van de Theologische Faculteit, Heyendaalse weg 121 A, Nijmegen.
H.P.H.J.
Het Jaarboek van het katholiek Documentatiecentrum (1972) toont eens te meer aan, welk nuttig werk deze stichting vervult voor de geschiedenis van de katholieke kerk in Nederland, speciaal nu door de snelle veranderingen veel archief- en documentatiemateriaal dreigt verloren te gaan. Het centrum bewaart niet alleen, maar ordent ook en inventariseert. Zo zijn inventarissen verschenen van de archieven van: de Rooms Katholieke Staatspartij, Mgr. W.H. Nolens, het Sinte Melaniawerk, de katholieke kunstkring ‘De Violier’ en van Wouter Lutkie. Het jaarboek wordt overigens grotendeels in beslag genomen door wetenschappelijke artikelen die ook al verschenen zijn in het Archief voor de geschiedenis van de katholieke kerk in Nederland, XIV (1972) 171-276. Het interessantst zijn: P.M.H. Cuypers, ‘Met ernstig voorbehoud. Aspecten van de nakeuring door de katholieke film centrale’, 22-57 en A.F. Manning, ‘Het herstel van de diplomatieke betrekkingen tussen Nederland en het Vaticaan’, 89-109.
H.P.H.J.
| |
| |
De Belgische algemeen rijksarchivaris Carlos Wyffels zette de manier uiteen waarop het wetenschappelijk personeel van de Belgische Rijksarchiefdienst in verleden en heden zijn beroepsopleiding krijgt in: ‘Das Problem einer fachbezogenen Archivarausbildung in Belgien’, Der Archivar, XXVI (1973) 208-210.
J.A.V.H.
Het Verslag 1972 van de Archiefraad ('s-Gravenhage, 1973) geeft de letterlijke tekst van de achttien adviezen, die in dat jaar zijn uitgebracht. Zij handelen vaak over belangrijke zaken. Zo verklaart de raad zich in advies nr. 32 een principieel voorstander van een halvering van de termijn na verloop waarvan archiefbescheiden naar de archiefbewaarplaatsen moeten worden overgebracht en dan onder de gebruikelijke voorwaarden openbaar worden, dus van vijftig tot vijfentwintig jaar. Maar de raad noemt zijn advies voorlopig, omdat bij het ruimte- en personeelsgebrek van de archiefdienst, een dergelijke vloedgolf van vaak ongeordende bescheiden tot een ramp zou leiden. Toch blijft de raad waken voor de rechten van de historische onderzoekers, bijvoorbeeld door in advies 43 zijn afkeuring uit te spreken over artikel 20 in de archiefverordening van de gemeente Dordrecht, waardoor deze raadpleging of gebruik van archiefbescheiden kan weigeren, met name bij een ‘ongerichte vraagstelling’. Eén der commissies zal zich beraden over de vraag, hoeveel documentatie en speelfilms op het vergankelijke nitraatmateriaal moeten worden omgezet op het onvergankelijke, thans gebruikelijke acetaatmateriaal.
H.P.H.J.
J. Verschaeren, Inventaris van het archief van de abdij van Beaupré te Grimminge (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1973, offset, 105 blz.). Deze Cisterciënzerinnenabdij werd in 1228 gesticht en in 1796 afgeschaft. Het fonds is zeer verspreid geraakt. De inventaris beslaat slechts de stukken bewaard op het rijksarchief te Ronse: 74 nommers. De lijst van 224 regesten slaat niet slechts op de afzonderlijke oorkonden maar ook op de afschriften in het cartularium.
R.V.U.
In de inventarisreeks van het rijksarchief in Noord-Brabant zijn als nummer 9 en 10 de inventarissen van twee niet onbelangrijke kloosterarchieven gepubliceerd. H. Douma, Inventaris van het archief van het kruisherenklooster Sint Agatha 1371-1887 (3 dln; 's-Hertogenbosch, 1972) bevat een vrij volledig archief van een klooster in de buurt van Cuyk aan de Maas. Ondanks de vele omzwervingen van de kloosterlingen in de zestiende en zeventiende eeuw schat de bewerker, dat slechts 5% van de oorkonden of akten voorgoed verloren gegaan is. De bescheiden zelf zijn echter op twee plaatsen verspreid. De meeste eigendomsbewijzen zijn in 1911 door het klooster verkocht en nu geplaatst in het rijksarchief in Noord-Brabant, de overige bescheiden, waaronder een belangrijk zestiende eeuws cartularium, zijn nog in het klooster zelf aanwezig. In de besproken inventaris zijn echter alle stukken uit beide dépots beschreven. In de vorige eeuw heeft C.R. Hermans al een voor zijn tijd verdienstelijke geschiedenis van het klooster gepubliceerd, met behulp van deze inventaris zou het mogelijk zijn in een modern werk zowel te schrijven over het grondbezit alsook over de lotgevallen van het klooster in de zestiende en zeventiende eeuw, toen het moeite had zich te handhaven tegenover de gereformeerden van de Republiek. De tweede inventaris is nog uitvoeriger: H. van Bavel, O. Praem., Inventaris van het archief van de Heusdense Cisterciënzerkloosters Mariënkroon en Mariëndonk 1245-1631 (4 dln; 's-Hertogenbosch, 1972). Het zal misschien bevreemding wekken twee kloosterarchieven
| |
| |
in één inventaris ondergebracht te zien. Wel, eigenlijk betreft het hier de archieven van drie kloosters, die zo nauw met elkaar samenhangen dat ze beter niet gescheiden kunnen worden. In 1361 bestemde vrouwe Mechtelt van Riede, weduwe van Ridder Herbert van Riede, goederen te Heesbeen (een kilometer ten zuid-westen van Heusden) en elders als dotatie van een Cisterciënzervrouwenklooster, dat zij daar was begonnen te bouwen. Het kreeg de naam Nieuw-Mariëndaal, maar binnen enkele jaren verdwenen alle nonnen. Door toedoen van Albrecht van Holland werden de goederen, vermeerderd met andere, echter gebruikt om in 1384 binnen de muren van Heusden zelf een Cisterciënzermannenklooster te funderen, dit was Mariënkroon. De abt van Altencamp (Kamp-Lintfort tegenover Duisburg) had de paterniteit. Mariëndonk te Elshout, een paar kilometer ten zuiden van Heusden, gesticht in 1443, stond eveneens onder Altencamp en is te beschouwen als een zusterklooster van Mariënkroon, zeker niet als dochter. In de woelige tijden van het begin van de tachtigjarige oorlog liep het aantal monniken sterk terug, bovendien vluchtten ze binnen de wallen van 's-Hertogenbosch en daar werden in 1588 de beide kloosters weer samengevoegd. De bezittingen lagen toen overigens grotendeels op Staats gebied. Na de overgave van Den Bosch in 1629 was het weldra volledig met de zelfstandigheid van de samengevoegde kloosters gedaan. Het archief belandde gedeeltelijk in Gent en werd daar nooit geïnventariseerd, gedeeltelijk via het Kantoor voor het beheer der Geestelijke Goederen te Delft in het Algemeen Rijksarchief, waar ze in 1927 werden geïnventariseerd. Pater van Bavel heeft echter alles opnieuw beschreven in een voorbeeldige inventaris, met waardevolle bijlagen, 1991 regesten, een uitvoerig register en zelfs een dertigtal illustraties. ‘Het is een gaaf, laat middeleeuws charterarchief, met slechts enkele opmerkelijke
hiaten, bijvoorbeeld betreffende de rekeningen’. Dit laatste is bij een Cisterciënzerabdij uiteraard zeer te betreuren, maar deze inventaris zal het mogelijk maken om naast de reeds veel meer gebruikte documenten van de Premonstratenzerabdij Berne nu ook studie te maken van Cisterciënzers uit dezelfde streek.
H.P.H.J.
Van meer dan plaatselijk belang is A.T. Schuitema Meyer en Eef van Dijk, Inventaris van de archieven van het Klerken- of Fraterhuis te Groningen en de daarmee samenhangende stichtingen (Groningen: Gemeentearchief, 1973). Het is zelfs voor een stichting van de Broeders des Gemenen Levens een vrij rijk en volledig archief, waardoor men een helder beeld kan krijgen van hun positie in het stedelijk leven, de bloeiperiode tot midden zestiende eeuw en het verval daarna.
H.P.H.J.
M. Grauwen, Inventaris van het archief van de Sint-Ambrosiusparochie te Dilbeek. Kerkelijk archief van Brabant. Supplement nrs. 28. 746-29.116; 29.969-30.000 (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1973, offset, 40 blz.). In 1965 en opnieuw in 1971 werden delen van het parochiearchief van Dilbeek neergelegd op het Algemeen Rijksarchief te Brussel. Het betreft in hoofdzaak stukken van de zestiende-achttiende eeuw, waarbij een vrij volledige reeks kerkrekeningen speciaal opvalt.
R.V.U.
Het zware verlies dat de Eerste Wereldoorlog aan de Ieperse archieven toebracht is algemeen bekend. Slechts zeldzame fragmenten konden daarvan gered worden. Het voornaamste zal wel het fonds zijn van de oude armenzorg, dat naar schatting voor ongeveer de helft bewaard bleef. De stadsarchivaris O. Mus heeft dit geordend en bezorgde een Inven- | |
| |
taris van het archief van de Commissie van Openbare Onderstand Ieper. Oud régime, zonder de oorkonden (Bijdragen tot de geschiedenis van de liefdadigheidsinstellingen te Ieper, XI; Ieper, 1972, 415 blz.). Negentien instellingen hebben documenten nagelaten. De inventaris wordt voorafgegaan door een uitstekende inleiding, waarin men, naast de geschiedenis van het archief en van de armenzorg in de stad, in bondig bestek een geslaagd overzicht vindt van de economisch-historische achtergrond.
J.A.V.H.
Van de Inventaire analytique des enquêtes judiciaires du conseil de Namur, uitgegeven door mevrouw Cécile Douxchamps-Lefèvre (zie BMGN, LXXXV, 382) verscheen deel IV, 1667-1700 (Ministère de l'éducation nationale... Archives de l'état à Namur, Brussel, 1973, 555 blz.). Uit die bewogen oorlogsjaren zijn bijna 2200 bundels van gerechtelijk onderzoek bewaard, die op alle mogelijke sectoren van het maatschappelijk leven betrekking hebben.
J.A.V.H.
Marie-Thérèse Lenger, Contribution à la bibliographie des éditions anciennes (XVIe et XVIIe siècles) des oeuvres de Machiavel. Catalogue critique des exemplaires conservés dans les bibliothèques belges (Archief en bibliotheekwezen in België, extranummer IX; Brussel, 1973, 88 blz., 14 afb.) heeft in drieëndertig Belgische bibliotheken zestig edities opgespoord van werken van Machiavelli, zowel in originele versie als in vertaling (Latijn, Frans, Nederlands) en in detail beschreven. Eén van deze oude drukken, een Nederlandse vertaling verschenen in 1625, was tot nog toe onbekend gebleven; deze was niet opgenomen door A. Gerber in zijn grote Machiavellicatalogus. De beschrijving van de uitgaven en van de verschillende exemplaren werd met grote nauwkeurigheid uitgevoerd en levert hierdoor ook interessante bijzonderheden op over bezitters, herkomst enz. Het nummer 25 bijvoorbeeld (Les discours de l'estat de paix et de guerre..., Parijs, 1606) werd in 1609 door Petrus Castellanus, beroemd Hellenist van het Leuvense Collegium Trilingue, ten geschenke gegeven aan de Doornspijkse jurist en magistraat Philippe de Hurges. Deze catalogus is een waardevolle bijdrage voor de studie van de verspreiding van Machiavelli's werken in de Zuidelijke Nederlanden. Toch moet hij voor dit doel met voorzichtigheid worden gebruikt. Enerzijds kan hij niet volledig zijn, omdat het privé-bezit onbekend blijft, anderzijds blijken heel wat exemplaren vrij recent (negentiende en twintigste eeuw) van elders in Belgische bibliotheken gekomen te zijn.
J.IJ.
Vooral voor de lokale en regionale geschiedenis kunnen bibliografieën nuttige diensten bewijzen. De literatuur voor onderzoekingen op dit terrein is vaak verspreid over tal van bekende en vaak minder bekende periodieken. Het is daarom ook toe te juichen, dat mevrouw A.E. van Balen-Chavannes de literatuur over Zuid-Holland tot 1966 bijeengebracht heeft in een Bibliografie van de geschiedenis van Zuid-Holland tot 1966 (Delft: Culturele Raad van Zuid-Holland, 1972, 310 blz., f 27,50). De bibliografie is met uitzondering van een hoofdstuk met literatuur over de gehele provincie, topografisch opgezet. Een auteursregister en een zakenregister completeren deze bruikbare uitgave. Met name de literatuur, die door algemene gidsen en bibliografieën buiten beschouwing werden gelaten, is in deze uitgave te vinden.
H.V.D.
| |
| |
De kroniek ‘Panorama van Friesland in 1972’, De Vrije Fries, LIII (1973) 97-111, bevat onder andere een overzicht van de in 1972 verschenen publicaties die op Friesland betrekking hebben. De kerkgeschiedenis wordt naast de geschiedenis weer als een afzonderlijke rubriek behandeld. Het meest opvallende is dat de eerstgenoemde rubriek zeker twee keer zo lang is als de tweede.
O.V.
Amatus de Coriache, geboren te Brugge in 1600, lic. utriusque juris, vanaf 1635 secretaris van aartsbisschop Boonen, later officiaal, aartspriester en aartsdiaken, driemaal vicaris capitularis van het aartsbisdom sede vacante, en sinds 1671 tot aan zijn dood in 1682 vicaris-generaal van aartsbisschop A. de Berghes, was een geleerd man en een zeer ervaren canonist. IJverig als hij was, liet hij - buiten de acten van het vicariaat - liefst zestien registers na waarvan dertien van nagenoeg 1000 bladzijden. Dit compilatiewerk bestaat voor het grootste deel uit officiële documenten uitgaande van het kerkelijk en burgerlijk gezag met betrekking tot het aartsbisdom. C. van de Wiel, archivaris van het aartsbisdom Mechelen-Brussel, heeft al deze folio's ontleed en de inhoud ervan kort aangestipt in de 1516 nummers van zijn Repertorium van het compilatiewerk van vicaris-geneaal Am. de Coriache. Bronnen van de 12e tot 17e eeuw m.b.t. het gebied van het oorspronkelijke aartsbisdom Mechelen, gepubliceerd in de reeks Inventarissen van niet-rijksarchieven door Archief- en bibliotheekwezen van België (1973, 144 blz.). Het repertorium besluit met een zeer betrouwbaar personen- en plaatsnamenregister (ca. 750 namen) en met een uitvoerig zakenregister (ca. 350 onderwerpen).
Wegens de diversiteit van de gegevens is dit repertorium van algemeen belang voor de geschiedenis van de Nederlanden. Het bevat niet alleen gegevens van kerkelijke aard, maar ook inlichtingen over de talrijke aangelegenheden waarin kerk en staat samenwerkten of van mening verschilden. Uitspraken van de raad van Brabant, noodkreten van de bisschoppen over de verwildering van de zeden, gegevens in verband met kloosters en kapittels, instructies voor de dekens omtrent het jaarlijks bezoek aan de parochies, gegevens over het ontstaan van de begijnen, beschrijving van de nederlaag van de Fransen bij Pavia, talrijke gegevens in verband met de Leuvense universiteit, problemen rond de woeker, zijn slechts één greep uit de ongemeen rijke inhoud van het werk van De Coriache, die nog het meest belangstelling toonde voor kerkrechtelijke aangelegenheden. Deze bovendien zeer verzorgde inventaris behoort ongetwijfeld tot de allernuttigste die tijdens het laatste decennium gepubliceerd werden.
M.C.
In de Juridische Reeks van de Rijksuniversiteit te Leiden is als laatste van een negendelige serie verzamelde werken van E.M. Meijers het tweede deel verschenen van diens Etudes d'histoire du droit, met de ondertitel Histoire du droit des Pays-Bas, de la Belgique et de l'Allemagne (Leiden: Universitaire Pers, 1973, 319 blz., f 65, -), nadat deel III reeds in 1959 en deel IV in 1966 was uitgekomen. De opstellen welke het bevat, dateren uit de jaren 1919 tot 1954 en zijn alle zeer lezenswaardig. Voor historici belangrijk is vooral de studie ‘Des graven stroom’, waarin Meijers uiteenzet dat het begrip ‘territoriale wateren’ uit Vlaanderen afkomstig is en zich in de zestiende eeuw van daaruit over Europa verspreidt. R. Feenstra verzorgde de uitgave van dit deel waarin de originaliteit, scherpzinnigheid en enorme bronnenkennis de lezer opnieuw verrassen.
J.K.
| |
| |
Toen de betreurde Cerutti in 1965 te Nijmegen de rechtsgeschiedenis als leeropdracht kreeg toegedeeld, moest hij meer dan in zijn vroegere werk aandacht gaan besteden aan de materiële privaatrechtsgeschiedenis. Hij deed dat in de vorm van colleges over belangrijke capita selecta, die uitvoerig met teksten werden geïllustreerd. Tevens gaf hij zijn studenten meer of minder uitvoerige syllabi van het behandelde onderwerp. Mogelijk zou hij, als hem de tijd van leven was gelaten, deze colleges hebben uitgewerkt tot voldragen artikelen, maar de publicatie van de syllabi samen met de voorgelegde teksten blijkt van belang, ook voor degenen, die geen rechtshistorici ex professo zijn. F.F.X. Cerutti, Hoofdstukken uit de Nederlandse rechtsgeschiedenis, G.C.J.J.v.d. Bergh, ed. (Publicatie van het Gerard Noodt instituut voor rechtsgeschiedenis der Katholieke Universiteit Nijmegen; Nijmegen, 1972). De zes studies handelen over: ‘De rechtsgeschiedenis van art. 2014 juncto 637 BW’ (over bezit als volkomen titel van roerende goederen en het terugvorderen van een verloren of ontvreemde zaak); dit is overigens het enige hoofdstuk, waarbij de beknoptheid van de syllabus bepaald hinderlijk werkt; ‘De rechtsgeschiedenis van art. 1612 BW’ (juncto art. 34 Pachtwet, dat wil zeggen ‘koop, breekt geen huur’); het ‘Ontstaan van het testament in de Nederlanden’; de ‘Rechtsgeschiedenis van de overdracht van onroerend goed in de Nederlanden’ (het langste artikel en van belang voor ieder, die met middeleeuwse oorkonden werkt); de ‘Geschiedenis van de Algemene Maatregel van Bestuur in de negentiende eeuw’ en tenslotte ‘Onroerend goed als zekerheid. Ontstaan van de hypotheek in de Nederlanden’.
H.P.H.J.
Onder de auspiciën van de Koninklijke Maatschappij voor Dierkunde van Antwerpen en met de medewerking van de Koninklijke Bibliotheek Albert I te Brussel en het Europees Genootschap voor Munt- en Penningkunde, liep te Brussel, van 5 tot 26 mei, en te Antwerpen, van 8 juni tot 2 juli 1973, de tentoonstelling Het Dier op munt en medaille. De catalogus (Antwerpen: Koninklijke Maatschappij voor Dierkunde, 1973, 100 blz., xl platen; ook in het Frans) is van de hand van A. van Keymeulen en kwam tot stand met de medewerking van A. Gijzen. Van de 603 tentoongestelde stukken, daterend van de oudheid tot heden, gesteld in een alfabetische rangschikking naar de wetenschappelijke Latijnse benaming van het voornaamste afgebeelde dier, wordt een technische steekkaart bezorgd met opgave van: datering, naam en eventueel ontwerper, plaats, grondstof, afmetingen, fabrikatieprocédé, literatuur. Uitgebreide registers voltooien het geheel, dat de numismatici wel zal interesseren.
L.V.B.
Een van de belangrijkste tentoonstellingen die ter gelegenheid van het begijnhoven- en abdijenjaar 1973 in een Belgische adbij georganiseerd werden, is wel De glans van Prémontré. Oude kunst uit Witherenabdijen der Lage Landen (Heverlee, 1973, 384 blz. en 49 platen buiten tekst) geweest; zij had plaats in de Norbertijnerabdij van Park (Heverlee, bij Leuven), van 15 september tot 11 november 1973. De tentoongestelde werken behoren of hebben behoord aan de huidige of aan de afgeschafte Premonstratenzerabdijen en Norbertinessenkloosters en aan de vroeger door de Witheren bediende parochies, gelegen in de ordecircarieën Brabant, Floreffe en Vlaanderen, die bijna de hele oude Nederlanden bedekten. De op Westfalen gerichte circarie Friesland werd namelijk buiten beschouwing gelaten. Voor de rangschikking der geëxposeerde kunstwerken werd bij bepaling het afkomstprincipe gehuldigd; de volgorde der onderscheiden instellingen gebeurde op basis van het stichtings- en filiatieschema der Nederlandse Premonstratenzerhuizen. Belang- | |
| |
wekkend voor historici zijn de inleidingen tot de eigenlijke catalogus. N.J. Weyns behandelt ‘De geestelijke geschiedenis van de Premonstratenzers in de Lage Landen’ (17-45); het gaat hier om een schets van het ontstaan van de orde, van haar geestelijke ontwikkeling in de loop der tijden en van de organisatie van het leven en het bestuur binnen de abdijen en kloosters. In ‘De Premonstratenzerabdijen en de politiek in de Nederlanden’ (47-62) geeft R. van Uytven een indringend overzicht van de invloed van de orde op en van haar deelname aan de hogere politiek in de Nederlanden tot ca. 1750. L. van Buyten beschrijft de wurgende werking van de centrale regeringspolitiek ten opzichte van de machtige politieke en economische positie van de Premonstratenzerabdijen en volgt de lotgevallen van deze laatste onder Jozef II, de Brabantse Revolutie en de Franse annexatie der
Belgische gewesten (‘Van onttakeling tot nationalisatie, 1750-1796’, 75-93). Tenslotte is er nog de bijdrage van R. van Uytven over ‘De Premonstratenzers in het sociaal en economisch leven der Nederlanden’ (63-74), een algemene schets waarvan de titel voor zichzelf spreekt.
L.V.B.
Het Belgische toeristische Abdijen- en Begijnhovenjaar 1973 is de aanleiding geweest tot heel wat gelegenheidspublicaties over de begijnhoven. Enige zijn vulgariserend bedoeld, bijvoorbeeld W.A. Olyslager, Het Groot Begijnhof van Leuven (Leuven: eigen beheer, 1973, 192 blz.; 150. - BF.), een aardig geïllustreerde gids voor de bezoekers van het sedert 1963 in restauratie zijnde gebouwencomplex. In afwachting van algemene wetenschappelijke studies kunnen dergelijke boekjes de historici altijd nog diensten bewijzen, vooral dan op historisch-topografisch gebied. Andere gelegenheidsgeschriften beogen wél wetenschappelijk te zijn. Zo de afleveringen 1 en 2 van het tijdschrift De Leiegouw, XV (1973) een speciaal nummer gewijd aan Het begijnhof van Kortrijk (1-152; 180. - BF.). Naast kunsthistorische bijdragen over ‘Het kunstbezit van het Kortrijkse begijnhof’ (P. Debrabandere, 49-61) en ‘Het orgel in de Kortrijkse begijnhofkapel’ (A. Deschrevel, 81-83) en folkloristische artikels over de ‘Folklore van het Kortrijkse begijnhof’ (P. Debrabandere, 63-79) en ‘Het Kortrijkse begijnhof uit volks- en oudheidkundig oogpunt’ (Ph. Despriet, 85-95), figureren twee geschiedkundige studies: J. de Cuyper, ‘Het begijnhof van Kortrijk. Ontstaan en oudste periode (13de-15de eeuw)’ (5-48) en P. Vancolen, ‘Leven en werk van grootjuffrouw Clementia Hiers’ (97-136). De Cuyper's studie schetst het onstaan ca. 1280, de rampen der veertiende eeuw en de bloeitijd van het hof tijdens de vijftiende eeuw. Schrijver kon zich echter node van de door hem geraadpleegde dokumenten losmaken en heeft zijn - overigens vrij belangrijke - tekst met vele al te lange citaten doorspekt. Vancolen's biografie van Clementia Hiers (Kortrijk, 1819-1899), grootjuffrouw vanaf 1848, biedt meer dan de titel laat vermoeden: het is een bijzonder suggestief getekende
geschiedenis van het Kortrijkse begijnhof tijdens de negentiende eeuw. De sterke persoonlijkheid van deze apothekersdochter heeft het hof weer heel wat aanzien gegeven, onder andere door haar houding ten opzichte van de burgerlijke overheid en door haar activiteiten in verband met de religieuze heropbloei van de begijnengemeenschap.
L.V.B.
Onder de titel Drinken in het verleden liep van 9 juni tot 5 augustus 1973 in het Stedelijk Museum te Leuven een tentoonstelling die een overzicht bood van de bij de drankproduktie en -verkoop betrokken ambachten der Zuidelijke Nederlanden, van de aanbreng van het thema ‘drinken’ in de kunstproduktie, van het oude drinkgerei en van het drinken in het studentenleven. De geïllustreerde catalogus (Leuven, 1973, 240 blz. en 48 platen buiten
| |
| |
tekst) bevat ook interessante geschiedkundige bijdragen over ‘De drankcultuur in de Zuidelijke Nederlanden tot de XVIIIde eeuw’, door R. van Uytven (15-49), en over ‘Het drinken in het Leuvens studentenleven’, door J. Dauwe (212-228).
L.V.B.
In de voormalige Premonstratenzerabdij Floreffe, thans klein-seminarie van het bisdom Namen, werd in 1973 een tentoonstelling georganiseerd onder de titel Floreffe. 850 ans d'histoire (1973, 229 blz.). De rijk geïllustreerde catalogus is zowel historisch als kunsthistorisch gericht, maar werd in een geschiedkundige basisvorm gegoten. Na een evocatie van het abdijkader en van het spirituele, het intellectuele en het economische leven aldaar, wordt de uitstraling van de instelling in haar parochies en haar stichtingen en filialen binnen de orde belicht (1121-1797). De nieuwe bestemming der voormalige abdijgebouwen sedert 1830 besluit het overzicht. De bijdragen van tientallen medewerkers werden door Ph. Jacquet en door mevr. F. Jacquet-Ladrier gecoördineerd.
L.V.B.
Naar aanleiding van de vijfhonderdste verjaring van de invoering van de drukkunst in de Nederlanden werden te Aalst en te Brussel grootse tentoonstellingen ingericht. Zoals dit sinds enkele jaren gebruikelijk is geworden, zijn de catalogi ervan uitgewerkt tot hoogstaande wetenschappelijke naslagwerken. De rijk geïllustreerde catalogus van de tentoonstelling die onder de titel De vijfhonderdste verjaring van de boekdrukkunst in de Nederlanden in de Koninklijke Bibliotheek Albert I te Brussel van 11 september tot 27 oktober 1973 doorging, beslaat niet minder dan 687 blz. met 146 illustraties en 147 buiten-tekstplaten. Een ganse ploeg Belgische en Nederlandse specialisten beschrijven op diepgaande en kritische wijze 242 handschriften, protodrukken, blokboeken en drukwerken (deze laatste gerangschikt per atelier) uit de vijftiende eeuw, die in de Nederlanden zijn ontstaan. Ofschoon de eerste gedateerde drukken pas van 1473 zijn (Utrecht en Aalst), blijken in de Nederlanden mogelijk reeds sinds 1468 lettersnijders bedrijvig te zijn geweest. Het samenspel en de verhouding tussen drukkers- en schrijfatelier worden duidelijk aangetoond. Bijzonder nuttig lijkt ons ook de woordenlijst van technische termen die in bijlage werd afgedrukt.
Dit prachtig boek wordt helaas wat ontsierd door tal van onduidelijke zinsneden en zelfs manifeste (druk?)-fouten, speciaal ook in de inleidende teksten. Wie ooit bij de samenstelling van een catalogus was betrokken, zal het de auteurs echter bezwaarlijk ten kwade kunnen duiden.
R.V.U.
Ook de stad Aalst heeft eraan gehouden haar beroemde zoon, de drukker Dirk Martens, te eren met een tentoonstelling (1 september-31 oktober 1973), waarin niet alleen zijn persoon en werk worden opgeroepen, maar ook zijn milieu en de wereld van geleerden en kunstenaars rondom hem: Tentoonstelling Dirk Martens 1473-1973 (Aalst, 1973, 288 blz. en 119 platen). Naast een volledige lijst van de Martensdrukken vindt men in de catalogus ook de beschrijving van kunstwerken speciaal van andere beroemde Aalsterse tijdgenoten van Martens als de schilder Pieter Coecke en de tapissier Pieter van Aalst. In bijlage vindt men ook een bibliografie over Martens.
R.V.U.
| |
| |
Met een jaar vertraging vierde de Brusselse Académie royale des Sciences haar tweede eeuwfeest. Ondermeer werd een tentoonstelling ingericht, gewijd aan haar Theresiaanse voorloper, De Académie impériale et royale des Sciences et Belles-Lettres te Brussel, 1772-1794. Haar stichting, haar werkzaamheden. De catalogus, die onder die titel verscheen (Brussel: Paleis der Academiën, 1973, xv, 75 blz.), dekt feitelijk niet de hele inhoud, daar ook aandacht wordt besteed aan de nog oudere Société Littéraire van 1769. Hij omvat, na een algemene inleiding door Mej. Lucienne van Meerbeeck, ruim 150 nummers, die betrekking hebben op de stichting, de leden en de werkzaamheden van die genootschappen en uitvoerig worden beschreven.
J.A.V.H.
G.A.R. de Smet, ‘Die Bezeichnungen der niederländischen Sprache im Laufe ihrer Geschichte’, Rheinische Vierteljahrsblätter, XXXVII (1973) 315-327. De volkstaal in het germaanssprekend gedeelte der Nederlanden werd aanvankelijk zoals in Duitsland door ‘Diets’ of ‘Duits’ aangeduid. In het graafschap Vlaanderen verschijnt echter reeds in de dertiende eeuw de benaming ‘Vlaams’. In de zestiende eeuw spreekt men in de Nederlanden en aan de Duitse kusten van ‘Nederlands’. Onder invloed van het spraakgebruik van de Bourgondische en Habsburgse kanselarijen schijnt in de Nederlanden in de tweede helft der zestiende eeuw ‘Nederlands’ voor de gemeenschappelijke taal van deze gewesten meer en meer te zijn gebruikt. ‘Duits’ verliest veld en wordt vaak vervangen door ‘Nederduits’. Pas in de negentiende eeuw (na 1814!) heeft ‘Nederlands’ het definitief gehaald. De term ‘Vlaams’ heeft in de Romaanse talen sinds de late vijftiende eeuw opgang gemaakt als aanduiding voor ons huidig Nederlands. Hierdoor mede worden de Franssprekende Belgen van vandaag gesterkt in hun mening dat het Zuidnederlands of Vlaams een andere taal is dan het Nederlands.
R.V.U.
Nauw aansluitend bij vorige bijdrage, ofschoon er niet zelden mee in tegenspraak, is W. Breuer, ‘Dietsch’, und ‘Duitsch’, in der mittelniederländischen Literatur’, Rheinische Vierteljahrsblätter, XXXVII (1973) 328-347. De term ‘Duitsch’ die bij Hendrik van Veldeke reeds opduikt kan zowel geïnterpreteerd worden als betrekking hebbende op een strikte Nederlandse zowel als op een Grootgermaanse taal. In de meeste gevallen wordt hij immers slechts gebruikt in tegenstelling tot Frans of Latijn. De auteur heeft in het taalgebruik van Veldeke tot de zestiende eeuw echter citaten opgespoord die duidelijk maken dat de term een ruimer taalgebied dan het Nederlandse beslaat. Het wil ons voorkomen dat zijn eigen interpretaties van de aangevoerde tekstfragmenten niet altijd even overtuigend zijn en soms een pangermaans bijsmaakje krijgen. Belangrijk is onder meer de opmerking waarbij hij in het veel geciteerde vers 133 van Van Maarlant in diens leven van Franciscus: ‘Duits, Dietsch, Brabants...’ meent een der twee varianten Duits of Diets als een latere invoeging van een copist te kunnen verwerpen. Enig verschil in betekenis tussen beide varianten wordt trouwens door alle andere teksten tegengesproken.
R.V.U.
Van ‘De landschapsgeschiedenis van de Scheldepolders ten noorden van Antwerpen’ zijn weinig bijzonderheden bekend vóór het einde van de zestiende eeuw. Een kaart van ca 1300 onderstreept hoe het ‘nauwe onreyn diep’ van Melis Stoke werkelijkheid was, enige latere tonen aan hoe het estuarium zich langzamerhand vormt. Maar de ‘Bijdrage tot de historische geografie van de Scheldepolders’, die de geograaf M. Mijs levert in: Tijdschrift
| |
| |
van de Belgische Vereniging voor Aardrijkskundige Studies, XLII (1973) 39-124, zet dan ook eigenlijk pas voorgoed met het einde van de zestiende eeuw in, toen de militaire inundaties tijdens het beleg van Antwerpen het uitzicht van de streek volledig wijzigden. Vanaf het begin van de zeventiende eeuw werd het verdronken land geleidelijk aan heringedijkt, hoewel dijkbreuken tot in de jongste jaren voortgingen met kleinere veranderingen in het landschap te veroorzaken.
J.A.V.H.
Het boek van Ph.M. Bosscher, G.D. van der Heide, D. van der Vlis en U.E.E. Vroom, Het hart van Nederland. Steden en dorpen rond de Zuiderzee (Bussum: Unieboek, 1973, 228 blz., f. 45. -) is gericht tot de historisch geïnteresseerde toerist, die zich door deskundige auteurs wil laten voorlichten omtrent de geschiedenis van de plaatsen langs de Zuiderzee. Een bijlage waarin de bezienswaardigheden van elk stadje afzonderlijk vermeld staan, onderstreept de bedoeling van de uitgave. G.D. van der Heide opent het boek met een hoofdstuk waarin hij een overzicht van de landschappelijke ontwikkeling van het Zuiderzeegebied op geslaagde wijze combineert met de geschiedenis van de menselijke bewoning sinds de oertijd, en ook aan de landverliezen sinds de late middeleeuwen plaats geeft. D. van der Vlis, een veel minder geroutineerd schrijver, perst veel wetenswaardigs over de oostelijke Zuiderzeesteden samen in een lang, nogal rommelig hoofdstuk, waarin de ‘belangstellende toerist’ - naar ik vrees - slechts met enige moeite de weg zal vinden. Ph.M. Bosscher behandelt de westoever en bestrijkt zowel de middeleeuwen als de tijd van de Republiek. Merkwaardig genoeg heeft niemand er aan gedacht, dat de lezer misschien ook iets over de oostoever tijdens de Republiek zou willen weten. U.E. Vroom heeft zich in zijn bijdrage over de havenplaatsen in de negentiende en twintigste eeuw geheel op de Zuiderzeevisserij geconcentreerd. Het boek is bijzonder aantrekkelijk uitgegeven, vol welgekozen en goed afgedrukte illustraties.
J.K.
Onder de titel Rondom en in het gouvernement ('s-Hertogenbosch: Malmberg, 104 blz., f 9,75) biedt de Bossche stadsarchivaris P.Th.J. Kuyer, een overzicht van de commissarissen der koningin in de provincie Noord-Brabant en hun voorgangers, de gouverneurs. Voordien bewoonden de militaire commandanten van de stad Den Bosch het gouvernement, dat in 1766-1768 door de stadhouderlijke architect, Pieter de Swart, gebouwd werd op de plaats van het oorspronkelijk jezuïetencollege. Van beide behuizingen wordt de bouwgeschiedenis belicht. In feite biedt dit verzorgd uitgegeven boekje meer en minder dan uit de titel af te leiden valt: meer, omdat de schrijver op de relatie tussen stedelijk en gewestelijk gebeuren en landsgeschiedenis van de zestiende eeuw af uitvoerig ingaat en eveneens de staatkundige en economische ontwikkeling van Noord-Brabant in zijn schets betrekt; minder, omdat de functie in haar ontwikkeling slechts gedeeltelijk, de ambtsdragers als zodanig nauwelijks gestalte krijgen. De opsomming van de Staatse gouverneurs is weinig overzichtelijk; aan de overgave van 1794 wordt uitgebreid aandacht besteed, de bevrijdingsperiode 1944-1945 geheel verwaarloosd: het laatste is echter veel onbekender en belangwekkender dan het eerste.
Ter verklaring van de enorme taakuitbreiding van het provinciaal bestuur had een verwijzing naar de provinciewet van 1966 zeker zin gehad; op het benoemingsbeleid van de regering sedert de invoering van de ministeriële verantwoordelijkheid met unamieme of meerderheidsvoordracht wordt niet ingegaan. Zeker had vermeld mogen worden, dat de commissarissen der koningin nog steeds tot die inmiddels zeer zeldzame categorie ambts- | |
| |
dragers behoren, waarmede het staatshoofd regelmatig rechtstreeks contact onderhoudt.
Wellicht vormt dit boek tevens een afsluiting: gaat het in 1973 nieuwbenoemde ‘eerste echtpaar’ van de provincie het gouvernement bewonen?
Y.P.W.V.D.W.
In de door de Europese Bibliotheek te Zaltbommel uitgegeven reeks Belgische steden en dorpen in oude prentkaarten waren in 1972 reeds een tachtigtal boekjes verschenen. Het gaat telkens om kleine albums met reproducties van laat negentiende en begin twintigste-eeuwse prentbriefkaarten en foto's betreffende één gemeente, vergezeld van een verklarende tekst, die al wel eens niet erg geschiedkundig-correct kan zijn. De keuze van de afbeeldingen hangt af van de stand van de verzameling van degenen die met de samenstelling van het boekje belast werden. Kwamen reeds aan de beurt, onder andere Brussel, Leuven, Aarschot, Laken, Kessel-Lo. Voor kleinere plaatsen duiken meer groepsfoto's van leden van vroegere verenigingen op. Het zijn goed verzorgde boekjes, leuk voor de gemeentenaren die er herinneringen in willen zoeken en ook erg interessant voor de historici der negentiende en twintigste eeuw, die er een heleboel anders verspreide dokumenten in samengebundeld vinden.
L.V.B.
Het lijvige werk van P.J. Brand, De geschiedenis van Hulst (Hulst, 1972, vii + 496 blz., ill.) zou met meer recht een titel voeren als Kroniek van de geschiedenis van Hulst. In een zelden duidelijke orde wordt een massa gegevens over de lezer uitgestort. Alle mogelijke aspecten uit het verleden van deze meest Vlaamse onder de Nederlandse steden komen intussen aan bod. Hulst ontstond wellicht als lokaal marktcentrum en hoofdplaats van het gelijknamige ambacht in de elfde-twaalfde eeuw. Stadsrechten verkreeg het ten laatste in 1270. Vooral in de veertiende eeuw ontwikkelde zich de handel, dank zij een haventje en een drukke marktactiviteit, en de lokale nijverheden, zoutziederij, lakenweverij en meekrapverwerking; in de vijftiende eeuw en de eerste helft van de zestiende werd een relatieve bloei bereikt. Toen het stadje het slachtoffer werd van twisten tussen de Bourgondische landsheren en de stad Gent, werd Hulst rond 1460-1470 versterkt; de wallen zijn tot vandaag bewaard gebleven. De godsdienstoorlogen ruïneerden het welvarende stadje en brachten onrust en miserie van 1578 tot 1645, afgewisseld met een paar periodes van bescheiden herstel. Van 1578 tot 1583 was Hulst in handen van de Gentse calvinisten. Na de overgave aan Farnese werd het in 1591 door prins Maurits ingenomen, maar reeds in 1596 door aartshertog Albrecht heroverd. Na het aflopen van het Twaalfjarig Bestand herbegonnen de krijgsverrichtingen die eindigden met de inname door Frederik Hendrik in 1645. Van dan af maakte Hulst deel uit van de Generaliteitslanden en werd het grotendeels katholiek gebleven stadje bestuurd door een protestantse minderheid. Afgesneden van zijn economisch achterland behield het enige betekenis als regionaal centrum van het ambacht. Zonder veel schokkende belevenissen maakte het de geschiedenis van de Republiek en van het Koninkrijk der Nederlanden mee. In 1830-1831 heerste enige aarzeling over een aansluiting bij België en in 1918-1919
ontstond weer deining toen Belgische extremisten Zeeuws-Vlaanderen wilden annexeren.
Enige toepassing van de historische kritiek, methodische aanpak of duidelijke lijn in de uiteenzetting, moet men in dit werk niet zoeken. Niettemin geeft dit boek het enige uitvoerige overzicht van de stadsgeschiedenis van Hulst en zal het als vindplaats nuttige diensten kunnen bewijzen. Een aparte bron vormt het geschiedenisverhaal van de laatste halve eeuw, waarvoor schrijver grotendeels steunde op persoonlijke herinneringen en eigen
| |
| |
oorlogsdagboeken. De talrijke illustraties zijn goed gekozen. Misschien kan de liefde voor de eigen stad die uit dit werk straalt ons toegeeflijk stemmen tegenover de talloze slordigheden in dit werk: de volslagen willekeurige manier van citeren, de fantasierijke behandeling van eigennamen en de ontelbare storende zetfouten.
J.R.
In de jaren 1930-1933 verscheen de Geschiedenis van Amsterdam in 8 delen van de hand van de Amsterdamse hoogleraar H. Brugmans. Het waren rijk uitgevoerde boeken, vooral bestemd ook door hun prachtband om ‘een sieraad te vormen in iedere boekenkast’; ze schijnen goed verkocht te zijn, maar waarschijnlijk ook wel ijverig gelezen. De kring van hen die belanstelling hebben voor Amsterdams historie is immers groot en Brugmans schreef een aangename stijl. Misschien kan men niet helemaal beweren zoals op de flaptekst van de hier aan te kondigen herdruk staat, dat dit ‘het’ standaardwerk geworden is. Persoonlijk heb ik nog steeds een zwak voor de geschiedenis van Amsterdam van de negentiende-eeuwer Ter Gouw, hoewel Brugmans toch in veel opzichten een grote stap voorwaarts betekende. Vlak na de oorlog verscheen bovendien nog onder redactie van A.E. d'Ailly, Zeven Eeuwen Amsterdam (6 dln; Amsterdam, 1942-1950) een werk met bijdragen van een groot aantal auteurs, waarin sterk het kunsthistorische aspect naar voren kwam. Sindsdien is er inderdaad geen grote geschiedenis van onze hoofdstad verschenen, hoewel het onderzoek naar deelproblemen wel degelijk veel resultaten heeft geboekt. Het ziet er niet naar uit dat in de nabije toekomst zo'n samenhangende veeldelige geschiedenis geschreven wordt en daarom is het verheugend dat nu een herziene uitgave verschenen is van Brugmans magnum opus, in een zo grote oplage en voor een zo lage prijs dat vele duizenden zich dit werk kunnen aanschaffen. H. Brugmans, Geschiedenis van Amsterdam (2e herziene en bijgewerkte druk door I.J. Brugmans, 6 dln; Utrecht-Antwerpen: Het Spectrum, 1972-1973, per deel f 12,50 als paperback, f 17,50 gebonden). De herziening en bijwerking is duidelijk te merken, heel wat sinds 1933 verschenen literatuur wordt vermeld en zelfs een heel hoofdstuk over de Amsterdamse handel in
de vijftiende eeuw werd herschreven, vooral aan de hand van Posthumus en Ketner. Mijns inziens had de bewerker nog wel wat verder kunnen gaan, hij heeft voornamelijk de hoofdstukken over economische geschiedenis bijgeslepen, maar ook op andere gebieden hebben nieuwe inzichten zich baangebroken of zijn nieuwe gegevens bekend geworden. Mogelijk heeft gebrek aan tijd de bewerker verhinderd rigoureuzer op te treden, mogelijk ook een gevoel van piëteit tegenover zijn vader en de overweging dat men niet al te drastisch moet gaan snoeien in een goed leesbare tekst. Daardoor is echter een boek ontstaan, dat nog wel erg de geest van een voorbije periode ademt. Het eindigt bijvoorbeeld net als in de eerste druk met het jaar 1925. Toch mogen we uitgeverij en bewerker dankbaar zijn voor hun moeite en durf.
H.P.H.J.
Stokstraatgebied Maastricht, een renovatieproces in historisch perspectief (Maastricht, 1973, 536 blz.) is een boeiend geïllustreerde uitgave bij gelegenheid van het gereedkomen van de vernieuwing van het oude Maastrichtse stadsdeel, dat ontstaan is op de plaats waar zich eens de versterkte Romeinse vesting bevond, in de middeleeuwen een woonwijk van handelaars, schippers en ambachtslieden, en vervolgens een arbeidersbuurt, die onder invloed van de industrialisatie ten prooi viel aan verkrotting. H.H.E. Wouters geeft in zijn bijdrage ‘Maastricht, stad aan heerbaan en rivier’ (9-98) een beeld van de stadsgeschiedenis tot het einde van de negentiende eeuw en besteedt daarbij bijzondere aandacht
| |
| |
aan het Stokstraatgebied. Zijn hoofdstuk is uitgegroeid tot een omvangrijk historisch overzicht, waarin de politieke, sociaal-economische en culturele aspecten in gelijke mate tot hun recht komen. Het artikel van J.H.F. Bloemers, ‘Meer dan 130 jaren oudheidkundig onderzoek in het Stokstraatgebied te Maastricht’ (101-122) beschrijft de verschillende oudheidkundige onderzoekingen ter plaatse en toont aan, dat de archeologie in ons land zich ontwikkelde van een sterk historisch gerichte theorie naar een steeds meer archeologisch gefundeerde realiteit. R. Meischke schetst ‘De bouwgeschiedenis van een stadswijk’ (125-251 en 449-533) en J.J.J. van de Venne en L.J. Hartog wijden tenslotte een bespreking aan ‘Het renovatieplan, voorbereiding en uitvoering’ (257-444).
C.J.A.G.
L.J. Morreau, Die yseren stadt Maestricht, uit de geschiedenis van Nederlands meest befaamde vesting (Maastricht, 1973, 80 blz.) is een bundeling van een viertal artikelen, die eerder in het tijdschrift voor Limburgse geschiedenis en oudheidkunde De Maasgouw werden opgenomen. Zij bevatten uiteenlopende wetenswaardigheden, die treffend illustreren hoe de lotgevallen van een stad en zijn bevolking afgelezen kunnen worden aan de historie van de verdedigingswerken.
C.J.A.G.
Louis Sinner, De wortels van de Nederlandse politiek (Amsterdam: Wetenschappelijke Uitgeverij, 1973, 229 blz., f 24,50). Dit boek van een Algemeen Dagblad redacteur heeft geen wetenschappelijke pretenties. Het wil voor de belangstellende buitenstaander een overzicht van ontstaan en ontwikkeling van het Nederlandse politieke leven geven. De auteur leidt de problematiek in met een beschouwend hoofdstukje, waarin hij aan de hand van de begrippen vrijheid en gebondenheid tracht aan te geven wat ‘politiek’ eigenlijk betekent. Vervolgens schetst hij in enkele bladzijden de staatkundige ontwikkeling op het grondgebied van Nederland van ‘Karel de Grote tot koningin Juliana’. Uitgebreid worden hierna het liberalisme, het confessionalisme en het socialisme op traditionalistische wijze behandeld. Elk van deze hoofdstukken wordt afgesloten met een aantal gegroepeerde gegevens en cijfers met betrekking tot deze richtingen (de verschillende partijen, de kabinetten waaraan men deelnam, de politieke leiders). Het slothoofdstuk vormt een vergaarbak, waarin onder het hoofd ‘Splinters, vernieuwers en kruimels’ de overgeblevenen aan bod komen: negentiende eeuwse conservatieven en de PPR, de NSB en D 66 en vele anderen. Kortom: als bron van wetenswaardigheden kan dit boek een functie hebben, enig nieuw inzicht in het politiek gebeuren in Nederland geeft het niet.
J.T.M.
In Op het welweezen van de juffers ('s-Gravenhage: Nijgh en Van Ditmar, 1973, 176 blz., f 17,90) beschrijft P.C. Bins aan de hand van schilderijen, sier-, en gebruiksvoorwerpen het dagelijks leven van de (huis)vrouw sinds de zeventiende eeuw.
G.N.V.D.P.
Textielstalen in een archieffonds kunnen zeker als curiosum worden aangemerkt. In het Archief van de Nederlandse Factorij in Japan, Algemeen Rijksarchief, 's Gravenhage, worden een aantal textielstalen bewaard. Deze zijn nu onderzocht en het resultaat van het onderzoek is door W.T. Kroeze gepubliceerd in Textielhistorische Bijdragen, XIV (1973) onder de titel: ‘De eisch van Zijn Keizerlijke Majesteit...!’, 22-79. Aan de hand van de bestaande literatuur wordt een kort overzicht gegeven van de handelsbetrekkingen
| |
| |
tussen Japan en Nederland van 1609-1860. De aanvoer van goederen in Japan door de Vereenigde Oost-Indische Compagnie in 1742-43 krijgt bijzondere aandacht. Tenslotte wordt het resultaat vermeld van het onderzoek van een veertigtal textielstalen door TNO te Delft. De resultaten van dit onderzoek worden vergeleken met historische beschrijvingen van de nu natuurwetenschappelijk onderzochte textielsoorten.
E.R.
| |
Middeleeuwen
W. Ubregts, ‘La tour des Sarrasins à Alvaux’, Wavriensia, XXII (1973) 21-60. Te Alvaux in Waals-Brabant bevindt zich de ruïne van een middeleeuwse donjon, mogelijk daterend van het einde der twaalfde eeuw. Hij werd opgericht door een Brabantse ministerialesfamilie: de heren van Walhain. De auteur geeft een archeologische beschrijving en een historische situering ervan.
R.V.U.
Twee jaar geleden verscheen de lijvige uitgave van de oudste rekeningen der stad Bergen van 1279 tot 1356. C. Piérard bezorgt ons nu reeds een tweede deel: Les plus anciens comptes de la ville de Mons (1279-1356), II (Koninklijke Commissie voor Geschiedenis Brussel: Paleis der Academiën, 1973, 213 blz. en 5 blz. platen). Dit deel biedt in de eerste plaats een personen- en plaatsnamenregister. De identificatie van de personages is daarbij bijzonder uitvoerig. Men moet ook toejuichen dat de auteur de moed gehad heeft een index rerum aan te leggen. Beide registers verwijzen naar de bladzijden van deel I. De daartussen aangebrachte sigels, die de aard van de rekening aangeven, hadden best vooraf even nader toegelicht kunnen worden. Men moet ze nu zoeken in een voetnoot in deel I! De samenstelling van een tabel van muntherleidingen die in de rekeningen voorkomen lijkt een bijzonder goede hulp bij het raadplegen der teksten. Bij nader toezicht bleken zij echter niet altijd korrekt. Pagina 143 dient bij de Agneau naast 14s. 10d. ook 15s. te staan. Het gaat bovendien om parisis-munt niet om tournois-munt. Ook bij de florijn van Florence in 1317-1318 (145) ontbreekt de aanduiding par. Het onderscheid tussen de verschillende soorten florijnen schijnt niet steeds zorgvuldig te zijn doorgevoerd. Het zeer uitvoerig glossarium zal bijzonder nuttig blijken. De verklaring van ‘fèvre’ als ‘orfèvre’ zal wel een lapsus zijn (174). Ook een lijst van addenda en corrigenda bij deel I is opgenomen. Tenslotte worden een twintigtal reproducties van rekeningfragmenten afgedrukt.
R.V.U.
H. Thomas, ‘Der Lohengrin, eine politische Dichtung der Zeit Ludwigs des Bayern’, Rheinische Vierteljahrsblätter, XXXVII (1973) 152-192. Het bekende Beierse epos van dichter Koenraad van Wurzburg over de zwaanridder heeft met de geschiedenis der Nederlanden meer te maken dan men op het eerste gezicht zou denken. Wij doelen dan niet eens op deze legendarische figuur, die als een der voorouders van het Brabants hertogengeslacht geldt, maar op de zinspelingen van de dichter op eigentijdse toestanden in de Nederlanden. Deze zijn zo manifest dat H. Thomas mede op grond daarvan meent een nieuwe datering (niet 1288-1290, maar na 1312) te moeten invoeren. Er is inderdaad sprake van een graaf van Luxemburg, die Jan heet. In dit geslacht duikt die naam pas op na 1310.
Als meest doorslaggevend argument beschouwt de auteur echter de beschrijving van een
| |
| |
Brabantse landsvergadering, waarop ridders en steden met elkaar overleggen op verzoek van de hertogin. Een dergelijke schildering kan volgens hem slechts geïnspireerd zijn door de in 1312 ingestelde Raad van Kortenberg. Deze laatste argumentatie overtuigt echter niet. Naar het ons voorkomt schildert de dichter slechts een gewone vergadering of parlement van de twee Brabantse lekestanden, die reeds sinds het einde der dertiende eeuw moeten hebben samengekomen. Zonder aan de verdere argumentatie van de auteur afbreuk te willen doen, menen wij toch op enkele punten uit de Brabantse geschiedenis, die eerder tegen zijn stelling pleiten, de aandacht te moeten trekken. Hij uit er terloops zijn verwondering over dat in de raad van de hertogin van Brabant een bisschop van Luik, ‘een traditionele aartsvijand van Brabant’, zetelt. Na de dood van Hendrik III, heeft zijn weduwe Aleidis geregeerd met hulp van Hendrik van Gelre, bisschop van Luik, en zijn broer. Meer nog, deze was zelfs in 1265 aanwezig bij een Brabantse standenvergadering van ridders en steden.
R.V.U.
De rekeningen van het vorstelijk domein in de Nederlanden zijn belangrijk voor de studie van de publieke financiën en voor de kennis van de economische toestanden in de streek waarin het domein in kwestie gelegen is. In zijn licentieverhandeling (Universiteit Leuven, 1969, promotor: J.A. van Houtte) bestudeerde E. van Cauwenberghe de administratieve en financiële aspekten van het Vlaamse vorstelijk domein Deinze - Petegem - Astene - Drongen, van 1329 tot 1604. Op dit onderzoek baseerden hogergenoemde en H. van der Wee zich voor hun artikel ‘Histoire agraire et finances publiques en Flandre du XIVe au XVIIe siècle’, Annales. Economies. Sociétés. Civilisations, XXVIII (1973) 1051-1065. Van de belangrijke resultaten van dit onderzoek vermelden wij er een paar. Tijdens de regering van Jan zonder Vrees, Filips de Goede en Karel V werden de domeinen financieel tot het uiterste benut, onder andere door de rentmeesters voorafbetalingen te laten doen op de te ontvangen inkomsten. Karel de Stoute en Maximiliaan van Oostenrijk waren slordiger en verpandden stelselmatig hun domeingoederen; vanaf Filips II begon de onttakeling. Tot het midden van de vijftiende eeuw overheerste de landbouweenheid van ca. 1,5-3,75 ha; na 1450 manifesteerde zich een versnippering tot exploitaties van geringer omvang en werd het gemiddelde ca. 0,75-1,5 ha, dit onder de invloed van vernieuwingen in de landbouwtechniek en van de expansie van de landelijke nijverheid.
L.V.B.
W. Janssen publiceert een lijst van ‘Klevische Beschwerden gegen Kurköln von 1335/36’, Rheinische Vierteljahrsblätter, XXXVII (1973) 141-151. Deze tekst bewaard op het rijksarchief te Dusseldorf was reeds ten dele gepubliceerd maar was gesitueerd geworden omstreeks 1355-1357. Het betreft echter een soort van memorandum dat door de Kleefse gezanten aan de Keulenaars omstreeks 1335-1336 moet overhandigd zijn. De twist schijnt vooral ingegeven te zijn door de onduidelijke territoriale afbakening tussen beide vorstendommen in de omgeving van Xanten.
R.V.U.
T.B.W. Kok, ‘Jan van Leeuwen en zijn werkje tegen Eckhart’, Ons geestelijk erf, XLVII (1973) 129-151 werpt nieuw licht op de reactie van de ‘kok van Groenendaal’ tegen de Duitse mysticus Eckhart. Met name wordt de passage uit de preken van Eckhart geïden- | |
| |
tificeerd waartegen hij zo hevig te keer ging. In bijlage wordt de tekst van ‘Van meester Eckaerts leere daer hi in doelde’ uitgegeven.
R.V.U.
A. Ampe, ‘Imitationistica V. Wie is Joannes de Canabaco, die de Imitatie zou geschreven hebben?’, Ons geestelijk erf, XLVII (1973) 221-228. Deze raadselachtige auteur zou in feite zijn opgedoken als gevolg van een mislezing van de naam J. Gerson cancellarius.
R.V.U.
De beweeggronden van ‘Twee (wevers)opstanden te Brugge (1387-1391)’, Handelingen Société Emulation te Brugge, CX (1973) 5-20, die door J. Mertens juist worden gedateerd - Fris stelde ze op 1391 en 1394, - zijn niet nauwkeurig te erkennen. Waarschijnlijk hadden, naast politieke grieven, de moeilijkheden met de Hanze ermee te maken. Alleen de tweede kan werkelijk als een weversopstand gelden.
J.A.V.H.
In 1956 verscheen in de reeks Oud-vaderlandsche Rechtsbronnen deel I van de Middeleeuwse rechtsbronnen van stad en heerlijkheid Breda, een forse collectie belangrijk materiaal uit het tijdvak 709-1405. De uitgever, mr. F.F.X. Cerutti, voorzag haar van een inleiding en betrok daarin ook de vijftiende-eeuwse documenten, bestemd voor publicatie in een volgend deel. Dit liet lang op zich wachten - Cerutti, inmiddels hoogleraar in de rechtsgeschiedenis, moest zijn aandacht op andere onderwerpen richten. Niettemin was, toen hij in 1970 plotseling overleed, de tekst van het vervolgdeel vrijwel persklaar. G.J. Rehm droeg er zorg voor dat het spoedig kon verschijnen (Oud-vaderlandsche Rechtsbronnen, derde reeks, XVII, 2; Bussum: Kemink & Zn, 1972). Het deel Rechtsbronnen 1405 tot 1477 bevat niet minder dan 525 documenten, waarvan slechts ca. 10% in regestvorm. Het is evenals het eerste deel een voorbeeldige editie, ruim voorzien van annotatie, die veel onduidelijkheden omtrent de stukken zelf en op het gebied van de geschiedenis van Breda opheldert. De inhoud is zeer gevarieerd en betreft overdracht van leen- en eigen goed, privileges, toltarieven en boetebepalingen, geschillen van uiteenlopende aard, gildevoorschriften, klachten van plattelandsbierbrouwers over accijnsheffing, van dorpsbewoners over wildschade en aantasting van gemene gronden, etc. Een lange reeks documenten handelt over een ernstig competentiegeschil tussen heerlijkheid en stad Breda en de schepenbank van Antwerpen. Een index op plaats- en persoonsnamen ontbreekt hier evenals in deel I: het blijft de bedoeling dat deze zijn plaats zal krijgen in een derde afsluitend deel (1478-1504), waartoe Cerutti bouwstenen verzameld had en waarvoor men een bewerker hoopt te vinden.
J.K.
Jean-Marie Cauchies demonstreert ‘L'utilité des comptes des officiers de justice pour l'étude de la législation monétaire: l'exemple du Hainaut sous la régence de Philippe le Bon (1427-1433)’, in: Cercle d'études numismatiques. Bulletin, X (1973) 46-58. Het blijkt dat er vanaf 1427, vóór het slaan van gemeenschappelijke speciën voor het geheel van de Bourgondische vorstendommen, in Henegouwen naar gelijkschakeling met Vlaanderen werd gestreefd. Een koerszetting uit 1429 verwekte heel wat moeilijkheden. Schrijver bewijst verder dat in Henegouwen geen munt op naam van Filips en Jacoba samen werd geslagen.
J.A.V.H.
| |
| |
Ter gelgenheid van de vijfhonderdste verjaardag van de vernieling van Luik door Karel de Stoute (30 oktober 1468) werd te Luik een colloquium ingericht onder de titel: ‘Liège et Bourgogne’. De handelingen van dit colloquium zijn verschenen: Liège et Bourgogne. Actes du colloque tenu à Liège les 28, 29 et 30 octobre 1968 (Les congrès et colloques de l'Université de Liège, LXVI; Luik: Bibliothèque de la Faculté de Philosophie et Lettres de Liège, Soc. Les Belles Lettres, 1972, 258 blz.). De bundel bevat tien bijdragen.
J. Schneider, ‘Lotharingie, Bourgogne ou Provence? L'idée d'un royaume d'entre-deux aux derniers siècles du moyen âge’, 15-44 constateert dat het Karolingische middenrijk ook in latere periode noch economisch noch cultureel eenheid heeft gekend. Toch heeft men sinds de dertiende eeuw zowel aan het keizerlijk als het pauselijk hof deze gebieden als een geheel beschouwd. Zo verscheen ook telkens de idee van een koninkrijk Arles en vooral na de opkomst van de Bourgondische macht van een koninkrijk Bourgondië of Lotharingen. Deze ideeën blijven een lokaal nationalisme voeden tot diep in de zestiende eeuw.
A. Vantuch, ‘La participation liégeoise à la croisade contre les Hussites en 1421, d'après Jean de Stavelot’, 45-54. De Luikse kroniekschrijver heeft weliswaar niet persoonlijk aan de Hussietenoorlog deelgenomen zoals Borgnet meende, maar hij heeft zijn inlichtingen wel ten dele van Luikse deelnemers aan de kruistocht. Zo heeft hij over bepaalde gebeurtenissen belangwekkende gegevens te bieden die de geschiedschrijvers van de Hussietenoorlog tot nu toe over het hoofd hebben gezien.
J.L. Kupper, ‘Marc de Bade au pays de Liège en 1465’, 55-80. Tijdens de Luikse opstand van Raes de Heers in 1465 tegen de Bourgondische prinsbisschop Lodewijk van Bourbon, werd als nieuwe Luikse regeerder en herder Mark van Baden aangezocht. Hij verbleef in het prinsbisdom samen met zijn broer, maar moest weldra opnieuw de plaats ruimen. Deze ‘Duitse’ passage in de Luikse geschiedenis zou niet betekenen dat de Luikenaars zich nog als deel van het keizerrijk voelden noch dat de Duitse vorsten de belangen van het Rijk in het Westen wilden beschermen. Het samengaan van Heers en Baden was louter door opportunisme ingegeven en bleek aan beide kanten een misrekening. In bijlage wordt een oorkonde van Mark van Baden als regent van Luik uitgegeven.
C. Brusten, geeft op de hem eigen wijze een relaas van ‘Les campagnes liégeoises de Charles le Téméraire’.
C. Thiry, ‘Les poèmes de langue française relatifs aux sacs de Dinant et de Liège’, 101-127 bespreekt dertien gedichten, hun datering en ontstaan. Zij werden alle, op één na, geschreven door gelegenheidsdichters. Molinet was de enige auteur met naam. Het gaat telkens om klachten die de Luikse gestrafte steden in de mond worden gelegd door dichters uit het Bourgondische kamp. Zij maken deel uit van een bewuste propagandacampagne. De auteur heeft op deze bijdrage nog elders een aanvulling gebracht. In bijlage wordt het gedicht ‘Justice de Dynant’ uitgegeven.
P. Gorissen, ‘La politique liégeoise de Charles le Téméraire’, 129-145 besluit tot een grondige ommekeer in de gedragslijn van Karel de Stoute tegenover het prinsbisdom tussen 1465-1467 en 1473-1477. Aanvankelijk werd aangestuurd op een vermindering van de Luikse staat, grotendeels ten bate van Brabant. Tijdens het persoonlijk bewind van Humbercourt in Luik werd hetzelfde doel nagestreefd maar door de vorming van een groots territoriaal complex rond de Maas met Maastricht als hoofdstad.
W. Paravicini, ‘Guy de Brimeu, seigneur d'Humbercourt, lieutenant de Charles le Téméraire au pays de Liège’, 147-156 is de samenvatting (zonder verwijzingen) van de dissertatie die de auteur aan deze Bourgondische edelman zal wijden. Hij evoceert zijn carrière, zijn karakter, zijn godsdienstzin en zijn fortuin.
| |
| |
J. Bartier, ‘Les agents de Charles le Téméraire dans la principauté de Liège’, 157-164 kan naast Humbercourt nog andere medewerkers van Karel de Stoute voorstellen: Guillaume de Clugny, Antoine Haneron en de mindere groten Hugues Demigny, Girard Batault, Georges Duret, Benoit de Pardieu, Nicolas Mathieu, Antoine Ponchin, Jean Stoop, Simon de le Kerrest, Jean d'Eynatten, Raymond de Morliano, Richard Troncillon en Renaud de Rouveroit.
M.R. Thielemans, ‘La confiscation des biens des sujets du prince-évèque de Liège dans les ressorts de Palvache, Montaigle et Bouvignes 1469-1474’, 165-192. Jean Salmon heeft rekeningen aangelegd van de ontvangsten van de inbeslaggenomen Luikse bezittingen in het graafschap Namen. Zij bieden belangrijke inlichtingen over de economische en sociale structuren van deze gebieden. Zo blijkt ook dat vele landerijen verschillende jaren braak hebben gelegen. Het grondbezit van de burgerij van Dinant was bijzonder belangrijk.
P. Harsin, ‘Liège entre France et Bourgogne’, 193-256 (met 9 bijlagen) bestrijkt de buitenlandse politiek van het prinsbisdom tussen 1408 en 1468. Het is niet slechts een nuttige synthese, maar op tal van detailpunten worden rechtzettingen en nieuwe documenten aangevoerd. In bijlage worden een tiental akten afgedrukt.
R.V.U.
Het is bekend dat in december 1473, met de ietwat frustrerende besprekingen te Trier net achter de rug, Karel de Stoute in het Luxemburgse Diedenhofen/Thionville een aantal ordonnanties heeft uitgevaardigd die de ‘Bourgondische staat’ in de Nederlanden definitief hebben gegrondvest. Van deze verordeningen is er geen van meer blijvende betekenis geweest dan die welke, ter vervanging van de bestaande rechtsprekende Grote Raad, een Parlement oprichtte, met zetel te Mechelen, als hoogste en souverein rechtscollege. Gemodelleerd naar het Parlement van Parijs, zoals dit bij de ordonnantie van Montils-les-Tours in 1454 was hervormd, is dit Bourgondische Parlement op zijn beurt voorbeeld geweest van Rooms-koning Maximiliaan's Reichskammergericht van 1495. Na het sneuvelen van hertog Karel in 1477 is het Parlement van Mechelen slachtoffer geworden van de reactie tegen diens bewind. Zijn werkzaamheden werden echter voortgezet, en veel van zijn leden overgenomen, door de rechterlijke afdeling van een composiete Grote Raad, die geen vaste verblijfplaats had. Toen deze juridische sectie in januari 1504 wederom te Mechelen werd gevestigd, als de ‘Grote Raad’ bij uitstek, was het Parlement van Karel de Stoute in feite herleefd. Deze Grote Raad van Mechelen is, met steeds inkrimpend rechtsgebied, tot het einde van het ancien régime in wezen gebleven. Het Hof van Cassatie in België, de Hoge Raad in Nederland en de Cour supérieure de Justice in Luxemburg kunnen zich beschouwen als de hoeders van zijn traditie.
Sedert een vijftiental jaren wordt de jurisprudentie van Parlement en Grote Raad van uit Amsterdam naarstig geëxploreerd door prof. J.Th. de Smidt en diens équipe, in samenwerking met eerst wijlen prof. Eg. I. Strubbe, vervolgens prof. J. van Rompaey. De vruchten van deze arbeid zijn, naast twee reeksen inventarissen en enkele verspreide studies, de Chronologische lijsten van de geëxtendeerde sententiën en procesbundels (dossiers) berustende in het archief van de Grote Raad van Mechelen, waarvan het eerste deel, over 1465-1504, verschenen is in 1966 (zowel in de Werken van de Vereeniging tot uitgaaf der bronnen van het Oud-Vaderlandsche recht, 3e reeks, XXI, als voor de Koninklijke Commissie der Oude Wetten en Verordeningen van België), het tweede, over 1504-1531, in 1971.
In het najaar van 1973 is de reeds levendige belangstelling voor het Mechelse gerechtshof nog verder gestimuleerd, en in ruimer kring verbreid, door de luisterrijke viering van het vijfde eeuwfeest van de ordonnantie van Thionville. Prof. L.Th. Maes, die, evenals bij
| |
| |
de 475e verjaardag van de stichting van het Parlement, in 1949, ook nu weer een der grote promotoren van de herdenking is geweest, heeft het geluk gehad een contemporaine officiële copie van het edict, dat tot dan slechts uit latere afschriften en drukken bekend was, en evenzo van de overige ordonnanties, terug te vinden in het register nr. 20642-68 van de Handschriftenafdeling van de Koninklijke Bibliotheek te Brussel. Deze tekst (gedateerd: december 1473) en die van het benoemingsbesluit van de raadsheren en het verdere personeel (gedagtekend 8 december 1473) zijn te lezen in de Handelingen van de Koninklijke Kring voor Oudheidkunde, Letteren en Kunst van Mechelen, LXXVI (1972) 41-60: L.Th. Maes en G. Dogaer, ‘De oudst bekende tekst van de stichtingsacte van het Parlement van Mechelen, 1473’ (nu ook in het straks te noemen boek van J. van Rompaey, 493 vlg.). Een kortere mededeling over de vondst, van dezelfde auteurs, verscheen in Annales de Bourgogne, XLV (1973) 45-49: ‘A propos de l'ordonnance de Thionville promulguée par Charles le Téméraire’.
Het jubileum van 1973 heeft aanleiding gegeven tot, of is althans gepaard gegaan met manifestaties en publicaties, waarvan de voornaamste, in min of meer chronologische orde, de volgende zijn:
1) | Prof. L.Th. Maes heeft in verscheidene artikelen en brochures, onder wisselende belichting, op de betekenis van de Grote Raad gewezen en zijn geschiedenis geschetst. Onder meer in: Het Parlement/de Grote Raad van Mechelen (1473-1796), instelling van Europese dimensie (Brussel: Ministerie van Buitenlandse Zaken, 1973; Teksten en Documenten, verzameling Ideeën en Studies, nr. CCXCV, 32 blz. Uitgegeven in zes talen), met een beknopte chronologie en lijst van presidenten, en in: Het Parlement/de Grote Raad van Mechelen (1473-1796), een nationale instelling met pedagogische betekenis (Brussel: Ministerie van Nationale Opvoeding en Cultuur, 1973, 36 blz.), met kaartjes die de veranderingen van het bevoegdheidsgebied illustreren. |
2) | In september is te Mechelen een colloquium gehouden over ‘Aspecten van de Bourgondische cultuur’. Het aldaar besprokene zal worden uitgegeven in deel LXXVII (1973) van de Handelingen... Mechelen bovengenoemd, dat in deze Kroniek ongetwijfeld nog aandacht zal krijgen. |
3) | Eveneens te Mechelen is onder auspiciën van het stadsbestuur door de archivarisconservator M. Bafcop en prof. Maes een tentoonstelling georganiseerd, ‘Van Karel de Stoute tot keizer Karel’, die van 16 september tot 4 november te bezichtigen was. De opzet was tweeledig: enerzijds door een intelligente keus van archivalia en andere relieken, met de nodige toelichting, aan de bezoekers (het zijn er ver over de 50.000 geworden) een indruk te geven van de activiteiten van Parlement en Grote Raad, anderzijds door een verzameling van kunstwerken aan deze bezoekers een evocatie te bieden van het milieu waarin het gerechtshof gedurende de eerste eeuw van zijn bestaan heeft gewerkt, voor hen een sfeer te scheppen die het rechtshistorische materiaal meer zou doen leven.
Een blijvende herinnering aan wat zo te Mechelen gedurende luttele weken bijeen was is bewaard in een fraai uitgevoerde en zorgvuldig bewerkte catalogus, die helaas in een te kleine oplaag was gedrukt: 500 Jaar Grote Raad, 1473-1973. Tentoonstelling. Van Karel de Stoute tot keizer Karel (Mechelen, 1973, 252 blz., 24 ill. zw./w., 11 in kleur), met inleidende opstellen van L.Th. Maes over ‘De geschiedenis van Parlement en Grote Raad’, 15-27; J. Bartier, ‘De Bourgondische staat’, 28-34; J. Richard, ‘De betrekkingen tussen de parlementen in Bourgondië en de Grote Raad in Mechelen’, 35-43; P. Quarré, ‘De Bourgondische kunst onder de hertogen van Valois’, 45-52 en A. Monballieu, ‘Mechelse kanttekeningen bij de kunst tot ca. 1550’, 57-65. Een inlegkatern bevat een Franse (dat wil zeggen in het geval van drie hunner, de originele) tekst van deze bijdragen. In voorbe- |
| |
| |
| reiding is een tweede memoriaal van dit evenement in de vorm van een somptueuse uitgave vanwege het Mercator-fonds van de Banque de Paris et des Pays-Bas. |
4) | Ofschoon niet als gelegenheidsgeschrift bedoeld, kwam juist in deze dagen van de pers het fundamentele werk van J. van Rompaey, De Grote Raad van de hertogen van Bourgondië en het Parlement van Mechelen (Verhandelingen der Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, Klasse der Letteren, XXXV, nr. 73; Brussel, 1973, xxxii, 576 blz.), dat nog nader zal worden besproken. |
5) | Op 8 december, de dag waarop het vijfhonderd jaar gelden was dat het Parlement van Mechelen werd ingericht, zo niet opgericht, had in het Paleis van Justitie te Brussel een plechtige herdenking plaats. De namiddag tevoren waren de deelnemers door het Belgische koninklijke paar ten hove ontvangen. In de ochtendzitting werden redevoeringen uitgesproken door vertegenwoordigers der hoge magistratuur: mr. G.E. Langemeijer uit Nederland, prof. J. Gilissen uit België (‘Oprichting en evolutie van het Parlement/de Grote Raad van Mechelen’), dr. A. Huss uit Luxemburg, en de Belgische en Nederlandse ministers van Justitie. Men kan deze toespraken (voor zover in het Frans gehouden, in Nederlandse vertaling) lezen in het Rechtskundig Weekblad, XVIII (1973-1974) 961-994. 's Middags spraken prof. P.C. Timbal over het Parlement van Parijs, prof. H.C. Coing over het Reichskammergericht, en prof. J.Th. de Smidt over het Mechelse hof. |
Zondag 9 december volgde een ‘internationaal symposium’ te Mechelen, in het Gerechtsgebouw (het oude paleis van Margaretha van Oostenrijk en van Granvelle, waarin de Grote Raad na 1616 heeft gezeteld), over de thema's ‘Methoden en problemen van bewerking van de archieven van de hoogste rechtscolleges in Europa in de 15e en 16e eeuw’ en ‘Het beroep en de andere rechtsmiddelen in de procedure’ bij deze colleges. Het ligt in de bedoeling dat zulke uitwisselingen van gedachten en ervaringen tussen bij deze materie betrokken rechtshistorici uit Frankrijk, Duitsland en de Benelux-landen in de toekomst zullen worden voortgezet. De handelingen van dit congres zullen, samen met de Brusselse oraties, eerlang in druk verschijnen. Een kort verslag van de gehele herdenking, van de hand van prof. Ph. Godding, is inmiddels reeds te vinden in het Journal des Tribunaux (2 februari 1974) 88-90: ‘Commémoration solennelle de l'institution du Parlement de Malines (Grand Conseil de Malines) en décembre 1473’.
A.G.J.
C. Vleeschouwers, ‘Joes van Dormael's kroniek der hervorming binnen de Brabantse Cisterciënserinnenabdij Hertogendal (1488)’, Ons geestelijk erf, XLVII (1973) 173-195. Deze kroniek berustend in de Koninklijke Bibliotheek Albert I is geschreven door een monnik van Villers, die als biechtvader in dit vrouwenconvent de hervorming van de kloostertucht mee heeft beleefd. Aan de hand van vergelijking met archivalische bronnen kon de betrouwbaarheid van dit getuigenis worden vastgesteld. De kroniek heeft trouwens belang ook voor de geschiedenis van de andere kloosters van de orde en van de Benedictinessen. Ze wordt in bijlage uitgegeven.
R.V.U.
Enkele jaren geleden heeft pater Gerlach o.f.m. cap. Albertus Cuperinus, de zestiende-eeuwse schrijver van een Bossche stadskroniek, menen te kunnen identificeren als een monnik van het Cisterciënzerklooster Mariëndonk bij Heusden. Dit was het eerste resultaat dat de inventarisatie van het archief der Heusdense Cisterciënzerkloosters opleverde. De Norbertijn H. van Bavel, die onlangs zijn jarenlange arbeid daaraan bekroond zag met de uitgave van een omvangrijke inventaris, publiceerde op grond van zijn kennis van
| |
| |
deze kloosterbronnen en vertrouwdheid met de gewoonten ‘Nieuwe gegevens over de Bossche kroniekschrijver Albertus Cuperinus, Cisterciënzer van Mariëndonk te Elshout’, Met gansen trou, XXIII (1973) 19-30. De professiebrief van de kloosterling Albertus, de enige met die naam, zoon van de Bosschenaar Hubertus die Cuper, en de periode waarin deze monnik kloosterfuncties heeft vervuld, behoren tot het tijdvak waarin de in 1558 eindigende kroniek geschreven moet zijn. Deze gegevens en waarschijnlijkheidsredeneringen maken Gerlachs identificering nog overtuigender. Ook maken zij het mogelijk het leven van deze monnik-kroniekschrijver te dateren van een geboortedatum in 1500-01 tot een sterfdag ergens tussen de tweede helft van 1558 en eind 1565. Alle teksten betreffende de Cisterciënzer Albertus Cuperinus de Busco worden in bijlage met vertaling gegeven, terwijl enkele ook afgebeeld zijn.
L.V.T.
| |
Nieuwe geschiedenis
H.A. Enno van Gelder, ed., Gegevens betreffende roerend en onroerend bezit in de Nederlanden in de 16e eeuw (RGP, Grote Serie, CXLI; 's-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1973, 408 blz.) bevat de vierde en vijfde afdeling van het gepubliceerde materiaal, respectievelijk betreffende de industrie en de vrije beroepen. Over de keuze en de indeling van de opgenomen stukken werd reeds gesproken in de aankondiging van deel I, verschenen in 1972. Onder de rubriek vrije beroepen komen principale figuren voor als de advocaat van Holland Jacob van den Eynde, de raad van Vlaanderen Adolf van Meetkerke, de zoon van de bekende schout van Amsterdam Willem Bardesz, de pensionaris van Antwerpen Jacob van Wesembeke. Dit deel brengt ook indices van het gehele werk: namen van personen, plaatsnamen, beroepen, bijzondere onderwerpen en kerkelijke instellingen.
A.F.M.
Vlaamse kooplui hebben reeds vanaf het einde der vijftiende eeuw vanuit Lissabon en Andalusië een handel gedreven tussen de Atlantische eilanden, Madeira, de Azoren en de Kanarische eilanden, en Vlaanderen. Niet meer Brugge was voor de suikerhandel ons centrum bij uitstek, maar wel het opkomende Antwerpen. In de zestiende eeuw werd de Brabantse metropool de Europese draaischijf van die handel: zij stuurde suiker naar Frankfurt, Nürnberg en La Rochelle, wijn van de Kanarische eilanden naar Noorwegen en Engels laken naar Madeira. Families uit Brugge, Ieper, Brussel en Amsterdam hebben eveneens aan die handel deelgenomen. Spijts de concurrentie van de Braziliaanse suiker, wist de Kanarische zich in de zeventiende eeuw goed te verdedigen; naast dit produkt, behoorden ook de wijn, de orseillemos en de pastel tot het atlantische goederenpakket, dat in belang de tegenvracht overtrof. Alles bleef echter beperkt tot een eerder kleine handelsomvang. Een talrijke Vlaamse kolonie was aktief op dit gebied en ook in de koloniale nederzetting; ook voor die mensen waren de Atlantische eilanden een springplank naar Amerika. J.A. van Houtte en E. Stols illustreren deze situatie aan de hand van tientallen voorbeelden: ‘Les Pays-Bas et la ‘Méditerranée atlantique’ au XVIe siècle; Mélanges en l'honneur de Fernand Braudel, I, Histoire économique du monde méditerranéen 1450-1650 (Toulouse, 1973) 645-659, ook verschenen als Historica Lovaniensia, IV (Leuven, 1973).
L.V.B.
| |
| |
De Amerikaan R.W. Unger, tegenwoordig verbonden aan de University of British Columbia te Vancouver, heeft tweemaal gedurende een jaar in ons land archiefonderzoek verricht naar organisatie en omvang van de Nederlandse scheepsbouw in de vijftiende en zestiende eeuw. Zijn Ph.D. graad verkreeg hij aan de Yale University in 1971 voor ‘The rise of the Dutch Shipbuilding ca. 1400-1600. Technical and Institutional Sources of Dutch Economic Development’ (verkrijgbaar in microfilmuitgave). Voortgezet onderzoek levert nog een paar artikelen op. In ‘Selling Dutch Ships in the Sixteenth Century’, Maritime History, III (1973) 125-146 gaat Unger in op de rol van de ‘agent’ als representant van de groep kopers van een schip. Daartoe schetst hij de gang van zaken zowel aan de zijde van de scheepsbouwer als bij die van de kopers. In de tweede helft van de zestiende eeuw komt daarbij de ‘agent’ - zij het voor korte tijd - naar voren als een figuur met grote invloed op het ontwerp van een schip en op het bouwproces zelf. Het is een stimulerend artikel, dat veel aanroert en soms tot het plaatsen van een enkel vraagteken noopt.
J.R.B.
H. Soly, ‘Het “verraad” der 16de-eeuwse burgerij: een mythe? Enkele beschouwingen betreffende het gedragspatroon der 16de-eeuwse Antwerpse ondernemers’, Tijdschrift voor geschiedenis, LXXXVI (1973) 262-280). Ten onrechte neemt men aan dat de burgerij in de zestiende eeuw door onproductieve beleggingen in immobilia gestreefd heeft naar sociale opgang. Steeds was het onroerend kapitaal in het bezit der Antwerpse kooplui zeer belangrijk. Op die manier zochten zij inderdaad een deel van hun kapitaal veilig te beleggen en over regelmatige vaste inkomsten te beschikken. Ook de rol van de onroerende goederen in het kredietwezen moet beklemtoond worden, terwijl grondspeculatie evenmin verwaarloosd mag worden. De rush naar het grondbezit deed zich te Antwerpen pas voor na 1585 bij de commerciële stagnatie en de lage akkerprijzen. Niet alleen stuurden de Antwerpse kooplui voordien niet aan op het verlaten van de handel, maar zij hebben niet zonder trots zich kooplui gevoeld.
R.V.U.
H. Soly, ‘Grondspeculatie en kapitalisme te Antwerpen in de 16de eeuw’, Economisch en sociaal tijdschrift, XXVII (1973) 291-302 is grotendeels de samenvatting van een onuitgegeven doctorale dissertatie (Gent 1973). Na 1585 hebben de Antwerpse kooplui massaal hun kapitaal in gronden belegd wegens de stagnatie van de handel en de lage prijs der landbouwgronden. Voordien werden ook wel gronden aangeworven maar gezien het ontwikkelde kredietsysteem der renten zonder hiervoor binnen de stad Antwerpen veel kapitaal te moeten immobiliseren. Bij de grondspeculatie van Gilbert van Schoonbeke en anderen lag de klemtoon bovendien op de creatie van een economische infrastructuur. Het door immobiliën-transacties verworven kapitaal werd in de nijverheid geïnvesteerd en het onroerend bezit bood de basis voor het opnemen van nieuw kapitaal. Deze grondspeculanten hebben in de stad een ‘modern’ en rationeel urbanisme ingevoerd.
R.V.U.
Transactions of the Royal Historical Society, fifth series, XXIII (1973) 135-152 geeft een bijdrage van Peter Burke, ‘Patrician Culture. Venice and Amsterdam in the Seventeenth Century’. Hij gaat hierin in op de levensstijl der twee groepen, hun intellectuele belangstelling en hun beschermersrol ten opzichte van de kunst. Voor Venetië nam hij de 244 doges en procuratori di San Marco, voor Amsterdam de 319 leden van de vroedschap, in beide gevallen van 1580 tot 1720. Er zijn veel overeenkomsten en de verschillen zijn
| |
| |
vooral veroorzaakt door het feit, dat de Venetianen een adellijke, zij het gewoonlijk eenvoudige, levensstijl voerden, terwijl de Amsterdammers burgers waren en bleven. Het verschil in godsdienst had op de levensstijl minder invloed dan men op het eerste gezicht zou vermoeden. Burke heeft enig archiefonderzoek verricht in beide steden; het interessante onderwerp zou nog meer kunnen worden uitgediept.
W.Ph.C.
S. Hart's grote kennis van de Amsterdamse notariële archieven, waarin hij anderen zo vaak laat delen, heeft ditmaal geleid tot het artikel ‘Amsterdam Shipping and Trade to Northern Russia in the Seventeenth Century’, Mededelingen van de Nederlandse Vereniging voor Zeegeschiedenis XXVI (1973) 5-30. Aan de hand van ongeveer 2100 bevrachtingscontracten uit de jaren 1594-1700 - waarschijnlijk ruim de helft van alle in deze handel afgesloten contracten - analyseert hij vele aspecten van de scheepvaart vanuit Amsterdam op Archangel en Kola in Lapland.
Het artikel bevat een schat aan informatie over zaken als vrachtprijzen, bodemerij, tonnages van schepen, reisduur, vaarseizoen of verdiensten van schippers. Op de activiteiten van een aantal kooplieden gaat het nader in. Vaststelling van hun winstmarges op rogge was een paar maal mogelijk. Een deel van de schepen voer vanuit het noorden rechtstreeks naar Italiaanse havens. Hart meent dat de Nederlanders de Engelse handel waarschijnlijk reeds aan het einde van de zestiende eeuw overvleugeld hebben, omdat onder meer hun contante betaling voor de Russische producten en hun verplichting tot voldoening van tolgelden hen voor de Russen tot waardevoller handelspartners maakten.
Terecht constateert Hart nog steeds onvoldoende kennis van omvang en organisatie van de Nederlandse zeehandel in de zeventiende en achttiende eeuw. Zijn artikel vult een witte vlek op.
J.R.B.
W.M. Grauwen, ‘Een Nederlanse versie van de brief over de geboorte van de antichrist’, Ons geestelijk erf, XLVII (1973) 229-232 ontdekte een brief van 1601 over de antichrist die in feite sterk afhankelijk blijkt van een dergelijke Latijnse brief uit de vijftiende eeuw die in de Nederlanden circuleerde. De tekst wordt in bijlage uitgegeven.
R.V.U.
Het artikel van Hervé Hasquin ‘Sur l'administration du commerce dans les Pays-Bas Méridionaux aux XVIIe et XVIIIe siècles’, Revue d'histoire moderne et contemporaine, XX (1973) 430-443 doet ons de ambtenaren kennen die in die jaren de buitenlandse handel in bevoegdheid hadden, en de inhoud van hun functies, met name de veedor van de handel, later betiteld secretaris-generaal voor de handel, vanaf 1603 tot 1690, toen het ambt werd afgeschaft. Intussen was in 1673 voor het eerst een raadsheer voor de handel benoemd, welke functie met onderbrekingen vervuld bleef, sinds het midden van de achttiende eeuw zelfs door verschillende titelhouders tegelijk. Vanaf 1754 was het feitelijke beleid echter overgegaan op de regie van in- en uitvoerrechten.
J.A.V.H.
In 1971 was het vierhonderd jaar geleden dat de Amsterdamse cartograaf en uitgever Willem Jansz Blaeu werd geboren. De redactie van Quaerendo vatte daarom het voornemen op in dat jaar een bijzondere aflevering van het tijdschrift aan hem te wijden, die echter op grond van overwegingen van redactionele politiek eerst onlangs is verschenen
| |
| |
(ibidem, III (1973) ii). H. de la Fontaine Verwey schreef hierin over ‘Willem Jansz Blaeu and the Voyage of Le Maire and Schouten’, 87-105; W. Hellinga over ‘The Bookseller's Catalogue of Blaeu anno 1659’, 106-116; E. Crone over ‘The Luywagen bij Willem Jansz Blaeu’, 117-128; C. Koeman over ‘Willem Blaeu's Catalogus Librorum of 1633, Analysis of the Cartographic Books’, 129-140 en ten slotte nogmaals H. de la Fontaine Verwey, nu over ‘Willem Jansz Blaeu as a Publisher of Books’, 141-146.
W.R.H.K.
Na de Dordtse synode kregen remonstrantsgezinde predikanten de keus tussen onderwerping en schulderkenning, of het ondertekenen van een acte van stilstand. Tegen enkelen namen de Staten Generaal speciale maatregelen. P.M. Luca vraagt in het Nederlands archief voor kerkgeschiedenis, LIII (1973) 211-217 aandacht voor ‘De achtergrond van het banvonnis van 5 juli 1619 over een aantal remonstrantse predikanten’. Meestal wordt dit vonnis beschouwd als een rechtstreeks gevolg van de uitspraak van de synode en van hun herhaalde weigering om de acte van stilstand te ondertekenen. De schrijver wijst op een andere factor. Op 5 maart 1619 waren enige remonstrantsgezinde predikanten en ouderlingen in het geheim te Rotterdam bijeengekomen om na te gaan, hoe zij de zielzorg voor hun geestverwanten in stand konden houden. Zij begrepen dat het noodzakelijk werd om een afzonderlijke kerkelijke gemeenschap te vormen. Hun tegenstanders hoorden ervan en brandmerkten dit als een ‘ligue’, een complot. De Rotterdamse predikanten en de in Dordt aanwezige collega's die hun instemming met dit overleg hadden betuigd, werden daarom zo snel mogelijk het land uitgezet: de overheid wilde er niet nog een kerk bij hebben.
O.J.D.J.
In het Portugese koloniaal -historische tijdschrift Studia, XXXVI (1973) 117-166 vindt men een welkome aanvulling op de kennis van onze strijd in Brazilië in het op bronnenonderzoek in Portugal, Brazilië en Spanje berustende opstel ‘Matias de Albuquerque and the Defense of Northeastern Brazil, 1620-1626’, van de hand van Francis A. Dutra.
W.Ph.C.
Met een inleiding van C. de Jong wordt onder de titel ‘Jan van Riebeeck in Schiedam’, Historia, XVIII (1973) 108-112 de rede afgedrukt, die G. van der Feijst hield voor een aantal Afrikaners om hen duidelijk te maken dat Jan van Riebeeck meer betrekkingen had met Schiedam dan met Culemborg.
W.Ph.C.
A. Thijs, ‘Bronnen voor nijverheids- en familiegeschiedenis, II. De Antwerpse lakenververs 1625-1754’, Vlaamse Stam, IX (1973) 191-195 drukt de lijst af van de leerlingen die tussen 1625 en 1754 in het ambacht der lakenververs te Antwerpen werden opgenomen. Het betreft 37 aanvaardingen.
R.V.U.
Tijdens zijn onderzoek ten behoeve van de annotatie van de briefwisseling van Hugo de Groot stuitte C.M. Schulten op een aantal interessante gegevens rondom het thema ‘handel op de vijand’. Hij zette deze bijeen in het artikel ‘Het aflopen van de “Madonna de la Piedad” in 1639’, Mededelingen van de Nederlandse Vereniging voor Zeegeschiedenis, XXVI (1973) 31-36. Een grotendeels Nederlandse bemanning muitte op een voor Spaanse
| |
| |
rekening varende koopvaarder en bracht hem in Rotterdam op, hetgeen tot allerlei complicaties leidde.
J.R.B.
In het nabij Stockholm gelegen slot Skokloster bevinden zich vijf portretten van zeventiende-eeuwse Nederlandse vlagofficieren. Deze werden in 1656 in Kopenhagen door Karel van Mander geschilderd, toen Van Wassenaer Obdam, Witte de With, De Ruyter, Pieter Florisz. en Cornelis Tromp aan boord van een Nederlandse vloot in het Oostzeegebied waren. Reeds in 1658 werden deze portretten als onderdeel van krijgsbuit door Zweedse troepen uit Frederiksborg weggehaald en kwamen ze terecht in bovengenoemd slot, dat aan admiraal Karel Gustaaf Wrangel behoorde. Tot voor kort werden zij verloren gewaand, totdat P. Eller ze identificeerde en nader beschreef - de geportretteerden als ‘vijf zeehanen’ betitelend - in ‘Fem søhaner. Ett krigsbytte af Karel van Mander- billeder på Skokloster’, Skokloster-studier utgivna av Skoklosters slott, III (z.j., 26 blz.). Deze in het Deens gestelde publicatie bevat een Engelse samenvatting en tevens kan in deze naar Mededelingen van de Nederlandse Vereniging voor Zeegeschiedenis, XXVI (1973) 102-104 verwezen worden.
J.R.B.
J.C. Visagie toont in een bijdrage ‘Die ontstaan van die Burgerraad’ in het Zuidafrikaanse tijdschrift Kleio (september 1973) 33-36 aan, dat sedert 1657 een vrijburger in de politieke raad aan de Kaap zitting had. Toen de commissaris-generaal Van Reede in 1685 van die raad een raad van justitie afsplitste, met dezelfde leden evenwel, hadden daarin drie vrijburgers zitting. Het is zeker, dat die raden om de zich voordoende aangelegenheden onder elkaar te bespreken, in 1690 een zogenaamde burgerraad gevormd hadden. Visagie maakt het waarschijnlijk dat dit laatst-genoemde lichaam al in 1685 moet zijn ontstaan.
W.Ph.C.
In Augustiniana, XXIII (1973) 5-117, een uitgave van het Institut Historique Augustinien (Pakenstraat 109, Heverlee-Leuven), publiceerde A. de Meijer O.S.A. een studie onder de titel: ‘De Brugse Augustijnen Franciscus van Muenincxhove (1659-1736) en Bernardus Désirant (1656-1725)’. Van Muenincxhove heeft te Amsterdam in de zielzorg gewerkt van 1710 tot aan zijn dood in 1736. Zijn levensbeschrijving confronteert de lezer met de problemen binnen de katholieke gemeenschap in Nederland, die geleid hebben tot het Nederlands schisma van 1723. In de binnenkerkelijke verhoudingen van de Hollandse Zending heeft Muenincxhove een bescheiden rol gespeeld. Wel gaf hij berichten over de ontwikkelingen in Katholiek Nederland door aan zijn ordesgenoot Bernardus Désirant ‘een felle, driftige anti-jansenist, die door zijn zucht naar roem en erkenning, zijn scherpe, niets en niemand sparende pen voor talrijke mensen binnen maar vooral buiten de augustijnenorde een schrik en een lastpost was’ (7).
De intriges te Rome, waarmee de naam van Désirant op een of andere wijze verbonden is, maken duidelijk dat de moeilijkheden in de verhouding tussen Utrecht en Rome, welke in het begin van de achttiende eeuw tot een openlijk conflikt uitgroeiden, niet allereerst van leerstellige of kerkordelijke aard waren. Een zekere ‘incompatibilité d'humeur’ tussen Romeinse prelaten en de Hollandse Zending werd door intriganten en carrièremakers, die als vrome en de kerk toegewijde lieden werden beschouwd, voor eigen doeleinden uitgebuit. De tegenstellingen tussen persoon en karakter van beide Brugse Augustijnen doen dit scherp uitkomen. De studie van pater De Meijer wordt gedocumen- | |
| |
teerd met een 40 bijlagen waarin onder andere een bibliografie van Désirant en een aantal brieven onder andere uit het Archief van de Oud-Bisschoppelijke Cleresie gegeven worden. Twee gedichten van Van Muenincxhove, in bijlage 25 en 26, geven ons een indruk van de vroomheid in die dagen.
E.R.
C. Sturgill beschrijft in ‘La Flandre maritime et l'intendance de Claude Le Blanc en 1710’, Belgisch tijdschrift voor militaire geschiedenis, XX (1973) 8-20, het quasi-eigenmachtig optreden van de intendantie tijdens de Spaanse Successieoorlog. Door het oprukken van de geallieerde legers naar Parijs was Le Blanc praktisch afgesneden van de hoofdstad en bijna op zichzelf aangewezen.
L.V.B.
Sinds de negentiende eeuw zijn periodieke vergaderingen van parochiepriesters ter bespreking van kerkelijke aangelegenheden een gevestigd instituut. P. Declerck kwam op het spoor van vroegtijdige ‘Maandelijkse priesterconferenties in het bisdom Ieper’, Handelingen Société Emulation te Brugge, CX (1973) 44-58. Zij werden door pastoors van de dekenij St.-Winoksbergen gehouden in 1731-1732, en mogelijk nog langer, naar het voorbeeld van het naburige bisdom St.-Omaars. In bijlage werden de statuten van het gezelschap afgedrukt, en een overzicht geboden van de, meestendeels kerkrechtelijke, behandelde onderwerpen, en van de door de deelnemers in de discussies meest geciteerde werken.
J.A.V.H.
Hans Ludwig Gumbert beschrijft in Lichtenberg und Holland (Utrecht: Haentjes Dekker & Gumbert 1973, 112 blz. f 30. -) de indrukken die de Göttinger physicus Georg Christoph Lichtenberg (1742-1799) van de Nederlandse Republiek had ontvangen. Diens oordeel over land, taal en volk was sterk afwijzend: zindelijke huizen, bewoond door bedrieglijke mensen, die een lachwekkend taaltje spreken. Het woord Nederland is bij Lichtenberg de verzamelterm voor alles wat oneerlijk, onnozel en lelijk is. ‘Der Esel kommt mir vor wie ein Pferd ins Holländische übersetzt’. Zulke drastische epigrammen zijn karakteristiek voor Lichtenberg, meer dan zijn beoordelingen op zichzelf, die nauwelijks afwijken van de standaardpatronen, zoals ook Gumbert met citaten van andere reizigers illustreert. Ook zijn gunstiger mening over Den Haag, die zo fraai aangelegde stad, waar gelukkig de mensen wat minder Nederlands zijn, is in de achttiende eeuw een gangbare opvatting.
Wel heeft Lichtenberg waardering voor een aantal Nederlandse geleerden. Hij bewondert Petrus van Musschenbroek en Anthonie van Leeuwenhoek, en onder zijn tijdgenoten vooral Camper, Ingenhousz, Van Marum, Paets van Troostwijk, Van Swinden, en de jonge Utrechtenaar G.J. Wolff. Gumbert drukt in zijn boek vijftien brieven af, die Lichtenberg met Nederlandse correspondenten heeft gewisseld. De oogst is dus nogal mager, maar Gumbert merkt te recht op dat de Nederlandse bronnen nog bijna niet ontsloten zijn; mogelijk sluimeren er in Nederland nog verschillende Lichtenbergiana. Op de natuurwetenschappelijke vragen die Lichtenberg met zijn vakgenoten besprak gaat Gumbert verder niet in. Wie dat echter wel wil doen kan van het hier aangeboden materiaal profiteren.
A.Th.V.D.
| |
| |
| |
Nieuwste geschiedenis
R. Desmed bestudeert ‘Les loges militaires en France et en Belgique, et la loge des Amis Philanthropes’, Belgisch tijdschrift voor militaire geschiedenis, XX (1973) 21-41. Over de vrijmetselarij in militaire kringen waren wij tot nu toe slecht ingelicht. De loges waren ambulant (naargelang de verplaatsingen van de eenheden) en voornamelijk bestemd voor officieren. Schrijver geeft een opsomming van alle dergelijke loges en behandelt dan één in het bijzonder. In België bestonden dergelijke loges tijdens de Oostenrijkse tijd; zij werden bij bepaling vervangen door de in de Franse regimenten ontstane broederschappen.
L.V.B.
P. Dresse, ‘Pommes de terre à Embourg-Beaufays au XVIIIe siècle. Témoignages contemporaires’, La Vie Wallonne, XLVII (1973) 29-36. In 1770 meende de pastoor van Chênée het gewettigd tienden te eisen van de zich uitbreidende aardappelteelt. Hij liet zich paaien daar elke teelt minder dan een dagmaal bedroeg. Vijf jaar later echter brak onder zijn opvolger een nieuw conflict uit. De tien gemeenten van de parochie verzamelden zich om gemeenschappelijk verzet te plegen. In die omstandigheden werd bij de oudere inwoners in de streek een onderzoek over de aardappelteelt ingesteld (februari-maart 1779). De tekst wordt ietwat ingekort in bijlage meegedeeld. Kooplui uit de Ardennen zouden vóór 1729 de aardappel in de streek hebben ingevoerd. De crisis van 1710 zou de teelt hebben gestimuleerd en vanaf 1746 werden de aardappelen regelmatig verhandeld.
R.V.U.
In Mercurius. Tydskrif van die Departement Ekonomie van die Universiteit van Suid-Afrika, XVIII (1973) 39-47 geeft C. de Jong onder de titel ‘De Vereenigde Oost-Indische Compagnie in moeilijkheden’ een verslag van het verloren gaan van vijf schepen van die compagnie door de aanval van de Engelsen onder Johnstone op 21 juli 1781. De aanleiding tot dit artikel was de verwerving van een schilderij van deze gebeurtenis van de hand van Thomas Luny, sinds korte tijd in het Africana Museum te Johannesburg en het weer op gang komen van opduikpogingen, die reeds een honderdtwintig stuks gaaf Chinees porselein opleverden.
W.Ph.C.
Toen de verlichte bisschop Brenart in 1786 aanstalten maakte om in de Brugse kerken de pralerige adellijke grafmonumenten en blazoenen op te ruimen, verwekte zijn plan hevig verzet bij families, die op de bewijskracht daarvan met betrekking tot hun edeldom wezen. J. Geldhof gaf een lange memorie van die kerkvoogd uit waarin hij zijn opzet verrechtvaardigt, met een paar andere bescheiden over de kwestie in: ‘Brugse kerken en adellijke voorrechten op de vooravond van de Franse omwenteling’, Handelingen Société Emulation te Brugge, CX (1973) 68-81.
J.A.V.H.
In het Zuidafrikaanse tijdschrift Historia, XVIII (1973) 2-18 vindt men een inzicht gevende bijdrage van H.B. Gilomee, ‘Die Kaapse samenleving teen die einde van die Kompanjiesbewind’. Er woonden destijds ongeveer 25.000 slaven, 14.000 Hottentotten (San) en 22.000 christenen, onder wie 20.000 blanken, voorts een onbekend aantal Bosjesman- | |
| |
nen (Khoi) en Bantoes. De slaven, wier herkomst niet wordt opgegeven - het waren Aziaten en mensen van Madagascar - speelden als ambachtslieden en groentekwekers een belangrijke rol in het economisch leven, vooral in het zuidwesten van Kaapland. De Hottentotten hadden hun eigen gronden verloren, leefden niet meer in stamverband en waren daardoor wel gedwongen als veewachters bij de blanken in het oosten in dienst te treden. Door bloedvermenging met de slaven gingen ze geleidelijk over in de latere groep der kleurlingen; hadden ook blanken tot de nakomelingschap meegewerkt dan sprak men van basters. De Khois aan de noordgrens waren niet geassimileerd, men vervolgde hen als veedieven onbarmhartig en ze waren daarom steeds in verzet. Het is bekend dat ze tussen 1786 en 1795 19.161 runderen en 84.094 schapen hebben buitgemaakt en 276 veewachters en kolonisten gedood. Het aantal van hun eigen doden was vele malen groter. In het noordoosten drongen de Xhosas, een onderdeel van de Bantoes, op. Gouverneur Van Plettenberg sloot in 1778 met drie van hun hoofden een contract, waarbij de Visrivier als grens tussen zwart en blank werd vastgesteld. Hij en zijn opvolgers vergaten echter dat de drie hoofden gezag hadden over hun eigen volgelingen en dat andere Bantoes vóór de afspraak en voordat zich er blanken vestigden al delen van het Zuurveld, ten zuidwesten van de Visrivier, bezet hadden. Dit was één van de oorzaken van de talrijke Bantoeoorlogen. Bij de blanken vond men de élite te Kaapstad onder het hogere VOC personeel en enkele rijke vrijburgers. Dan volgden
de gewone burgers van de stad (Gilomee vergeet het lagere VOC personeel) en, het binnenland in, de wijn- en graanboeren van de districten Kaapstad en Stellenbosch. Zij allen zagen neer op de verderaf wonende, minder ontwikkelde, deels nomadische veeboeren in de rest van het land, die zich als eerste Afrikaners gingen noemen. Gilomee meent, wel terecht, dat voor het gevoel van Nederlanderschap in het algemeen niet een nationaal gevoel in de plaats kwam, maar een streekgevoel. Eerst later gingen de blanken van niet-Engelse herkomst zich door verschillende factoren hechter aaneensluiten om de natie der Afrikaners te vormen.
W.Ph.C.
Het historisch-demografisch belang van de studie van de Franse conscriptie wordt aangetoond door M. Dorban in zijn ‘Le destin de cinq mille Luxembourgeois, soldats de la France (1792-1815)’, Belgisch tijdschrift voor militaire geschiedenis, XX (1973) 41-52 (met 1 kaart buiten tekst).
L.V.B.
In Suid-Afrikaanse Historiese Joernaal, III (november 1973) 49-62, geeft G.J. Schutte bijzonderheden over ‘Johannes Henricus Redelinghuys. Een revolutionair Kapenaar’. Men kan deze man, die als secretaris van een deputatie met Kaapse grieven naar Nederland kwam in 1785, globaal tot de zogenaamde Kaapse patriotten rekenen maar dan maken zijn gedrag en de uitdrukking, die hij aan zijn gezindheid gaf, wel duidelijk dat die ‘patriotschap’ een meer gecompliceerd verschijnsel is geweest dan C. Beyers, die de beweging beschreef, aannam. Men kan zich echter ook afvragen of Redelinghuys zijn extremisme pas in Nederland heeft ontwikkeld, voor en na 1795, of al van de Kaap meebracht, in eigen aanleg stellig maar misschien ook onder invloed van zijn omgeving daarginds. In het politieke leven van de Bataafse revolutie heeft hij tot de uiterste linkervleugel behoord. Men kan de sfeer der wijkvergaderingen, de toon van de revolutionaire pers en ook het ambtsbejag van de kleine burgerij dier dagen uit 's mans omvangrijke publicaties goed leren kennen. Zijn aanval op Pieter Paulus heeft gerucht gemaakt. Een deel van zijn
| |
| |
geschriften is slechts in een enkel exemplaar bewaard gebleven. Op de inhoud daarvan gaat de schrijver daarom uitvoerig in.
P.J.V.W.
Onder de titel ‘L'administration napoléonienne en Indonesie’, Revue française d'histoire d'outremer, LX (1973) 27-44 geeft Joël Eymeret verslag van het bestuur van Daendels over Java. Heeft Daendels over het algemeen te lijden onder een wel eens wat overdreven kritiek, hier wordt hij daarvan schoongewassen en als een tweede Napoleon voorgesteld; de waarheid ligt in het midden. Eymeret maakt behalve van de bekende werken gebruik van enige niet gepubliceerde brieven, die echter geen nieuwe inzichten verschaffen.
W.Ph.C.
Toen na de Bataafse revolutie en de Franse tijd de hervormde kerk orde op zaken kon stellen, bleek hoe allerlei miniatuurgemeenten in roomskatholieke streken door het wegvallen van de overheidsdwang de verdwijning nabij waren. H. ten Boom illustreert dat aan ‘De hervormde gemeente te Puiflijk, haar einde in het begin van de 19e eeuw’, Nederlands archief voor kerkgeschiedenis, LIII (1973) 160-170. Formeel heeft er in genoemd dorp inderdaad een gereformeerde ofwel hervormde gemeente bestaan sinds in 1609 een predikant zich in de pastorie had gevestigd en hij dienst was gaan houden in het koor van de oude dorpskerk. Maar het dorp bleef in overgrote meerderheid roomskatholiek en werd spoedig een centrum van Franciscaner activiteit. De protestantse gemeente lijkt nooit veel meer omvat te hebben dan de gezinnen van de predikant en van de schoolmeester. De predikantsplaats was gecombineerd met die van het naburige Leeuwen en daar waren inderdaad meer dan honderd protestanten gevestigd. Kunstmatig in stand gehouden verdween de hervormde gemeente van Puiflijk zodra de dorpsgenoten niet meer gedwongen konden worden om bij te dragen in het pastorieonderhoud. Het lag voor de hand dat toen in 1816 bleek dat de hele ‘gemeente’ enkel de domineesfamilie telde, na het vertrek daarvan alle gebouwen werden afgebroken en de fondsen werden overgeheveld naar Leeuwen.
O.J.D.J.
De bijdrage van Eddy Stols over ‘Les investissements belges au Brésil (1830-1914)’, L'histoire quantitative du Brésil de 1800 à 1930. Colloques internationaux du Centre National de la Recherche Scientifique, Paris 11-15 octobre 1971, 543 (s.a.) 259-267 brengt een voorlopige lijst van 34 Belgische in Brazilië tussen 1886 en 1911 werkzame ondernemingen. Een eerste golf van investeringen, met name in emigratie en ontginning, tussen 1844 en 1865, bleef bescheiden in haar resultaten. Tussen 1886 en 1911 werden een 100 miljoen BFrs. belegd, namelijk in spoorwegen, mijnbouw en rubberplantages.
J.A.V.H.
In 1847 stuurde de minister van binnenlandse zaken een schrijven aan de gouverneurs van de provincies, waarin hij opgave verzocht van het aantal weverijen ‘van calicots en andere katoenen stoffen, uitsluitend ter verzending naar Neerlands Indië bestemd’. R.T. Griffiths B.Sc. heeft in Textielhistorische Bijdragen, XIV (1973) 80-100 het resultaat van deze enquête gepubliceerd onder de titel: ‘Nederlandse Handel Maatschappij en Calicotweverijen in 1847’. De enquête werd gehouden, omdat ten gevolge van misoogsten in de voorafgaande jaren een groot aantal landbouwers werk in de katoenindustrie zocht. Er was echter geen markt voor de stijgende produktie van de katoenindustrie, omdat de handels- | |
| |
crisis op Java in dezelfde jaren de vraag naar Nederlandse calicots deed inkrimpen. De enquête was zeer beperkt van opzet. Het resultaat ervan is dus ook van zeer beperkte betekenis. De waarde van de enquête is vooral gelegen in de informatie die zij biedt over de lokale omstandigheden vooral in kleinere gemeenten.
E.R.
De Vrije Fries, LIII (1973) is opgezet als een themanummer. De vraag die door een aantal schrijvers van verschillende zijden benaderd wordt, is of en op welke wijze de invloed van het rond 1848 zo algemene ‘streven naar verandering’ in Friesland heeft doorgewerkt. Uitgangspunt is hierbij een beschrijving van het ‘broodoproer’ van 25 juni 1847 te Leeuwarden van de hand van een gezeten tabakshandelaar. Dit nog niet eerder gepubliceerd verslag is, voorzien van een inleiding en personalia van de in het relaas figurerende Leeuwardenaren, uitgegeven door W. Dolk onder de titel ‘Het broodoproer te Leeuwarden’, ibidem, 15-26. In ‘Rondom het broodoproer’, ibidem, 7-14 verschaft Dolk aan de hand van krantenberichten enige achtergrondinformatie over het leven in Friesland in 1847. Wat meer relief aan de politieke verhoudingen van die jaren wordt gegeven door G. Bakker in ‘It politike klimaet in Fryslân yn de jierren 1840-'50 (Het politiek klimaat in Friesland in de jaren 1840-'50). Men zou wensen dat Bakkers summiere beschouwing (27-31) over de verhouding tussen de oude regenten- en de nieuwe middenklasse nog eens nader uitgewerkt en aan de bronnen getoetst wordt. De slechte economische omstandigheden in de jaren veertig worden geschetst door J.J. Spahr van der Hoek (33-41) onder de moeilijk vertaalbare titel ‘Ekonomy yn't ûnlân’ (Economie in het ‘onland’). J.J. Kalma constateert in ‘De kerk en het broodoproer’ (43-51) dat de kerkelijke acta van 1847 die hij raadpleegde, zwijgen over dit oproer en de maatschappelijke noden in het algemeen. Het hierdoor opgeroepen beeld kan door de schrijver enigszins gecorrigeerd worden, wanneer hij wijst op het verschijnen der armenkerken in dezelfde tijd. Van de verdere bijdragen, die niet altijd evenveel verband houden met het thema, moet het artkel van G.
Elzinga, getiteld ‘De opkomst van de belangstelling voor de archeologie van Friesland’ (68-79) genoemd worden. Elzinga houdt zich in zoverre aan het thema dat hij zijn overzicht precies in 1847 laat eindigen!
O.V.
Mededelingenblad, orgaan van de Nederlandse Vereniging tot beoefening van de sociale geschiedenis, XLIV (november 1973) 2-58 bevat een artikel van F.P. van Stam over het onderwerp: ‘F. Domela Nieuwenhuis neemt ontslag als predikant’. In deze bijdrage wordt aandacht besteed aan de bij Domela reeds lang voor zijn afscheid als predikant in 1879 aanwezige preoccupatie met de sociale kwestie. Achtereenvolgens was hij vanaf 1870 bij de Lutherse gemeenten te Harlingen, Beverwijk en Den Haag werkzaam. De auteur heeft gebruik gemaakt van veel materiaal uit het F. Domela Nieuwenhuis-archief, onder andere van zijn briefwisseling met zijn broer Adriaan. F. Schreuder geeft (58-80) een levensschets van Dirk Donia (1859-1928), een figuur van het tweede plan in de SDAP, in 1903 als spoorwegman te Zuidhorn slachtoffer van represaille-maatregelen na de staking, later wethouder in het socialistische bolwerk Zaandam in de jaren 1913-1923.
A.F.M.
Nederland rond 1900 (Fibulareeks XXIX; Bussum, 1972 135 blz., f 8,90) is de titel van een bundel opstellen, waarin een beeld wordt geschetst van de vernieuwingen in Nederland in de periode 1880-1910. De nadruk valt daarbij op het culturele leven, dat in deze periode
| |
| |
een opvallende bloei kent. D. de Boer schreef een algemene inleiding ‘Enige aspecten van het leven rond 1900’. Mevr. B.H. Spaanstra-Polak behandelt de ontwikkelingen in ‘De kunst rond 1900’, waarbij zij aandacht besteedt aan symbolisme, jugendstil en gemeenschapskunst. G.W. Huygens geeft een beknopt overzicht van ‘De literatuur om 1900’, dat begint met de Beweging van Tachtig. ‘Het muziekleven’ wordt beschreven door C.C.J. von Gleich, vanaf de vernieuwing in de jaren Tachtig tot aan de eerste wereldoorlog. Het vijfde en laatste artikel van de bundel is A.H.B. Briels' ‘Over film en bioscopetheater’. Dit opstel is bedoeld als ‘een eerste poging tot een globaal overzicht van de cinematografische ontwikkelingsgang in Nederland’. Zowel door het beperkte onderwerp als door de gedetailleerde en feitelijke uitwerking ervan is dit stuk in deze bundel minder op zijn plaats.
IJ.B.
In het maartnummer van het Zuidafrikaanse tijdschrift Historia, XVIII (1973) 45-57 drukt C. de Jong onder de titel ‘Een Noors bewonderaar van de boeren’ de verslagen af, die de toen achttienjarige Jacob Worm-Müller, later hoogleraar in zeegeschiedenis te Oslo, maakte van zijn bezoeken in september 1902 aan Paul Krüger te Utrecht en aan Christiaan de Wet in Den Haag. Hij wist toegang tot hen te krijgen, doordat hij reeds een boek over De Wets krijgsverrichtingen had geschreven en gepubliceerd. Het bezoek aan deze laatste liep uit op een niet oninteressant interview. Het valt op, dat de belangstelling van het Haagse publiek in sterk dalende lijn liep van De Wet via Louis Botha naar Jacobus de la Rey, die als een gewoon toerist door de stad kon lopen.
W.Ph.C.
De visserij-bioloog S.J. de Groot ontdekte in het Rijksinstituut voor Visserijonderzoek te IJmuiden een collectie archivalia, verslagen, rapporten en tijdschriften van het vroegere Instituut voor de Zeevisscherij te Batavia. De neerslag van een onderzoek in deze bescheiden legde hij vast in een bijdrage in de Mededelingen van de Nederlandse Vereniging voor Zeegeschiedenis, XXVI (1973) 43-54 getiteld ‘Het zeevisserij-onderzoek in Nederlands-Indië, 1904-1949’. In de jaren dertig kon veel bijgedragen worden tot hogere vangsten en betere afzet van verse vis en visserijprodukten.
J.R.B.
F. 'T Sas zet zijn onderzoek verder over de Duitse lange afstandsartillerie aan het IJzerfront (zie BMGN, LXXXVIII (1973) 558). Nu heeft hij het in het Belgisch tijdschrift voor militaire geschiedenis, XX (1973) 179-203 over ‘A propos des canons de Leugenboom, de Predikboom et de Paris. La pièce de 38,1 cm. SK. L/45 de l'artillerie Allemande de Marine 1914-1944’. De niet door de marine gebruikte kanonnen werden inderdaad aangewend om te land verre doelen te bestrijken.
L.V.B.
In Te elfder ure wijdt G. Harmsen enige bijdragen aan een onderwerp waarover hij mede op het congres van het Nederlands Historisch Genootschap in 1972 gesproken heeft: de geschiedenis van de eenheidsvakcentrale. In nr ii van 1973 behandelt hij bij wijze van inleiding het thema ‘Kommunistiese vakbewegingspolitiek tussen de wereldoorlogen’ (311-374), waarbij vooral de verhouding tot het anarchosyndikalistische NAS in de jaren twintig ter sprake komt en die tot het moderne NVV toen en later. Nr iv brengt een artikel van hem met L. Noordegraaf over ‘Het ontstaan van de eenheidsvakcentrale’ (791-853),
| |
| |
dat gedetailleerd ingaat op de wording van deze organisatie in de oorlogsjaren 1943-1945, met name in de mijnstreek en dan ook elders. B. Reinalda levert een case study ‘De Rotterdamse haven- en zeeliedenstakingen in 1945 en 1946’ (853-909), stakingen waarin de om erkenning strijdende EVC zulk een grote rol speelde. J. Frieswijk heeft een begrensder, maar karakteristiek thema gekozen: ‘1945, rietbewerkers in Noordwolde staken vijftien weken’ (909-920) - de achtergrond is hier de traditioneel-revolutionaire Zuidoost hoek van Friesland.
A.F.M.
Wim Zaal, De Nederlandse fascisten (Amsterdam: Wetenschappelijke Uitgeverij b.v., 1973). Dit boek is ondanks enkele onbelangrijke wijzigingen identiek aan De Herstellers van de hand van dezelfde auteur. De illustraties en foto's uit de eerste uitgave zijn nu weggelaten, hetgeen de waarde van het geheel nog kleiner maakt dan zij al was. Het boek brengt geen sensationeel nieuws zoals de flap suggereert. In wezen blijft het een structuurloos, saai verhaal waarin de ene politieke dwaas na de andere wordt opgevoerd. De Nederlandse fascisten, die Zaal beschrijft waren halve of hele zonderlingen, die hard schreeuwden en weinig zeggende uitspraken deden.
Zaal heeft zich beperkt tot de Herstellers die in zijn ogen geen nazi's waren; hiermee zichzelf het ondeugdelijke alibi verschaffend om de NSB weg te laten in zijn beschouwingen. De schrijver maakt namelijk een te subtiel onderscheid tussen fascisme en nationaal socialisme, zich hiervoor baserend op uitlatingen van mr. J.C. Baak, die over dit onderwerp voor de oorlog publiceerde in De Gids en in Aristo. Was dit onderscheid toen nog te handhaven, nu nauwelijks meer. Zeker geldt dit bij de beoordeling van een beweging als Zwart Front. Dit was volgens Zaal een typische Herstelbeweging, maar het notoire antisemitisme van de beweging vermag Zaal niet in te passen in zijn suggesties omtrent een ‘menslievend fascisme’. De laatste ietwat wonderlijke term wordt overigens direct toegepast op de priester Wouter Lutkie, wiens persoon en orgaan, Aristo, ten onrechte steeds weer als belangrijk en opinievormend worden vermeld. Het is een van de vele overdrijvingen in dit boek over een aantal onbenullige Nederlanders, die alleen maar niet gevaarlijk en daardoor niet belangrijk zijn geworden, omdat ze gelukkig nooit de macht in handen hebben gekregen.
S.V.
A. Schouteet deelt dagboekaantekeningen mee over ‘De laatste dagen van de Duitse bezetting van Brugge, 1-13 september 1944, door Jos. Reubens’, Handelingen Société Emulation te Brugge, CX (1973) 82-91.
J.A.V.H.
|
|