Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 89
(1974)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 288]
| |
RecensiesA.C.F. Koch, Oorkondenboek van Holland en Zeeland tot 1299, I, Eind van de 7e eeuw tot 1222 ('s-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1970, xxi + 633 blz.).Het verschijnen van het eerste deel van het Oorkondenboek van Holland en Zeeland dient met grote vreugde begroet te worden. De editie omvat niet minder dan 423 kritisch uitgegeven documenten verspreid tussen het eind der zevende eeuw en 1222. Voor het eerst ligt hier het diplomatisch materiaal integraal voorhanden, dat de stevige basis vormt voor een gefundeerde geschiedenis van deze vorstendommen tot de dertiende eeuw. Voor veel van de documenten heeft A.C.F. Koch, de ervaren diplomatist en Deventer bibliothecaris, leerling van prof. F.L. Ganshof en de Gentse mediëvistenschool, een grondige diplomatische inleiding geschreven, waarin hij ongedateerde stukken zo nauwkeurig mogelijk tussen termini poogt te vatten (bijvoorbeeld no 87), waarin hij met een overvloed van argumenten (bijvoorbeeld de 12 bladzijden ter inleiding van no 88) de lezer waarschuwt voor een onecht document, maar ook even kordaat de authenticiteit verdedigt van oorkonden die door vroegere, vaak vermetele falsum-jagers zoals Otto Oppermann, voorbarig als vals waren gebrandmerkt. De historici der Lage Landen weten nu precies waaraan zich te houden. In dit verband wil ik mijn diepste bewondering uitdrukken voor de wetenschappelijke prestatie van Koch. En dan denk ik daarbij niet in de eerste plaats aan de gigantische taak van de heuristiek en van het oplossen van problemen van tekstfiliatie, al weet ik uit eigen ervaring hoe eindeloos veel uren noodzakelijk zijn voor informaties die vaak achteraf gereduceerd worden tot enkele schijnbaar eenvoudige regeltjes. Hetgeen ik echter het meest waardeer in Kochs uitgave-techniek is het nuchter realisme - een zeldzame kwaliteit in diplomatische studies - waarmee hij de tekstproblemen benadert. Het bekende stuk van 26 juli 1083 voor Egmond (no 88) wordt slechts na voorzichtig afwegen van alle argumenten pro en contra, uiteindelijk als een falsum bestempeld, doch niet zonder duidelijk het tijdstip en de motieven van de vervalsing te hebben bepaald (177-178), en niet zonder met veel speurzin aannemelijk te hebben gemaakt dat het stuk tussen 1125-1150 niet uit het niets werd gecreëerd, doch teruggaat op een authentieke actio juridica, vermoedelijk zelfs op een oorkonde uit 1083. Met een apothekers-weegschaaltje, poogt Koch af te wegen wat aan de Vorlage en wat aan de falsaris dient toegeschreven, en men proeft de ontgoocheling wanneer hij ootmoedig toegeeft dat het niet mogelijk blijkt ‘in de datering de van de falsaris afkomstige gedeelten alle op te sporen’ (179, r. 44-45). Revelerend voor de genuanceerde aanpak van de uitgever acht ik de commentaar bij no. 94: ‘Dat deze oorkonde in de huidige staat onecht is, lijdt geen twijfel. De meningen lopen uiteen over de graad van onechtheid’ (cf. ook xiv). Het voornaamste principiële bezwaar - en daar treft Koch persoonlijk niet helemaal schuld - is de opzet zelf van de uitgave. Van algemeen historisch standpunt uit is het verzamelen van oorkonden met betrekking tot één territorium (Holland-Zeeland), van wie | |
[pagina 289]
| |
deze documenten ook mogen uitgaan, uiteraard een uiterst zinvol bedrijf. Doch van uit diplomatisch standpunt - en dat in de lijn van Léopold Delisle, Von Sickel, T. Bishop, en onder meer ook de door H. Pirenne opgezette reeks ‘Akten der Belgische vorsten’ in de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis in België - is het natuurlijk zinvoller oorkonden van één zelfde vorst (of voor één zelfde destinataris; zo komt men de gelijkenis op het spoor van bijvoorbeeld no 215 en 216) systematisch te verzamelen, omdat alleen dan kans bestaat formele gelijkenissen op het spoor te komen. Deze confrontaties helpen niet enkel onze kennis vooruit van de evolutie der diplomatische en paleografische vormen, maar zijn tevens de stevige en enige basis voor een efficiënte oplossing der authenticiteits-problemen. Ik wil wel erkennen dat de globale kennis van de politieke en sociaaleconomische ontwikkeling van de bestudeerde ruimte en periode eveneens een belangrijke hulp zijn voor dit onderzoek. Mijn bezwaar werd hier in de praktijk wel opgevangen door het parallelonderzoek over de Hollandse kanselarij door Kochs medewerker, J.G. Kruisheer. Toch blijf ik me afvragen of het fragmentair uitgeven van documenten, die opgenomen worden enkel en alleen omdat een graaf van Holland onder de getuigen voorkomt, wel erg zinvol is, omdat het toch gaat om situaties buiten het vorstendom, en omdat precies het fragmentaire der uitgave niet toelaat de eventuele rol van de vorst buiten Holland behoorlijk te beoordelen. Men zou kunnen vitten over bepaalde gekozen opties inzake uitgave-techniek, zoals het niet oplossen van afgekorte persoonsnamen (bijvoorbeeld 502, r. 33; 522, r. 2; 546 r. 30 en 31; 600, r. 28, etc.); vermits de bedoeling van een historisch (niet diplomatisch-filologische) uitgave er in bestaat de tekst zo rechtstreeks leesbaar en bruikbaar mogelijk te maken, zie ik niet in waarom de initialen niet zouden opgelost mogen worden; via haakjes kan toch duidelijk gemaakt worden dat het niet om de herstelling van een vlek of rasuur gaat en laat men ook blijken dat de tijdgenoot een bewuste verkorting heeft willen creëren. Vermits het om goed bekende personages gaat, is er weinig kans op foutieve interpretatie. Een zekere inconsequentie stel ik vast bij de dateringen in de regesten bovenaan de oorkonden. In no 228 (385) wordt de datum van het document namelijk ‘1196’, aangevuld tot het kerstjaar ‘1195 [december 25]-1196 [december 24]’ op grond van het gebruik op dat ogenblik van de kerststijl in de Vlaamse kanselarij, doch bij no 230 (387), een oorkonde van graaf Diederik VII van Holland, gebeurt dat niet. Zowel in het eerste geval (blijkens mijn eigen onderzoek) als in het tweede geval (blijkens het onderzoek van J.G. Kruisheer, De oorkonden en de kanselarij van de graven van Holland tot 1299 ('s Gravenhage-Haarlem, 1971) I, 127; II, 248, no 22; dit is verschenen na Kochs uitgave, maar de gegevens waren toch ten dele al bekend), kende men op dat ogenblik, 1196-1198 in beide gevallen kerststijl (met grote waarschijnlijkheid). Koch had toch zowel bij no 288 als no 230 een conjecturale oplossing (tussen haakjes) kunnen geven. Kruisheer dateert document no 230 overigens tussen meer beperkte termini, namelijk 24 december 1197 en 24 september 1198, dit laatste blijkbaar op grond van het voorkomen van een indictie-cijfer van het Bedaanse systeem. Hiermee had de uitgever in elk geval rekening moeten houden. Koch heeft wel nummers in zijn uitgave gereserveerd voor deperdita, waarbij we uit een getuigenis van een andere tekst expressis verbis vernemen dat een geschreven oorkonde bestaan heeft; niet opgenomen werden (‘na rijp beraad’) de gevallen waarbij enkel sprake is van een actio juridica, doch waarbij het niet absoluut zeker is dat deze op een effectieve oorkonding is uitgelopen (xiv). Dit is een uitermate valabel onderscheid, doch enkel als men bij de uitgave de bekommernissen van de diplomatiek vooropstelt. En dat is nu precies in deze reeks ‘Oorkondenboeken’ op geografische basis niet het geval. Van- | |
[pagina 290]
| |
uit deze optiek, namelijk maximaal informatie verschaffen over een afgebakend territorium, lijkt me het onderscheid tussen deperdita met of zonder garantie van een instrumentum (naast en na de actio juridica) een al te formalistisch criterium. In de discussie rond oorkonde no 152 uit 1162 (287-290) achtereenvolgens als falsum beschouwd door Oppermann, doch gerehabiliteerd door P.A. Meilink, en thans ook door Koch, stoort me één punt. Op 290 r. 11, schijnt Koch het schrift van het bewaarde origineel als doorslaggevend argument te beschouwen ten voordele van de echtheid. Hij bedoelt kennelijk dat men aan de echtheid van het stuk uit 1162 niet kan twijfelen indien het stuk een schriftbeeld vertoont dat rond 1162 normaal is. Ik zou deze gedachtengang toch nog iets scherper willen stellen. De mogelijkheid van een contemporain falsum is nooit uitgesloten, en vooral als het om een destinataris-scriptie gaat is dit niet zo een moeilijke techniek; de enige kunstgreep betreft dan het zegel. Inderdaad moet er dan voor de bestemmeling - hier de abdij van Egmond - een motief tot vervalsing rond 1162 voorhanden geweest zijn, en dat zie ik niet zo dadelijk. Wellicht heeft Koch deze overwegingen ook voor zichzelf gemaakt. Het ware dan ook beter geweest deze te expliciteren. Vooral omdat de discussie rond de autenticiteit van het zegel (het knelpunt bij een destinataris-redactie, respectievelijk vervalsing), waarin Oppermann bezwaren zag, me nog niet overtuigd heeft. In een addendum bij oorkonde no 279 (632) meent Koch dat de terminus ante quem, die hij op p. 460 op augustus 1206 bepaald had, nog wat verder diende verschoven te worden naar een recenter moment, vermits op 14 oktober 1206 Filips van Namen nog steeds handelt in naam van graaf Boudewijn IX (cf. stuk no 280, 464, r. 14). Ik geloof niet dat deze redenering opgaat. Het is zo dat zolang het bericht van de dood van Boudewijn IX in het westen nog niet is toegekomen, of niet als vaststaand werd beschouwd (respectievelijk midden 1205, en begin 1206), spreekt Filips graaf van Namen, die na het vertrek van de graaf in april 1202, samen met gravin Maria, Willem van Thy-le-Château en de kanselier voor een deel der plaatsvervanging instond (custis), steeds in naam van Boudewijn IX (ex parte domini). Dit is nog het geval in no 279, en daarom dateerde ik de terminus ante quem hier ‘begin 1206’ (W. Prevenier, De oorkonden der graven van Vlaanderen 1191-aanvang 1206, II (Brussel, 1964) 644). Eind mei of begin juni 1206 wordt Filips van Namen echter benoemd tot officieel regent (L. Delisle, Catalogue des actes de Philippe Auguste (Parijs, 1856) 230, no 1001), en sindsdien gebruikt hij de titel baiulus; dit is inderdaad het geval in het document van 14 oktober 1206 (Koch, no 280, 462, r. 6), maar niet in no 279, dat ik dus als ouder blijf beschouwen. Verdere argumenten voor mijn stelling in: B. Hendrickx, ‘Het regentschap over Vlaanderen en Henegouwen na het vertrek van Boudewijn IX (VI) op kruisvaart (1202-1211)’, Belgisch tijdschrift voor filologie en geschiedenis, XLVIII (1970) 390-393. De verwijzing op p. 457, r. 10, naar het Algemeen Rijksarchief te Brussel, ‘Rekenkamer van Brabant, no 1’ is in zoverre foutief dat het hier niet het fonds ‘Rekenkamer van Brabant’ betreft, doch het fonds ‘Rekenkamers’, waarin inderdaad diverse gewesten zijn opgenomen (zie M. Van Haegendoren, Het Algemeen Rijksarchief te Brussel (Brussel, 1955) 103-116). Voorlopig komen in de uitgave geen indices voor. Deze zullen geglobaliseerd worden aan het eind van het gehele werk. Hopelijk zal dat niet al te lang uitblijven, want inmiddels blijft de bruikbaarheid zeer gereduceerd. Na de zeer gebrekkige, hoewel voor hun tijd vaak verdienstelijke, uitgaven der oorkonden van Holland en Zeeland, door F. van Mieris, A. Kluit, L.P.C. van den Bergh, en H. Obreen, beschikken we thans eindelijk over de definitieve kritische uitgaven. Koch | |
[pagina 291]
| |
zij geprezen voor zijn eruditie en voor de moed om dit ondankbare werk op zulke hoogstaande wijze te hebben verwezenlijkt. W. Prevenier | |
Otto Nübel, Pompejus Occo 1483 bis 1537 Fuggerfaktor in Amsterdam (Tübingen, 1972, 313 blz., DM 41).In dit geschrift van een leerling van de enkele jaren geleden overleden prof. dr. Götz van Pölnitz heeft deze de bedoeling gehad Occo in het bijzonder als Fuggerfactor te Amsterdam te schetsen. Voor zulk een schets was ongetwijfeld wel plaats, omdat in de Nederlandse historische literatuur Occo vooral als katholiek en humanist was getekend. Ik denk hierbij in het bijzonder aan geschriften van J.F.M. Sterck en B.J.M. de Bont. De indeling van het boek is zo, dat voorafgaat een deel, dat wel met een titel maar niet met een hoofdstukaanduiding is aangegeven: ‘Die Blüte Amsterdams als Handelsstadt zu Beginn des 16. Jahrhunderts’. Het komt mij voor dat dit niet zoveel nieuws biedt. Men mag het de schrijver niet euvel duiden dat hij Posthumus' posthume werk De uitvoer van Amsterdam 1543-1545 niet blijkt te hebben gekend, daar dit pas in 1971 verschenen is. Toch mag enige kritiek niet ontbreken, zo wanneer op p. 7 geconstateerd wordt, dat de Amsterdamse kooplieden ‘vor allem aber mit den wendischen Städten’ handelden. Uit het wèl geciteerde boek van Posthumus over de Oosterse handel te Amsterdam kon het toch duidelijk zijn, dat de betrekkingen met de Pruisische steden, bovenal Danzig, stellig belangrijker waren. Wanneer op p. 18 geschreven wordt: ‘Bereits 1514 erklärten fast alle umliegenden Dörfer, dass die Haupteinnahmequelle der Bevölkerung das “vaaren om huyre” sei, eine Erscheinung die noch vor wenigen Jahren völlig unbekannt gewesen war’, dan stemt deze opvatting weliswaar met die van Posthumus (niet genoemd) overeen, maar ze is toch niet juist, daar de Enqueste van 1494 het ‘varen om huyre’ wel degelijk, zij het wellicht wat minder frequent, vermeldt. Het tweede onderdeel van het boek draagt de titel ‘Pompejus Occo, Kaufherr, Faktor und Mäzen’. Er wordt daar uiteengezet dat Pompejus Occo uit een oostfries geslacht stamt en dat hij reeds vroeg in Augsburg te land is gekomen, waarschijnlijk geadopteerd door zijn oom de beroemde medicus Adolph Occo I. Adolph Occo had betrekkingen met de Fuggers en zo is ook de relatie tussen onze Pompejus en de Fuggers te verklaren. In Augsburg moet hij tenminste vijftien jaar hebben gewoond en daaruit is dan wellicht de sterk Duits getinte taal te verklaren, die Pompejus Occo in zijn brieven verraadt, als die brieven tenminste eigenhandig zijn; doch over die brieven, waarvan er een aantal als bijlagen zijn opgenomen, zo dadelijk nog wat meer. Op p. 30, n. 1 wijst de schrijver erop, dat Occo, blijkens zijn handtekeningen zich Pop(p)ius, Popias of Poppe noemt. Hij voegt daaraan toe, dat de naam Pompejus in de literatuur van de negentiende eeuw in zwang gekomen is. Dit lijkt op zichzelf niet zo waarschijnlijk: de verlatinisering tot Pompejus hoort veeleer thuis in het humanistische milieu, waarin Occo verkeerde. In de oudste stadsbeschrijving van Amsterdam, die van J.I. Pontanus, waarvan Nübel de Nederlandse vertaling van 1614 citeert op p. 102, wordt trouwens reeds van Pompeius gesproken, te begrijpen, omdat deze vertaling op het Latijnse origineel van 1611 teruggaat (vergelijk trouwens nog Popeus op p. 159 in een contemporain request van Jan van den Dijck). De belangrijkste inhoud van dit tweede deel van het boek van Nübel wordt uiteraard gevormd door de verhouding van Occo tot de Deense koning Christiaan II, zwager van Karel V. Die verhouding blijkt gecompliceerd door enerzijds de bewondering van de jonge | |
[pagina 292]
| |
Karel voor zijn imponerende zwager, anderzijds de afkeer van de Brusselse regering van avonturen in het Noorden en tenslotte de belangen van de Fuggers. Ook het feit, dat de bruidsschat van Isabella bij haar huwelijk met Christiaan II en waarvan de betaling vele voeten in de aarde had, ja, die nooit volledig betaald is vóór Christiaan uit Denemarken vluchtte, in feite met Fuggers geld gefinancierd werd, komt goed tot uiting. Men kan zich dan ook afvragen, welke bijzondere belangen van de Fuggers en van hun Amsterdamse factor gediend werden door hun steun aan Christiaan II. Het antwoord luidt, dat de ongestoorde Sontvaart voor de Fuggerse belangen van de grootste betekenis was. Deze wetenschap is wel niet nieuw, ze komt ook in de geschriften van Von Pölnitz, zijn biografieën van Jakob Fugger en Anton Fugger, en zijn kleine boekje Fugger und Hanse tot uiting. Het gaat hier om de Hongaarse kopertransporten van Danzig naar Amsterdam, vanwaar het vervoer verder naar het Zuiden langs de binnenvaart plaats had. Het lijkt overigens niet waarschijnlijk, dat de centrale regering die nauw contact met Occo onderhield en zich door hem voornamelijk wel in noordelijke politieke en handelsaangelegenheden liet adviseren niet geweten zou hebben, dat Pompejus Occo Fuggerfactor geweest zou zijn, zoals de schrijver suggereert. Het argument dat pas in 1525 in een brief van de magistraat van Amsterdam aan Frederik I van Denemarken Popius Occo factor der Fuggers genoemd wordt, zegt niets. Een argumentum e silentio mag niet gelden (p. 53). Wellicht zijn koperzendingen als Hollands goed naar het Zuiden gegaan voor de daaraan verbonden tolvrijdom, doch een feit is, dat wij in 1533-1534 in een ongepubliceerde, aan de schrijver onbekend gebleven, tolrekening van Geervliet en De Gleede, geheven te Dordrecht (ARA, Den Haag) koperzendingen ontmoeten, die als ‘Fockers guet’ zijn aangeduid. Tenslotte dan nog enkele woorden over de door de schrijver gebruikte bronnen. Naast de bekende gepubliceerde bronnen - waaronder de door G.W. Kernkamp uitgegeven ‘Rekeningen van Pompejus Occo aan koning Christiaan II van Denemarken’, BMHG, XXXVI; de Niederländische Akten und Urkunden, I, ed. R. Häpke; Hanserezesse etc. - heeft de schrijver gebruik gemaakt van onder meer het Diplomatarium Norvegicum, waarbij de hieruit geciteerde stukken, voorzover Nederlands, niet altijd goed getranscribeerd lijken te zijn. Maar belangrijk is vooral, dat de schrijver in achttien bijlagen een aantal inedita van het Stockholmse en Kopenhaagse Rijksarchief heeft afgedrukt. Uit Kopenhagen betreft het vooral ‘Münchener Samlingen’, door schrijver ergens ‘een beroemde collectie’ genoemd, zonder dat de argeloze lezer over de aard van deze beroemdheid nader wordt ingelicht. Het is jammer, dat zeer vaak bij de tekst naar de verkeerde bijlage wordt verwezen, bijvoorbeeld p. 82, n. 2: Vgl. Anlage III, lees II; p. 83, n. 1 Anlage III, lees II; p. 95, n. 2; Anlage III, lees II; p. 109 n. 1: Anlage IV, lees III; p. 115, n. 1 Anlage VII, lees V?; n. 4: Anlage VIII, lees VI. Het is jammer dat de afkortingen der handschriften bij de transcriptie niet zijn uitgeschreven en dat bij elkander behorende lettergrepen van woorden niet aaneengeschreven zijn, en dat het afbreken van woorden incorrect is geschied (bijvoorbeeld p. 180 r. 15 van boven ‘der yetzigen flotta schepen ha-luen, lees hal-u(v)en. In de kwestie over het gebruik van de Paasstijl, die door G.A. IJssel de Schepper in 1870 niet goed was herleid, laat de schrijver zich op p. 85, n. 1, al te voorzichtig uit: de datering 22 februari ‘anno duysent vijfhondert ende negenthiene, na tscriven shoofs van Brabant’ kan niet tot 1520, maar moet in onze jaarstijl tot 1520 herleid worden. Het Paasjaar ving ook niet op Pasen aan, maar op Goede Vrijdag of Stille ZaterdagGa naar voetnoot1.. | |
[pagina 293]
| |
Hoewel in het bovenstaande nogal wat kritische geluiden tot uiting kwamen, mag toch geconcludeerd worden, dat het boek van Nübel een belangrijke bijdrage vormt om ons de persoon van Pompejus Occo nader te doen kennen. T.S. Jansma | |
Gertrud Susanna Gramulla, Handelsbeziehungen Kölner Kaufleute zwischen 1500 und 1650 (Forschungen zur internationalen Sozial- und Wirtschaftsgeschichte, IV; Keulen-Wenen: Böhlau Verlag, 1972, offset, 22* en 545 blz., DM 38).Dit boek is een verhandeling die in 1970 onder leiding van prof. H. Kellenbenz aan de universiteit te Keulen tot stand kwam. Het sluit bewust aan bij de traditie van de ‘ondernemersgeschiedenis’ zoals die in Duitsland door H. Kellenbenz, in België door W. Brulez en in Frankrijk door de auteurs in de reeks ‘Affaires et gens d'affaires’ wordt voorgestaan. Wanneer rijke bedrijfsarchieven ter beschikking staan is deze benaderingswijze inderdaad bijzonder dankbaar omdat zij de menselijke en individuele factoren in de economie kan laten aanvoelen en van de ondernemer een duidelijk en concreet beeld vermag te geven. Spijtig genoeg zijn echte archieffondsen van Keulse firma's uit de bestudeerde eeuwen niet bewaard gebleven. De auteur heeft dus haar gegevens moeten bijeenlezen uit zeer disparate bronnen, zoals de officiële briefwisseling van de Keulse magistraat, de verzameling burgerlijke procesbundels en de reeksen privaatrechterlijke kontrakten en juridische documenten (testamenten, erfdelingen, huwelijksovereenkomsten, etc.). Ook de reeds verschenen studies en de bronnenpublicaties over de internationale handelswereld der zestiende-zeventiende eeuw hebben haar heel wat feitenmateriaal geleverd. Daar dit soort van onderzoek uiteraard vereist dat ook de archieven van de steden in het buitenland, waar de Keulenaars bedrijvig waren, grondig worden geraadpleegd, heeft de auteur zich om praktische redenen verplicht gezien haar opsporingen te beperken tot drie belangrijke actieterreinen van de Keulse handel: de Baltische kustgebieden, Italië en het Iberisch schiereiland. De met veel moeite van overal bijeengebrachte gegevens lieten echter slechts zelden toe een bevredigend en afgerond beeld van individuele koopmansfiguren of van firma's te schetsen. Het voornaamste doelwit van haar onderzoek, een echte ondernemersgeschiedenis, heeft de auteur dus slechts ten dele kunnen bereiken bij gebrek aan geschikt materiaal. In wezen was dit materiaal slechts een heterogene verzameling van toevallige vermeldingen zodat een systematische groepering rond de verschillende opduikende koopmansnamen zich niettemin als het ware opdrong, ook al omdat een vlugge raadpleging van diverse archivalische reeksen via de persoonsnamen kon geschieden. Als Keulse kooplui beschouwt de auteur alle handelaars die in de Rijnmetropool gevestigd zijn. Het is natuurlijk zo dat iedereen het recht heeft zijn uitgekozen studieobject te omschrijven zoals hij het verkiest en dat het niet eens zeker is dat een andere bepaling in de praktijk meer operationeel zou blijken te zijn, maar de hier gekozen en op het eerste gezicht zo evidente omschrijving moet toch nogal wat problemen opgeleverd hebben. De bronnen zijn vaak zo fragmentarisch dat het soms zeer moeilijk moet zijn geweest om uit te maken of een bepaald koopman inderdaad te Keulen woonachtig was of er zich slechts voor een vluchtig zakenverblijf ophield. Bovendien waren sinds de zestiende eeuw de firma's niet zelden zo wijd vertakt dat zij in feite het kader van één stad waren ontgroeid. Daarenboven schijnt in de ogen van de tijdgenoten de vestigingsplaats van een koopman niet erg belangrijk te zijn geweest. De Keulenaar Jacob Groenenberg bijvoorbeeld was | |
[pagina 294]
| |
sinds 1510 te Antwerpen woonachtig en bedrijvig, maar hij werd er steeds als Hanzekoopman beschouwd (p. 326). De ganse uiteenzetting is bijzonder systematisch opgebouwd. Eerst wordt een beschrijving gegeven van de Keulse handel met het Balticum, die vooral vóór 1578 nog sterk middeleeuws aandoet. Achtereenvolgens worden dan de betrekkingen met Italië en met Iberië behandeld. Daarbij worden telkens drie perioden onderscheiden: 1500-1578; 1578-1610 en 1610-1650. Steeds worden alle achterhaalde gegevens meegedeeld over de belangrijkste handelswaren bij in- en uitvoer, de voorname centra waarop de Keulse handel zich toespitste en de daarin betrokken kooplui. Feitelijk werd het handelsleven te Keulen tussen 1578 en 1610 gedomineerd door vreemdelingen. Terwijl de Keulenaars voordien zich in hoofdzaak concentreerden op de handel te Venetië, hebben de ingeweken Italianen na 1578 praktisch gans Italië bestreken. Omstreeks 1585 worden zij echter opgevolgd door Zuidnederlandse firma's die uit Antwerpen waren weggetrokken en zich eveneens te Keulen hadden gevestigd. Nagenoeg gelijktijdig met de Italianen waren ook Spanjaarden en Portugezen in de Rijnstad verschenen om van daaruit hun handelsbetrekkingen met hun moederland, die zij voordien vanuit Antwerpen hadden verzorgd, verder te zetten. Antwerpen was trouwens vóór 1578 ongeveer de draaischijf geweest ook voor de Keulse kontakten met de Iberische wereld. Zoals de Italianen, hebben de Spanjaarden en Portugezen het spoedig moeten afleggen tegen de Zuidnederlandse kooplui. De internationale handel was echter bijzonder mobiel en omstreeks 1620 hadden de meeste vreemde kooplui Keulen reeds verlaten voor Frankfurt, Hamburg en vooral Amsterdam. Enkelen waren naar Antwerpen teruggekeerd. Het kortstondig verblijf van de vreemde handelaars te Keulen is niettemin bevruchtend geweest. De Keulse koopman ging nu op zijn beurt intensiever betrekkingen onderhouden met de verschillende marktgebieden zonder zich, zoals voorheen, tot één bepaalde handelsrichting te beperken. Hij bleek zich ook tal van moderne financiële technieken en handelspraktijken te hebben eigen gemaakt. Uit het voorgaande komt voldoende naar voor welk een schat aan gegevens dit boek te bieden heeft niet slechts over de Keulse en de internationale handel, maar specifiek ook over de economische geschiedenis der Nederlanden. Het levert met name een belangrijke bijdrage tot de kennis van de ‘internationale diaspora’ der Vlaamse kooplui op het einde der zestiende eeuw, maar het wemelt bovendien van gegevens over Nederlandse firma's, over de lotgevallen van Antwerpen als internationale markt, over de groeiende betekenis van Amsterdam, over de rol van Nederlandse markt- en havensteden als Groningen, Rotterdam, Kampen en andere, over de Zuidnederlandse exportindustrie, etc. Het geheel doet echter sterk analytisch aan. Men krijgt soms de indruk een soort catalogus van kooplui voor zich te hebben. Op die manier is het boek een rijke informatiebron over tal van koopmansfiguren, die voor vele zoekers bijzonder nuttig zal blijken. Door de systematische opbouw, door de uitvoerige alfabetische registers van handelaarsnamen en van plaatsnamen, door de systematische lijsten van de in onderscheiden periode vermelde kooplui en van de leden van de Iberische en Italiaanse koopliedenkolonies zal de raadpleging gemakkelijk en snel kunnen gebeuren. Persoonlijk hebben wij betreurd dat in dit werk de handelaars zo weinig in een maatschappelijk kader en in het tijdsgebeuren werden geplaatst, De lezer verneemt bijvoorbeeld geen woord over de rol en de plaats van die talrijke, grotendeels vreemde handelaars in de stad, over hun politieke invloed, hun banden met de plaatselijke industrie, etc. Ook de conjunctuur en de handelspraktijken worden, op een paar bladzijden in het besluit na, nergens besproken. De door de auteur verzamelde ‘personalia’ geven daartoe weliswaar weinig aanleiding, maar een bijkomend bronnenonderzoek en vooral wat meer aandacht voor een globale geschiedenis | |
[pagina 295]
| |
had die leemte kunnen aanvullen. Het is tekenend voor het gebrek aan belangstelling van de schrijfster voor dit soort problemen dat zij in een voetnoot (p. 26) een reeks van de tussen 1563 en 1573 op de Keulse markt jaarlijks verhandelde wijnhoeveeelheden afdrukt, maar daarbij niet eens opmerkt dat daaruit een duidelijke inzinking van de wijnhandel, de voornaamste commerciële functie van Keulen, blijkt voor de jaren na 1569. Bijlage III geeft een lijst van de jaarlijkse opbrengsten van de belasting op de handelsomzet te Keulen tussen 1589 en 1667. De schrijfster besluit daaruit slechts dat de conjunctuur pas in de tweede helft der zeventiende eeuw ongunstig werd. Zij ziet daarbij de hevige crisis rond 1612 over het hoofd, ofschoon deze duidelijk in verband staat met het vertrek der vreemde kooplui uit Keulen in de voorafgaande jaren. Het verdiende bovendien wel te worden beklemtoond dat de recessie na 1661 eigenlijk weinig uitgesproken was. Een speciale vermelding verdient Bijlage V met de afbeelding van zeventig merken van kooplui die te Keulen bedrijvig waren. Al met al is dit boek, ondanks zijn wat beperkte visie, een bijzonder nuttig werkinstrument door zijn rijkdom aan concrete gegevens over de internationale kooplui die zich in de Rijnmetropool ophielden. R. van Uytven | |
Willem Janszoon Verwer, Memoriaelbouck. Dagboek van gebeurtenissen te Haarlem van 1572-1581, J.J. Temminck, ed. (Haarlem: Schuyt & Co, 1973, 238 blz., f 16,90); Men sagh Haerlem bestormen (Haarlem: Schuyt & Co, 127 blz., f 10. -).De herdenking in 1973 van het beruchte beleg van Haarlem in voorjaar en zomer van 1573 is aanleiding geweest tot het uitkomen van de twee bovengenoemde werken. Het eerste ervan is de lang-gewenste uitgave van het dagboek van een notabel katholiek Haarlemmer. Het handschrift ervan is na lange omzwervingen komen te berusten in het klooster van de Dominicanen te Nijmegen, van wie het mij, gezien een geruchtmakende transactie van 1963, bepaald meevalt, dat zij het niet allang te gelde gemaakt hebben. De inhoud van dit ‘Memoriaelbouck’ is natuurlijk in de eerste plaats van lokaalhistorische betekenis, maar de rol, die Haarlem gespeeld heeft in de periode 1572-1578 - die van ‘de verwildering’ om met de mijns inziens niet genoeg gewaardeerde historische-romanschrijver P.H. van Moerkerken te spreken - en in geestelijke zin ook nog lang daarna, verleent aan het dagboek bovendien een nationale waarde. In dit licht gezien, is het jammer, dat de uitgever gemeend heeft de passage over het beleg van Alkmaar te moeten weglaten. Is dat geen staal van l'esprit de clocher? Met dat al beken ik, dat Verwers ‘Memoriaelbouck’ mij tegenviel: het doet in zakelijke waarde en vooral ook in zielkundige diepte onder voor het in 1959-1960 in de Werken van het Historisch Genootschap uitgegeven Dagboek van broeder Wouter Jacobsz', dat dezelfde periode bestrijkt. Wat het eerste aspect aangaat, is hier echter wel een soort ‘gezichtsbedrog’ in het spel: wàt er belangrijk in is, werd reeds vanuit het handschrift dienstbaar gemaakt aan de geschiedschrijving, met name het relaas over de befaamde ‘Haarlemse Noon’ van eind mei 1578; daarvoor is dit dagboek de voornaamste bron. De uitgave is, voorzover een recensent dit kan nagaan, voortreffelijk. Met kennis van zaken zijn de genoemde of aangeduide personen geïdentificeerd en de topografische aanduidingen gepreciseerd. Het geheel wordt voorafgegaan door een ‘Inleiding’ die Verwers doopceel licht en het handschrift vakkundig beschrijft. Enigszins vreemd klinkt de opmerking bij Verwers vernoeming van Haarlems heldin Kenau Simons Hasselaer, dat zij bewijst, ‘dat Kenau niet geheel en al naar het rijk der fabelen moet worden verwezen’. Afgezien van mijn indruk, dat niemand dat meer doet sinds het uitkomen van mejuffrouw | |
[pagina 296]
| |
Kurtz' biografie (1956), vrees ik, dat de heer Temminck wat te veel authentieke waarde hecht aan een passage, die Verwer bijna letterlijk heeft overgenomen uit de in 1573 te Delft gedrukte Historie van Johannes Arcerius. Aan het eind van het werk vinden wij een uitstekend register van persoonsnamen, gevolgd door een woordenlijst, waarvan ik helaas moet vrezen, dat zij gebruikers, die niet genoegzaam thuis zijn in het Hollands van de betrokken tijd, vaak in de steek zal laten. Enigszins vreemd doet het mij aan, dat de fraaie en duidelijke reproductie van de kaart van Thomas Thomaszoon, waarop de bij het beleg aangerichte vernielingen zijn aangegeven, als verstopt zit aan de binnenzijde van de stofomslag van het boek. Ik vrees, dat menigeen haar niet zal opmerken.
Het tweede der te bespreken uitgaven is een fraai geïllustreerd gedenkboek van het beleg met een los-ingelegde catalogus van de in april-juni 1973 te Haarlem gehouden bij uitstek leerzame en boeiende tentoonstelling. De inhoud van het boek is wat ongelijk van waarde, maar staat in het algemeen op een hoog peil. Zelfs het obligate ‘voorwoord’ van burgemeester L. de Gou onderscheidt zich gunstig van de gewone gelegenheidsinleidingen, meestal aaneenschakelingen van gemeenplaatsen. Het eerstvolgende stuk, ‘Het Haarlem van de 16de eeuw’, van de hand van de huidige gemeente-archivaris J.J. Temminck - de uitgever van het hiervóór besproken Memoriaelbouck - is de herdruk van een krantenartikel, dat uitmunt door exactheid en helderheid, maar niet of nauwelijks ingaat op de achtergrond der Haarlemse beroerten. Dieper graaft een artikel van W.M. Zappey, ‘De zestiende eeuw en Noord-Holland’, dat over de economische ontwikkeling rijke gegevens en scherpe karakteristieken verschaft. Van grondige litteratuurkennis getuigt de studie van S. Groenveld, getiteld ‘Beeldvorming en realiteit’, niet helaas van evenwichtig en conscientieus oordelen. Ook wie het waardeert, dat hij Bilderdijk eenvoudig elimineert, en hem niet te hard wil vallen, nu hij de wetenschappelijke onhoudbaarheid van Groen van Prinsterers postulaten ongemoeid laat en zelfs min of meer suggereert, dat de degelijke vaklieden Van Schelven en De Pater daarvan óók uitgingen, heeft reden om zich te stoten aan de verbijsterend-oppervlakkige manier, waarop hij zich afmaakt van P. Geyl, de man, die op de Nederlandse geschiedschrijving zulk een ingrijpend-modificerende invloed heeft geoefend, dat terecht kon worden vastgesteld: ‘er is een vaderlands geschiedenisbeeld van vóór Geyl en een van na hem’. Van gelijke oppervlakkigheid (of bevooroordeeldheid?) getuigt het, dat hij mij een opvatting in de schoenen schuift, waarvan hij het tegendeel op verscheiden plaatsen van mijn geschriften kan vinden. Het opstel van de oud-archivaris mej. G.H. Kurtz over Kenau is een verkorte herdruk van haar hierboven genoemd boek, waarin zij de kloeke Haarlemse zakenvrouw op goede grond het legendarisch aureool heeft ontnomen. De derde Haarlemse archivaris, die meegewerkt heeft, de heer N.M. Japikse, stond een artikel af onder de weinig gelukkig geconstrueerde titel: ‘De invloed en de gevolgen van het beleg van Haarlem op Noord-Holland in 1573’. Het heeft de verdienste, dat het licht werpt op de in de kiem gesmoorde autonomie van Hollands Noorderkwartier, maar loopt helaas wel wat achteloos heen over de rol, die de brute gouverneur Sonoy daarbij gespeeld heeft, al kan men toegeven, dat de meest bedenkelijke trekken ervan eerst later aan den dag traden. Twee militaire medewerkers, H.A. Treu en L.J. Spanjaerdt Speckman dragen studies bij over het beleg. Het eerste is een soort kroniek met allerlei détails ervan en het tweede brengt wat ‘losse’, maar daarom nog niet onbelangrijke aantekeningen erover. Een veertigtal bladzijden met keurige illustraties: reproducties van kaarten, oude prenten en doeken, ook foto's van tentoongestelde voorwerpen, ronden het welgeslaagde gedenkboek af. L.J. Rogier (†) | |
[pagina 297]
| |
M.E. van Opstall, ed., De reis van de vloot van Pieter Willemzs. Verhoeff naar Azië, 1607-1612 (Werken Linschoten-Vereeniging LXXIII, LXXXIV, 2 dln; 's-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1972, xviii + 441 blz., 6 illustraties en 6 kaarten).Het is verheugend, dat aan de hoeveelheid tot op heden gepubliceerde bronnen betreffende het optreden van de Nederlanders in Azië in de zestiende en zeventiende eeuw thans wederom een uitgave is toegevoegd. De Linschoten-Vereeniging zet terecht een traditie voort, omdat is gebleken, dat er nog altijd bronnen zijn, betrekking hebbende op de beginfase van de Nederlandse koloniale geschiedenis, die voor publicatie in aanmerking komen, zoals de schrijfster in haar voorwoord constateert. De onderhavige studie, die tevens heeft gediend als dissertatie voor de Rijksuniversiteit van Utrecht (promotor prof. dr. S.L. van der Wal), behandelt de reis van de vloot van Pieter Willemsz. Verhoeff. Deze vloot, de laatste vóór de benoeming van een gouverneurgeneraal, is in 1607 uitgezeild in opdracht van de VOC. De Heren XVII hebben zeer wel ingezien, dat het tijdstip van uitzeilen belangrijk is geweest. Zij hebben spoed betracht bij het treffen van de voorbereidingen, waarmee men is begonnen onmiddellijk na het vertrek van de vloot van Paulus van Caerden in april 1606. De motieven zijn gelegen in een eventueel bestand tussen de Nederlanden en Spanje in de nabije toekomst. Het was derhalve zaak om, voordat dit bestand een feit was geworden, de belangen in Oost-Indië te hebben veilig gesteld of zo mogelijk te hebben vergroot. De instructie voor Verhoeff bevestigt deze zienswijze. De opzet van dit werk is de gebruikelijke, hetgeen wil zeggen, dat na voorwoord en inleiding in de bijlagen de voornaamste bronnen, voorzien van de noodzakelijke annotatie, worden gepubliceerd. De belangrijkste bron is het journaal, gehouden door Johan de Moelre, opperkoopman op het schip van Verhoeff, en Jacques Lefebvre, fiscaal van de vloot. Dit journaal is door J. Commelin in zijn tweedelige en in 1646 in Amsterdam uitgegeven werk, getiteld Begin ende Voortgangh van de Vereenighde Nederlantsche Geoctroyeerde Oost-Indische Compagnie, opgenomen. Afgezien van enkele leemtes zijn de verrichtingen van Verhoeff's schepen in het algemeen goed via de bronnen te reconstrueren. De gebeurtenissen op Banda, waar Verhoeff op 22 mei 1609 wordt vermoord, en de verrichtingen van de schepen de Arend en de Valk, die onder commando van Jacob de Bitter naar de kust van Coromandel worden gezonden, nadat hiertoe in de Brede Raad op 25 september 1608, als Goa is bereikt, is besloten, kunnen niet nader vanuit de bronnen worden toegelicht. De vloot, die als geheel slechts optreedt bij de blokkade van de baai van Mozambique in juli en augustus 1608, gaat na het bereiken van Voor-Indië uit elkaar voor het vervullen van opdrachten in Voor-Indië, Zuid-Oost Azië, Japan, de Molukken en de Filippijnen. Wellicht is dit de oorzaak van het feit, dat de schrijfster er niet geheel in is geslaagd om een duidelijk overzicht te geven van de activiteiten van de op bepaalde momenten in verschillende gebieden opererende schepen. Meer verwijzingen en een nauwkeuriger vermelden van data zouden ten deze een grotere duidelijkheid hebben verschaft. Dit wil echter niet zeggen, dat niet alle verrichtingen van de schepen op zich zelf aan de orde komen; dit is zeker wel het geval. Tot besluit van de inleiding komt de schrijfster tot een oordeel over de behaalde resultaten. Zij geeft blijk van een zeker optimisme, dat naar mijn mening teveel is gebaseerd op de versterking van de Nederlandse positie in de Molukken. Dit feit valt niet te ontkennen, maar desondanks blijft de vraag, of één en ander geheel tot de verdiensten van | |
[pagina 298]
| |
Verhoeff's vloot moet worden gerekend. Immers de nederlaag van Wittert in de Filippijnen op 25 april 1610, nog afgezien van het verdere voor kritiek vatbare optreden van Wittert, bracht de bereikte resultaten in de Molukken in ernstig gevaar. Slechts de vloot van Pieter Both, in 1609 uit de Nederlanden vertrokken, voorkwam, dat Spanje de overwinning van 1610 kan uitbuiten. De overige successen van Verhoeff's schepen zijn behaald in Voor-Indië en Japan, in het laatste geval in feite tegen de instructie in. De Rode Leeuw met Pijlen en de Griffioen, die naar Japan gingen, mochten deze tocht alleen volbrengen, als het jaarlijks van Macao naar Nagasaki varende Portugese schip veroverd werd, hetgeen niet geschiedde. Tegenover de positieve resultaten kunnen nogal wat negatieve punten naar voren worden gebracht. Het omkomen van de vlootleiding (Verhoeff, Wittert, Hoen en Van Driel) maakt een zeer ongelukkige indruk. Op handelsgebied is men er niet in geslaagd om in de Molukken een monopoliepositie te verwerven. Engelsen en Aziaten blijven concurrenten. De thuisvarende schepen komen niet maximaal geladen aan en veel van de buitgemaakte goederen is verloren gegaan door ze niet bij de eerst mogelijke gelegenheid naar het vaderland te zenden, maar ze aan boord te houden. Hoewel een complot van de vlootleiding in zake particuliere handel, zeer nadelig voor de VOC, niet is bewezen, is het drijven van deze handel in incidentele gevallen aantoonbaar. Dit alles overziende moet men mijns inziens meer reserves aangaande de resultaten in acht nemen dan de schrijfster in feite doet. Al heb ik voor deze studie als geheel waardering, een paar aanmerkingen meen ik toch te moeten maken. De schrijfster heeft een prettig leesbare stijl en de lijsten van geraadpleegde archivalia en literatuur voldoen aan de eisen, die thans aan een uitgave als deze kunnen worden gesteld, ook op het punt van in het buitenland gepubliceerd materiaal. Toch moet men zich afvragen, of het onderzoek naar de benoeming van een tamelijk onbekende figuur als Verhoeff tot admiraal uitputtend genoeg is geweest. Daarnaast doet het vreemd aan, dat op de lijst van geraadpleegde literatuur de uitgaven van de Linschoten-Vereeniging van 1968 (70) en 1970 (71) ontbreken. Deze publikaties, verzorgd door A. de Booy, behandelen de reis van de vloot van Paulus van Caerden, waarop in het begin van deze bespreking reeds is gewezen. Er is immers contact geweest tussen Van Caerden en mensen, die onder Verhoeff zijn uitgezeild. Slechts in noot 2 op p. 303 wordt verwezen naar het werk van De Booy. De tekst vertoont enige onnauwkeurigheden. Als voorbeelden hiervan mogen dienen, dat Portugal in 1580, en niet in 1581, Spaans wordt (p. 3), dat ‘Biografisch’ is weggevallen bij de vermelding van het Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek (p. 25) en, dat op p. 27 in noot 8 als vindplaats van de ondertrouwinschrijving van Verhoeff in Amsterdam wordt vermeld ‘DTB 423, f 135’, terwijl in noot 5 op p. 25 ‘DTB 407, f 83’ wordt genoemd. Laatstgenoemde is de juiste vindplaats. Onduidelijk is verder het opschrift van p. 387, ‘Missive van Segers 3-11-1610 (b)’. Op deze bladzijde wordt alleen de aankondiging van de vertaling van een Spaans uittreksel uit het verhaal van Gregorio Lopez over de gebeurtenissen op de Filippijnen in 1610 vermeld, hetgeen niets met de brief van Segers van doen heeft. Tenslotte is het noodzakelijk om enige opmerkingen te maken over het register en de kaarten, onmisbare onderdelen van een werk als het onderhavige. In sommige gevallen worden wel de verschillende vormen van bepaalde aardrijkskundige namen in het register opgenomen, in andere gevallen niet. Dan wordt slechts de naam, zoals deze thans wordt gespeld, vermeld. Daarnaast doen enige verwijzingen naar p. xix vreemd aan, omdat deze bladzijde niet bestaat. Wat betreft de zes bijgevoegde kaarten kan worden gezegd, dat | |
[pagina 299]
| |
het nuttige effect groter zou zijn geweest, indien meer plaatsen, voorkomend in de inleiding en in de bijlagen, zouden zijn aangebracht. Verder verschilt de spelling van de namen op de kaarten soms van de spelling, die in de tekst wordt gebruikt. De kritische opmerkingen ten spijt wil ik toch niet nalaten om tenslotte nogmaals te beklemtonen, dat dit werk een welkome bijdrage is in de reeks van studies over de Nederlandse koloniale geschiedenis. P.D.J. van Iterson | |
Yvan Vanden Berghe, Jacobijnen en traditionalisten. De reacties van de Bruggelingen in de revolutietijd (1780-1794) (Historische uitgaven XXXII; Brussel: Pro Civitate, 1972, 2 dln, xlviii + 423 en 235 blz., ill., 750 BF).Zoals schrijver in zijn inleiding zeer terecht opmerkt, werd de geschiedenis van de Oostenrijkse Nederlanden op het einde van de achttiende eeuw, in het bijzonder van de Brabantse Omwenteling, van de Oostenrijkse restauraties en van de Franse invallen, bijna steeds geschreven vanuit een eng-Brabants of zelfs Brussels perspectief. Meerdere auteurs, maar vooral J. Craeybeckx, hebben erop gewezen hoezeer het totaalbeeld hierdoor werd scheefgetrokken en hoe slechts detailstudies kunnen zorgen voor de nodige nuanceringen of zelfs voor een grondige ommekeer in de bestaande opvattingen. Primordiale verdienste van schrijver is dan ook, als eerste, een dergelijke detailstudie te hebben aangevat; de resultaten bevestigen inderdaad de stellingen van Craeybeckx. Een tweede verdienste ligt in de chronologische afbakening van het onderzoek. Maar al te vaak bestudeert men òf de Brabantse Omwenteling òf de Franse tijd; S. Tassier die aan beiden belangrijke studies heeft gewijd, deed dit in afzonderlijke monografieën. De twee Oostenrijkse restauraties behoren zodoende tot de minst bestudeerde periodes uit onze nationale geschiedenis. Nochtans waren uiteraard dezelfde personen en groepen betrokken bij de gebeurtenissen zowel van de regering van Jozef II en van de Brabantse Omwenteling, als van de restauraties en van de Franse overrompeling. Het evoluerende gedrag van de sociaal-economische en politieke belangengroepen in een middelgrote Vlaamse stad doorheen deze verschillende regimewisselingen, vormt het voorwerp van deze studie; deze evolutie meevolgen, met haar constanten, verschuivingen en peripetieën, is ook de boeiendste belevenis bij de lectuur van dit werk. Een eerste conclusie die na lezing voor de hand ligt is, dat de Oostenrijkse Nederlanden, of minstens de stad Brugge, niet dat onderontwikkeld en achterlijk gebied waren dat men meestal afschildert. Dit gold niet enkel voor het economisch en cultureel leven, maar al evenzeer op het politieke terrein: een zelfbewustzijn, dat zich uitte in politieke activiteit en in het opeisen van medezeggenschap in het stads- en landsbestuur, leefde in alle lagen en klassen van de bevolking, op de verpauperde volksmassa na. Ook al ontmoet men te Brugge slechts één politiek theoreticus en al dachten de meesten niet verder dan het belang van hun eigen groep, toch kan men de achttiende-eeuwse Bruggelingen helemaal niet van politieke onmondigheid beschuldigen. Er kwamen spontaan een evolutie en een radicalisering op gang die onder meer leidden tot het ontstaan van een democratische kern, los van het Vonckisme, en tot de oprichting van een jacobijnse club; zonder dat daarvoor hulp van buitenaf nodig was ontpopte deze laatste zich tot de aktiefste van de Nederlanden. Ook de meest conservatieve groepen als de hogere clerus en de traditionalistische ambtsadel hanteerden de moderne begrippen van volkssouvereniteit en van het sociaal contract tussen de vorst en zijn onderdanen. Een reëel aanwezig nationalisme en een dui- | |
[pagina 300]
| |
delijk klassebewustzijn werden ingekleed in oude vormen als het beroep op de Bourgondische privileges, maar zij blijken bij nader toezien moderner dan hun vermomming laat vermoeden. Een merkwaardige vaststelling: enkel de traditionalistische notabelen en de clerus verzetten zich spontaan tegen de hervormingspolitiek van Jozef II; helemaal anders dan in Brabant omvatte de keizersgezinde groep te Brugge niet enkel de ambtsadel maar aanvankelijk ook de ambachten en de volksmassa. De Omwenteling, die niet enkel in 1789-1790 uitbrak maar opnieuw in 1792, was niet een ‘conservatieve opstand in een achterlijk land’, maar had, indien zij haar vrije beloop had gekregen, ongetwijfeld geleid tot een moderne en vrij democratische staatsvorm. Dat is de overtuigende slotsom van het betoog in Jacobijnen en traditionalisten. Dit werk biedt echter nog meer dan de titel laat vermoeden en dan binnen de strikte opzet viel. Als eerste deel fungeren ‘Inleidende exploratieve gegevens over de Brugse samenleving op het einde van de 18e eeuw’. Deze omslachtige en wat te bescheiden formule moet eraan herinneren dat dit overzicht van de politieke instellingen, het sociaal-economisch, cultureel en godsdienstig leven te Brugge, geen volledigheid pretendeert, doch enkel voor wat volgen zal het noodzakelijk kader wil schetsen. Bij gebrek aan enige andere grondige studie heeft Schrijver hiervoor op bronnenmateriaal moeten steunen. Op basis van een omvangrijke documentatie is hij erin geslaagd een vrij volledig en gedetailleerd beeld op te hangen van de Brugse samenleving in de late achttiende eeuw, zodat wij hier beschikken over interessant vergelijkingsmateriaal met de studie van M.G. Spiertz over Maastricht in 1775-1801 en van Th. Pisvin over het cultureel leven te Namen in de achttiende eeuw. De opmerkingen die wij bij dit werk zouden willen maken zijn eerder van formele dan van inhoudelijke aard. Schrijver heeft ons niet kunnen overtuigen dat de methode die hij koos voor zijn exposé de enig mogelijke of zelfs de beste was. Het onderwerp werd opgesplitst in zes voor de hand liggende chronologische delen. Binnen elk deel werd in een eerste hoofdstuk een overzicht gegeven van de algemene loop van de gebeurtenissen; in een reeks volgende hoofdstukken werd datzelfde gebeuren bestudeerd vanuit het gedrag van de onderscheidene sociaal-economische en politieke belangengroepen: de keizersgezinden of royalisten, de traditionalistische notabelen, de ambachten, de volksmassa, de clerus en de democraten of jacobijnen. Het gevolg hiervan is dat hetzelfde gebeuren vijf, zes, soms zeven maal werd overgedaan, met andere woorden dat de leesbaarheid door talloze herhalingen geenszins wordt bevorderd, al evenmin als door de eentonige zinsbouw en de beperkte woordkeuze. De zwaarste opwerping tegen dergelijke methode is ons inszien echter dat hierdoor geen recht gedaan wordt aan de complexiteit van het gebeuren en aan de interactie van de verschillende factoren. Het geheel reconstrueren blijft de taak van de lezer en dit wordt hem nog moeilijker gemaakt doordat verwijzingen binnen het werk ontbreken. Wellicht ware het mogelijk geweest alle inlichtingen in één doorlopend exposé te verwerken en bijvoorbeeld in een conclusie aan het einde van elk deel de rol van de iedere betrokken groep nog eens te omschrijven. Het belichten van de gebeurtenissen vanuit de verschillende groepen bood schrijver niettemin de kans de verschillende standpunten en argumentaties van binnenuit en als een coherent geheel te begrijpen. Meestal is schrijver inderdaad hierin geslaagd, behalve wat de positie van de Brugse clerus betreft. Die wordt gedoodverfd met zware woorden als ‘demagogie’ en ‘vleierij’; wat te denken van een titel als ‘De geestelijkheid hitste de Bruggelingen op tot fanatisme’ (p. 241)? Kortzichtig eigenbelang, financiële interesses en het behoud van een machtspositie zouden voor de clerus de enige motieven van handelen geweest zijn vóór, tijdens en na de Brabantse Omwenteling. Het komt ons voor dat de | |
[pagina 301]
| |
bezielende rol die de geestelijkheid in de Omwenteling heeft gespeeld ook op andere manieren kan beschreven worden en dat ook oprecht bedoelde religieuze motieven in het spel waren, hoe vreemd zij ons thans ook mogen voorkomen. Tot lof van auteur en uitgever zij hier vermeld dat dit werk quasi vrij is van druk- en zetfouten. Wel komen enkele hardnekkige verschrijvingen voor (concensus voor consensus: p. 135, 161...; Montgolfierre voor Montgolfier, p. 122). Betreuren wij tenslotte dat aan het tweede deel, de bijlagen die allerlei naamlijsten en tabellen bevatten, geen register werd toegevoegd of dat dit materiaal niet werd verwerkt in het register op het eerste deel. Deze nalatigheid maakt de rijke documentatie die hier werd geboden practisch ontoegankelijk en nutteloos. Ondanks deze tekortkomingen blijft de studie van Vanden Berghe de belangrijkste recente bijdrage tot de politieke geschiedenis van België in de late achttiende eeuw, onder menig opzicht een revolutionair werk. Jan Roegiers | |
Chr. M.G. ten Raa, De oorsprong van de kantonrechter (Proefschrift Nederlandse Economische Hogeschool Rotterdam; Deventer: Kluwer, 1970, xlii + 431 blz.).Deze dissertatie is gewijd aan de historische oorsprong van de Franse vrederechter (1790) en, indirect, van zijn opvolgers, de Nederlandse vrederechter (1796-1811 tot 1838) en de Nederlandse kantonrechter (1838). Het onderwerp is beter weergegeven door de titel van het Franse résumé dan door die van de dissertatie zelf. Het eindpunt van het onderzoek is de Franse wet van 16-24 augustus 1790. De auteur heeft niet het probleem van de ‘unus judex’ onderzocht - wat de juge de paix oorspronkelijk (1790-1801) ook niet was - maar wel het ontstaan van een rechtbank voor civiele ‘bagatelzaken’, waarvan de rechter naar billijkheid zou rechtspreken en aan wie ook de poging tot minnelijke schikking in burgerlijke zaken zou worden opgedragen (grande conciliation). Deze conciliatiepogingen betroffen zaken die, ten gronde, door andere rechtbanken (districtsrechtbanken) dienden te worden behandeld. De auteur heeft met nauwgezetheid een zeer groot aantal ‘cahiers de doléances’ uit de jaren 1787, 1788 en 1789 onderzocht. In een eerder beperkt aantal ervan werd gevraagd naar de instelling van een ‘justice de paix’. De hiervoren aangegeven kenmerken van het vredegerecht zijn er maar zelden in terug te vinden. Er was vooral vraag naar lokale rechtspraak in kleine zaken. Uitzonderlijk werd verwezen naar buitenlandse voorbeelden: Engeland, Pruisen en Holland. Bovendien werd meestal niet gepreciseerd wat men hiervan wilde overnemen. De auteur twijfelt er dan ook aan of de wetgever van 1790 zich heeft laten leiden door de vage wensen van de ‘cahiers de doléances’. Blijkbaar heeft niemand tot op heden een even grondig onderzoek ingesteld in verband met de voorstellen tot invoering van vredegerechten, burgerlijke rechtbanken voor bagatelzaken en veralgemeende ‘grande conciliation’, die voorkomen in de algemene en de preliminaire ‘cahiers de doléances’. De voornaamste bron van de auteur zijn de Archives parlementaires de France van J. Madival en E. Laurent, aangevuld met de werken van B. Fry Hyslop en enkele andere. Uit het bewerkte bronnenmateriaal kan men terecht afleiden dat de wetgever van 1790 noch in de algemene, noch in de preliminaire ‘cahiers de doléances’ de nodige directe inspiratie heeft kunnen vinden voor de redactie van zijn tekst. De verslaggever van het ‘Comité de constitution’, Thouret, verwees in de Assemblée Nationale naar buitenlandse | |
[pagina 302]
| |
voorbeelden, in verband met het vredegerecht. De auteur heeft trachten uit te maken wat hiermee werd bedoeld. Naar zijn oordeel, was Thouret beïnvloed door het werk van een medelid van het comité, J. Petion de Villeneuve, Des loix civiles et de l'administration de la justice... (Londen, 1782; verkorte editie, Parijs, 1789), waarin gewezen werd op het bestaan van vredegerechten in Holland, Pruisen, Pennsylvanië en de republiek Genua. In verband met de Hollandse vredemakers steunde Petion op het gezag van Voltaire en diens ‘Fragment d'une lettre sur un usage très établi en Hollande’. De auteur heeft het ontstaan, de bevoegdheid en de verdwijning van de ‘vredemaker’ in de Hollandse steden in de nieuwe tijd van nabij bekeken. Hij komt tot het besluit dat alleen de Leidse instelling uit de zeventiende en achttiende eeuw aan de beschrijving van Voltaire beantwoordt. De hoofdtrekken van de regeling van het vredegerecht uit de Franse wet van 1790 vindt hij eveneens alleen in het Leidse voorbeeld terug. De benaming van het vredegerecht is vermoedelijk ingegeven door de Engelse ‘justice of the peace’, maar niet de instelling. De Engelse vrederechter had, aan de vooravond van de Franse revolutie, nauwelijks enige bevoegdheid in burgerlijke zaken en had geen conciliatietaak. In Pruisen was in 1779 een instructie over de preliminaire conciliatie tot stand gekomen, die niet in werking was getreden. Van vrederechters was er geen sprake. Over de peace-makers of common arbitrators van Pennsylvanië had de Franse wetgever van 1790 vermoedelijk weinig informatie. Dit probleem zou nog verder kunnen uitgediept worden. Naar de voorstelling van J. Petion, zouden in Genua twee senatoren zich onledig hebben gehouden met de minnelijke schikking van de geschillen tussen de burgers en met de vereniging van verdeelde families. Vermoedelijk hadden die senatoren geen bevoegdheid in burgerlijke zaken, maar alleen in strafzaken. Zulks neemt niet weg dat het relaas van Petion invloed kan hebben uitgeoefend op de Franse wetgever, wat de auteur niet ontkent. Verder heeft hij mogelijke andere voorbeelden onder de loupe genomen, onder meer de Romeinse defensor civitatis, de vredemakers uit Friesland, Utrecht, Vlaanderen, Brabant en Henegouwen, de juge-auditeur bij het Châtelet van Parijs. Hij heeft de gegevens over de oorsprong van het vredegerecht, die voorkomen in Franse juridische dissertaties, rechtshistorische werken en handboeken over burgerlijke rechtsvordering, aan een kritisch onderzoek onderworpen. Over de Zuid-Nederlandse peysmakers of paisierders had de auteur nog meer kunnen vinden, onder meer in Les institutions de la ville de Louvain au moyen âge door J. Cuvelier (Brussel, 1935) en enkele Zuid-Nederlandse costumen die opgetekend werden in de loop van de zestiende eeuw. Weliswaar zou uit een verder onderzoek vermoedelijk blijken dat de middeleeuwse instelling van de vredemakers in verscheidene Vlaamse en Brabantse steden in de loop van de nieuwe tijd geleidelijk verdwenen is en dat de opdracht van die rechters zich in de regel niet uitstrekte tot burgerlijke zaken en ook geen preliminaire conciliatietaak in civilibus insloot. Een kritische lezer kan in deze dissertatie weinig onjuiste gegevens ontdekken. Op p. xxxiii is sprake van ‘de Assemblée Nationale, die sinds 1614 niet meer bijeengeroepen was’, waar blijkbaar de Staten-Generaal worden bedoeld. Het woord cheler uit de Livre Roisin wordt op p. 150 verklaard als ‘sceller: geheim houden’, waar het eenvoudig ‘celer’ of ‘céler’ betreft. In het werk komen verscheidene drukfouten voor, hoofdzakelijk in de Franse citaten (bijvoorbeeld p. 150: ‘pour sen lignage’ in plaats van ‘sour sen lignage’). Het is ons niet duidelijk waarom de auteur over Godechot en Lepointe spreekt (340) als over ‘twee historici-niet-juristen’. Wijlen prof. G. Lepointe was een volwaardig jurist en rechtshistoricus. Hierbij kan worden aangestipt dat de auteur het werk van G. Lepointe, | |
[pagina 303]
| |
Histoire des institutions du droit public français au XIXe siècle. 1789-1914 (Parijs, 1953) niet citeert, waarin een paar bladzijden aan het onderwerp gewijd zijn (368-370). De auteur kon nog andere rechtshistorische handboeken vermelden, waarin gehandeld wordt over het ontstaan van het vredegerecht, onder meer A. Esmein, Précis élémentaire de l'histoire du droit français de 1789 à 1814 (Parijs, 1908) 104-106. In verband met de rechtspraak van Lodewijk IX van Frankrijk en de Etablissements de Saint Louis steunt de auteur (351-352, n. 70) hoofdzakelijk op de Grand Larousse du XIXe siècle. Aldus spreekt hij van de ‘Franse Justinianus’, wat een schromelijke overdrijving is. Lodewijk IX heeft enkele voortreffelijke verordeningen uitgevaardigd, maar hij kan moeilijk beschouwd worden als een groot wetgever. Sedert het verschijnen van het standaardwerk van P. Viollet, Les Etablissements de Saint Louis (4 delen; Parijs, 1881-1886) wordt door de rechtshistorici algemeen aanvaard dat de Etablissements de Saint Louis een dertiende-eeuwse coutumier is uit West-Frankrijk, een privé-optekening van het gewoonterecht van Anjou, Touraine en Orléanais, waaraan later, bij vergissing, deze titel door een kopiist is toegekend, omdat in de handschriften een paar verordeningen van Lodewijk IX voorafgingen aan het eigenlijke werk. Deze enkele opmerkingen doen niets af aan de degelijkheid en de waarde van de dissertatie. De auteur heeft een belangrijke bijdrage geleverd tot de oplossing van het probleem van het ontstaan van het vredegerecht in Frankrijk aan het eind van de achttiende eeuw. In bijlage zijn de ontwerpen van het Comité de constitution en het decreet van 16-24 augustus 1790 afgedrukt. De bronnen worden hierbij niet vermeld. Het boek is voorzien van een beknopte literatuurlijst en een register van personen en zaken.
G. van Dievoet | |
Lode Wils, ed., De houding van de politieke partijen tegenover de Vlaamse beweging in de 19de eeuw. Persstudies (Standen en Landen, LIX; Heule: UGA, 1972, 228 blz.).De betekenis van courantenonderzoek voor een beter leren kennen van politieke verhoudingen en van een politieke evolutie is bekend. De bundel persstudies, die in 1972 verschenen is onder leiding van prof. dr. L. Wils en die ‘de houding van de politieke partijen tegenover de Vlaamse beweging in de 19de eeuw’ tot onderwerp heeft, moet dan ook begroet worden als een aanwinst voor onze kennis van de evolutie van de Vlaamse beweging. De titel dekt niet helemaal de inhoud. De opstellen in de bundel bestrijken slechts de periode 1830-1873 en behandelen bovendien ieder maar een korte episode. Niettemin geven ze tezamen een gefundeerder inzicht in de ontwikkeling van de Vlaamse beweging in de eerste veertig jaar van het bestaan van de Belgische staat. Ghislain Lernout schrijft over ‘Het Vlaams petitionnement van 1840 en de reakties van de Belgische pers’, Adriaan Brosens over ‘De strijd om de wet van 1850 op het middelbaar onderwijs’, Wilfried Janssens over ‘De stijd om een taalwet op het notariaat in 1857’, Jean-Marie Lermyte over ‘De eerste taalwet: die op de strafrechtspleging in 1973’, terwijl Wils zelf in een korte bijdrage, getiteld ‘Elke partij trok een eigen spoor’, enkele algemene conclusies trekt uit de detailstudies van zijn leerlingen. Om met Wils' conclusies te beginnen, hij is van oordeel, dat het personderzoek inzake de vier episodes de stelling bevestigt, die hij nu al twintig jaar naar voren brengt, namelijk dat vanaf 1840 de Vlaamse beweging steeds meer in een katholiek spoor terecht kwam, en dit ondanks het feit, dat het merendeel van de leidende flaminganten eigenlijk veel meer | |
[pagina 304]
| |
een liberale signatuur had en op politiek vlak een zelfstandige richting van de Vlaamse beweging voorstond, los van de groeiende partijverdeeldheid en aanleunend tegen het unionisme in de Belgische politiek. Juist dit aanleunen tegen het unionisme kwam, aldus Wils, de katholieke partij ten goede. Op hun beurt kregen de Vlaamsgezinden van deze partij dan weer de meeste steun. ‘Zowel levensbeschouwelijk als politiek werden zij, dikwijls tegen hun wil, meegezogen door de stroming die het meest belangstelling toonde voor hun streven’ (217). Dit was temeer het geval, omdat het Belgische kiesstelsel in die jaren een tweepartijensysteem in de hand werkte. Een aantal flaminganten, ‘die vermoedelijk tot het liberale kamp zouden behoord hebben als ze daar voldoende vlaamsgezindheid hadden gevonden, stonden nu uitgesproken in de katholieke partij... Vele andere flaminganten traden in 1857 toch toe tot de liberale partij, zij het met kennelijk wantrouwen. Maar toen enkele jaren later de katholieke partij een voortuitstrevend programma aannam, zodat ze tegelijk als democraten en als flaminganten werden aangetrokken, gingen de meesten weer bij haar aanleunen... Daardoor werd, nog meer dan in de jaren 1840 en 1850, de katholieke partij vlaamsgezind en de doktrinair-liberale antivlaamsgezind... De demokratische, vlaamsgezinde liberalen, degenen dus die noch naar de katholieke partij, noch naar de fransgezinde doktrinaire partij waren overgegaan, stonden in 1873 vereenzaamd en machteloos tussen die twee blokken. Ze beschikten nog over enkele weekbladen, maar niet meer over dagbladen’ (218-219). Voor de katholieke en de liberale partijen, en ook voor de socialistische, werd, aldus Wils, de latere ontwikkeling bepaald door een sneeuwbaleffekt dat zich tussen 1840 en 1873 heeft voorgedaan. ‘Van bij haar eerste politieke optreden heeft de Vlaamse beweging het meest steun gekregen van de katholieke kant, ze is daardoor naar die kant gaan overhellen, en dat maakte de katholieke partij alsmaar vlaamsgezinder en de liberale alsmaar afkeriger. De flamingantische radikaal-liberalen, die de Vlaamse zaak verdedigden als een onderdeel van de volkszaak en die daardoor een kostbare bijdrage hebben geleverd tot de Vlaamse beweging, kregen geen ontplooiingskansen omdat het bestaande kiesstelsel niet meer dan twee partijen toeliet’ (219). Tot zover de samenvatting van en aanhalingen uit Wils' these. Het is een heel plausibele these. Ze zit logisch in elkaar en ze verklaart in ieder geval de politieke evolutie van sommige flaminganten, die we ondanks hun liberale origine later in het katholieke kamp terugvinden. Enkele vraagtekens zijn echter toch wel op hun plaats. Een eerste vraag, die opkomt, is deze: Hoe vlaamsgezind was (of werd) dan wel de katholieke partij? Toch niet zozeer, dat ze het programma van de Vlaamse beweging voor haar rekening nam? Men kan naar mijn mening - ik hoop dit in een onlangs verschenen boek aangetoond te hebben - hoogstens spreken van een wat meer openstaan van de katholieke partij in Vlaanderen voor de Vlaamse beweging dan het geval was bij de doktrinaire liberalen. Dit meer ‘Vlaamse’ klimaat in de katholieke partij - een minder vage uitdrukking is mijn inziens niet op zijn plaats - oefende wel een zekere aantrekkingskracht uit op vlaamsgezinden, die sterk unionistisch dachten, het maakte niet, dat de katholieke partij, dat wil zeggen die katholieke politici, die in de katholieke parlementsfracties de dienst uitmaakten, uit zichzelf bijzonder veel ernst betoonden met de Vlaamse kwestie. Dit katholieke establishment - inderdaad wat meer geneigd rekening te houden met flamingantische desiderata in het Vlaamse land, dat het politiek grotendeels beheerste - ging in zijn attitude tegenover het Nederlands in wezen toch evenzeer uit van de suprematie van het Frans in het politieke en maatschappelijke bestel als de doktrinaire liberalen het deden. Een tweede vraag, die hieruit voortvloeit, luidt: Als de aantrekkingskracht van de katholieke partij op de Vlaamse beweging zo sterk was als Wils het doet uitkomen, hoe wordt | |
[pagina 305]
| |
dan verklaard, dat het politieke liberale flamingantisme vanaf de jaren zestig zo sterk om zich heen greep en in ieder geval een diep stempel drukte op de evolutie van de Vlaamse beweging? Deze laatste vraag gaat het kader van de in deze bundel behandelde episodes enigszins te buiten, maar ze zal beantwoord moeten worden, willen we het probleem van de politieke orientering van de Vlaamse beweging in de negentiende eeuw - dus ook voor de periode na 1873, toen de structuur van het Belgische politieke leven definitief gevormd was - bevredigend oplossen. Het is daarom jammer, dat het onderzoek van Wils en zijn leerlingen niet doorgetrokken is tot, laten we zeggen, 1894, het jaar van de invoering van het algemeen meervoudig kiesrecht. Juist de latere taalwetgeving, die van 1878 en 1883, vormt een goede testcase voor de positie van de Vlaamse beweging in het politieke bestel en voor de orientering van de beweging. De detailstudie van Lernout over het Vlaamse petitionnement van 1840 levert heel wat nieuwe gegevens op over de omvang en weerklank van de petitionnementsactie en over de houding van de Belgische pers tegenover deze actie. Over de politieke orientering van de Vlaamse beweging in de groeiende Belgische partijtegenstellingen geeft deze studie echter betrekkelijk weinig uitsluitsel. Schrijver concludeert (75), dat de politieke Vlaamse beweging was ingezet. ‘Zij had bij haar eerste stappen kunnen rekenen op de steun van de katholieke pers in Vlaanderen en Brussel, en op die van een Gents orangistisch dagblad. Maar de Waalse pers en de liberale uit Vlaanderen stonden afwijzend’. Een wat magere conclusie voor wat de politieke orientering van de Vlaamse beweging betreft. Hetzelfde kan eigenlijk gezegd worden voor de conclusies van Brosens - over de wet middelbaar onderwijs 1850 - en die van Janssens (taalwet op het notariaat in 1857). Wel wordt duidelijk aangetoond, dat de katholieke en unionistische bladen de meeste steun verleenden aan de Vlaamse actie, maar op zich zegt dat nog niet alles over de orientering van de Vlaamse beweging zelf. Dit brengt ons tot een derde, meer algemene, vraag, namelijk in hoeverre is personderzoek, verricht zoals in deze studies, werkelijk relevant voor het bepalen van een politieke orientering van een beweging als de Vlaamse en vooral voor het vaststellen van politieke krachtsverhoudingen? Het interessantste in dit opzicht is het onderzoek van Lermyte met betrekking tot de totstandkoming van de eerste taalwet, die van 1873 op de strafrechtspraak. De Belgische politieke tegenstelllingen waren toen scherper uitgekristalliseerd, de Vlaamse beweging had een veel geprononceerder politieke inslag gekregen. Uit Lermyte's onderzoek komt duidelijk naar voren - zoals uit de drie voorafgaande studies -, dat de Vlaamse actie voor een taalwet op de strafrechtspraak beduidend meer steun ondervond bij de katholieke dagbladen, zowel Franstalige als Vlaamse, dan bij de doktrinair-liberale. Sommige liberale Nederlandstalige dagbladen betoonden zich zelfs ronduit vijandig. In het liberale kamp ijverden alleen enkele radicale weekbladen - waaronder een Franstalig - voor de totstandkoming van de wet. Maar was dit alles in beslissende mate indicatief voor de politieke krachtsverhoudingen en voor de politieke actie, waaruit de wet uiteindelijk resulteerde? De wet van 1873 werd, zij het in afgezwakte vorm, met vrijwel algemene stemmen in het parlement aangenomen. Dit was in de eerste plaats een gevolg van het feit, dat in de scherpe Belgische partijtegenstellingen en bij het bestaande wankele evenwicht tussen de partijen onder de beperkte groep cijnskiezers geen enkele partij het zich op dat ogenblik veroorloven kon een zo krachtig naar voren gebrachte vlaamsgezinde eis te negeren. We zien dan ook, dat de doktrinaire liberalen, ondanks tegensputteren in de kamer en ondanks de vijandige of onverschillige houding van de doktrinairliberale pers, de wet aanvaardden, waarbij de verminking van het oorspronkelijk ingediende ontwerp niet alleen het werk was van liberale kamerleden. | |
[pagina 306]
| |
De vraag is, welke krachten vooral hebben de totstandkoming van de wet bevorderd? Uit de studie van Lermyte komt naar voren, dat de scherpe agitatie, die door de Vlaamse beweging gevoerd werd rond de affaire Schoep en die vooral ontketend werd door Brusselse radicaal-liberale flaminganten, de Gentse liberale flaminganten en de - overwegend katholieke - Vlaamsgezinden van de Nederduitsche Bond in Antwerpen, van een beslissende betekenis is geweest. Het was de actie van een fel agerende minderheid, die echter in de toenmalige politieke verhoudingen de balans ten gunste van de Vlaamse beweging kon doen doorslaan. Maar correspondeerde dit nu helemaal met de verhoudingen, zoals we die in de pers terugvinden? Met andere woorden, is de draagwijdte van de agitatie, die leidde tot de eerste taalwet, een optelsom van de opinies, zoals die zich in de pers weerspiegelden? Meer dan een voorzichtige indicatie van de politieke krachtsverhoudingen en van de invloeden, die in het politieke spel zich deden gelden, zou ik toch uit het gedane personderzoek niet willen halen. Nu dient hier onmiddellijk aan toegevoegd te worden, dat Lermyte zeker omzichtig conclusies trekt en in deze conclusies soms iets genuanceerder is dan Wils in diens slotbeschouwing. Met name betreft dit de verklaring, waarom radicaal-liberale weekbladen wel en socialistische niet ijverden voor de taalwet. Persstudies, zoals in de bundel bijeengebracht, betekenen - ik moge het nogmaals onderstrepen - een belangrijke bijdrage tot onze kennis van de politieke evolutie. Het is echter de vraag, of ze politieke krachtsverhoudingen en invloeden in werkelijk afdoende mate verklaren. Voor de bestudering van het fenomeen Vlaamse beweging zijn ze naar mijn mening toch niet meer dan een, zij het belangrijk, hulpmiddel.
A.W. Willemsen | |
A. Doedens, Nederland en de Frans-Duitse oorlog. Enige aspecten van de buitenlandse politiek en de binnenlandse verhoudingen van ons land omstreeks het jaar 1870 (Zeist, 1973, vii + 207 blz., f 15. -, te verkrijgen bij de auteur).Er bestaat in Nederland op het ogenblik zonder twijfel belangstelling voor buitenlandspolitieke problemen. Bij het debat over de mogelijkheden en beperkingen van het huidige buitenlands beleid maken sommigen gebruik van historische interpretaties. Wat de negentiende en twintigste eeuw betreft lijkt de historiografie evenwel de bestaande behoefte aan geschiedkundige analyse en verklaring niet geheel te kunnen bevredigen: zij kan belangstellenden een reeks bronnenpublikaties en enkele substantiële monografieën bieden, maar veel interessante aspecten zijn nog niet voldoende onderzocht. Studies over de diplomatie, de handelspolitiek, het streven naar een internationale rechtsorde, de sociale achtergrond van diplomaten en departementsambtenaren en de institutionele aspekten zijn niet voldoende voorhanden. Daarom ontbreekt ook een breed opgezette geschiedkundige synthese op dit gebied. Er bestaat dus alle reden om Doedens' studie te verwelkomen. Er zijn trouwens meer redenen voor ingenomenheid met dit proefschrift: in nogal los gecomponeerde hoofdstukken biedt de auteur interessante beschrijvingen van het Nederlandse buitenlandse beleid en de defensiepolitiek tijdens de Frans-Duitse oorlog. Ook de persoon van de minister van Buitenlandse Zaken, de opvattingen van leden van het Koninklijk Huis, de handelspolitiek, de houding van de Tweede Kamer, de Nederlands-Belgische relatie en de opinies van diplomaten en publicisten over allerhande gevaren voor de Nederlandse onafhankelijkheid komen aan bod. Naast deze aanvulling van diplomatiek-historische kennis biedt Doedens' boek aardige schetsen van de Nederlandse verontwaardi- | |
[pagina 307]
| |
ging over de gewelddadigheid in de Europese politiek, het streven naar verduidelijking van het internationale recht ten behoeve van de neutrale handel, de spanningen binnen het kabinet Van Bosse-Fock en de kabinetsformatie van 1871. Natuurlijk levert een studie over een nogal beperkt onderwerp als dit geen nieuw inzicht in de grote lijn van de Nederlandse neutraliteitspolitiek. Op grond van uitvoerig bronnenonderzoek bevestigt de auteur echter wat in andere studies al aan het licht kwam. Doedens onderstreept in hoofdstuk i de samenhang tussen de Europese politiek, het Nederlandse buitenlandse beleid en de binnenlandse politiek. Zijn kijk op de mogelijkheden en beperkingen van het Nederlandse buitenlandse beleid in de daarop volgende hoofdstukken duidt er echter op dat hij de betekenis van de internationale machtsverhoudingen voor de positie van kleine landen als Nederland niet steeds op haar waarde schat. Hij is namelijk geneigd om geruchten over Bismarck's kwade bedoelingen met Nederland geloof te schenken en daaruit te concluderen dat Nederland in 1870-1871 gevaar liep ingelijfd te worden bij Duitsland. Daar Engeland aarzelde de regering in Den Haag bij voorbaat militaire steun toe te zeggen, veronderstelt de auteur dat Londen eigenlijk niets bijdroeg tot de handhaving van de bedreigde Nederlandse onafhankelijkheid. Voor de passieve, behoedzame Nederlandse neutraliteitspolitiek en het halfslachtige, zuinige defensiebeleid van Den Haag kan de auteur verder geen waardering opbrengen: alleen een gewapende onzijdigheid, gesteund door een dynamische diplomatie zou volgens Doedens de Europese positie van Nederland op adequate wijze hebben kunnen versterken. Of een tweederangsstaat als Nederland destijds zelf zijn positie doorslaggevend kon verbeteren staat echter nog te bezien. Het lijkt integendeel alsof kleine mogendheden hun positie nauwelijks in positieve zin konden beïnvloeden en alsof de overblijvende staten van de tweede garnituur hun voortbestaan dankten aan het spel van elkaar doorkruisende en opheffende krachten in de internationale politiek. Daar gaven de eersterangsstaten geheel de toon aan. De Engelse versterking van de Belgische neutraliteit bijvoorbeeld beveiligde Nederland tijdens de Frans-Duitse oorlog in hoge mate - maar daar kon Den Haag niets aan doen, want Londen nam die uitermate positieve maatregel onder druk van de Britse openbare mening. Er schijnt geen werkelijk gevaar voor een Duitse inlijvingspoging te hebben bestaan: Bismarck ambieerde zo'n expansie niet. Bovendien maakten de toenemende nationale tegenstellingen tijdens de Frans-Duitse oorlog een ouderwetse diplomatieke oplossing waarbij de twee belligerenten hun rekening vereffenden ten koste van België en Nederland, onmogelijk. Eigenlijk kan het nauwelijks verbazing wekken dat Nederland de Frans-Duitse oorlog overleefde. Doedens' overdrijving van de buitenlandse bedreiging en van de gevaren van de Nederlandse diplomatieke en militaire inertie maakt de gelukkige afloop van deze episode echter vrijwel onbegrijpelijk. Dat is jammer, want met historische mysteries is noch de diplomatieke geschiedenis noch het debat over de huidige Nederlandse buitenlandse politiek gediend. C.A. Tamse | |
H. de Liagre Böhl, Herman Gorter. Zijn politieke aktiviteiten van 1909 tot 1920 in de opkomende kommunistische beweging in Nederland (Nijmegen: SUN, 1973, 317 blz., f 12.50).Sunschrift 66 is een Leidse dissertatie die de auteur op 28 februari 1973 de doctorsgraad heeft doen verwerven. Dit proefschrift verdient zonder twijfel de ruimere lezerskring die het in deze editie zal hebben. De Liagre Böhl heeft gedurende een aantal jaren studie ge- | |
[pagina 308]
| |
maakt van de figuur van de dichter-politicus Herman Gorter. De vrucht hiervan is het onderhavige werk, dat niet alleen bijzonder goed leesbaar is maar ook een degelijk stuk historisch onderzoek vormt en als zodanig een belangrijke bijdrage levert tot de literatuur over de geschiedenis van het Nederlandse socialisme in de twintigste eeuw. Gorter zelf heeft in een brief tijdens zijn laatste levensjaar (1927) getuigd, dat de ‘glorietijd van 1910 tot ongeveer 1917 of 1918’ het hoogtepunt van zijn leven vormde en daarmee is de keuze van de periode die de schrijver in zijn boek heeft behandeld gewettigd. De historicus kan zich niettemin afvragen hoe groot de objectieve betekenis is van de eerste periode van Gorter's deelneming aan de Nederlandse arbeidersbeweging, die van de jaren 1897-1909, vanaf zijn toetreding tot de SDAP tot aan de scheuring op het Deventer congres. De Liagre Böhl verwaarloost deze tijd waarin Gorter reeds zulk een onvervangbare plaats in de beweging was gaan innemen, niet geheel (in zijn inleiding met name), maar dit deel vormt toch slechts de aanloop tot zijn eigenlijke studie. Gorter die als propagandist in woord en geschrift in de SDAP hoge roep genoot, die bovendien actief deelnam aan verkiezings- en andere acties (in 1903 was hij de succesvolle organisator van de staking in Groningen als vertrouwensman van het Comité van Verweer) en een tijdlang zitting had in het partijbestuur in de door Schrijver niet gereleveerde periode van marxistisch overwicht rond 1905, was vrijwel de enige prominente figuur van de Nieuwe Tijd-groep, die in 1909 met de Tribunisten meeging naar de nieuwe partij, de SDP. Aan zijn positiekeuze in het conflict van dit jaar besteedt de auteur veel aandacht met behulp van ten dele nog onbekend brievenmateriaal. Gorter moest enige aarzeling overwinnen alvorens hij definitief voor de nieuwe formatie koos, die voor hem de breuk met een aantal oude vrienden betekende. Aan de activiteiten van de SDP nam de dichter in de aanvang als spreker op vergaderingen en als schrijver van artikelen en brochures levendig deel. Weliswaar viel reeds in 1911-1912 een eerste periode van afzijdigheid, waarin Gorter zich in eenzaamheid terugtrok te Bergen en ook met zijn gezondheid te kampen had. Deze situatie zou zich later herhalen en gaandeweg regel worden. Een belangrijke bron van informatie is voor De Liagre Böhl het dagboek van Gorter's vriendin Jenne Clinge Doorenbos geweest, waarmee exacte datering van gebeurtenissen mogelijk wordt. De relatie van de dichter van Pan met deze veel jongere vrouw heeft in zijn latere jaren ongetwijfeld een grote plaats ingenomen, maar ook een die hem van de kring van zijn oude medestanders als Henriëtte Roland Holst (die inmiddels ook de SDAP verlaten had) verwijderd heeft, naar men wel moet aannemen. Dit neemt niet weg dat Gorter in de jaren voor en na het uitbreken van de eerste wereldoorlog het standpunt van de Tribunisten ten volle deelde. Hiervan getuigt met name de verschijning van een van zijn belangrijkste en meest verbreide geschriften Het imperialisme, de wereldoorlog en de sociaal-democratie in 1914. Langzamerhand had zich in de Internationale een revolutionaire linkerzijde afgetekend, die zich van het toonaangevende centrum-marxisme, vooral vertegenwoordigd door Gorter's persoonlijke vriend Kautsky, distantieerde. Het was de invloed van de in Duitsland werkzame Anton Pannekoek, die de gedachten van de radicale linksen, met name Rosa Luxemburg, naar ons land overbracht. In de figuur van deze astronoom met zijn neiging tot onverzettelijkheid in principiële kwesties vond Gorter een nauwe geestverwant. Opmerkelijk is dat Gorter zijn vriend in een brief van januari 1915 nog toevoegt: ‘Denk jij niet altijd àl te veel over Duitschland-alleen’? Het ging hier om de visie van Pannekoek als ‘orthodox’-marxist, die in het hoog-kapitalistisch ontwikkelde Duitsland de grootste mogelijkheden voor de toekomst van het socialisme aanwezig achtte. Gorter had in zijn brochure over het imperialisme het verraad juist van de Duitse sociaal-democratie in 1914 | |
[pagina 309]
| |
in de scherpste bewoordingen gegeseld als uiting van dezelfde slavengeest die de Duitse liberalen van 1848 gekenmerkt had. Deze zaak is van te meer belang in verband met de internationale conferentie van Zimmerwald in 1915, waar de SDP ook was uitgenodigd maar ten slotte verstek liet gaan. De Liagre Böhl behandelt deze historie in het kort, zonder alle achtergronden volledig te peilen. De bezwaren van de Tribunisten moeten voor een groot deel berust hebben op de deelneming van Duitse centrumfiguren als Ledebour, dezelfde mensen die op internationale congressen voor 1914 het nemen van effectieve besluiten ten aanzien van de strijd tegen de oorlog, waarop van Franse en Engelse zijde herhaaldelijk was aangedrongen, hadden verhinderd. In de voorbereidingen van Zimmerwald speelde ter linkerzijde niet alleen Lenin, maar ook de Pool Radek een door De Liagre Böhl niet aangestipte rol. Eerstgenoemde waardeerde de Tribunisten over het geheel hogelijk sinds zijn eerste persoonlijke contact met hen op het congres van Stuttgart van 1907 (de opmerking op p. 75 dat dit eerst in 1909 te Brussel gelegd werd, is onjuist). Op de achtergrond van de kwestie-Zimmerwald speelde in de SDP de beoordeling van de mogelijkheden der proletarische revolutie in Europa mee. Daarbij valt de vrij scherp anti-Duitse instelling in artikelen van Van Ravesteyn en uitlatingen van Wijnkoop op te merken. Gradaties van pro-geallieerde of pro-centrale gezindheid kwamen in alle politieke partijen van neutrale landen als Nederland voor. De Tribunisten hadden sinds de traumatische ervaring van 1914 blijkbaar bijzonder weinig vertrouwen in de Duitse sociaaldemocratie. Wijnkoop schetste in 1917 het rijk der Hohenzollern als het bolwerk van de zwartste reactie met sterk feodale trekken. Op zich zelf is dit volkomen zinnige taal, die men ook terugvindt in zijn brochure over de Russische en de Duitse revolutie uit 1919. Dat de Tribunisten weinig voelden voor internationale actie, lijkt mij echter een onhoudbare these: aan de conferentie van Kienthal in 1916 betuigden zij adhesie en zij verleenden ook steun aan Spartacistische activiteiten vanuit Nederland waarin onder andere de latere DDR-president W. Pieck betrokken was (dit kan niet alleen worden geduid als samenwerking met de Franse spionagedienst, zoals schrijver op p. 234 doet). Gorter eclipseerde in de loop van 1915 weer uit het politieke leven van Nederland en vertoefde sinds de zomer van 1917 in Zwitserland, vanwaar hij de ontwikkeling der Russische revolutie volgde. Hoewel hij in de Tribune van december 1917 nog polemiseerde tegen Pannekoek's opvattingen inzake de vredespolitiek der bolsjewiki, werd hij toch door zijn groeiende vrees voor de overmacht van het Entente-imperialisme gedreven gaandeweg scherper tegen Wijnkoop en Van Ravesteyn stelling te nemen. Bijzonder afwijzend stond hij tegenover de denkbeelden van de Amerikaanse president Wilson, neergelegd in diens Veertien Punten. Hieronder was het zelfbeschikkingsrecht der volken, een eis die ook door de Russische revolutie aan de orde was gesteld, maar die door Gorter van de hand werd gewezen. Wie iets voelde voor Wilson's democratisch imperialisme, bezondigde zich aan ‘internationaal reformisme’, schreef Gorter in 1918. Toch was het deze Wilson, die tijdens de vredesconferentie van Versailles in 1919 een afgezant naar Moskou stuurde met concrete voorstellen, waarop Lenin positief reageerde. Dat de SDP sinds 1918 zitting had in het Nederlandse parlement was een omstandigheid die de steile Gorter, altijd al wantrouwig tegen parlementaire manoeuvres van zijn vroegere partijleider Troelstra, maar matig kon bekoren. Het artikel ‘Troelstra-Wijnkoop’ dat hij in dit jaar in de Tribune liet verschijnen, bezegelde als het ware de breuk met zijn gewezen naaste medestanders. Daarmee geraakte hij geleidelijk in een zelf-gewild isolement, dat voor zijn laatste levensperiode, de jaren 1919 tot 1927, kenmerkend is. Ook zijn luttele medestanders in de Nederlandse partij gaf hij op het beslissende ogenblik geen steun. Gaandeweg aanvaardde hij het links-radicale standpunt van Pannekoek, die in het licht | |
[pagina 310]
| |
van de ervaringen der Russische revolutie en van het nieuwe radenstelsel elk parlementarisme en elke medewerking aan het bestaande vakverenigingswezen verwierp. Het was een visie waardoor hij niet alleen van de inmiddels tot CP geworden SDP vervreemd geraakte, maar ook met Lenin op gespannen voet kwam. De Liagre Böhl neemt terecht aan dat Gorter in zijn doctrinarisme in iedere machtsvorming van de arbeidersklasse ten slotte een gevaar is gaan zien voor de zuiverheid van het beginsel: zo was het geweest in de jaren van oppositie van de Nieuwe Tijd-groep tegen Troelstra voor 1907, zo ging het in de jaren 1917-1919, toen de Tribunisten de wind in de zeilen kregen, en zo ging het ook ten aanzien van Lenin en de zijnen, getuige vooral Gorter's Open brief aan hem van 1920, waarin ook hij met Troelstra wordt vergeleken. Volstrekte eenzaamheid is niettemin Gorter's lot in deze jaren toch niet geweest. In de aanvang van 1920 had hij deel aan de werkzaamheden van het Amsterdamse bureau dat een Westeuropees centrum van de nieuwe Internationale moest vormen. Gorter en Pannekoek betoonden zich als voorvechters van de linkse stroming vooral in Duitsland in dit jaar actief. Blijkbaar was zijn gezondheidstoestand geen beletsel voor reizen daarheen en zelfs voor een moeilijke expeditie naar Rusland op het eind van het jaar. Tevergeefs trachtte hij bij die gelegenheid zijn visie tegenover Lenin, die zijn bekende geschrift tegen de linksen het licht had doen zien, te rechtvaardigen. Gorter verzandde in wat Trotsky toen en later A.S. de Leeuw genoemd hebben zijn sektarisme. De auteur legt de nadruk op de tegenstrijdigheden in Gorter's argumentatie en op zijn te kort schieten als theoreticus, wat hij, anders dan Pannekoek, ook inderdaad niet geweest is. Dat hij gevoel voor realiteit en nuance ten enenmale miste, is weer iets te veel gezegd: nog in zijn Open brief aan Lenin toont hij althans een open oog voor de verschillen tussen West- en Oost-Europa, zodat hij de bolsjewistische tactiek niet algemeen toepasbaar achtte. Zonder contact met de realiteit had hij ook niet de gevierde propagandist van de Nederlandse arbeidersbeweging kunnen worden in de jaren van haar opgang, toen zijn kristalhelder betoog onuitwisbare indruk maakte op zijn hoorders. Noch zijn elitaire neigingen die aan zijn herkomst verbonden waren, noch zijn hang naar sektarische afzondering die ten slotte in zijn leven de overhand heeft gekregen, kunnen hieraan iets afdoen. Uit deze uitvoerige beschouwingen moge duidelijk geworden zijn hoe stimulerend de lectuur van het boek van De Liagre Böhl voor de belangstellende in de geschiedenis van het Nederlandse socialisme is. De in het bovenstaande gemaakte kritische opmerkingen op een aantal punten zijn dan ook alleen bedoeld als blijk van grote waardering voor deze knap geschreven studie.
A.F. Mellink |
|