Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 89
(1974)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
Mr. K.F. Creutzberg
| |
[pagina 33]
| |
In maart 1904 werd hij ter beschikking gesteld van de algemene secretaris van het gouvernement van Nederlands-Indië. In 1909 bereikte hij de rang van referendaris en nog in het zelfde jaar (27 oktober) werd hij bij de opening van de ‘Opleidingsschool voor inlandsche rechtskundigen’ te Batavia benoemd tot leraar, tevens adjunct-directeur van deze instelling. De in 1912 benoemde directeur van onderwijs en eredienst, dr. G.A.J. Hazeu, wist Creutzberg over te halen naar zijn departement. Deze gaf node toe (18 januari 1912), aangezien hem het werk op de genoemde opleidingsschool zeer ter harte ging. Maar Hazeu meende in hem een organisator gevonden te hebben, die hij bij de uitwerking van zijn onderwijsplannen nodig had. Gouverneur-generaal A.W.F. Idenburg wist Creutzberg inderdaad zover te krijgen (mededeling van dr. P.J.A. Idenburg), dat hij instemde - evenwel op Creutzbergs voorwaarde -, dat hij zijn werk aan de opleidingsschool voorlopig nog mocht voortzetten. Eerst in 1913 (6 mei) ging hij definitief naar dit departement over, waarvan hij ruim twee jaren de secretaris is geweest (2 december 1914-18 december 1916). Daarna volgde zijn benoeming tot tijdelijk directeur en op 28 december 1917 tot directeur van dit departement. Deze functie vervulde hij tot hij werd benoemd tot lid van de raad van Nederlands-IndiëGa naar voetnoot3.. Nog op vijfenveertig jarige leeftijd bereikte hij de top van de ambtelijke piramide: op 27 oktober 1924Ga naar voetnoot4. volgde zijn benoeming tot vicepresident van dat college; de naaste adviseur van de gouverneur-generaal (één jaar onder D. Fock en drie jaren onder diens opvolger Jhr. A.C.D. de Graeff). Op 10 oktober 1929 ontving hij op eigen verzoek eervol ontslag, reisde op 16 oktober naar Europa en vestigde zich in Zwitserland. Op 22 oktober 1933 overleed hij te Genève, drieenvijftig jaar oud.
Creutzbergs snelle promotie (na twaalf dienstjaren departementschef en op vijfenveertig jarige leeftijd vice-president van de raad van Nederlands-Indië) doet wel uitkomen dat zijn kwaliteiten door de Indische regering werden gewaardeerd. Aan de verwachtingen, die hij door zijn studie en dissertatie had gewekt onder andere bij de hierboven geciteerde rapporteur, heeft hij ruimschoots voldaan. Zijn ‘bekwaamheid om omvangrijke stof te verwerken’ heeft hij al vroeg getoond, onder meer in het door hem bewerkte nieuw Reglement omtrent de Particuliere Landerijen bewesten de Tjimanoek op Java (Batavia, 1912). Maar vooral springt in het oog zijn organisatorisch werk ten behoeve van het lager onderwijs in Nederlands-Indië. Voor enig begrip van Creutzbergs betekenis voor het onderwijs in Nederlands-Indië diene de navolgende schets. Bij zijn komst (1904) kende men in Nederlands-Indië een zevenjarige Europese lagere school (Nederlands model, ook voor Indo- | |
[pagina 34]
| |
nesiërs en Chinezen toegankelijk) en twee vormen van lager onderwijs voor de inheemse bevolking: de Inlandse school der eerste klasse (vijfjarig, bestemd voor de Indonesische elite) en de Inlandse school der tweede klasse (driejarig, ten behoeve van alle andere Indonesiërs). Gouverneur-generaal Van Heutsz voerde (eigenlijk naast de laatstgenoemde school) in 1907 de desa- of volksschool in. Hazeu (mede op initiatief van gouverneur-generaal Idenburg) bouwde, daarbij geholpen door Creutzberg, de Inlandse school der eerste klasse uit tot een zevenjarige opleiding met het Nederlands als voertaal, de Hollands-Inlandse School (HIS, 1914). Via de HIS kon de Indonesiër overstappen naar het voortgezet en hoger onderwijs, waar het Nederlands als voertaal werd gebruikt en het peil op Europees niveau lag. Voor abituriënten van de Volks- en Tweede klasse school was deze overstap niet te maken. Het is nu Creutzbergs werk geweest, dat dit mogelijk werd gemaakt. Op zijn initiatief kwam de zogenaamde Schakelschool tot stand, die het bruggehoofd moest vormen tussen het inheemse lager onderwijs en het westerse voortgezet onderwijsGa naar voetnoot5.. Dit type bracht de Indonesiër in vijf jaar op het niveau van de HIS. Daarmede was het lager onderwijs voor de Indonesiër afgebouwdGa naar voetnoot6.. De waardering van Creutzbergs tijdgenotenGa naar voetnoot7. voor zijn werk werd in sterke mate bepaald door de opvattingen van de criticus over de waarde van westers onderwijs voor de inheemse bevolking en Creutzbergs bijdrage daaraan: de SchakelschoolGa naar voetnoot8.. | |
[pagina 35]
| |
Zijn opvattingen liggen nog in het spoor van die van Hazeu en Idenburg: voldoen aan het verlangen van de inheemse bevolking naar westers onderwijsGa naar voetnoot9.. Voor sommigen ging hij niet ver genoeg, voor anderen weer tè ver. De kritiek van de laatste groep zou met het volgende citaat van Colijn kunnen worden weergegeven: Wat als een zegen gezocht en gegeven werd, kon ten slotte wel eens blijken catastrophale gevolgen te hebben. Economisch catastrophaal voor de betrokkenen, wijl de verworven bekwaamheden niet in vruchtbaar werk omgezet kunnen worden en politiek catastrophaal voor de Regeering, wijl zij op die wijze rechtstreeks de gelederen versterkt van de potentieelrevolutionairenGa naar voetnoot10..
Als vice-president van de raad van Nederlands-Indië bleef Creutzberg invloed uitoefenen op het onderwijsbeleid, ook al kon dat niet meer rechtsstreeks zijn. Als voormalig directeur van onderwijs en eredienst had hij met name veel invloed op de raadsadviezen over onderwijszaken (ieder lid van de raad had zijn eigen specialiteit). In het midden der twintiger jaren dreigde er een te kort te ontstaan aan gekwalificeerde onderwijskrachten voor de HIS (evenzo voor de Hollands-Chinese school, de HCS) door de geweldige uitbreiding van het aantal dezer scholen. In zijn advies (3 september 1926) voor een oplossing van dit probleem merkte de raad onder meer op, dat nu ten behoeve van de hogere standen en het belangrijkste deel der middenstand praktisch wel was voorzien in westers lager onderwijs, ‘verdere uitbreiding feitelijk het vullen van een bodemloos vat’ zou zijn. Bevrediging van de vraag zou nooit worden bereikt en derhalve achtte de raad geen motief aanwezig een oplossing voor dit probleem zo te kiezen, dat het peil van het onderwijs ondergeschikt zou worden gemaakt aan de uitbreiding ervan. In verband hiermee stelde de raad voor een onderzoek in te stellen naar onder meer rendement en uitbreiding van de HIS en HCSGa naar voetnoot11.. De resultaten van dit onderzoek door de in 1927 ingestelde Hollands-Inlandse onderwijscommissie (HIOC) zijn neergelegd in de in 1930/'31 verschenen Publicaties Hollandsch-Inlandsch onderwijs-commissie. Het advies van de HIOC - geen verdere uitbreiding van de HIS - viel samen met de noodzaak te bezuinigen in verband met de ingetreden economische depressie na 1929. Afgezien van zijn ambtelijke adviezen, althans voorzover deze zijn gepubliceerd, is er na zijn dissertatie en zijn al genoemde artikelen in Indisch Genootschap en Asiatic Review weinig meer van zijn hand in druk verschenen. In brochurevorm is zijn veel geprezen rede, gehouden op 21 en 22 juni 1918 in de Volksraad, afzonderlijk uitgegeven. Daarin geeft hij een uiteenzetting van het toen bestaande onder- | |
[pagina 36]
| |
wijssysteem in Nederlands-Indië, van de tekortkomingen er van en van zijn ideeën over het te volgen beleidGa naar voetnoot12.. Van zijn inzichten op staatkundig gebied (verhouding Nederland-Nederlands-Indië, de nationalistische beweging) kan men kennis nemen door lezing van zijn ambtelijke adviezen in de hiervoor genoemde bronnenpublikaties. Ter inleiding op zijn hierna volgende beschouwingen moge één citaat worden gegeven uit zijn advies over het rapport van de ‘Commissie tot herziening van de Indische staatsinrichting’: Welke verandering men ook in de staatsinrichting aanbrengt, men zal het uitheemsche bestuur voor den bewusten Indiër, d.i. den nationalist, die, indien hij niet zelf abnormaal is, dit bestuur als een abnormaliteit ziet, nooit volkomen aannemelijk maken. Maar hij zal zich in het vooralsnog onvermijdelijke gemakkelijker schikken, indien ook dat uitheemsch bestuur zelf blijk geeft zich niet in dien zin als normaal te beschouwen, dat de leiding van buiten af tot in lengte van dagen gehandhaafd zou moeten worden.
Dit schreef Creutzberg (toen nog directeur van onderwijs en eredienst) aan gouverneur-generaal J.P. graaf van Limburg Stirum op 20 oktober 1920Ga naar voetnoot13.. Nauw verwant waren zijn politieke ideeën aan die van Idenburg, Hazeu, Van Limburg Stirum en De Graeff. Ideeën, die na 1920 en later in nog sterkere mate werden gehekeld als ‘ethisch gewauwel’. Bij zijn afscheid als vice-president (10 oktober 1929) wijdde ‘De Locomotief’ (Nederlandstalig dagblad, te Semarang uitgegeven) op 17 oktober 1929 een hoofdartikel aan hem, getiteld ‘Creutzberg’. De naam ‘Creutzberg’ staat in Indië voor een beginsel, een politiek, een denkwijze - waarvan met Mr. K.F. Creutzberg wel de laatste grote vertegenwoordiger Indië heeft verlaten... Zijn onderwijswerk was, hoe men over de uitwerking moge denken, groot en opbouwend; zijn staatkundig inzicht was dit in veel geringer mate... Hij streefde naar verzoening en ging als zoodanig van de mogelijkheid dier harmonische ontwikkeling uit... Dit bewind kan men, en moet men, reeds thans zien als niet geslaagd... Van den werker zelf, die dit alles achter laat, kan slechts worden getuigd, dat hij een man was van bizondere gaven, toegewijd en vol werkkracht, die het grootste deel van zijn leven heeft gegeven aan wat hij voor Indië noodig achtte. Van Nederlandse zijde voegt de NRC (23 oktober 1933) daar dan nog aan toe: Zeker was Mr. Creutzberg een politiek van koloniale verplichting toegedaan, maar hij was een te nuchter waarnemer om daarbij in overdrijving te vervallen die hem ten onrechte vaak werd toegeschreven. | |
[pagina 37]
| |
Terugziende op deze periode van Nederlands aanwezigheid in Indonesië maakte J.W. Meyer Ranneft in 1960 de balans op van de plus- en min-punten van ons koloniaal beleid. Meyer Ranneft (1887-1968), een iets jonger tijdgenoot van Creutzberg, heeft eveneens zelf een actief aandeel gehad in de vorming van dit beleid; onder meer als voorzitter van de Volksraad (1929-1933) en als vice-president van de raad van Nederlands-Indië (1933-1936). Het Nederlands koloniaal bewind is zeker niet te kort geschoten in technisch kunnen op alle buiten de oorlog liggend terrein. Ook niet in goede wil of wetenschappelijke en praktische belangstelling. Wèl echter in onderkenning van de groei van de geweldige krachten en driften die binnenslands het nationalisme en die in de wereld de internationale politiek beheersten. Dat zijn: veranderd gevoel van eigenwaarde, geldingsdrang en farizeïsme, die dan tot agressie voerden. Dit te kort schieten past in de Nederlandse geest van de laatste decenniaGa naar voetnoot14.. | |
A. Korte inleidingHet is wellicht voor een deel toe te schrijven aan den zeer zorgwekkenden financieelen en economischen toestand waarin Ned.-Indië verkeert en die veler aandacht in beslag neemt, dat dit land op politiek gebied een periode van betrekkelijke rust beleeft. Daarnaast wijzen berichten omtrent hetgeen in inheemsche politieke kampen omgaat op groote verdeeldheid van inzicht omtrent den weg welken de nationalistische beweging, na de bewogen jaren die zij achter den rug heeft, verder moet volgen. Ook persoonlijke factoren in het antagonisme tusschen verschillende leiders en aspirant-leiders schijnen voor het oogenblik de vorming van een sterk eenheidsfront in den nationalen strijd te belemmerenGa naar voetnoot15.. Men zou zich echter deerlijk vergissen door deze betrekkelijke rust voor meer dan een tijdelijk verblijf in de luwte aan te zien. Het ligt niet in den aard van nationalistische stroomingen, tot stilstand te komen zoolang er nog terrein te veroveren blijft. Veeleer is er reden om aan te nemen dat die stroomingen in een meer of minder verwijderde toekomst vaak onstuimiger en gevaarlijker zullen zijn dan zij ooit waren in het tijdperk van ruim een kwart eeuw, sinds zij zich stelselmatig begonnen te openbaren. Het blijft daarom zaak, zich er bij voortduring rekenschap van te geven, dat rampen alleen voorkomen kunnen worden wanneer de stroomversnellingen een uitweg vinden in breed aangelegde beddingen. | |
[pagina 38]
| |
De gebeurtenissen, welke de laatste jaren zich in Britsch-Indië afspelen, zijn een ware obsessie voor ieder, die de verhoudingen in Ned-.Indië voldoende kent om te beseffen dat de kiemen van eenzelfde noodlottige ontwikkeling en toespitsing van den strijd ook daar niet ontbreken. Is het mogelijk, te verhoeden dat N.I. het tooneel wordt van eenzelfden verbitterden strijd tegen het uitheemsch gezag, van even grondig bedorven verhoudingen tusschen belangrijke deelen van het westersche en het inheemsche element, van alleen door terreur te onderdrukken terrorisaties? Men kan zich van deze vraag niet afmaken of zich en anderen geruststellen door te wijzen op de zeer uiteenloopende situaties en toestanden in beide gebiedsdeelen, al is het ook waar dat groote verschillen in de samenstelling, geaardheid en economische gesteldheid der bevolkingsgroepen, evenals in de bestuursmethoden, bij het maken van vergelijkingen bijzondere omzichtigheid eischen. Voor het bestek van deze verhandeling is het voldoende, voor wat Br.-Indië betreft, de volgende factoren aan te stippen, welke - direct of indirect van invloed op de politieke situatie - voor het meerendeel de problemen dáár veel hachelijker maken dan die, waarvoor men zich tot dusver in Ned.-Indië geplaatst ziet. Groote armoede en ondervoeding onder de volksmassa, die in verschillende deelen van het land door geregeld wederkeerende hongersnooden en epidemieën geteisterd wordt. Zeer slechte levensvoorwaarden van een uitgebreid stedelijk proletariaat. Daartegenover, in vergelijking met Ned.-Indië, een veel breedere ontwikkelde bovenlaag, die ook in het bedrijfsleven, met name ook in de industrie, een belangrijker aandeel heeft en veel kapitaalkrachtiger is. Eindelooze verdeeldheid van de bevolkingsgroepen, niet alleen verticaal, maar ook horizontaal (godsdiensten, kasten en kasteloozen), bron van veel onderlingen strijd, maar evenzeer van wantrouwen in de verzekeringen van onbevooroordeeldheid van Britsche organen (gezags-). Geringe intensiteit van bestuurszorg. Zelfbestuurspolitiek waarbij belang der vorsten dat der onderdanen primeert. Weinig vooruitziend staatkundig beleid, dat in typisch-Britschen stijl met concessies aan tegenstroomingen wacht totdat ze afgedwongen wordenGa naar voetnoot*. In denzelfden stijl: onvoldoende preventie ten opzichte van extremistische agitatieGa naar voetnoot**, die eerst tegengegaan wordt - en dan met opzienbarend harde middelen - wanneer het water aan de lippen gekomen is. Het een zoowel als het ander veroorzaakt een vaak onbegrijpelijk lijkende wisselvalligheid van politieke gedragslijn, waarvan men als voorbeeld uit de laatste jaren, kan noemen de weinig verheffende opeenvolging | |
[pagina 39]
| |
van Hosanna- en Kruisigt hem-tafereelen, waarvan een figuur als Gandhi het object isGa naar voetnoot*. Groote fouten in de onderwijspolitiek: naast overmatig veel en slecht Westersch onderwijs, een onvoldoende verzorgd schoolstelsel op inheemschen grondslag, met geringe actieve eerbiediging van het landseigenGa naar voetnoot16.. Vooral op sociaal gebied nog - in zijn gevolgen zeker niet de minst belangrijke factor - de zeer bijzondere Angelsaksische habitus tegenover gekleurde rassen, welke aan vele Engelschen in Br.-Indië eigen is en het voor de wederpartij zeer moeilijk maakt met ‘welkom vreemdeling’ te reageeren. Deze verschilpunten, die voor een deel overigens slechts van gradueelen aard zijn, mogen echter de oogen niet doen sluiten voor dien eenen gemeenschappelijken factor waarop het hier in het bijzonder aankomt: een steeds groeiende weerzin tegen vreemde overheersching bij het belangrijkste - niet numeriek, maar wezenlijk belangrijkste - deel der bevolking. Dit eene punt van overeenkomst tusschen Britsch- en Ned.-Indië is voor de ontwikkeling van de verhoudingen in de toekomst van meer gewicht dan alle verschillen tezamen. Dáár en nergens anders ligt het brandpunt, waarop alle aandacht gericht moet blijven om, indien het mogelijk is, de onmetelijke gevaren, welke het in zich bergt, af te wenden. Daartoe is vóór alles noodig een scherpe en eerlijke waarneming van de verhoudingen, zooals die zich tot nu toe gevormd hebben. Er is geen dommer en tegelijk bedenkelijker struisvogelbedrijf denkbaar dan de pogingen, welke men toch niet zelden aangewend ziet, om van de Indonesische vrijheidsbeweging een voorstelling te geven, die ver beneden haar werkelijke omvang en beteekenis blijft. Daarbij worde dus allereerst stilgestaan. | |
B. Omvang nationalistische bewegingHet is geen politiek gezichtsbedrog wanneer men de nationalistische idealen in welken vorm of in welken graad van intensiteit dan ook, belichaamd ziet in nagenoeg allen die tot de ontwikkelde klassen der Indonesische volksgroepen te rekenen zijn, zeg allen die boven den kleinen tani en den koelie uitsteken en van zulke onderwerpen als ‘politiek’ iets begrijpenGa naar voetnoot**. Dat daaronder velen zijn, wier gedachten | |
[pagina 40]
| |
onder rustige omstandigheden weinig of weinig intens van politiek vervuld zijn, doet aan de zaak niet af. Het komt er voor de toekomst bepaaldelijk op aan, in welke richting hun gedachten gaan als zij zich op het politieke terrein begeven. Want er valt niet aan te twijfelen dat in tijden van onrust of onder den invloed van éclatante gebeurtenissen op dat terrein de vermeende politieke onverschilligheid der phlegmatieken van aanleg een pijnlijke vergissing zou blijken voor hen, die zich er door lieten geruststellen. Een niet minder bittere ontgoocheling zou onder critieke omstandigheden ondervonden worden door ieder die zich blind gestaard heeft op door ‘kenners’ van het land nog altijd graag opgevoerde beeld van een logge millioenenmassa, die rustig is en blijft, wanneer zij maar goed bestuurd en zoo weinig mogelijk gehinderd wordt en wanneer tevens het ‘handjevol intellectueelen’, waaruit de politieke leiders voortkomen, stevig in toom wordt gehouden. Dat de werkelijkheid in het geheel niet door dit beeld gedekt wordt, ligt allereerst hieraan dat het geen plaats laat voor een breede laag, gevormd door tenminste eenige millioenen die, zonder nog bij de élite der intellectueelen ingedeeld te kunnen worden, door hun ontwikkeling onmiskenbaar boven de massa uitsteken. Zij zijn het vooral die, uit zichzelf meer of minder politiek bewust, maar onder onafgebroken beïnvloeding door de politieke leiders, veelal nog in stilte de publieke opinie maken. En nu kan niet ernstig genoeg gewaarschuwd worden tegen onderschatting èn van de - steeds toenemende - getalsterkte dezer politiek bewusten èn van hun invloed en hun beteekenis voor het geheel. Men behoeft niet eens met de geschiedenis van andere landen en koloniën, bovenal die met nationalistische beroeringen, te rade te gaan om te begrijpen dat de gezindheid der onontwikkelde massa voor een zeer groot deel afhankelijk is van de gezindheid dergenen, die zijzelven als haar vertrouwensmannen beschouwt. Geen menschelijke macht kan beletten dat hùn gedachten en gevoelens, zij het in nog zoo simplistischen vorm, doorsijpelen in de massa. Het is waarlijk op den duur niet onverschillig hoe de ‘Blanda's’ en ‘kandjeng goebernemèn’Ga naar voetnoot17. er af komen in het dagelijksch gesprek aan de warong en op de pasarGa naar voetnoot18., en hoe bijv. de duizenden volksonderwijzers tot in de afgelegen desa'sGa naar voetnoot19. daarover te spreken zijn en spreken. Want men kan er zeker van zijn dat de groote massa, mocht het onverhoopt ooit komen tot een op de spits gedreven conflict tusschen het uitheemsch gezag, en de inheemsche leiders en politieke organisaties, niet achter dat gezag, maar achter die leiders en organisaties te vinden zou zijn. Naar haar werkelijken en potentieelen omvang beschouwe men dus, al ware het slechts voorzichtigheidshalve, de Indonesische vrijheidsbeweging als gemeengoed | |
[pagina 41]
| |
van vrijwel alle min of meer ontwikkelden en tevens als een beweging waarvoor de groote massa, op haar wijze, gewonnen zou kunnen wordenGa naar voetnoot20.. Naar haar oogmerken, werkmethoden en graad van intensiteit vertoont echter die beweging allerminst het beeld van een welomschreven, allen omvattende eenheidsactie. | |
C. Oogmerken nationalistische bewegingDe veelheid van vertakkingen, waarvan hier alleen de voornaamste worden nagegaan - met terzijdestelling van territoriale nuances, evenals van cultureele en economische uitloopers - wordt niet in de eerste plaats veroorzaakt door verdeeldheid omtrent de doelstelling zelve. Men kan aannemen dat velen, voor wie het nationalisme overwegend zaak des gemoeds is, zich geen duidelijke en beredeneerde voorstelling gevormd hebben van de staatkundige positie van Indië, waarin zij het emancipatieproces zijn eindpunt willen zien vinden. Maar het is niet twijfelachtig dat in de kringen van hen, die actief aan het politieke leven deelnemen, de groote meerderheid thans geen ander toekomstbeeld dan dat van een volkomen onafhankelijken staat als een bevredigende bekroning van hun streven kan beschouwen. Voor een deel der bevolking van den Oostelijken Archipel kan een uitzondering gemaakt worden. Maar elders zal de nog vrij recente uitspraak van een bekende Molukschen leiderGa naar voetnoot21., dat hij gaarne steeds de driekleur boven de sagopalmen zou zien wapperen, in toonaangevende inheemsche politieke kringen niet veel weerklank hebben gevonden. In deze kringen beteekent ‘Indonesia merdekaGa naar voetnoot22.’ voor de meesten een vrije staat niet ìn, maar buiten Nederlandsch Rijksverband. Op de beteekenis van dit streven wordt van de zijde van Nederlandsche tegenstanders (o.a. Colijn, blz. 297 vlgg.)Ga naar voetnoot23. vaak afgedongen door de ontkenning van | |
[pagina 42]
| |
het bestaan van een volkseenheid, een natie, in Ned.-Indië. Voor zoover men hierin troost zoekt, is zij schraal. 1o Inderdaad kan men nog niet van een volgroeide Indonesische eenheid spreken. Maar de wil tot die eenheid - le désir d'être d'ensembleGa naar voetnoot24. - bestaat en... groeit, hoorbaarder dan de padiGa naar voetnoot25.. 2o Van den kant van Nederlandsche belanghebbenden bezien, is het volmaakt onverschillig of het, al dan niet, tot die eenheid komen zal, of de ontwikkeling zal gaan in de richting van één dan wel van meerdere naties, al dan niet onderling verbonden. Alleen de toekomst kan dit leeren. 3o De groote kracht van de beweging ‘Indonesia merdeka’ schuilt niet eens in het streven naar een Indonesischen eenheidsstaat, maar veeleer in het verlangen om van den huidigen staat van onmondigheid bevrijd te raken. Men wil zichzelf zijn, niet overheerscht door anderen, niet van anderen afhankelijk. Dit verlangen is oneindig veel sterker, veel dieper geworteld in het bewustzijn van hen in wie het belichaamd is, dan het verlangen van Nederlandsche zijde om de bestaande banden te handhaven. En het is een zoo natuurlijk, zoo voor de hand liggend verlangen, dat men zich waarlijk moet verbazen over de moeite, die het vele Nederlanders kost om het zonder meer als een natuurverschijnsel te aanvaarden, en om als een onvermijdelijkheid te begrijpen dat het door vrijwel alle politiek bewuste Indonesiërs gekoesterd wordt. Eenzelfde eensgezindheid bestaat echter geenszins, wanneer het gaat om de voorwaarden en het tijdstip van vervulling van dat verlangen. Het is tot nu toe slechts een minderheid welk aan ‘Indonesia merdeka’ het woordje ‘sekarang’Ga naar voetnoot26. toevoegt, en in die minderheid wederom een minderheid, voor wie deze toevoeging niet enkel propagandistische opluistering is, maar ook de werkelijke innerlijke overtuiging uitdrukt, dat het land op staanden voet zijn onafhankelijkheid dient te verkrijgen. Deze kleine minderheid omvat inderdaad niet meer dan een ‘handjevol’ figuren van geen beteekenis; en dan nog beteekenis vooral in dien zin, dat in hun omgeving | |
[pagina 43]
| |
zekere magnetische werking uitgaat van de hypertrophie van hun temperament, waarmede zij den chaos die onvermijdelijk op vervulling van hun leus zou volgen, òf wegredeneeren òf op den koop toe aanvaarden. (Dit laatste in den trant van den bekenden Filippino Quezon, die zeide liever alleen naar de hel, dan met de Amerikanen naar den hemel te gaan)Ga naar voetnoot27.. De overgroote meerderheid der nationalisten begrijpt daarentegen, ook al zeggen velen hunner het niet gaarne, dat de vrijheid van hun land niet anders dan als een nog ver verwijderd einddoel kan of mag worden nagestreefd; de overgroote meerderheid wel te verstaan, niet van hen, die in de pers en in de politieke vergaderingen aan het woord zijn, maar van de gezamenlijke nationalisten, ook de ‘stillen in den lande’. Er wordt echter zeer verschillend over gedacht hoe ver de vervulling van dat einddoel in het verschiet ligt - velen hopen het nog wel te beleven - en van welke voorwaarden of omstandigheden deze afhangt. Dat de economische en financieele capaciteit van de bevolking, in het bijzonder van den bovenbouw der inheemsche maatschappij, aanzienlijk versterking behoeft voordat er van werkelijke en duurzame politieke onafhankelijkheid sprake kan zijn, wordt door hen, die de zaken reëel en bezadigd weten te beschouwen, zeer wel beseft. Het is van overwegend belang zich rekenschap te geven van de geestesgesteldheid dezer meer bezadigde elementen in de nationalistische beweging, wier bescheiden geluid, overstemd als het vaak wordt door het politiek burengerucht van den linkervleugel, veel te weinig de aandacht trekt. Men dient hen vooral te begrijpen in hun betrekkelijke loyaliteit en zich te hoeden voor de fout om van dit tweeledig begrip òf het eene 7`of andere bestanddeel te scherp te accentueeren. Bij alle onderling verschil - niet alleen het reeds aangeduide, maar ook omtrent het tempo van nagestreefde hervormingen, in de mate van bereidheid tot compromissen op allerlei gebied in algemeene gezindheid jegens de Europeesche bevolkingsgroep enz. - kan men eenige belangrijke punten van overeenkomst vasthouden. Het is vooral het besef van de voorlopige ontoereikendheid van eigen krachten, dat hen de verwezenlijking van hun nationalistische aspiraties naar een verder verschiet doet verplaatsen. Zij aanvaarden daarom, met meer of minder gelatenheid, de leiding dan ook uitsluitend als die van een gids op den weg naar de vervulling van eigen idealen. Bovendien is deze gezindheid, die een goede basis voor samenwerking kan vormen, steeds voorwaardelijk, afhankelijk nl. van de bejegening welke zij en hun streven van de zijde van het Nederlandsche gezag ondervinden. Verderop zal op dit belangrijke punt worden teruggekomen. | |
[pagina 44]
| |
D. Werkmethoden nationalistische beweging (gevaren massa-actie. repressie)De meerdere of mindere bezadigdheid van het nationalistisch oordeel valt slechts ten deele samen met de meerdere of mindere gematigdheid van de nationalistische actie, d.w.z. van de keuze en toepassing van de werkmethoden. Evenals de oprechtovertuigde aanhangers van de leuze: ‘dadelijk los van Nederland’ vormen ook de op onmiddellijk handelen zinnende revolutionnairen tot nu toe een kleine minderheid. Veel talrijker echter zijn, óók onder hen die de vrijheid van Indonesia als een zaak van een min of meer verwijderde toekomst zien, de revolutionnair-gezinden, d.w.z. zij die meenen dat er later om gevochten zal moeten worden en dat men dien strijd nu reeds moet voorbereiden, o.a. door aankweeking van een geest van afkeer van het uitheemsch element bij de massa. De groepen, die deze werkwijze voorstaan, en de non-coöperatoren, d.w.z. de principieel afzijdigen van Regeeringsarbeid en van het van Regeeringswege georganiseerde politieke leven, dekken elkaar voor een deel, maar niet geheel. Er zijn ook onder de coöperatoren revolutionnair-gezinden, ook al laten zij zich niet openlijk met massa-actie in, en er zijn non-coöperatoren, die zich tot de toepassing van dit beginsel bepalen en derhalve, van overheidshulp geen heil verwachtende, er enkel op uit zijn in constructieven zin, o.a. door nuttigen maatschappelijken arbeid eigen krachten en de krachten van het volk te stalen om op eigen beenen te kunnen staan. Er zijn dus evenzeer gematigde non-coöperatoren als niet gematigde coöperatorenGa naar voetnoot*. De actie, die zich in het bijzonder toelegt op voorbereiding van de massa tot een toekomstigen strijd om de vrijheid, is in meer dan één opzicht zeer gevaarlijk en zij is dit niet alleen voor die toekomst, waarop zij naar de bedoeling der leiders ingesteld is. Die leiders zelf hebben haar uitwerking niet in de hand. Zij kunnen niet beletten dat politieke avonturiers hier en daar hun slag slaan op het bewerkte terrein. Maar wat veel erger is: zij kunnen niet beletten dat de wind, dien zij zaaien zich tot een storm ontwikkelt, waarin zij over koers en tempo geen zeggenschap meer hebben. Ook de meest populaire en meesleepende volksredenaars moeten ervaren dat het volstrekt onmogelijk is de massa duurzaam te boeien met leuzen, die, wat zij ook voor de toekomst mogen beloven, vooralsnog slechts negatieve | |
[pagina 45]
| |
beteekenis hebben. Dat de hoorders daarvan langzamerhand beu worden, heeft evenwel eerder verscherping dan verslapping van de actie tengevolge. Het ligt in den aard zelf van deze actie, in het fascineerende van de leuzen en van de wijze waarop zij worden voorgedragen, in de wederkeerige beïnvloeding van opzweepers en opgezweepten, dat op den duur in de gemoederen, overzadigd van heftige woorden, en niets dan woorden, een onweerstaanbare drang naar daden en tastbare resultaten ontstaat. En dan blijft er voor de leiders, die zich met den rug tegen den muur hebben geplaatst, geen kans; er is geen andere ont-spanning meer mogelijk dan de volstrekt hopelooze ontketening van een of ander offensief op grooter of kleiner schaal. Deze ontwikkeling, die zich over langer of korter tijdsverloop kan voltrekken, is onvermijdelijk. Even historisch noodwendig als de nationalistische beweging zelve, is het feit dat deze een linkervleugel heeft, die na amputatie steeds vanzelf weer aangroeit. Een gansch ander, niet minder ernstig gevaar van de revolutionnair-nationalistische actie kan gelegen zijn in een onoordeelkundige bestrijding daarvan. Het spreekt vanzelf dat ongerepte handhaving van het gezag voor allen opbouwenden arbeid in Indië een eerste voorwaarde is. Maar zoo van iets geldt dat het gemakkelijker gezegd dan gedaan is, dan geldt het hier. Het is niet de repressie, wanneer na feitelijkheden de openbare rust en orde moeten worden hersteld, welke de grootste moeilijkheden oplevert. Dit is politioneel werk, niet altijd eenvoudig, maar in hoofdzaak technisch en aan de beschikbare machtsmiddelen zeer wel toevertrouwd. Zeer subtiele politieke factoren komen echter een woord meespreken bij de bestrijding ten preventieve. Dit zou niet het geval zijn, wanneer het revolutionnaire nationalisme een geheel op zichzelf staande beweging was, welke men zonder meer met wortel en tak zou kunnen uitroeien. Het is echter de linkervleugel van de groote beweging van het nationalisme zelf, ten nauwste en organisch daaraan verbonden. Tusschen gematigde nationalisten en extremisten bestaat een veel nauwer verwantschap dan gewoonlijk wordt aangenomen. Hoe groot het verschil der methoden, door de eene en de andere groep voorgestaan, ook moge zijn, met hoeveel heftigheid - binnenskamers vaak nog meer dan in het openbaar - zij elkaar ook mogen bestrijden, de idealen die hen samenbinden zijn ten slotte veel sterker dan alles wat hen verdeelt. Deze innerlijke eenheid komt herhaaldelijk tot uiting in pogingen om, met verband tot samenwerking te komen. Maar bovenal openbaart zij zich telkens wanneer zich omstandigheden voordoen, waardoor de nationalisten van verschillende kleur een gemeenschappelijken vijand tegenover zich werkzaam zien. Als zulk een vijand nu zou de overheid zich tegenover de geheele nationalistische beweging plaatsen door een àl te diep ingrijpende preventieve bestrijding van den linkervleugel, eene bestrijding, welke niet alleen de uitwassen, maar ook het lichaam zelf der beweging zou aantasten. Het is zeer moeilijk het juiste midden tusschen te veel en te weinig, tusschen te vroeg en te laat | |
[pagina 46]
| |
ingrijpen aan te geven. Vast staat dat afdoende bescherming van de openbare rust en orde streng optreden eischt niet alleen tegen verstoring en onmiddellijke bedreiging daarvan, maar ook tegen een bewerking van de massa, waardoor deze stelselmatig tegen het gezag en tegen andere bevolkingsgroepen wordt opgezet. Veronachtzaming van dien eisch heeft in Britsch-Indië noodeloos veel bloed doen vloeien. Maar evenzeer staat vast, dat een overheid, die haar preventieve maatregelen te ver zou drijven en bijv., om de actie der extremisten te verijdelen, alle propaganda voor de vrijheid van Indië zou verbieden of de vrijheid van vergaderen illusoir zou maken, het doel zou voorbijschieten en ook de gematigden tegen zich in het harnas zou jagen. Deze begrijpen zeer goed, dat de overheid tegen excessen der nationale beweging optreedt en moet optreden, maar zij zouden die beweging zelve, en daarmee hun ‘heiligsten Güter’, aangetast achten, wanneer niet alleen duidelijke excessen, maar ook normale uitingen van wat ook hun eigen streven is, onderdrukt worden. Zoo zou een onoordeelkundige bestrijding van het revolutionnair nationalisme een aanzienlijke versterking daarvan met te voren gematigde elementen tot onvermijdelijk gevolg hebben en ten slotte het gros van het ontwikkelde deel der bevolking tot onverzoenlijke vijanden van het Nederlandsch Gezag maken. | |
E. Tegenstand tegen de nationalistische bewegingTot zoover de nationalistische beweging in haar hoofdvertakkingen. Wat vindt deze beweging tegenover zich? Talrijk zijn in de laatste decennia de uitspraken van leiders der koloniale staatkunde - ministers van koloniën en landvoogden - dat het Indisch staatkundig beleid welbewust gevoerd wordt in de richting van opvoeding tot zelfbestuurGa naar voetnoot28.. De vorm daarvan werd veelal in het ongewisse gelaten of vagelijk aangeduid als een structuur van zelfstandigheid in Ned. Staatsverband. In ieder geval zijn er geen officieele uitingen van verantwoordelijke Nederlandsche bewindslieden aan te wijzen, welke de inheemsche politieke leiders zouden kunnen doen twijfelen aan de juistheid van hun herhaaldelijk uitgesproken verwachting, dat Indonesia merdeka, zooals zij dat verstaan, niet vrijwillig van Nederland verkregen zal worden. Voor het overige is de bejegening, welke de nationalistische beweging in haar algemeen streven en in haar onderscheidene verlangens op het gebied der practische politiek van regeeringszijde ondervindt, zeer afhankelijk van de gezindheid te haren opzichte van de aan het bewind zijnde staatslieden. In het algemeen - met het noodige voorbehoud voor tijdelijke afwijkingen - kan | |
[pagina 47]
| |
men zeggen, dat het niet de geest van het centraal regeeringsbeleid is waarin die beweging, voorzoover zij binnen de perken der wet blijft, bepaalden weerstand ontmoet. In meerdere mate is dat het geval in het werkingsgebied der uitvoerende organen. Onder de bestuursambtenaren zijn het vooral die van den ouden stempel - wat niet altijd hetzelfde is als ‘de ouderen’ - wien het moeite kost zich bij de sterk gewijzigde verhoudingen aan te passen en die niet goedschiks kunnen dulden, dat de sfeer van hun gezag doorkruist wordt door invloeden en uitingen van een vroeger ongekend nationaal zelfbewustzijnGa naar voetnoot* Talrijke bisbilles zijn daarvan het gevolg en tevens oorzaak van toenemende geprikkeldheid over en weer en van een vaak ongeneeslijk lijkende verscherping van de verhoudingen. Haar grootsten tegenstand echter ontmoet de nationalistische beweging bij de overgroote meerderheid der Europeesche samenleving in Indië, welker gevoelens weerspiegeling en stimulantia vinden in een evenredig deel der Europeesche persGa naar voetnoot29.. Het is van belang, ook om de politieke beteekenis van dat onderwerp, hier allereerst een oogenblik stil te staan bij de maatschappelijke verhouding tusschen de rassen. In het verre Oosten genieten Nederlanders in het algemeen geen slechte reputatie wat de wijze van hun omgang met de plaatselijke bevolking aangaat. In zooverre is deze reputatie waarschijnlijk juist, dat onder de Nederlanders, vergeleken met vele andere Westersche volken, een grooter aantal te vinden is dat menschen van ander ras als ‘menschen’ weet te behandelen. Ook zijn gevallen van Tropenkoller in Ned.-Indië waarschijnlijk schaarscher dan in andere koloniën. Een en ander neemt echter helaas niet weg dat ook daar de verhoudingen in het dagelijksch leven tusschen Europeanen en Indonesiërs zeer veel te wenschen overlaten. In een aantal gevallen ligt de oorzaak daarvan bij de laatsten. Inzonderheid onder de jongeren der inheemsche intelligentsia heeft een onvolgroeide ontwikkeling van het nationaal zelfbewustzijn vaak een irriteerende keerzijde in een houding van zelfoverschatting en arrogantie. Daarnaast is het echter aan de orde van den | |
[pagina 48]
| |
dag dat Europeanen doortrokken van laatdunkend rasgevoel en niet bestand tegen de weelde van den eerbied en de gedweëe onderworpenheid waarmede dat gevoel nog altijd door het gros der Inlanders aangenaam gestreeld wordt, zich tegenover dezen, bij de geringste of ook zonder aanleiding tot ontstemdheid, een krenkende wijze van optreden veroorloven, waarvoor zij zich wel dubbel en dwars zouden hoeden wanneer zij met rasgenooten te doen hadden. Van dergelijke ‘rassuperioriteit’ zijn niet zelden ook zeer beschaafde Oosterlingen de dupe. Het is een bekend verschijnsel in de menschelijke verhoudingen, dat het collectieve bewustzijn, de geestesgesteldheid van bepaalde groepen, standen of kliekjes, een grooter en luidruchtiger rol speelt naarmate de persoonlijkheidswaarde van het individu geringer is. Zoo ziet men juist die representanten der Westersche beschaving, in wier persoonlijkheid deze beschaving de minste sporen achtergelaten heeft, het meest met hun rassuperioriteit te koop loopen. Het kwaad, door elk hunner in elk afzonderlijk geval gesticht, wordt door tien gevallen van behoorlijk optreden van anderen niet goedgemaakt. Van de verbittering, aldus telkens weer opgewekt vooral in de meest beschaafde kringen der inheemsche samenleving, kan men zich in landen, waar dergelijke rassenkwesties zich niet voordoen, ternauwernood een voorstelling maken. De los van Nederland-beweging vindt er rijkelijk voedsel in. Doch ook zoover zij aan de inheemsche bevolkingsgroepen in het algemeen een goed hart toedragen en een goede verzorging van haar economische belangen voorstaan, hebben verreweg de meeste koloniale Nederlanders een hartgrondigen afkeer van de Indonesische vrijheidsbeweging en van elk rechtstreeks of zijdelings daarmede verwant streven. In tijden van betrekkelijke politieke rust moge deze gezindheid eenigermate luwen of minder tot uiting komen, er is niet veel voor noodig om de Europeesche publieke opinie met vaak matelooze heftigheid in het geweer te zien komen. En nog meer dan de Indonesische tegenstanders moeten de eigen landgenooten het dan ontgelden, bij wie of bij wier organisaties de nationalistische beweging en haar oogmerken welwillende aandacht vinden, ook al gaat deze gepaard met de noodige terughouding jegens alles wat naar radicalisme zweemt. Deze meerderheidsgezindheid is, zooals zij in de gewone samenleving tot uiting komt, slechts ten deele beredeneerd. Van haar kracht ontleent zij zeer veel aan twee meer of minder onbewuste factoren: zucht naar zelfbehoud, i.c. behoud van de overheerschende positie van Nederland in Indië, en een gevoel, zoo al niet van angst, dan toch van onbehaaglijkheid, bij de gedachte waar het heen moet met die voortschrijdende beweging, wanneer deze steeds meer vat zou krijgen op de millioenenmassa, waartusschen de enkele honderdduizenden Europeanen in het niet lijken te verzinken. Vooral na gebeurtenissen als de onlusten van eind 1926-begin 1927Ga naar voetnoot30. spelen zulke gevoelens een overwegende rol. Zij zijn geheel ‘natuurlijk’ | |
[pagina 49]
| |
in dubbele beteekenis: instinctmatig en begrijpelijk, onuitroeibaar derhalve. Dáár waar men van zijn woorden meer verantwoording schuldig is dan in het maatschappelijk verkeer, in een lichaam als de Volksraad bijv., dragen de Europeesche meerderheidsgevoelens natuurlijk niet zulk een simplistischen vorm. Niettemin is ook in dat college de ‘Europeesche publieke opinie’ vertegenwoordigd in een sterke groep gekozen en benoemde leden, die, hoewel meestal met meer bezadigdheid te werk gaande dan de kringen waaruit zij voortkomen, niet ten onrechte als vertolkers van het overheerschersstandpunt te boek staan. Men kan een leerzaam beeld van de politieke verhoudingen krijgen wanneer men tracht de Nederlandsche en de Indonesische leden van den Volksraad naast elkaar van rechts naar links in het gelid te stellen, daarbij in aanmerking nemende dat rechts en links niet door godsdienstig-politieke en slechts weinig door klassen tegenstellingen verdeeld worden gehouden, maar door hun verschillende houding ten opzichte van het Indonesische emancipatieproces. Men ziet dan dat de uiteinden van die gelederen in het geheel niet samenvallen. Het Nederlandsch gelid steekt veel verder naar rechts uit dan het Indonesische, dit laatste veel verder naar links dan het eerste. Daarbij denke men dan nog aan het groote verlengstuk verderop naar links buiten den Volksraad, die immers door non-coöperatoren onder de nationalisten als een instrument der overheersching versmaad wordt. Met bijzondere scherpte teekent dat beeld zich af in de oorzaken van het kwijnend bestaan van den P(olitiek) E(conomischen) B(ond)Ga naar voetnoot31.. Deze werd indertijd opgericht met de bedoeling een georganiseerde politieke samenwerking tot stand te brengen tusschen betrekkelijk gematigd-conservatieve Nederlanders, ook uit de bedrijfswereld, en vooraanstaande inheemschen van onverdachte loyaliteit, waaronder een aantal regenten en andere bestuursambtenaren. De inheemsche leden werden van den aanvang af in alle Indonesische politieke kringen voor aarts-reactionnairen, voor handlangers van ‘sana’Ga naar voetnoot32. - = de overheerschers - uitgekreten. Niettemin - ten deele onder den invloed van die verguizing - hadden ook zij hun politieke verlanglijstjes en hun Nederlandsche medeleden zagen zich daardoor tot zooveel concessies en compromissen genoopt, dat de aanhang van den P.E.B. in Europeesche bedrijfs-en andere conservatieve kringen gaandeweg tot een minimum is geslon- | |
[pagina 50]
| |
ken. Vandaar de oprichting en het aanvankelijk succes van de Vaderlandsche clubGa naar voetnoot33.. Hierdoor wordt geillustreerd dat de gezindheid zelfs van conservatieve Indonesiërs, waardoor dezen aan den eenen kant ver verwijderd staan van de overgroote meerderheid hunner politiek bewuste landgenooten, van het Nederlandsche meerderheidsstandpunt uit gezien veel te radicaal is om een grondslag voor algemeene en geregelde samenwerking te kunnen vormen. Men kan hieruit gemakkelijk afleiden welke kloof gaapt tusschen het denken en voelen van het gros der Nederlanders in Indië en het gros der ontwikkelde Indonesiërs. Angstwekkend is bovenal de gedachte dat de aan weerszijden van die kloof werkzame krachten, aan zichzelve overgelaten, zoodanig op elkaar inwerken dat de kloof steeds wijder en dieper wordt. Het zijn geen kabbelende beekjes, maar vaak heftig woelende bergstroomen, die haar uitschuren en de wanden ondermijnen. Een vergelijking zelfs met den meest geanimeerden politieken strijd in landen met normale staatkundige verhoudingen - waar trouwens die strijd op den duur steeds op normale wijze geslecht wordt - kan nooit een duidelijk beeld van de situatie geven. Daarvoor zijn de sentimenten, welke de vrijheidsbeweging - en daarmede het geheele politieke leven in Indië - voortstuwen, van te groote virulentie. Zij domineeren nu reeds het geheele geestesleven van zeer veel Indonesiërs en dreigen den strijd, als een overvloedig voedsel vindend vuur, steeds verder om zich heen te doen grijpen. | |
F. De uitersten aan weerskanten t.o.v. de toekomst van IndiëIs het mogelijk dat proces te stuiten of althans te verhoeden dat het in de toekomst tot een noodlottige ontknooping komt? Wie zal zich aan een voorspelling wagen? Met volkomen zekerheid laat zich echter dit zeggen, dat aan beide zijden niet alleen veel goede wil, maar nog meer gezond verstand noodig zal zijn om groote ongelukken te voorkomen. Aan reëel inzicht in de eigen en in elkaars positie, met duidelijke onderscheiding van het heden en van de toekomst, bestaat het allermeest behoefte. Een nadere beschouwing van wat bij de uitersten aan weerskanten, bij de extremisten en bij de vijanden van de nationalistische beweging, aan dat inzicht ontbreekt, zal kunnen doen blijken dat de eersten te veel door de toekomst verblind zijn om onbevangen de situatie van het heden waar te nemen en dat de laatsten te veel op het heden turen om onbevangen in de toekomst te zien. Zij lijden onderscheidenlijk aan politieke verziendheid en bijziendheid. | |
[pagina 51]
| |
Fl. Gebrek aan inzicht aan cons. Ned. zijde. de rijkseenheidDe bijziendheid van vele Nederlanders ten opzichte van de toekomst van Indië bestaat hierin, dat zij deze niet kunnen beschouwen buiten het kader der tegenwoordige gegevens en hunner daarin passende wenschen. Ook vaderlandsche sentimenten belemmeren het uitzicht. Om onbevangen vooruit te zien, moet men zich van dat alles weten los te maken en zich Indië in een veel verder ontwikkeld stadium voor oogen stellen, nl. als een land dat door eigen krachten bestuurd en op behoorlijk pijl gehouden kan wordenGa naar voetnoot*. Hoe ver dit toekomstbeeld nog van zijn verwezenlijking verwijderd is, kan niemand ook maar bij benadering schatten. Het heeft dan ook voor de practische politiek vooralsnog geen andere actualiteit dan voor zoover het door opeenvolgende regeeringen tot algemeen richtsnoer van het koloniale beleid is verklaard. Niettemin is het voor de bepaling van een juiste houding van het Nederlandsch bewind ten opzichte van de nationalistische beweging van zeer actueel belang, het beeld in nadere beschouwing te nemen. Want er vallen enkele omtrekken aan op te merken, die van beteekenis zijn voor de nu reeds in de gedachten van velen, promotoren zoowel als tegenstanders van die beweging, brandende vraag of een geëmancipeerd Indië volkomen onafhankelijk zal zijn dan wel zich zelf zal besturen in Ned. Staatsverband. Hoewel de sentimenten, welke daarbij een belangrijke rol spelen, geenszins onverklaarbaar zijn, is toch eigenlijk niet goed te begrijpen waarom men zich aan behoudende Nederlandsche zijde over de toekomstvraag warm maakt en tegenover de Indonesische vrijheidsbeweging stelselmatig en op velerlei wijze ‘de Rijkseenheid’ propageert als staatkundig kader waarin men alle emancipatie van Indië besloten wenscht te doen blijven. Want er is waarlijk niet veel historische zin voor noodig om in te zien dat de staatkundige positie van Indië in die verre toekomst zal afhangen van omstandigheden, waar in zulke propaganda en wenschen niets hoegenaamd zullen kunnen veranderen. Het is voldoende hier te wijzen op twee elementaire punten, onder vooropstelling dat het daarbij in beginsel geen verschil maakt of Indië in de toekomst een staatkundige eenheid zal zijn dan wel zich in afzonderlijke deelen (Java, Sumatra, enz.) zal splitsen. a. De vraag of een geëmancipeerd Indië als dominionGa naar voetnoot34. of hoe dan ook staatkundig met Nederland verbonden zal blijven, zal allereerst afhangen van de verhouding der | |
[pagina 52]
| |
daarbij van weerszijden betrokken belangen, niet van de huidige, maar van de toekomstige belangen. Welke die belangen en hun verhouding zullen zijn, valt nu nog met geen mogelijkheid te zeggen. Daarentegen kan men nu reeds met zekerheid vaststellen dat veel belangen van het heden dàn hun beteekenis verloren zullen hebben. Hier vooral is het zaak, zich met zijn gedachten geheel los te maken van de tegenwoordige verhoudingen en zich een beeld te vormen van de ingrijpende veranderingen, welke een volledige emancipatie van Indië, op vrijwel het geheele gebied, dat thans door de Nederlandsche belangen- en invloedssfeer gedekt wordt, zal teweegbrengen. (Vooral zoolang Indië niet zonder hulp van Nederland in eigen crediet behoefte kan voorzien. Beperkingen zullen echter gaandeweg inkrimpen.) Een Nederlandsch ‘Opperbestuur’ met regelende macht in Indische aangelegenheden of met bevoegdheid tot ingrijpen in Indische beslissingen, zal dan tot het verleden behooren. En welke Rijksorganen men bij handhaving van een staatkundig verband zou willen construeeren, het is ondenkbaar dat dan van buitenaf, tegen de wenschen van een werkelijk zelfstandig Indië in, beslist zou kunnen worden in zulke zaken als tariefpolitiek, belastingpolitiek, agrarische en mijnbouwpolitiek, aanschaffing van materialen voor overheidsdiensten enz., aangelegenheden waarin thans ook de daarbij betrokken Ned. Belangen - voorzoover niet strijdig met de Indische - in Nederland bescherming tegen veronachtzaming vinden. Wie bij het lezen hiervan mocht denken aan emancipatie in tempo's, waarbij nog geruimen tijd Indische beslissingen, welke bepaalde belangen raken, aan een hooger veto onderworpen zouden kunnen worden, bedenke tevens dat, naarmate het emancipatieproces voortschrijdt, een ‘conflictenregeering’Ga naar voetnoot35. practisch steeds moeilijker houdbaar zal blijken. Beter laten zich in ieder geval regelingen tot inachtneming van zulke belangen bij onderlinge overeenkomst voorstellen, maar daarvoor is een Rijksverband niet noodig en wellicht niet eens bevorderlijk. Het is dan ook duidelijk dat het, wanneer Indië eenmaal een eigen bestuur zal hebben verworven, niet van zijn staatkundige verhouding tot Nederland, maar van gansch andere factoren zal afhangen - gelijk trouwens nu al in menig opzicht het geval is - welke beteekenis het land zal behouden als beleggingsveld voor Nederlandsch kapitaal, als arbeidsterrein voor Nederlandsche nijverheids-, handels- en verkeersondernemingen, als afzetgebied voor de Nederlandsche industrie, en in hoever Nederland markt voor Indische producten zal blijven. Hetzelfde geldt voor de werkzaamheid van Nederlandsche werkkrachten in Indië, waarbij te bedenken valt dat de Indische overheidsdiensten in de gedachte toekomst geen of weinig behoefte meer zullen hebben aan van elders betrokken personeel. Uit dat alles volgt dat, voorzoover Nederlandsche zakelijke belangen, die thans | |
[pagina 53]
| |
te overzien zijn, bij een gewijzigden status van Indië betrokken zijn, het beslissend moment reeds zal aanbreken bij de verwezenlijking van dat nagenoeg algemeen aanvaarde doel van ons Koloniaal beleid: de schepping van een zelfstandig Indisch landsbestuur, en dat het voor die belangen weinig te beteekenen kan hebben of dat bestuur al dan niet in een Rijksverband gevoerd zal worden. Of dan wellicht op grond van andere belangen, ideëele of ook zakelijke, een staatkundig verband met een zelfstandig Indië aan Nederlandsche zijde als een begeerenswaardige zaak zal worden beschouwd? Het is mogelijk, maar even goed laat zich denken dat Nederland op zulk een verhouding en de daaruit voortvloeiende beslommeringen, zonder feitelijke zeggenschap, weinig prijs zal stellen. b. Eén ding staat echter vast, al wordt het ook even steevast in de Rijkseenheidvertoogen over het hoofd gezien, nl. dat na volledige ontvoogding van Indië een blijvende staatkundige verhouding met Nederland alleen op wilsovereenstemming van beide partijen zal kunnen berusten. De gedachte, dat een kleine Westersche natie een acht maal zoo groote Indonesische bevolking, die zichzelve behoorlijk kan besturen, tegen haar zin in een staatkundig verband zou kunnen houden is te absurd om er lang bij stil te staan. Zelfs indien de machtsverhoudingen zulk een gedwongen constellatie voor zekeren tijd technisch mogelijk maakten, zou deze noch tegen de ontbindende factoren, noch tegen de invloeden der internationale ordening duurzaam bestand blijken. Maar dan is het ook maar weinig minder absurd, van Nederlandsche zijde op het toekomstig overleg vooruit te lopen en a priori eenzijdig te willen decreteeren, dat Indië niet anders dan in Nederlandsch Rijksverband een zelfstandig bestuur zal kunnen verwerven: daargelaten nog dat het van weinig inzicht in de nationalistische geestesgesteldheid getuigt, niet te begrijpen dat dit toekomstbeeld, hoe meer men in de richting daarvan dringt, aan de andere zijde, waar men het met wantrouwen gadeslaat, des te minder begeerlijk wordt. Men krijgt zoodoende deze figuur. De pupil - van zijn kant even voorbarig - steekt niet onder stoelen of banken, dat hij, eenmaal meerderjarig geworden, een eigen woning wenscht te betrekken. Terwijl nu een verstandige voogd, wel beseffend dat hij zich tegen dien wensch op den duur toch niet zal kunnen verzetten, antwoordt: ‘dat zullen wij later in onderling overleg regelen en wanneer ge er dan nog zoo over denkt, zal ik u niet trachten tegen te houden’, zegt de Rijkseenheid-voogd tot zijn pupil: ‘zet dat maar uit uw hoofd, want als ge meerderjarig zijt, zal dat voor mij alleen beteekenen, dat ge uw eigen zaken kunt beheeren, maar mijn huis zult ge niet verlaten’. | |
F2. Gebrek aan inzicht aan extr. nationale zijde. vrijheid op korten termijnWanneer nu de pupil op zijn beurt verstandig was en meer vertrouwen stelde in zijn eigen toekomstige positie, - zou hij ook tegenover dezen laatsten voogd | |
[pagina 54]
| |
althans dit geschilpunt laten rusten totdat het actueel wordt. Ook zou hij meer rekening houden met de mogelijkheid - die hem nu een onmogelijkheid toeschijnt -, dat de woning van den voogd hem ook dan, wanneer het hem vrij zal staan die te verlaten, voordeelen zal bieden, welke het hem verkieslijk doen achten onder zekere voorwaarden medebewoner te blijven. Niettemin is het zeer wel verklaarbaar dat de Indonesische nationalisten daarvan op het oogenblik niet willen weten en de volkomen onafhankelijkheid in hun vaandel hebben geschreven. Afgezien nog van de psychische factoren die daarbij een rol spelen (vgl. blz.Ga naar voetnoot36. over de maatschappelijke verhouding tusschen de rassen), zijn zij vervuld van een begrijpelijk wantrouwen tegen de meeste pleitbezorgers der Rijkseenheid-idee; begrijpelijk wantrouwen, omdat zij van diezelfde zijde maar al te veel pogingen aangewend zien om allen vooruitgang te remmen. Zij hebben niet alleen geringe verwachtingen omtrent de mate van werkelijke eigen zeggenschap, welke Indië als ‘zelfstandig’ lid van de Rijksgemeenschap zou genieten, maar vragen zich zelfs af of zij er wel op mogen rekenen, dat het met de bevordering van een verwezenlijking van dat doel ernst is. De geloofwaardigheid van de verantwoordelijke staatslieden, die dat bij herhaling verzekerden, trekken zij niet in twijfel, maar welke waarborg is er - zoo vragen zij - dat het laatste woord ten slotte niet zal zijn aan die talrijke Nederlanders, die dagelijks door daad en woord bewijzen, dat zij van werkelijke emancipatie niets willen weten? Zoo heeft zich bij de groote meerderheid der nationalisten de gedachte vastgezet, dat Nederland nooit vrijwillig zijn overheerschende positie zal prijsgeven en dat de inzet van den nationalen strijd geen andere kan zijn dan een volkomen ontworsteling aan die heerschappij. Hoe onjuist deze gedachte ook moge zijn, zij vindt, zooals gezegd, alleen reeds in de houding der tegenpartij, die aan nog veel ernstiger denkfouten mank gaat, een gereede verklaring. Daarentegen is het niet wel mogelijk een redelijken grondslag te vinden voor de actie, welke de uiterste linkervleugel der nationalistische beweging voert voor vrijmaking van Indië op korten termijn. Deze actie heeft zoozeer de kenmerken van ‘crying for the moon’, dat het niet noodig is er lang bij stil te staan. Tot geringe hoogte verklaarbaar is zij alleen als een op verscherping van de verhoudingen gerichte strijdmethode. Want de promotoren van deze actie zijn intelligent genoeg om te weten dat Nederland, zooals de zaken nu staan, zich niet kan onttrekken aan de verantwoordelijkheid voor het lot van Indië en zijn bevolking en voor de veiligheid der aldaar vertegenwoordigde buitenlandsche belangen; dat pogingen om Nederland daartoe te dwingen niet de geringste kans op succes hebben; dat zelfs indien Nederland er anders over dacht of te zwak was om zich te handhaven, | |
[pagina 55]
| |
het doel: de vrijheid van Indië, niet bereikbaar zou worden - veeleer verder teruggeschoven - omdat onder de bestaande omstandigheden de huidige leiding alleen plaats zou kunnen maken voor een andere van buitenaf, die weleens een zwaarder en duurzamer juk zou kunnen blijken. Internationaal beschouwd, is het juist de groote betekenis van Indië, die zich tegen een spoedige verandering van zijn politieken status verzet. Het klinkt paradoxaler dan het is, wanneer men zegt dat N.N. Guinea eerder aan zichzelf overgelaten zou kunnen worden dan bijv. Java en Sumatra. Want de plaats, welke Indië als geheel in de wereld inneemt economisch zoowel als geografisch, maakt een op internationaal plan gezaghebbend en aan hooge eischen beantwoordend landsbestuur tot een gebiedend postulaat. En met de beste verwachtingen voor de toekomst kan men, onpartijdig en onbevangen oordeelend, nog niet zeggen wanneer Indië uit eigen kracht tot zulk een bestuur in staat zal zijn. Het is voldoende erop te wijzen dat de krachten tot beheersching van den ingewikkelden economischen en financieelen bovenbouw vooralsnog geheel ontbreken, dat zelfs de capaciteit tot een doelmatig beheer van eigen zaken van bescheiden omvang nog altijd - enkele streken uitgezonderd - een weinig geprononceerde trek is onder de specifiek-Indonesische hoedanigheden. Zooals één vogel in de hand meer is dan tien in de lucht, kan men zeggen dat één succesvolle Indonesische zakenman voor de nationale zaak meer waard is dan tien extremistische leiders van volksvergaderingen. Van Indonesische zijde ontkent men zijn zwakte op financieel en economisch gebied geenszins, maar men hoort wel eens de tegenwerping: geeft ons eerst politieke vrijheid, want het is juist de overheersching die ons altijd verhinderd heeft onze krachten op dat gebied te ontwikkelen. Deze tegenwerping is niet reëel, want in feite legt het bestaand regiem aan inheemsche kapitaalvorming en ontplooiïng van inheemschen ondernemingsgeest niets in den weg; zij vinden eerder aanmoediging in hetgeen ter bevordering van de welvaart wordt verricht door verschillende overheidsdiensten, die echter in het voornaamste: initiatief en volharding van de belanghebbenden zelf, niet kunnen voorzien. Men zal ook moeilijk kunnen staande houden dat de Indonesiërs, wat de gelegenheid tot deelneming aan groote en middelbedrijven betreft, door oorzaken van buitenaf - en bepaaldelijk door de staatkundige situatie - in slechter condities waren of zijn dan de Chineezen in Indië, die integendeel tot voor enkele tientallen jaren door knellende voorschriften beperkt waren in hun vrijheid van beweging (passen- en wijkstelsel)Ga naar voetnoot37., en van wie | |
[pagina 56]
| |
niettemin velen - soms met een straathandeltje begonnen - zich een belangrijk aandeel in het groote bedrijfsleven hebben weten te verschaffen. Onredelijkheid en verblinding derhalve aan weerskanten: bij de uiterst-rechtsche Nederlandsche groepen en bij den uitersten linkervleugel der nationalistische beweging. Bij de eersten, vastgeroest in het heden, krampachtig verzet tegen een geenszins onnatuurlijke ontwikkeling der dingen in de toekomst; bij de laatsten, door de toekomst beneveld, een hardnekkige drang om deze, tegen alle realiteiten van het heden in, te forceeren. Voor beide partijen beteekent dit een verantwoordelijkheid, van welker omvang en druk zij zich stellig niet bewust zijn. Er is hier een funeste wisselwerking van actie en reactie, die, indien zij op haar beloop wordt gelaten, op den duur de gevaarlijkste spanningen moet teweegbrengen. Wie niet ziende blind is weet het leven en het levensgeluk van millioenen in de toekomst bedreigd door uitbarstingen, die telkens bloedig onderdrukt, zich telkens op grooter schaal zullen herhalen. | |
G. Taak van het Nederlandsche staatsgezagHoever reikt de macht van het Nederlandsch Staatsgezag om die gevaren af te wenden? | |
G.1 Verklaring omtrent de toekomst van IndiëIn de eerste plaats heeft dat gezag het in de hand, aan den onzaligen en geheel noodeloozen strijd over de uiteindelijke toekomst van Indië, zooal niet een einde te maken dan toch allen reëelen grond te ontnemen. Niet door een nieuwe doelstelling van de koloniale politiek. Want, zooals rechtstreeks voortvloeit uit de voorafgaande uiteenzetting van de controverse: handhaving of losmaking van staatkundige banden tusschen Nederland en een geëmancipeerd Indië, men bevindt zich hier enkel tegenover twee mogelijke uitkomsten van het verdere ontwikkelingsproces en kan noch de eene, noch de andere, als doel stellen waarop moet worden afgestevend. Er is geen andere doelstelling mogelijk dan de reeds herhaaldelijk door uitspraken van verantwoordelijke bewindslieden gesanctionneerde: verdere ontwikkeling van Indië ter voorbereiding van de vestiging van een eigen landsbestuur. Daarnaast bestaat echter dringend behoefte aan officieele erkenning van het feit dat de verdere verhouding tusschen Nederland en Indië, wanneer dit eenmaal een volledig bevoegd eigen bestuur zal hebben verkregen, niet anders dan in onderling overleg geregeld zal kunnen worden en bij dat overleg op den voorgrond zal staan, dat van Nederlandsche zijde geen pogingen te wachten zijn om Indië tegen eigen wil staatkundig met Nederland verbonden te doen blijven. Dat het niet voorbarig is dit toekomstperspectief, hoe ver het nog verwijderd | |
[pagina 57]
| |
moge zijn, thans reeds buiten twijfel te stellen, behoeft na het voorafgaande niet meer uitvoerig te worden aangetoond. Het is juist de voorbarige en tevens de irreëele wijze waarop de toekomst van Indië van weerszijden in den huidigen politieken strijd betrokken wordt, welke dien strijd vertroebelt en verscherpt. De Indonesische vrijheidsleuze irriteert vele Nederlanders en wordt van hun kant steeds luider beantwoord met de rijkseenheidleuze. Deze werkt weder uitermate prikkelend op de nationalisten, die daarop met steeds grooter eenstemmigheid en vastberadenheid hun ‘Indonesia merdeka’ laten weerklinken. En zoo gaat het crescendo in een noodlottig kringetje, waarin men zichzelf en elkaar opwindt... over een kwestie, die wèlbeschouwd geen kwestie is. Een kwestie echter die, vertroebeld gelijk zij thans is, een uiterst gevaarlijke angel in het vleesch der Indische politiek zal blijven tot dat het Nederlandsche staatsgezag in onaantastbaren vorm het verlossende woord spreekt. (Tegenwerping: prestige-overwegingen; défaitisme; uitstel redelijke oplossing die eenmaal tòch aanvaard moet worden; men forceert tegenpartij tot verbitterden strijd en zal ten slotte na veel noodeloos bloedvergieten toch moeten wijken.) Het behoeft nauwelijks gezegd te worden, dat daarmede geenerlei bevrediging geschonken zou worden aan den linkervleugel der nationalistische beweging, voorzoover deze actie voert voor bevrijding van Indië op korte termijn. Integendeel aan de extremisten kan het allerminst welgevallig zijn, een streep gehaald te zien door een van hun sterkste propagandamiddelen - hetwelk reeds heel wat gematigden aan hun zijde heeft gebracht -: de tot nu toe zoo geloofwaardig klinkende verzekering, dat Indië, wanneer het zichzelf niet bevrijdt, door Nederland tot in lengte van dagen in een staat van onvrijheid zal worden gehouden. Met meer kracht optreden tegen verdere volksmisleiding met deze leuze. Daarentegen zou het aan de gematigde elementen der beweging een zeer krachtigen steun geven, wanneer deze verzekering eens en voor al naar het rijk der fabelen werd verwezen. Ook aan de rust in Nederlandsche politieke kringen in Indië kan het slechts bevorderlijk zijn beter dan thans te weten waar men aan toe is en wat de mogelijkheden en onmogelijkheden der toekomst zijn. Naar alle waarschijnlijkheid verbergt het veelvuldig geroep om handhaving van de rijkseenheid in veler onderbewustzijn andere bezorgdheden dan die omtrent de uiteindelijke verhoudingen in een nog verre toekomst. Dat die verhoudingen, wanneer het eenmaal zoo ver is, niet eenzijdig door Nederland geregeld zullen kunnen worden, ligt zoozeer voor de hand, dat men zich met die gedachte ten slotte wel vertrouwd zal weten te maken. De heftige actie van den nationalistischen linkervleugel heeft echter in het algemeen bij vele Nederlanders een vage angst voor ontijdige ontknoopingen doen ontstaan, waaraan vaak uiting wordt gegeven op een wijze, die van een pijnlijk gebrek aan zelfvertrouwen getuigt en aan het moreel gezag van Nederland in Indië groote afbreuk doet. Bezorgde vragen in den trant van: hoe lang zullen wij het in Indië | |
[pagina 58]
| |
nog houden? worden het meest gehoord in die kringen, waar men voor het Indonesisch nationalisme het minst begrip toont. Wordt nu in een duidelijke officieele uitspraak het oogmerk der nationalistische beweging openlijk aanvaard als een toekomstmogelijkheid, welke Nederland niet eenzijdig zal trachten te verijdelen, dan is daarmede tegenover die beweging een ‘laatste woord’ gesproken, hetwelk ook in Nederlandsche kringen de uitwerking kan hebben, dat het vraagstuk als uitgeput wordt beschouwd en de gemoederen tot meer rust komen. | |
G2. Practisch beleid ter vervulling emancipatiepolitiekWanneer aldus voor allen ontwijfelbaar vaststaat dat Nederland aan Indië, wanneer dit het stadium van volledige emancipatie bereikt zal hebben, geen handhaving van staatkundige banden zal opdringen, zal reeds veel gedaan zijn om den groei van gevaarlijke loten aan de nationalistische beweging tegen te gaan, en een gezonde, rustige ontwikkeling van die beweging mogelijk te maken. Wat daartoe verder van regeeringszijde noodig is, ligt op het terrein der practische politiek. Over de algemeene richtingslijn dier politiek, welke den weg moet effenen naar de vestiging van een eigen landsbestuur in Indië, bestaat in theorie weinig verschil van meening, maar zeer uiteenloopend zijn de opvattingen omtrent tempo en wijze van uitvoering van die politiek, doch bovenal omtrent den geest waarin zij moet worden gevoerd. Een uitvoerige behandeling van alle verschillen past niet in het kader van deze verhandeling, welke zich slechts bepaalt tot enkele aan het voorafgaande te ontleenen richtsnoeren. Government is never an abstraction, impersonal and detached, but ultimately must depend upon its power to command the allegiance of men and women, who still see in it a true embodiment of their own political thought, and adjudge it capable of giving concrete form to their political aspirations. Aldus Lord Irwin in een na zijn aftreden als onderkoning van Britsch-Indië in 1932 gehouden toespraak voor de Universiteit van TorontoGa naar voetnoot38.. Een bestuur in dezen geest, hetwelk in parlementair geregeerde landen uit het stelsel zelf voortvloeit, is in een land als Indië een zaak van regeeringsbeleid. Op welke van de bevolkingsgroepen, voorzoover hun belangen uiteenloopen, moet dat beleid in het bijzonder georiënteerd zijn om aan Irwin's eisch te beantwoorden? In beginsel ligt het antwoord in de algemeene doelstelling zelve besloten: op de bevolkingsgroep, die de eerste belanghebbende is bij de vervulling van de voorwaarden voor de vestiging van een eigen landsbestuur in Indië. Dit wil natuurlijk | |
[pagina 59]
| |
niet zeggen, dat historisch gegroeide toestanden en verhoudingen, welke in bepaalde opzichten aan andere groepen een bevoorrechte positie verschaft hebben, ruwweg naar de waarschijnlijke eischen van een verderaf gelegen toekomst vervormd moeten worden. Geleidelijke aanpassing, die zich gaandeweg voor een groot deel vanzelf zal voltrekken, is onvermijdelijk ter voorkoming van de beroering van scherpe minderheidsconflicten. Onder dit voorbehoud moet echter het regeeringsbeleid zeer bepaaldelijk in de eerste plaats gericht zijn op behartiging van de belangen der inheemsche bevolking en op haar verdere ontwikkeling, cultureel, economisch en staatkundig, ter bevordering van het emancipatieproces. Het tempo van het verder verloop van dit proces is, gelijk reeds werd uiteengezet, voor een zeer groot deel afhankelijk van eigen krachtsontplooiïng in de inheemsche samenleving, waarbij de overheidstaak zich moet beperken tot wegneming, zooveel mogelijk, van belemmeringen en organisatie van hulp en voorlichting. Daarmede dient evenwel, binnen de grenzen van hetgeen financieel mogelijk is, de grootste ernst te worden gemaakt. Voorts is het zaak - al bestaat er ook vooralsnog geen behoefte aan groote staatkundige hervormingen - ook op dit gebied bedacht te blijven op tijdige tegemoetkoming aan redelijke verlangens van Indonesische zijde en daarbij de noodzakelijke zorg voor handhaving van de Nederlandsche leiding, zoolang deze onontbeerlijk is, niet te laten ontaarden in ziekelijke bezorgdheid en gebrek aan vertrouwen. Hoewel de zakelijke doeleinden van een in het bijzonder op de inheemsche bevolking georiënteerd regeeringsbeleid op den voorgrond dienen te blijven, eischt het meer persoonlijk element nauwelijks minder aandacht. In het Oosten nog veel meer dan in het Westen, en vooral in landen onder uitheemsch bestuur, komt het er niet alleen op aan wàt er gedaan wordt, maar ook hòe de dingen gedaan worden. De persoonlijke factoren spelen daar een zeer voorname rol en de bestuurder, die geen rekening weet te houden met de fijngevoeligheid van den Oosterling en met diens reacties op ondervonden bejegening, zal er nooit in slagen zijn gezag aannemelijk te maken. | |
G3. GezagshandhavingEr is in dit opzicht vooral veel aan gelegen, dat de regeering en haar organen zich ervan bewust toonen, dat zij door beleidvol optreden, in woord en daad, waarmede een krachtige handhaving van het overheidsgezag volstrekt niet onvereenigbaar is, ruimschoots kunnen bijdragen tot een behoorlijke verstandhouding met de gematigde voormannen der nationalistische beweging. Deze verstandhouding is op den duur beslissend voor de wijze waarop het geheele regiem aanvaard wordt door het gros der ontwikkelde klassen en onder haar invloed door de groote massa. Het belang van dit punt moest vooral worden ingezien - maar wordt merkwaardigerwijze het minst ingezien - in die Nederlandsche kringen waar men het | |
[pagina 60]
| |
meest op duurzame handhaving van de rijkseenheid hamert. Want het ligt nogal voor de hand te bedenken, dat de daarvoor in een latere toekomst na volledige emancipatie van Indië, onontbeerlijke wilsovereenstemming van beide partijen zonder een goede verstandhouding nooit bereikbaar zal zijn. Maar ook afgezien van deze overweging is het duidelijk, dat een door de bevolking gehaat Nederlandsch regiem zich wel gedurende langer of korter tijd - nl. zoolang de vijandige gezindheid niet ook tot de inheemsche bestanddeelen van bestuur, politie en weermacht ware doorgedrongen - met de sterke hand zou kunnen staande houden, maar al spoedig ook tegenover het buitenland, in een onhoudbare positie zou geraken. | |
H. Rasverhoudingen in de samenlevingHiermede is, in hoofdtrekken alleen, aangegeven in hoeverre het Nederlandsch Staatsgezag het in de hand heeft te voorkomen dat de groote politieke strijd in Indië in de toekomst op een débâcle uitloopt. Daarnaast blijft zich één belangrijke factor doen gelden, waarop van hoogerhand weinig of geen invloed kan worden geoefend: de verhouding der rassen in het maatschappelijk verkeer. Voor optimistische verwachtingen omtrent de ontwikkeling van deze verhouding bestaat vooralsnog en voor de naaste toekomst weinig feitelijke grond, ook al stelt men daaraan geen hoogeren eisch dan dat men elkaar over en weer weet te verdragen. Dit is te meer te betreuren, omdat, indien men de funeste uitwerking van rassuperioriteitsen rasinferioriteitscomplexen een oogenblik wegdenkt, een natuurlijke incompatibilité, die andere menschelijke verhoudingen soms geheel onmogelijk maakt, in de geaardheid der betrokken bevolkingsgroepen als zoodanig niet aan te wijzen valt. Het is de ervaring van menigen Nederlander dat het waarlijk geen moeite kost met verreweg de meeste Indonesiërs die men ontmoet, goede, vaak zelfs over en weer aangename betrekkingen te onderhouden. Bij het meerendeel der thans in Indië gevestigde Nederlanders staat echter een blijkbaar onuitroeibaar rasgevoel, waarvan de uiting voor beschaafde en zelfbewuste Indonesiërs onduldbaar is, aan zulke betrekkingen vierkant in den weg. Of men hier te doen heeft met ook op den duur onveranderlijke verschijnselen, valt moeilijk te zeggen. Aan Indonesische zijde trekt men zich intusschen steeds meer in eigen kring terug en mijden velen stelselmatig alle aanraking - voorzoover niet uit zakelijke verhoudingen voortvloeiend - zelfs met die Nederlanders, die hun welgezind zijn. Dezen moeten zich daarover niet verbazen of ergeren en vooral niet zoo dwaas zijn de onvermijdelijkheid van zulke verschijnselen te miskennen door zich over ‘ondankbaarheid’ te beklagen. Het is volkomen begrijpelijk dat de Indonesische pupil in het tegenwoordig stadium van zijn ontwikkelingsgang - het stadium van vrije studie na het werk op de schoolbanken - bij voorkeur eigen wegen zoekt en zich afwendt van de aloude voogdijschap, ook voor zoover deze in welwillende en hulpvaardige figuren belichaamd is. Men kan slechts hopen dat uit het verdere proces van eigen | |
[pagina 61]
| |
vorming in steeds grooter getale mannen en vrouwen zullen voortkomen, die door waardig zelfbewustzijn en vooral door constructieven arbeid eerbied afdwingen en het levende bewijs vormen hoe belachelijk alle rasverwatenheid aan de andere zijde is. Hierin ligt ontegenzeggelijk de mogelijkheid van een latere verbetering van de verhouding tusschen de bevolkingsgroepen, de mogelijkheid dat zich hier eenzelfde ontwikkeling zal voltrekken als wel voorkomt in de verhouding van twee generaties: van antithese gedurende - en tengevolge van - het rijpingsproces der jongere, tot synthese bij - en tengevolge van - de voltooiïng van dat proces. Conditio sine qua non is en blijft echter een verlicht bestuur over Indië, dat dit land eerlijk en welbewust verder leidt op den weg naar eigen bestuur en bij voorbaat alle mogelijke uitkomsten van de vervulling van deze taak eerlijk en welbewust aanvaardt. |
|