Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 88
(1973)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 80]
| |
Historisch? Twee opstellen over de aard van de geschiedkennis
| |
[pagina 81]
| |
lijkheid, (b) een karakteristiek van het historisch proces in zijn geheel. In de eerste plaats vind ik deze tegenstelling weinig zinvol, omdat beide interpretaties nauwelijks een gemeenschappelijk raakvlak hebben; bovendien wordt de feitelijke gang van de geschiedenis, waar historici altijd over pretenderen te spreken, hier in zijn eigen recht in het geheel niet aan de orde gesteld. Vervolgens vind ik het eerste voorbeeld daarom zo ongelukkig, omdat men steeds een onderscheid moet maken tussen die feitelijke gang van de geschiedenis en de reflectie daarop in de geest van de historische persoonlijkheid (hier: Marx); immers achteraf ontdekt de historicus in het historisch proces vaak een mechanisme, waarvan de mens die in die tijd zelf leefde, zich in het geheel niet bewust was (hier ligt ook het onderscheid tussen de taak van de historicus en de taak van de schrijver van historische romans)Ga naar voetnoot1.. Tegen de tweede interpretatie kan men alweer inbrengen, dat historici zich slechts zelden bezighouden met dat ‘zurückweichen der Naturschranke’. Vervolgens (p. 21) schrijft de auteur: het verlangen van historici naar de volle rijkdom van het concrete leidde tot een zekere relativering van vrijheid, creativiteit of transcendentie door betrekkingen te leggen met de concrete historische situatie.
Dit relativeren van de vrijheid schuift Vermeulen dan ‘sans sourciller’ het historisme in de schoenen. En hij concludeert ‘dat blijkens het voorafgaande zowel de relativering naar de concrete historische situatie historisch genoemd wordt’ (i.e. het standpunt van het historisme) ‘als het poneren van de menselijke vrijheid, creativiteit of transcendentie’ (tweede interpretatie van ‘historie’) (p. 21). De auteur spreekt in dit verband van een ‘tegenstrijdigheid’ en van ‘tegengestelde betekenissen’; merkwaardig is daarbij, dat de auteur bij zijn ‘verwerping’ van de metafysica plotseling een juist heel innige band ziet tussen ‘concrete historische situatie’ en ‘menselijke vrijheid’, namelijk: ‘er kan slechts sprake zijn van een vrijheid vanuit determinatie, niet van een vrijheid, die op geen enkele wijze met determinatie te maken zou hebben’ (p. 45). Die afwijzing van een metafysica van de vrijheid is trouwens een van de meest opmerkelijke zaken uit het hele boek. Aanvankelijk is de lezer nogal verbaasd te constateren, hoe een auteur, die veel en met graagte spreekt over het wezen van het historisch proces en van het wezen van de mens (en dan nog wel gekarakteriseerd als ‘vrije creatieve transcendentie’), toch zo een ingekankerde haat tegen de metafysica koesteren kan. Maar Vermeulens verwerping van een metafysisch begrepen vrijheid wordt wel bijzonder twijfelachtig, wanneer men bemerkt, dat zijn standpunt in dezen overeenkomt met dat van een aantal existentie-filosofen, die zich op goede gronden wel degelijk tot de metafysica bekennenGa naar voetnoot2.. Daarbij lijkt mij Vermeulens uitspraak, als zou de vrijheid eerst ‘als feit ervaren’ moeten worden, voordat we ons kunnen afvragen, of zij in de metafysica gefun- | |
[pagina 82]
| |
deerd kan worden nogal een filosofische ketterij, zeker zolang een nadere toelichting over de verhouding vrijheid-wetenschap achterwege blijft. Ik poneer daarom, dat Vermeulen wel degelijk een metafysicus is, en wel een van de Platonische variëteit (zie hiervoor opstel 2; daar spreekt de auteur over de invariante kern van termen als ‘kapitalisme’ en ‘revolutie’ - het procédé hier toegepast doet het meest nog denken aan een ontologisering van Webers ‘Idealtypen’). In het laatste deel van het eerste opstel gaat de auteur het historisme verder te lijf. Hij noemt de bekende passage uit Droysens Historik, waar deze het menselijk doen en laten ziet onder het aspect (a) van de uitwendige determinatie, (b) van de vrije wil van het individu. Vermeulen noemt Droysens positie ‘weinig overtuigend’ (p. 35), overigens zonder opgaaf van redenen, wat vooral daarom zo spijtig is, omdat het verschil met zijn eigen standpunt de lezer niet direct duidelijk is. Vervolgens spitst Vermeulen zijn kritiek van het historisme toe op de persoon van Meinecke. Hij verwijt Meinecke en het historisme, door ‘bestudering van relativerende concrete context’ de vrije creatieve transcendentie ondermijnd te hebben, omdat de historisten deze laatste steeds zochten te herleiden ‘tot in de concrete historische situatie werkende factoren en determinanten’ (p. 36). Dit is een weinig gebruikelijk verwijt aan het adres van de historisten en ik zou hier voorlopig ook wel een vraagteken bij willen plaatsen. Denken we aan mensen als Meinecke en Troeltsch, die beiden zèlf ‘de krisis van het historisme’ zo diep doorleefd hebben, dan was hun probleem niet zozeer een relativeren van de vrijheid, alswel een waardenrelativisme. Wat de historisten zo vreesden was in de eerste plaats een Nietzscheaans ‘nichts ist wahr, alles ist erlaubt’. En zouden we dit, met het pistool op de borst, in termen van vrijheid moeten vertalen, dan is het probleem er eerder één van een teveel, dan van een tekort aan vrijheidGa naar voetnoot3.. De verklaring, die Vermeulen zèlf geeft van het door hem gesignaleerde échec van het historisme is de volgende: de gevoelsmatige overtuiging van de mens als schepper van het historisch proces bleek niet opgewassen tegen de methodisch vakwetenschappelijke benadering, die hem als het product van het historisch proces zag (p. 36).
Gesteld al, dat dit waar zou zijn, dan vraagt men zich verbaasd af, waarom Vermeulen de oorzaak van alle narigheid niet zoekt bij die ‘methodisch vakwetenschappelijke benadering’ in plaats van bij Meinecke's historisme. Inderdaad krijgt men de indruk, dat heel Vermeulens polemiek met het historisme eigenlijk veel meer zin zou hebben als een kritiek op de positivistische geschiedbeoefening. Maar wat wil Vermeulen nu toch eigenlijk? Als hij op één en dezelfde bladzijde (p. 37) beweert, dat hij in Meinecke's vrije creatieve transcendentie ‘een grondcategorie van de geschiedenis’ ziet en ook het hele verdere boek erg veel over die vrije transcendentie blijft schrijven, terwijl hij anderzijds die creatieve transcendentie niet voor een ‘objectieve karakterisering van de in het historisch proces handelende mens’ houdt, is dan Vermeulens standpunt niet evenzeer subjectief, ‘gevoelsmatig’, ja zelfs inconsequent? En als Meinecke al ‘gevoelsmatig’ te werk gegaan is, waar- | |
[pagina 83]
| |
om wordt dan aan de Marxistische vrijheidsopvatting niet ook ‘gevoelsmatigheid’ verweten? Omdat daar sprake is van ‘geïncarneerde vrijheid’ (p. 45) en niet van een metafysische vrijheid? Maar naar het verschil daartussen blijft het raden. Ik geloof, dat de auteur het allemaal nodeloos ingewikkeld gemaakt heeft. Letten we op de plaats van het historisme in de geschiedfilosofische discussies, dan zien we, dat het historisme enerzijds polemiseerde met het Hegelianisme en diens ‘Nachwuchs’, die een ‘Vernunft in der Geschichte’ werkzaam zagen; het historisme stelde daar de contingentie van het feitelijk gebeuren tegenover. Anderzijds werd het historisme bekritiseerd door het pseudopositivisme à la Lamprecht. Toen verdedigde het historisme zich door, om met Vermeulen te spreken (p. 32), het begrip ‘concreet’ te verbinden met creatieve transcendentie. Maar gesteld nu, dat drie personen a, b en c alle drie onderling van mening verschillen, dan zal a uiteraard tegen b en c verschillende dingen zeggen. Echter, alleen daaruit te concluderen, zoals Vermeulen doet, dat a in zijn discussie met c zijn oorspronkelijke standpunt (of dat wat hij tegenover b verdedigde) verlaten zou hebben, is begrijpelijkerwijs onjuist. Ik geloof daarom, dat Vermeulens these pas geloofwaardig zijn zou, wanneer hij allereerst aan de hand van een grondige, met voorbeelden geïllustreerde, analyse van Meinecke's werk had laten zien, hoe Meinecke de vrijheid relativeerde; en wanneer hij in de tweede plaats had aangetoond, dat dit binnen het geheel van de historistische geschiedbeschouwing een vrijwel onvermijdelijke ontwikkeling was. Gesteld, dat Meinecke de vrijheid al relativeerde, dan zal waarschijnlijk blijken, dat het vooral Meinecke's onbewust nog vrij sterke Hegelianisme, zijn ‘Schicksal’-denken, geweest is, dat hem met de vrijheid in conflict deed komenGa naar voetnoot4.. Tenslotte vind ik het jammer, dat Vermeulen met geen woord rept van de hermeneutiek; dat is toch de huidige vorm, waarin het historisme zich manifesteertGa naar voetnoot5..
In het tweede opstel ‘geschiedenis als kennis van het concrete’ kiest Vermeulen zijn uitgangspunt in de wat bedaagde discussie rond de verhouding van het singuliere en het algemene met alle bekende daarbij behorende parafernalia. Hij verzet zich in dit verband tegen een ‘vernatuurwetenschappelijking van het algemene’, zoals bijvoorbeeld Meinecke en Huizinga dat deden; evenmin wil hij een ‘vermetafysering’ van dat algemene. Afgezien van de beweringen van de auteur, dat het concrete en het algemene niet los van elkaar gezien mogen worden, is mij echter niet recht duidelijk geworden, hoe het dan wel moet (p. 108). De verhouding singulier-universeel wordt nu door Vermeulen omgezet in de verhouding concreet-abstract. De schrijver verbindt concreet en abstract als volgt: ‘x is een paard’ (p. 77) Naar Vermeulens idee is hier sprake van een oordeel in subject-predicaat-vorm. Dit is een zeer merkwaardige opvatting. Nu zijn de problemen, die hiermee aangeroerd worden en | |
[pagina 84]
| |
die vooral de relatie taal-werkelijkheid betreffen buitengewoon lastig en gecompliceerd; ik zal mij daarom tot de hoofdzaak beperken. Welnu, mijn voornaamste bedenking tegen Vermeulens opvatting is dan, dat hij blijkbaar de eenvoudige waarheid over het hoofd heeft gezien, dat een dergelijke, zogenaamde ostensieve definitie geen eigenschappen prediceert aan een bepaald subject, maar louter en alleen over de betekenis van een woord beslist. Vermeulens ‘oordeel’ is geen uitspraak over een ding uit de werkelijkheid, maar registreert slechts een stand van zaken binnen de wijze, waarop de twintigste-eeuwse Nederlander zijn taal hanteert (met eigennamen ligt de zaak wat andersGa naar voetnoot6.). Om het nu wat preciezer te zeggen, Vermeulens ‘oordeel’ leidt binnen de ruimte van een uitspraak tot een soort kortsluiting tussen de werkelijkheid (het rijk van Vermeulens subjecten) en de beschrijvingen van die werkelijkheid (het rijk van Vermeulens predicatieve bepalingen). Men hoeft uiteraard nog niet eens de Carnap van de ‘Logische Aufbau der Welt’ te zijn, om het gevaar van een dergelijke verwarring in te zien. Dat Vermeulen werkelijk gelooft, wat hij zegt, blijkt wel uit de rest van zijn boek, waar de consequenties van deze vreemde opvatting zich geregeld laten herkennen. Zo vindt de auteur het ‘raadselachtig’, dat historici vaak met een veel groter gemak spreken over de betekenis van een term als ‘historisme’, dan over die van termen als ‘kapitalisme’ of ‘uitbuiting’. In feite is dat niet zo vreemd: in tegenstelling tot de term ‘kapitalisme’ verwijst de term ‘historisme’ niet naar de werkelijkheid, maar duidt slechts een bepaalde methode van verwijzen naar de werkelijkheid aan. En daar kan in taal alles over gezegd worden. Het voorbeeld van het ‘paard’, waar hij nogal veel werk van maakt, is voor Vermeulen het ‘huis- tuin- en keuken’ analogon van historische termen als ‘revolutie’ of ‘kapitalisme’. Ook daar maak ik ernstig bezwaar tegen. Wittgenstein zegt ‘what is or is not a cow is for the public to decide’Ga naar voetnoot7., en inderdaad, wanneer ik een koe of een paard een ezel noem, dan mag het publiek terecht menen, dat ik er zèlf één ben. Maar heel anders ligt de zaak bij een term als ‘kapitalisme’. Zonder door zijn vakgenoten uitgelachen te worden kan een bepaald historicus geredelijk beweren met zijn vakgenoten van mening te verschillen over de vraag of een willekeurig economisch stelsel uit het verleden kapitalistisch is of niet. De crux ligt daarin, dat termen van de laatste categorie (kapitalisme) in tegenstelling tot de eerstgenoemde (paard) geen subjecten van attributen zijn, maar, zoals men dat noemt, ‘predicatieve uitdrukkingen’ (i.e. een conglomeraat van eigenschappen van iets, dat in de term zèlf niet genoemd wordt). We kunnen nieuwe eigenschappen van koeien of paarden ontdekken, zonder dat we, als gevolg daarvan, met het woord koe of paard iets anders gaan bedoelen; maar wanneer we (als resultaat van historisch onderzoek) besluiten aan het begrip ‘kapitalisme’ een andere inhoud toe te kennen, dan verandert de bedoeling van zo'n concept wel degelijk, omdat we in dat geval aan louter een opsomming van eigenschappen (en een concept als ‘kapitalisme’ is niets meer dan dat) nieuwe eigenschappen toevoegen, dan wel oude er uit weg laten vallen. Het is daarom ook zinloos, om, zoals Vermeulen dat wil, te zoeken naar de ‘ware’ of ‘wezenlijke’ inhoud van concepten als ‘kapitalisme’ of ‘barok’: met een dergelijk concept wordt bedoeld, wat ermee bedoeld wordt, het enige wat historici met zulke termen trachten te bereiken is een zoveel mogelijk intersubjectieve en overzichtelijke structurering van het totaal van het historisch proces. Bovendien, zou zo'n ‘ware’ of ‘wezenlijke’ inhoud in concepten als ‘kapitalisme’ verscholen liggen, en zou deze ‘ware’ inhoud daar in de toekomst uit losgemaakt moeten worden | |
[pagina 85]
| |
(wat Vermeulen als de taak van de historicus ziet), dan zou dat impliceren, dat historici tenminste nog op dit moment termen gebruiken, waarvan ze de ware betekenis niet begrijpen, dat wil zeggen dat zij dus onzin uitslaan. Zo somber beoordeel ik de situatie toch nog niet. Maar laten we tot Vermeulens paarden terugkeren. Hij vraagt zich af, of generalisering van de afzonderlijke waarnemingen, dat alle bekende paarden steeds voedsel blijken te behoeven tot het zogenaamd ‘essentiëel noodzakelijkheidsoordeel’: ‘het paard behoeft voedsel’ gerechtvaardigd is. Met andere woorden zou het tot het ‘wezen’ van ‘het paard’, of, zoals Vermeulen zegt, tot de ‘paardheid’ behoren, voedsel te behoeven? Daartoe wil de auteur eerst termen als ‘paardheid’ gelegitimeerd zien. Na het antwoord op die vraag een paar maal uitgesteld te hebben, ziet hij de rechtvaardiging van dit soort termen in het gewone taalgebruik, dat immers ook termen als ‘ziekte’ en ‘goedheid’ tolereert. Helaas is ook dit weinig overtuigend: het is bekend, dat er soms een aanmerkelijk verschil bestaat tussen de grammaticaal correcte en de logisch correcte vorm van eenzelfde uitspraakGa naar voetnoot8.. Analoog met het begrip ‘paardheid’ vraagt de auteur zich nu af, hoe men komen kan tot ‘essentiële noodzakelijkheidsoordelen’ met betrekking tot specifiek historische termen, zoals ‘revolutie’ of ‘kapitalisme’. Het instrument daartoe ziet Vermeulen in wat hij noemt de ‘dubbel-formele abstractie’; men zou dat het best kunnen omschrijven als een soort inductieve zuivering van de concepten. De ware aard van ‘de’ revolutie wordt losgemaakt uit de afzonderlijke revoluties; men denke weer aan Webers ‘Idealtypen’ (p. 94). Ook Vermeulen werkt nogal met de term ‘inductie’: hij probeert deze zelfs uit op Meinecke. Wel vindt hij, dat met de term inductie voorzichtigheid geboden is, want zou men zich bijvoorbeeld afvragen, of revoluties altijd gepaard gaan met een streven naar territoriale expansie, dan blijkt dat inderdaad vaak het geval te zijn, (Frankrijk, Rusland, China, Indonesië etc.), maar zo zegt Vermeulen en dat brengt hem aan het twijfelen, ook Lodewijk XIV, toch zeker geen revolutionair, streefde naar gebiedsuitbreiding. Alweer neen. Wanneer mijn hond zonder zijn dagelijkse maaltijd niet leven kan, is dat nog geen reden om te twijfelen aan de algemene regel, dat paarden voedsel behoeven. Een ernstiger bezwaar tegen de door Vermeulen voorgestane inductie (dubbel-formele abstractie) lijkt mij de volgende overweging. Inderdaad kan men door een steeds toenemend aantal paarden te onderzoeken, aan het predicaat ‘paardachtig’ steeds nieuwe eigenschappen toevoegen; het blijkt echter, dat concepten als ‘revolutie’ juist aan inhoud verliezen, wanneer ze verwijzen mogen naar een toenemend aantal historische fenomenen (Franse, Russische, of zelfs Industriële Revolutie). De vraag naar de mogelijkheid van de ‘essentiële noodzakelijkheidsoordelen’ wordt nu op een tamelijk onverwachte wijze opgelost. Aangezien Vermeulen graag over het ‘wezen’ van historische termen spreekt, heeft men al wel een zeker vermoeden, dat hij deze oordelen voor mogelijk houdt. Inderdaad concludeert de auteur op grond van een tamelijk toevallige uitlating van L. de Jong, in de inleiding van diens bekende werk, dat de historicus wel degelijk essentiële noodzakelijkheidsoordelen velt. De door Vermeulen bedoelde uitspraak van De Jong luidt: ‘de mens is essentiëel beperkt’, dat wil zeggen, de historicus is gebonden aan de grenzen gesteld door tijd en plaats (een ken-theoretisch oordeel dus). Herinnert men zich, wat Vermeulen onder zo'n noodzakelijkheidsoordeel verstond, dan wordt duidelijk, dat de auteur hier het kennis-theoretische met het ‘ware | |
[pagina 86]
| |
zijn’ van de werkelijkheid op één niveau heeft samengeklapt. We herkennen hier weer diezelfde verwarring van werkelijkheid met beschrijving van die werkelijkheid, die aan het begin van de bespreking van het tweede opstel reeds gesignaleerd werd. Wat daarom nu al te verwachten is, volgt dan ook prompt, wanneer de auteur zijn gedachtengang hierover verder uitbouwt: de zinvolheid van het onderscheid tussen het historisch proces zelf en de vormen van het verwijzen daarnaar wordt betwijfeld. De auteur spreekt namelijk over de mogelijkheid van een ‘identiteit tussen subjectieve geschiedkennis en objectief historisch proces’ (p. 103). Weliswaar beweert hij zich niet definitief uit te willen spreken (‘in dit artikel is daarvoor geen plaats’ (ibidem)), maar vlak daarboven liet hij de ontkenning of erkenning van het bestaan van die identiteit afhangen van de volgende vraag: mag men de onvermijdelijke temporele subjectiviteit van geschiedkennis niet zien als gevolg van verankering van geschiedkennis in een bepaalde tijdsfase van het historisch proces, waarvan ze de invloed ondergaat? Indien deze vraag bevestigend beantwoord moet worden, indien er enige identiteit is tussen geschiedkennis en historisch proces, is de historicus ook in staat tot het geven van essentiële noodzakelijkheidsoordelen over iets in het historisch proces (ibidem).
Nu moet ik zeggen, dat ik, dit lezend, Vermeulens aarzeling wat hypocriet vind. Ik zou tenminste niet weten, hoe die ‘temporele subjectiviteit’ anders te verantwoorden dan als een gevolg van ‘verankering van geschiedkennis’ in het ‘historisch proces’Ga naar voetnoot9.. Ergo, volgens Vermeulens logica moet die identiteit er zijn, en ook essentiële noodzakelijkheidsoordelen zijn in zijn opvatting dus beslist mogelijk. De auteur suggereert dat zelf ook wel blijkens deze meest merkwaardige zin uit het hele boek: ‘een oordeel over de onvermijdelijke subjectiviteit van Thucydides lijkt een oordeel betreffende het historisch proces’ (ibidem). Lange tijd heb ik gepoogd mij bij deze uitspraak wat voor te stellen, maar dat heeft me niet mogen lukken. Ik kan er daarom ook niets anders in zien, dan een werkelijk paradigmatische verwarring van zijns- en kenorde (wat de auteur op p. 45 de metafysici verwijt)Ga naar voetnoot10.. Uitgaande van genoemde identiteit bekritiseert Vermeulen die historici, die enerzijds niet aarzelen van vooruitgang in de geschiedwetenschap te spreken, maar anderzijds bij hun beschrijving van het historisch proces geen normen menen te mogen hanteren van vooruitgang, goed en kwaad. Want ‘als er over de zin van het historisch proces werkelijk geen zinnig woord te zeggen is, zou dat toch ook met de geschiedwetenschap, die een onderdeel daarvan is het geval moeten zijn’ (p. 104). Afgezien van dat probleem van de identiteit vind ik dit een wat buitenwereldse redenatie. Vermeulen volgend zou een ieder, die nog in het ongewisse is over de zin van de geschiedenis en het leven ook maar zijn avondmaaltijd moeten laten staan, want wat heeft zo'n avondmaaltijd ‘sub specie aeternitatis’ voor zin? Ligt het echter niet meer voor de hand, dat de zin van het handelen in het | |
[pagina 87]
| |
handelen zèlf ligt, dat is te zeggen, niet preëxistent aan het handelen is? Of de geschiedwetenschap zin heeft, staat of valt met de wijze, waarop ze beoefend wordt. De auteur sluit zijn boek af met enige overpeinzingen over de betrekkelijkheid van de tegenstelling concreet-abstract. De bedoeling is daarbij naar alle waarschijnlijkheid, de noodzaak van het geschiedfilosofisch perspectief voor de vakwetenschapsman te onderstrepen. Opmerkelijk is trouwens, dat hier onverwachts werkelijkheid en beschrijving daarvan wèl onderscheiden worden: de auteur realiseert zich, dat deze ‘in concreto aan te wijzen persoon’ de ene keer met het woordje ‘ik’ en de andere keer met het woordje ‘jij’ wordt aangeduid. Dat had hem aan het denken moeten zetten.
Wanneer het Vermeulens bedoeling geweest is een lans te breken voor een meer geschiedfilosofische benadering van de vakwetenschappelijke praxis, dan is zijn opzet mij zeer sympathiek; desondanks valt het mij toch moeilijk een positief oordeel over dit werk te vellen. Er is natuurlijk niets tegen om een afwijkend standpunt in te nemen, dat is zelfs het zout in de filosofische pap, maar dan is men daarbij wel een zeker minimum van verantwoording verschuldigd aan de lezer. Juist in dit opzicht schiet de auteur naar mijn idee wel eens ernstig tekort. Ik ben daarom bang, dat zowel de leek als de deskundige op het gebied van de geschiedenis of de filosofie van de geschiedenis, na lezing van het boek het gevoel zal hebben, dat nog vele problemen onbeantwoord zijn gebleven. Maar misschien is dat de diepere zin van het vraagteken achter Historisch? en van de vragende blik, waarmee de auteur vanaf de achterflap de lezer aanziet. |
|