Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 88
(1973)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |
De beste staat: een quaestio politica bij Huber en SpinozaGa naar voetnoot*
| |
[pagina 39]
| |
een sluitend systeemGa naar voetnoot3.. Een verantwoording van de politieke situatie in het Nederland van zijn tijd schreef hij echter niet. Pas Ulrik Huber (1636-1694), zo betoogde Kossmann, stelde een leer op, die de Nederlandse staat verklaarde, hem een plaats aanwees in een stelsel van algemeen staatsrecht en bovendien aangaf hoe hij zich in de toekomst zou moeten ontwikkelenGa naar voetnoot4.. Deze scheppende interpretatie der werkelijkheid was hem mogelijk doordat hij alle kaarten in handen had: hij verbond, meende Kossmann, Calvinistisch constitutionalisme met Spinozistisch absolutisme en legde aldus de basis voor een liberale staatsleer avant la lettreGa naar voetnoot5.. Het is de Spinozistische kant van deze stelling, waarover ik hier enkele opmerkingen zou willen maken, en wel naar aanleiding van het probleem van de beste staat. Ofschoon Huber en Spinoza dit vraagstuk op overeenkomstige wijze benaderden, nam het in hun theorieën een zeer verschillende plaats in. Kossmann heeft ‘de pogingen van politieke theoretici als De Vries, Vander Muelen en Huber om een synthese te vinden van het Aristotelisme der humanisten en Calvinisten en het Hobbesianisme der Cartesianen’ gequalificeerd als ‘een vorm van de philosophia novantiqua’Ga naar voetnoot6.. Met deze wat ruimere en vrijblijvender omschrijving lijkt mij Hubers positie beter geduid dan door zijn theorie in direct verband te brengen met die van Spinoza. Het is vrijwel uitgesloten, dat Spinoza en Huber elkaar op punten van enige betekenis hebben beïnvloed. De Hollandse filosoof en de Friese jurist hadden hun staatsleer beiden gebaseerd op een natuurrechtsleer, maar het natuurrecht van Spinoza verschilde zo fundamenteel van dat van Huber, dat elementen uit de ene leer in de andere niet wel bruikbaar zijn. Met de leer van Hobbes lag dat wat anders. Spinoza werkte haar uit in een consequent naturalistische richting door het natuurlijke recht van alle hartstochten te leren, terwijl Huber stelde, dat Hobbes' analyse van de natuurtoestand met de traditionele (Grotiaanse) natuurrechtsleer te combineren was en zijn theorie zo de angel uittrokGa naar voetnoot7.. | |
II. Recht en utiliteit: algemeen staatsrecht en politicaDe eerste versie van Hubers boek over het algemeen staatsrecht, De jure civitatis libri tres, is geschreven in het academisch jaar 1671-72Ga naar voetnoot8.. Huber kon dus toen hij | |
[pagina 40]
| |
aan het boek werkte kennis genomen hebben van de Tractatus Theologico-Politicus, maar daarvan blijkt niets. Trouwens ook in de in 1684 verschenen tweede druk zweeg hij nog over Spinoza. Pas in de derde en definitieve editie van 1694 nam hij een hoofdstuk op, waarin de natuurrechtsleer van ‘ille maledictus’ radicaal werd verworpenGa naar voetnoot9.. Het fundament van Spinoza's politica, zei Huber, verschilt weinig van dat van Hobbes' leerGa naar voetnoot10. en deze ‘periculosae auctor philosophiae’Ga naar voetnoot11. had hij vanaf de eerste druk met verve bestreden. De fout van beide filosofen was dat zij de utiliteit tot maatstaf van het recht maaktenGa naar voetnoot12.. Aan de bestrijding van dergelijke theorieën had Grotius een groot deel van de prolegomena van De jure belli ac pacis (1625) gewijd en met hem was Huber van mening, dat er eeuwige, onveranderlijke en niet tot het utiliteitsprincipe herleidbare beginselen van goed en kwaad, recht en onrecht zijn. Men moet, zei Huber door De Groot geïnspireerd, bij de studie van de staat scherp onderscheiden tussen rechtsvragen en utiliteitsvragen, dat wil zeggen, tussen de juridische en de staatkundige benadering van de staat. Er bestaan meende hij, twee nauw verwante maar toch onderling ook weer zeer verschillende staatswetenschappen, het ius publicum universale en de politica. Van het algemeen staatsrecht - een niet positiefrechtelijk deel der rechtswetenschap, een soort juridische ‘basiswetenschap’ - meende Huber overigens in zekere zin zelf de grondlegger te zijn. Hij was zich er van bewust deze wetenschap niet ex nihilo te | |
[pagina 41]
| |
hebben gecreëerd, maar dacht wel de eerste te zijn geweest die haar als zelfstandig vak, losgemaakt uit de politica, had behandeldGa naar voetnoot13.. Bij het schrijven van De jure civitatis hield Huber deze onderscheiding scherp in het oog, maar toen hij haar theoretisch trachtte te verantwoorden, kwam hij er toch niet helemaal uit. Zijn uitspraken lossen niet alle vragen op, die men wel beantwoord zou willen zien en zijn bovendien niet geheel vrij van tegenstrijdigheden. Die betreffen vooral de aard van de politica. Huber wist niet precies wat er van de politica overbleef als men er het algemeen staatsrecht uit los maakte. Huber heeft met een onderbreking van drie jaar - hij was van 24 februari 1679 tot 24 februari 1682 raadsheer in het Hof van Friesland - van 1657 tot zijn dood in 1694 te Franeker gedoceerd, tot 1665 als professor eloquentiae, historiarum et politices en sedertdien als hoogleraar in en naast de juridische faculteitGa naar voetnoot14.. Toen de Leidse universiteit hem in 1670 op een professio iuris beriep, gaven Gedeputeerde Staten van Friesland hem, tegen een salarisverhoging van 400 gulden, een leeropdracht voor ius publicum en bleef hij te Franeker doceren. Nog geen twee jaar later was het uit de colleges over dit vak voortgekomen boek klaar. Toen hij zijn nieuwe taak aanvaardde moet Huber dus duidelijke voorstellingen hebben gehad over wat hij zou moeten onderwijzen en op welke wijze. Het is zelfs waarschijnlijk, dat hij die ideeën al verscheidene jaren had gekoesterd, toen hij in 1670 de kans greep iets nieuws te brengen. Huber had nl. als professor in de welsprekendheid en aanverwante disciplines ook colleges over politica gegeven. Blijkens een handschrift waarin vermoedelijk zijn eigen college-aantekeningen zijn gecopiëerd - het is getiteld ‘Ulrici Huberi Dissertationes Politicae M.S.’; de inhoud dateert van omstreeks 1660Ga naar voetnoot15. - hield hij zich ook toen al keurig aan de onderscheiding van politica en algemeen staatsrecht, die hij pas later in geschrifte propageerde. | |
[pagina 42]
| |
De politica der ‘Dissertationes Politicae’ is Lipsianistisch van vorm. Evenals Justus Lipsius (1547-1606) had Huber zijn gedachten verpakt in de uitspraken van oude, vooral klassieke auteursGa naar voetnoot16., en dan vooral weer van Tacitus. Meer dan 26% van het totaal aantal citaten en verwijzingen is ontleend aan de ‘doctor’, de ‘acer’ of ‘acerrimus scriptor’, zoals Huber hem noemdeGa naar voetnoot17.. Maar terwijl Lipsius' politica materieel behoorde tot de aristotelische praktische filosofie, neigde Huber meer naar het machiavellisme. De ‘Dissertationes Politicae’ hebben wetenschappelijk niet veel om het lijf, maar een ‘rudimentair inzicht in bepaalde gemeenplaatsen van de moderne staatkunde met haar absolutistisch karakter en haar raison d'Etat verwierven de studenten er ongetwijfeld door’Ga naar voetnoot18.. Huber leek een voorliefde te hebben voor het zuiver descriptieve. Met een vloed van historische voorbeelden wees hij de individuele mens hoe hij binnen het staatsbestel moest handelen om allerlei vooropgestelde doelen te verwezenlijken. Wel achtte hij niet elk doelmatig middel en niet elk politiek doel acceptabel, maar hij ontwikkelde geen theorie om uit te maken welke middelen en doelstellingen onfatsoenlijk waren. Alleen herinnerde hij er zo nu en dan aan, dat de vir bonus of de vir prudens zich behoorlijk gedraagt: deze past bijvoorbeeld geen duivelse listen toe, houdt zich aan de regels van vroomheid, rechtvaardigheid en waarheid en dient het algemeen belang. Daar deze en dergelijke opmerkingen geen organisch geheel met zijn politieke beschouwingen vormen en betrekkelijk incidenteel zijn, moet men mijns inziens aannemen, dat Huber het niet tot de taak van een professor in de politica rekende de mens tot fatsoenlijk gedrag op te voeden. Zo zou hij zich op het terrein van de ethiek begeven. Huber aarzelde kennelijk tussen een machiavellistische en een aristotelische benadering van de politiek. Toen Huber in 1682 als ex-senator naar Franeker terugkeerde, hield hij een redevoering, waarin hij uiteenzette waarom politica en ius publicum zo nodig van elkaar losgemaakt moesten wordenGa naar voetnoot19.. Hij prees toen de ‘zuiverheid’ van Lipsius' politica, kritiseerde het in andere aristotelische denkers als Bodin, Althusius, Besoldus, Arnisaeus, Perezius en een reeks niet met name genoemde auteurs, dat zij | |
[pagina 43]
| |
politica en rechtsgeleerdheid vermengd haddenGa naar voetnoot20. en verweerde zich tegen de mogelijke tegenwerping, dat zijn opvattingen tot politiek machiavellisme zouden leiden. Dat hinderde niets, zei hij zo ongeveer, want in de praktijk van het leven moet men politica en ius publicum universale juist combineren. Een handeling moet niet of doelmatig of rechtvaardig zijn maar - zo mogelijk - allebei tegelijkGa naar voetnoot21.. Het machiavellisme leek hem kennelijk de logische consequentie van de verwijdering van het algemeen staatsrecht uit de politica. Uit het feit, dat Huber toen hij zijn leer van het algemeen staatsrecht verantwoordde in politicis met dezelfde moeilijkheden zat als toen hij zo'n twintig jaar eerder de ‘Dissertationes Politicae’ samenstelde, meen ik te mogen afleiden, dat die moeilijkheden tot dezelfde oorzaak te herleiden zijn, met andere woorden, dat Huber ook toen hij politica doceerde zich er reeds van bewust was, dat hij problemen van algemeen staatsrecht buiten beschouwing moest laten.
Hubers onderscheiding van politica en algemeen staatsrecht vond weinig directe bestrijdingGa naar voetnoot22.. Zo deed de ‘ars iuris publici universalis’ haar intrede als academische wetenschap ‘und es entstand eine Schule, die noch in voller Blüte stand, als die Naturrechtslehre, der sie ihre Entstehung verdankte, längst verfallen war’, zoals Ernst Reibstein vaststeldeGa naar voetnoot23.. Hubers succes is mijns inziens vooral hieraan te danken, dat hij de uiterste consequenties trok uit bestaande tendenties. Hij vond zijn opvattingen zelf zo evident juist, dat hij er moeite mee had exact te zeggen, wat hij bedoelde. Hij beriep zich dan ook mede op het gezag van de grote Grotius, die hem in de prolegomena van De jure belli ac pacis de weg had gewezen, welke hij in De jure civitatis was gegaanGa naar voetnoot24.. Maar Huber had ook van Hobbes wel het een en ander geleerd en terwijl hij diens utilistische natuurrecht - een leer die met de traditionele natuurrechtsfilosofie weinig meer dan de naam gemeen had - verwierp, probeerde hij de juiste inzichten van Hobbes met die van De Groot te combineren. Zo wilde hij traditie en nieuwlichterij in een nieuwe staatsleer verzoenenGa naar voetnoot25.. | |
[pagina 44]
| |
Ongeveer te zelfder tijd werkte Spinoza de denkbeelden van de Engelse meester in een heel andere richting uit. | |
III. Hobbes en SpinozaEr bestaan bij zeer veel overeenkomsten ook belangrijke verschillen tussen de staatsfilosofie van Hobbes en die van SpinozaGa naar voetnoot26.. In de natuurstaat, meende Hobbes, heeft iedereen binnen zekere beperkingen recht op alles. Het onvermijdelijke gevolg daarvan is de oorlog van allen tegen allen. Vrees voor de immer loerende dood brengt de mensen er toe een staat te stichten. Ter verzekering van vrede en veiligheid onderwerpen zij zich aan een gemeenschappelijk gezag, waaraan de individuele bevoegdheden worden overgedragen. Hobbes' leer loopt zo uit op de huldiging van de absolute monarchie als de beste staat: waar één man het algemeen belang behartigt, waar de souvereiniteit aan één individu opgedragen is, zijn de voorwaarden voor een ordelijke samenleving naar zijn oordeel optimaal. Hobbes' soeverein heeft nl. een absoluut recht op gehoorzaamheid van zijn onderdanen en daartegenover de plicht het algemeen belang te dienen. Hij zal die plicht niet verzaken, want dat is in strijd met zijn eigen belangen. Spinoza meende daarentegen, dat de individuen ‘ex communi aliquo affectu’ een staatsverband aangaan. Hij wees er op, dat de mens zich niet zozeer door de rede als wel door zijn hartstochten laat leiden en zocht de oorzaak van de staat in ‘gemeenschappelijke hoop of vrees of het verlangen een gemeenschappelijk kwaad te wreken’Ga naar voetnoot27.. Anders dan Hobbes nam hij aan, dat de menselijke passies ook binnen de staat onaangetast blijven: ook in de ‘status civilis’ kán de mens nu eenmaal niet anders dan toegeven aan zijn natuurlijke, instinctieve drang; ook dáár is hij van nature voorbestemd zijn eigen belang voorop te stellen. Spinoza ‘demolished the basic concepts of Hobbes's political theory’, zegt Wernham in de inleiding bij zijn editie van Spinoza's politieke geschriftenGa naar voetnoot28.. Er is dan ook een groot verschil tussen de soeverein van Hobbes, die vaststelt wat recht is, en die van Spinoza, die de individuen moet leren inzien dat het in hun eigen belang is zich aan het gestelde recht te houden. De kans, dat zij dit zullen inzien, is het grootst in de democratie: dit is de beste staatGa naar voetnoot29.. | |
[pagina 45]
| |
IV. Het absolutisme van Huber, Hobbes en SpinozaEvenals Hobbes en Spinoza meende Huber, dat de beste staat die was waarin de politieke stabiliteit van de rechtsgemeenschap het best gewaarborgd is, maar hij wees een nauwkeurig omschreven aristocratische staatsvorm - ik kom daar nog op terug - aan als het meest verkieslijk. Ik heb daarvoor een motivering, zei hij, die misschien wel nieuw is ‘want een staat moet voor voortreffelijker gehouden worden naarmate het gezag absoluter wordt uitgeoefend met het geringste gevaar voor tyrannie en opstanden’. Het absoluut gezag, zei hij verder, dat van deze beide ongemakken bevrijd is, is het meest heilzaam voor de gemeenschapGa naar voetnoot30.. Huber gebruikt hier twee maal de term absoluut, de eerste maal in de betekenis die Spinoza er aan hechtte: feitelijk onafhankelijk(er)Ga naar voetnoot31., de tweede maal in die van Hobbes: juridisch onbeperkt. Anders dan Spinoza was hij met Hobbes van mening, dat het juridisch gezag van iedere soeverein even onbeperkt is - de soevereiniteit van de Staten van Friesland is niet geringer dan die van de Franse koningGa naar voetnoot32. -, maar hij wist ook wel, dat niet iedere soeverein even veel feitelijke macht heeft. Spinoza's naturalistische visie op het natuurrecht maakte een dergelijke onderscheiding onmogelijk. In zijn theorie was de soevereiniteit absoluter, naarmate de soeverein meer feitelijke macht heeft en naarmate ‘die Chance, für einen Befehl bestimmten Inhalts bei angebbaren Personen Gehorsam zu finden’Ga naar voetnoot33. toeneemt. Ik citeerde hier Max Webers definitie van ‘Herrschaft’, omdat Huber en Spinoza beiden het probleem van de beste staat beschouwen als een vraagstuk van politica, een quaestio utilitatis, die men met een anachronisme als een probleem van ‘Herrschaftssoziologie’ zou kunnen beschouwen. Maar terwijl Spinoza het bezag binnen het kader van de natuurrechtelijke onvermijdelijkheid en er een duidelijk antwoord op had, meende Huber dat het juist buiten de sfeer van het natuurrecht lag en was zijn antwoord wel duidelijk naar minder pretentieus dan dat van de filosoof. | |
[pagina 46]
| |
V. Huber over de beste staatOp de vraag naar de beste staat is volgens Huber een overal en altijd, universeel geldig antwoord onmogelijk ‘omdat de staatsvorm, die voor het ene volk zeer heilzaam blijkt, voor een ander maar al te vaak gevaarlijk of lastig is’Ga naar voetnoot34.. Daarom alleen al kon het algemeen staatsrecht, dat zich immers met ‘zekere en bestaande zaken’ inlaatGa naar voetnoot35., er geen oplossing voor geven. We hebben hier, zei Huber, met een quaestio politica te maken. Toch kon hij het niet laten haar te beantwoorden. Huber vond het vanzelfsprekend, dat de voortreffelijkheid van een staatsvorm enkel en alleen moet worden afgemeten naar de utilitas subjectorum, het nut, het voordeel dat de onderdanen er van hebbenGa naar voetnoot36.. Bovendien moet men niet zoeken naar de volmaakte staat, maar naar die staatsvorm die aan de minste en de geringste feilen laboreert. In zeer vele gevallen, vooral in niet te grote rijken en dus ook in de Nederlandse provinciënGa naar voetnoot37., is dat, zegt Huber de ‘summus theologus’ Calvijn na, de aristocratie. Die aristocratie moet dan echter wel zo zijn ingericht, dat ieder lid van het volk wettelijk de mogelijkheid heeft in de klasse der regeerders te worden opgenomen: niemand behoort a priori voor eens en voor altijd uitgesloten te zijnGa naar voetnoot38.. Bovendien mag het aantal regeerders niet te gering zijn, al stelt Huber mijns inziens niet - zoals De La Court en Spinoza - dat er een vaste verhouding tussen het aantal regeerders en geregeerden moet bestaanGa naar voetnoot39.. Deze theorie, neergelegd en nader toegelicht in het zesentwintigste hoofdstuk van de eerste druk van De jure civitatis, handelend ‘De variis Rebuspublicis’Ga naar voetnoot40., onderging in de tweede druk geen wijzigingen meer. Wel werd de tekst een beetje uitgebreid en was hij in de derde druk nog wat uitvoeriger geworden, maar de strekking van het betoog bleef gelijkGa naar voetnoot41.. Dit hoofdstuk vormde de inleiding tot Hubers | |
[pagina 47]
| |
juridische analyse der verschillende staatsvormen en volgde op de behandeling van het staatsgezag in het algemeenGa naar voetnoot42.. In de tweede druk van zijn boek voegde Huber bovendien aan het eind van zijn beschouwingen over het ontstaan en de rechtsgrond van staat en soevereiniteit een nieuw caput toe, ‘continens monita quaedam ad usum praecedentis disputationis’Ga naar voetnoot43.. Wederom wijzend op het feit, dat hij zo nu en dan de grenzen van het algemeen staatsrecht zou overschrijden, maakte hij daarin enkele opmerkingen over de praktische (politieke) en juridische mogelijkheden om het absoluut gezag op de juiste wijze te doen uitoefenen. Dit is het hoofdstuk, waarin Huber volgens Kossmann ‘zijn ideeën in zuiver Spinozistische zin uiteenzette’Ga naar voetnoot44.. Toch bracht Huber hier niet veel nieuws. Het betoog van het hoofdstuk ‘De variis Rebuspublicis’ werd hier alleen aangevuld met de waarschuwing, dat deze eeuw naar despotie neigde, dat de vrijheid een groot goed was en dat die dan ook zorgvuldig bewaakt moest worden. Daarna werd herhaald, dat de beste voorwaarden daartoe aanwezig zijn in een wijde aristocratie, nu nog wat nader gepreciseerd als een aan de democratie naderende aristocratie. Wanneer het volk dan ook afstand doet van zijn vrijheidsrechten moet het er op letten, dat de te stichten aristocratie een open karakter krijgt en geen oligarchie wordt: daartoe moet een deugdelijke grondwet worden opgesteld. Dat deze absolute aristocratie beter te verdragen en minder gevaarlijk is dan de absolute monarchie, wisten Hubers lezers ook in 1673 alGa naar voetnoot45.. Het lijkt mij dan ook duidelijk dat Huber toen hij stelde dat men bij het stichten van een staat een middenweg moest gaan om zowel de willekeur van de aanzienlijken als de confusie van de massa te vermijden, geheel op eigen kracht tot deze conclusie kwam. Dat Spinoza, die in zijn Tractatus Politicus van 1677 meende dat de democratische staat absoluter is dan de aristocratische en deze weer absoluter dan de monarchie, zich door dat ene, zesentwintigste hoofdstukje van Hubers De jure civitatis (1673) geïnspireerd zou hebben geweten is overigens ook hoogst onwaarschijnlijkGa naar voetnoot46.. Huber en Spinoza benaderden het probleem van de beste staat niet gelijk maar | |
[pagina 48]
| |
wel op overeenkomstige wijze. Dat zij tot verschillende conclusies kwamen ligt praktisch gezien hieraan, dat Huber minder van de werkelijkheid abstraheerde: zijn aanpak was nuchterder. Maar ook wijsgerig waren er belangrijke verschillen. De natuurrechtelijke utiliteit van SpinozaGa naar voetnoot47. is een andere dan die van Huber en het probleem van de beste staat is in zijn politica van centraal belang, terwijl Huber het in zijn systeem van algemeen staatsrecht niet kwijt kon en er in zijn politica eigenlijk ook geen raad mee wist. Voor Spinoza is de beste staat die waarin de menselijke vrijheid, het vermogen zijn affecten te beheersen, het grootst is. ‘De politieke gemeenschap’, zo formuleerde Kossmann het ‘heeft een ethische zin, omdat zij de mens de mogelijkheid geeft zich door gehoorzaamheid aan haar wetten te bevrijden uit de heerschappij van de hartstochten’Ga naar voetnoot48.. Daar die hartstochten een onontkoombaar gegeven zijn, kan Spinoza de beste staatsvorm met volstrekte zekerheid aanwijzen. Hubers natuurrecht stoelde op een heel andere anthropologie dan dat van Spinoza en Hobbes. Zijns inziens was de mens van nature niet alleen uit op het behartigen van zijn eigen hoogst persoonlijke en subjectieve belangen maar ook ‘ad justitiam natus’Ga naar voetnoot49.. De mens is geen egoïst, evenmin een altruïst, maar een mengsel van egoïstische en altruïstische neigingenGa naar voetnoot50.. Evenals Spinoza's | |
[pagina 49]
| |
identificatie van ‘recht’ en ‘nut’ wees hij diens opvatting af, dat er in abstracto een ideale staatsvorm zou bestaan; hij kon niet verder komen dan een staatsvorm die relatief gezien het best voldeed: natuurwetenschappelijke zekerheid was op dit terrein wel uitgesloten. Hubers conceptie van het karakter der politica als wetenschappelijke discipline is - we zagen het reeds - nooit geheel uitgekristalliseerd. Dat kwam ook tot uiting in de betekenis die hij aan het woord utilitas hechtte. Huber duidde daar, wanneer hij over politieke problemen sprak, nu eens het subjectief gevoelde individuele eigenbelang mee aan, dan weer het geobjectiveerde eigen of algemeen belang, de aristotelische eudaemonie. De utilitas subjectorum, die het criterium voor de beoordeling van de verdiensten van een bepaalde staatsvorm vormt, kan niet anders zijn dan het welbegrepen belang van elk der leden van de civitas; ze is met andere woorden de felicitas civilis, de eudaemonie, die het doel is van iedere staatGa naar voetnoot51.. Terwijl Spinoza's politica moest culmineren in het aanwijzen van de beste staatGa naar voetnoot52. is de beste staatsvorm in Hubers systeem interessant omdat hij er moeilijkheden mee had: het probleem lijkt in de individualistische staatsbeschouwing van de ‘Dissertationes Politicae’ niet te passen en werd daar ook inderdaad niet behandeld, terwijl Huber zelf erkende, dat het in De jure civitatis een ‘Fremdkörper’ is maar het kennelijk wel de moeite van het bespreken waard vond. Hoe moet men deze paradox nu verklaren? Men kan aannemen dat Huber, als hij zijn politica verder had uitgewerkt, wel degelijk een zinvol verband had kunnen scheppen om dit vraagstuk aan de orde te stellen. Dat betekent dan, ten eerste, dat hij zich tot een zuiverder aristotelisme had moeten bekeren; ten tweede, dat het feit dat hij het in De jure civitatis behandelde, te beschouwen is als een uiting van zijn onvermogen zijn mond te houden, toen hij dat naar zijn eigen program eigenlijk had moeten doen. Interessanter en aannemelijker lijkt mij de hypothese, dat Huber zich ook bij nader inzien in politicis te zeer aan de literatuur over de raison d'état zou hebben georiënteerd om er de beste staat in te kunnen aanwijzen en zijn betoog daarom als het ware heeft opgeborgen in De jure civitatis, waar het zinvolle verband wel voorhanden was maar de probleemstelling detoneerde. Zo stond Huber voor het dilemma, dat hij voor dit probleem wel een oplossing wist maar het in zijn theorieën geen plaats kon geven. Huber meende, dat terwijl op vragen van algemeen staatsrecht in beginsel een algemeen geldig antwoord mogelijk is, de politica zich bezig houdt met wisselvalligheden, met de contingentie der dingenGa naar voetnoot53.. Hoeveel bezwaren hij ook had te- | |
[pagina 50]
| |
gen de Engelse filosoof die zich er - zo merkte Huber schamper op - op beroemde, dat zijn theorie wiskundige zekerheden bood, dat Hobbes geen absoluut zeker antwoord wist op de vraag naar de beste staatsvorm, wilde hij hem wel vergeven. In politieke kwesties moet men zich immers vaak met waarschijnlijkheden tevreden stellenGa naar voetnoot54.. Hubers eigen keuze voor de open aristocratie was een keuze voor en een rationalisatie van het politiek bestel in zijn Friese vaderland, maar impliceerde geen blinde behoudzucht: terwijl de Friese aristocratie naar de oligarchie tendeerde was Hubers theorie ontegenzeggelijk een anticipatie op het liberalisme. Daarmee wil overigens niet gezegd zijn, dat hij revolutionaire neigingen had. Dit laatste blijkt wel uit de Spiegel van doleancie en reformatie. Na den tegenwoordigen toestant des Vaderlandts, waarmee Huber zich twee à drie maanden na het voltooien van De jure civitatis in de praktische politiek wierpGa naar voetnoot55.. In dit pamflet, anoniem verschenen op een gefingeerde plaats, die veelzeggend Vreedenburgh genoemd was, keerde Huber zich tegen de ‘oligarchique konsten, die de gemeene Regeringe in handen ende lust van weinig brengen, als of het haar Vaderlyk erf en patrimonie was, die dan onvermydelyk trots, schraapig en ondraaglyk moeten worden’Ga naar voetnoot56.. Anderzijds wekte hij zijn medeburgers in de moeilijke en verwarde situatie van het rampjaar op tot redelijkheid en waarschuwde hij ernstig tegen al te overhaaste veranderingen. Zijn geschrift was een oproep tot wat men heden ten dage, vooral in confessionele kring, ‘bezinning’ pleegt te noemen en kwam voort uit afkeer van revoluties. Zijn politieke positie gaf Huber duidelijk weer door als motto voor zijn Spiegel Spreuken 24, vers 21 & 22 te kiezen: ‘Myn Zoone vreest den HEERE, ende den Koning, en vermengt u niet met hen die na verandering staan; want haar verderf zal haastelyk ontstaan, ende wie weet haarder beider ondergangh’Ga naar voetnoot57.. | |
[pagina 51]
| |
Samenvattend kan men zeggen, dat Huber ten aanzien van de vraag wat relatief gezien de beste staat mocht heten, koos voor een staat waarin niet voor eens en voor altijd vast staat, wie heren en wie knechten zijn. Het onvermogen van zijn algemeen staatsrecht om absoluut de beste staat aan te wijzen is dan ook te interpreteren als een op realisme gebaseerde onwil van de auteur om één bepaalde situatie als normatief te aanvaarden. Verschilde hij daarin reeds van mening met Spinoza, hij had ook minder vertrouwen in de democratie als stabiliserende factor in het politiek bestel. Maar terwijl de democratische staatsvorm de natuurlijke consequentie van Spinoza's “machtssociologie” is, moest Huber zich in bochten wringen om de vraag naar de beste staat aan de orde te kunnen stellen. Volgens Spinoza werd het gedrag van de mens gedetermineerd door de hem ingeschapen drang zijn natuurlijke hartstochten te bevredigen: wat daartoe dient is doelmatig voor individu en gemeenschap. Hubers opvatting der doelmatigheid was minder eenduidig. Hij verstond daaronder de mogelijkheid van een individu om zijn doel te verwezenlijken en vroeg zich daarbij nauwelijks af of deze utiliteit wel te verenigen was met die andere utiliteit, de utilitas subjectorum, de eudaemonie. Alleen door niet helemaal consequent te zijn kon Huber het politiek bestel van zijn vaderland aanvaarden, kritiseren en de richting wijzen waarin het zich zou moeten ontwikkelen, zonder genoodzaakt te zijn het categorisch af te wijzen of als de hoogste politieke wijsheid te prijzen. Maar Spinoza stond daar helemaal buitenGa naar voetnoot58.. |
|