Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 87
(1972)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 171]
| |
Achttiende-eeuws kolonialisme in brieven
| |
[pagina 172]
| |
van de persoon in kwestie zelf ons in staat stelt de weinig gunstige mening over hem te toetsen aan zijn eigen uitlatingen.
Frederik Godard baron van Reede tot de Parkelaar, de vader in onze correspondentie, behoorde tot een tak van het geslacht van Reede, waarvan de leden reeds gedurende enige generaties zitting hadden in de Veluwse ridderschapGa naar voetnoot2.. De eerste die als zodanig zitting genomen had, was Ernst van Reede van Drakenstein tot de Parkelaar (1657-1713), die na eerst gerenvoyeerd te zijn geweest, in 1690 werd geadmitteerdGa naar voetnoot3.. Zijn zoon, Johan Frederik, die in 1762 stierf, was gehuwd met Johanna Adriana van Renesse. Hij had één dochter, Ernestina Lucretia, die op 60-jarige leeftijd in 1777 trouwde met Wijnand Maximiliaan Jacob van Renesse tot Brinck, en drie zoons: Johan Pieter Nicolaas, die van zijn oom Reinoud Abraham van Renesse het buiten Ter Aa erfde en daardoor de stamvader werd van de tak Van Reede van ter Aa; Diederick Jacob, die in 1767 kasteel Nijeveld van zijn broer kocht en bekend staat als Van Reede van Nijeveld; en tenslotte Frederik Godard van Reede tot de ParkelaarGa naar voetnoot4.. Deze laatste, die een der twee hoofdpersonen in ons verhaal is, verdient daarom nog wat nader onze aandacht. Hij werd geboren in 1720 en stierf hoogbejaard in 1807. Als amptsjonker van Voorst geadmitteerd in 1747 werd hij in hetzelfde jaar opgenomen in de Veluwse ridderschapGa naar voetnoot5.. In zijn lange leven had hij vele ambten en bedieningen. Zo was hij onder andere tussen 1776 en 1795 gedurende tal van jaren gedeputeerde, in 1786 werd hij rechter van Arnhem en Veluwezoom, terwijl hij in 1791, dus op 71-jarige leeftijd geroepen werd tot het hoogste ambt van Veluwe, namelijk dat van Landdrost. De Landdrost hield niet alleen de Veluwse landgerichten, maar zat ook voor in de Ridderschap en had in het algemeen de uitoefening van het politiek en administratief gezag. Van Reede is de laatste functionaris in dit ambt geweest, daar het bij de revolutie van 1795 werd opgehevenGa naar voetnoot6.. Uit zijn huwelijk met Catharina Henrietta van Haersolte had hij drie zoons en vier dochters. Van de laatste zijn er drie getrouwd en is de oudste, ongetrouwd, op de Parkelaar blijven wonen. Een der zoons is vroeg gestorven; de jongste, Reinoud Abraham, was luitenant in de Hollandse Gardes, maar moest, daar hij in de patriottentijd de eed aan de Staten van Holland had gedaan, in 1787 de dienst | |
[pagina 173]
| |
verlaten. Zijn verhouding met zijn vader was slecht, hij leefde na zijn ontslag volkomen geïsoleerd en is ten slotte krankzinnig gestorven. De middelste zoon was Johan Frederik, die de 6e oktober 1757 op de Parkelaar werd geboren, in 1775 naar Indië vertrok en daar in 1802 op 11 september overleden is. Uiterlijk gezien was zijn carrière in Indië fortuinlijk genoeg. In 1777 als onderkoopman begonnen, had hij het in 1780 tot tweede administrateur van het provisiemagazijn te Batavia gebracht om in 1785 benoemd te worden tot opperhoofd van de Japanse handel. In 1790 werd hij resident aan het hof van de Soenan te Soerakarta, waarna hij in 1796 de zeer voordelige post verkreeg van gouverneur en directeur van Java's noordoostkust met Semarang als standplaats. Hij volgde hier Pieter Gerardus van Overstraten, die tot Gouverneur-generaal benoemd was, op. In 1797 Raad-extra-ordinair geworden, zag hij zich, na in 1801 zijn ontslag als gouverneur genomen te hebben, in zijn sterfjaar 1802 nog benoemd tot directeur der amphioendirectie en Ordinair Raad van IndiëGa naar voetnoot7.. Ondanks deze loopbaan echter heeft Van Reede in de geschiedschrijving van Nederlands-Indië een bedenkelijke reputatie. Er is sprake van, dat hij tijdens zijn residentschap te Soerakarta het door prins Mangkoe Negoro in hem gestelde vertrouwen zó zeer had misbruikt, dat diens kleinzoon later een gerechtelijke eis tegen hem instelde wegens het ontvreemden van het grootste deel der nalatenschap van zijn grootvaderGa naar voetnoot8.. Zijn grootste bekendheid echter dankt Van Reede aan de rol, die hij gespeeld heeft in de geruchtmakende en onverkwikkelijke actie tegen Dirk van Hogendorp, welke tot het ontijdige einde van diens carrière in Indië geleid heeft. De meeste, weinig verheffende gegevens over Van Reede weten wij uit de verschillende geschriften van Van Hogendorp en wij dienen voor een juiste beoordeling daarvan wel even de gebeurtenissen op te halen, die in Dirk's veelbewogen leven de jaren 1797 en 1798 tot een ernstige crisisperiode hebben gemaaktGa naar voetnoot9.. Het is overbekend, dat het in de laatste helft der achttiende eeuw met de Oost-Indische Compagnie zeer snel bergafwaarts is gegaan. Haar staat in Europa was bij de steeds slechter wordende financiële inkomsten snel achteruitgegaan, vooral toen het na de vierde Engelse zeeoorlog bijkans onmogelijk werd crediet te vinden om de tekorten te dekken. Sinds 1736 waren die tekorten regel, groeiden met een enkele opleving in 1780 voortdurend, zodat men in 1792 al een deficit van meer dan 100 millioen gulden had. Voor de oppervlakkige beschouwer liet de toestand zich | |
[pagina 174]
| |
misschien nog vrij hoopvol aanzien: de aandelen stonden nog boven 300%, het dividend was in de jaren na 1757 nog steeds 15% of 12½%. Maar de Compagnie camoufleerde haar verliezen en sloot leningen om de dividenden te betalen; totdat na 1782 niets meer werd uitgekeerd, omdat surséance was aangevraagd. Het waren niet alleen de financiën: de VOC had door haar behoefte aan transportschepen haar zeemacht verwaarloosd en kon zich in het enorme gebied, waar zij haar kantoren had, niet meer handhaven. Tegen haar vijanden, of dit nu Engelsen of Boeginese zeerovers waren, was de vloot van de Compagnie niet opgewassen en een eskader van zes oorlogsschepen onder Van Braam moest in 1783 door de Republiek worden uitgezonden om de stad Malakka te ontzetten en Riouw te onderwerpen. Meer en meer was men op de archipel en dan nog voornamelijk op Java aangewezen, waar de ontbinding al jarenlang haar werk deed. De geld- en heerszucht van de bestuurders op Java had een omvang genomen als nooit te voren en diefstal en onrecht waren zó gewone verschijnselen geworden, dat een eerlijk en bekwaam dienaar der Compagnie vrijwel niet meer voorkwam. Pogingen om de knoeierijen tegen te gaan door Van Imhoff en Mossel hadden geen blijvend succes. De corruptie was onuitroeibaar en al mag zij niet een voorname oorzaak van het verval zijn geweest, zij zal in haar destructieve werking toch allerminst weggecijferd mogen wordenGa naar voetnoot10.. In deze maatschappij deed Dirk van Hogendorp in het begin van 1789, na zijn verblijf in Bengalen zijn intrede. Gouverneur-generaal was toen de bejaarde Alting, een zwakke man, onder wie de familie- en vriendjesregering hoogtij vierdeGa naar voetnoot11.. Vooral diens schoonzoon Siberg, die zich reeds in verschillende betrekkingen een groot vermogen verworven had en in 1791 Raad-ordinair van Nederlands-Indië worden zou, had een grote en - Dirk's mededelingen hierover vinden wij vele malen bevestigd - verderfelijke invloedGa naar voetnoot12.. Dirk werd eerst administrateur van Onrust, wat zijn vader ook was geweest, daarna in 1790 resident te Djapara en in 1794 gezaghebber van de Oosthoek met als hoofdplaats Soerabaja. Hij had in Bengalen kunnen waarnemen, dat de Engelsen niet in de eerste plaats landbouwvoortbrengselen van de bevolking vroegen, maar een grondbelasting hieven en verder de bewoners en de Engelse kolonisten vrij lieten om te kopen en te verkopen naar eigen goeddunken. Dit systeem had grote indruk op hem gemaakt en hij meende - ten onrechte overigens -, dat hij dit op Java zou kunnen invoeren. Vooral in zijn | |
[pagina 175]
| |
laatste standplaats hield hij zich voortdurend bezig met vraagstukken de bestuurshervorming en de exploitatie van Nederlands-Indië betreffendGa naar voetnoot13.. Aanvankelijk dacht hij nog voor deze denkbeelden belangstelling en steun te zullen vinden bij de autoriteiten. Vooral was zijn hoop gevestigd op de komst van de twee Commissarissen-generaal, die in 1791 door de Republiek waren afgevaardigd onder andere om in Indië de ingeslopen ‘abuizen en mesuses’ te redresseren en hervormingen in te voeren. Na een bezoek aan Kaap de Goede Hoop te hebben gebracht kwamen deze commissarissen Mr. S.C. Nederburgh, advocaat van de Compagnie en de zeeofficier S.H. Frijkenius in 1793 in Batavia aan, waar als medecommissarissen waren benoemd de Gouverneur-generaal Alting en de Directeurgeneraal Van Stockum. Deze laatste was echter kort geleden gestorven en in stede van de in zijn plaats benoemde Van de Graaf in de commissie op te nemen, koos men Alting's schoonzoon Siberg. ‘Ce qui excita’, schrijft Dirk in zijn Mémoires, de toutes parts un cri d'indignation et de désespoir contre cette famille, qui s'étant réservé toutes les meilleures places pour elle et pour ses créatures, étoit intéressée à maintenir les abus dont elle profitoitGa naar voetnoot14..
Het is duidelijk dat, gezien het temperament van Van Hogendorp, er maar weinig behoefde te gebeuren om een ernstig conflict te krijgen. Reeds was de benoeming tot gezaghebber van de Oosthoek eigenlijk tegen de wil van Siberg geschied. En toen deze gezaghebber daar allerlei nieuwigheden invoerde en tegen de officiële opvattingen in de levensvatbaarheid van verschillende cultures in zijn gebied trachtte te bewijzen, toen begon men hem in Batavia lastig te vinden. Op 11 januari 1795 schrijft hij aan Gijsbert Karel: Notre Gouverneur van Overstraten m'a écrit qu'un des Premiers de Batavia lui avait écrit ces propres termes: Het was te wenschen, dat den gezaghebber van Hogendorp, die vol projecten en nieuwigheden is, meer moderatie en voorzigtigheid in zijne wijze van denken en doen in acht nam, bijzonder daar hij nog zo jong in zijn Dienst is. Qu'en dites-vous? et ce grand n'est certainement personne autre que M. Sieberg, qui hait et craint toutes les nouveautés pour le Java, parce qu'en ayant été Gouverneur, cela montre son ineptie et le peu de peine et de soins, qu'il s'est donné pour la Compagnie, n'ayant songé qu'à amasser les richesses immenses dont il jouit à présent.Ga naar voetnoot15.
Van Overstraten, Gouverneur van Java's noordoostkust, die Van Hogendorp wel genegen was en hem dit oordeel had laten lezen, volgde in 1796 Alting, die eindelijk zijn vurig begeerde ontslag verkregen had, als Gouverneur-generaal op. Van Ho- | |
[pagina 176]
| |
gendorp had toen gerekend op de post van Van Overstraten, in wiens plaats echter tot zijn grote verontwaardiging van Reede tot de Parkeler benoemd werd. En Van Hogendorp verborg zijn verontwaardiging niet. ‘Je suis presque le seul dans ce pays’, - zo schrijft hij op 21 januari 1797 aan zijn broer, ‘qui ose ouvrir la bouche et dire hardiment la vérité’Ga naar voetnoot16.. Onder deze omstandigheden was een breuk met ‘de eerlooze en landverradersche factie der Aristocraten te Batavia; daar Alting, en Sieberg, met hunne familie, de hoofden van zijn; en daar Nederburgh zig bijgevoegd heeft’ wel onvermijdelijk gewordenGa naar voetnoot17.. Met dezelfde brief van 2 juli 1796 aan Gijsbert Karel, waarin Dirk deze woorden schreef, zond hij een exemplaar van zijn Aanspraak aan het Volk van Nederland, waarin hij thans zonder enige terughouding opening van zaken over Indië en de daar heersende corruptie deed. Dit moest aan twee leden der Nationale Vergadering, die op 1 maart 1796 bijeengekomen was, ter hand gesteld worden. Met zijn gewone roekeloosheid had echter Dirk dat stuk ook hier en daar in Indië laten lezen met als gevolg, dat het daar weldra in afschriften circuleerde en algemeen bekend geworden was, ook bij de regering, die een premie van duizend rijksdaalders uitloofde voor ontdekking van de opsteller. Van Hogendorp zal zeker in dit stuk de Bataviase regering voor landverraders hebben uitgemaakt, verbitterd als hij was over de wijze, waarop tal van koloniën aan de Engelsen in handen waren gespeeld. Met name de overgave van Banda had hem een memorie doen richten aan de Commissaris-generaal Frijkenius, waarin hij de in Indië nog met onderscheiding behandelde commandant van landverraad beschuldigde. Zo was de breuk een feit geworden. Van Reede, die als gouverneur van Java's noordoostkust Van Hogendorp's onmiddellijke chef was kreeg opdracht in het geheim een onderzoek in te stellen naar zijn gedragingen. Een zeer ongunstig rapport aan de Commissarissen-generaal was daarvan het gevolg en op 1 januari 1798 werd Van Hogendorp in zijn ambt geschorst. Hij werd een maand later gevankelijk naar Semarang en daarna naar Batavia overgebracht, waarvandaan hij, toen hij vijf maanden in arrest gehouden was en meende geen recht te kunnen verwachten, waarschijnlijk niet zonder medeweten van de autoriteiten, de vlucht nam naar Benkoelen. Men had Van Hogendorp onregelmatigheden in zijn beheer ten laste gelegd, onregelmatigheden die weinig afweken van de gedragingen waaraan elke compagniesdienaar zich schuldig maakte. Volgens Van Hogendorp had Van Reede daarbij een bij uitstek valse en verraderlijke rol gespeeld. Door omkoperij en aanbrenging zou hij het materiaal voor zijn rapport hebben verzameld, terwijl hij tot het laatst toe de schijn aangenomen had Van Hogendorp zeer vriendschappelijk gezind te | |
[pagina 177]
| |
zijn. Deze heeft dan ook voor Van Reede in zijn geschriften geen goed woord over en heeft vooral in het in 1943 voor het eerst gepubliceerde ‘Verhaal van de ongehoorde vervolging aan Dirk van Hogendorp door Commissarissen-generaal en de Regering van Nederlandsch Indien aangedaan; dienende tot verantwoording, waarom hij daaraan ontvlucht is, om in zijn Vaderland recht te zoeken’Ga naar voetnoot18. een portret van Van Reede nagelaten, dat, realistisch als het is, hier een plaats moge vinden. Van Reede, - zo schrijft hij daar - was in de plaats van Overstraaten, Gouverneur van Java geworden. Als Onderkoopman met Vos, toen deeze als Raad van Indien naa Batavia terugkeerde, uitgekoomen, en sterk aanbevoolen zijnde, verkreeg hij verscheide Administratien. Zijn vuile en schandelijke Leevenswijze, maakte hem algemeen veracht; en het geval van de verrotte Thee, door hem, en Engelhard, voor Indigo uit de Waterpoorts Pakhuizen, naa het Vaderland afgescheept, is voldoende om hem te onteeren. Wel is waar, dat hij zich daarover verantwoord heeft; echter moest hij de Schaade betalen; en men weet zeer wel de naamen zo van het schip, als den Capiteyn, aan wien de weezentlijke Indigo verkogt is; en alsnog zoude het niet moeielijk zijn, daar voldoende bewijzen van bij te brengen. | |
[pagina 178]
| |
Is het al zeer weinig aantrekkelijke beeld, dat Dirk ons hier van Van Reede geeft, juist? Wij hebben er natuurlijk rekening mede te houden, dat Van Hogendorp zich in zijn geschriften en brieven over hen, die hij als zijn vijanden beschouwde, zeer fel uitliet. Bij een man van zijn temperament is het niet anders te verwachten of toestanden en personen worden zeer eenzijdig belicht. Alle geschriften die hij naliet zijn in eerste instantie verdedigingen van eigen beleid, waardoor zijn karakterisering van anderen en de beoordeling van hun gedrag natuurlijk in hoge mate beïnvloed wordt. Met erkenning van deze bezwaren zal men echter tevens moeten toegeven, dat alles wat Dirk schreef zich onderscheidt door een scherpe kijk op hetgeen zich op het terrein zijner werkzaamheid afspeelt en door een niet te miskennen toon van oprechtheid. Deze man moge tal van feiten gekleurd gezien en weergegeven hebben, aan een opzettelijke verdraaiing daarvan heeft hij zich nauwelijks schuldig gemaakt. Daarom ook zal Van Reede's beeld in zijn hoofdtrekken ongetwijfeld juist zijn, al is het soms tot in het caricaturale vertekend. Zowel van het ene als van het andere zal onze briefwisseling het bewijs kunnen leveren.
In 1775 dan is op achttienjarige leeftijd Johan Frederik naar Indië gegaan blijkbaar op voorstel van Johannes Vos, die in dat jaar weer naar onze koloniën ging, benoemd tot ordinaris-Raad van Indië. Wat eigenlijk de reden is geweest van dit vertrek van een jonge man uit een adellijk geslacht, waar het niet aan fortuin ontbrak, is niet duidelijk. In een brief van 1776 schrijft vader van Reede aan Vos: ‘Ik heb op de vriendelijke propositie om een zoon mede naar Indien te geven door UwEdgeb. gedaan, met belofte voor hem te zullen zorgen en als eygen te considereeren met volkomen vertrouwen mijn zoon aan UWEd. mede gegeven’Ga naar voetnoot21.. En in die zelfde brief heet het: Ondertussen begrijp ik zeer wel de zwaarte van de last, die UWEdgeb. op zig heeft gelieven te neemen. Van mijne zijde zal ik zulks in een dankbaar harte altoos zoeken te bewaaren. En hoope het genoegen te zullen hebben, dat UWEd. mij zal kunnen berigten, dat mijn zoons gedrag zodanig is, dat UWEd. dienaangaande voldaan is. So hij mijne lessen nakomt zal hij daarin niet in gebreke zijn gebleven. | |
[pagina 179]
| |
Wij kunnen ons aan de hand van de latere correspondentie voorstellen, dat het inderdaad aan lessen van de vader niet ontbroken heeft. De vraag rijst zelfs of wellicht Johan Frederik de verzenen tegen de prikkels geslagen heeft en een vertrek naar Indië het redmiddel moest zijn om een vastgelopen opvoeding en een bedorven verhouding te liquideren. Moeder en zoon schijnen wel aan elkaar gehecht geweest te zijn. ‘Zoekt mijn liefste moeder dog zo veel te troosten als het mogelijk is’ schrijft de jongen aan zijn zuster op 8 oktober 1775 aan boord van het op de reede van Spithead voor Portsmouth liggende schip en een zware ziekte van de moeder wordt door haar echtgenoot grotendeels ‘geattribueerd aan de aandoeninge over het vertrek van haar zoon, die altoos zeer geattacheerd is geweest aan de moeder en vice versa’Ga naar voetnoot22.. Op het verlies van een hoed met ‘zilvere lis’ na bij Texel horen wij niet van bijzondere incidenten tijdens de reisGa naar voetnoot23.. Wel schijnt onze reiziger bij zijn aankomst ziek geweest te zijn. ‘Ik hebbe met veel genoegen gezien’, schrijft vader van Reede, ‘dat mijn zoon sig sederd zijn indispositie wanneer hij eerst is aangeland altoos wel bevonden heeft. Wij waren zeer bedugt, dat hij aan het climaat niet gewoon zou worden’Ga naar voetnoot24.. Deze laatste uitgesproken vrees is wel iets meer dan een uiting van vaderlijke bezorgdheid. Volgens de terminologie van Dr. F. de Haan, de schrijver van het standaardwerk Oud Batavia, begon zich in Indië al spoedig een nieuw mensentype te ontwikkelen, de Homo Bataviensis. Was de Homo Batavus of geboren Nederlander van huis uit een ijverig, stijfkoppig en driftig individu, de Homo Bataviensis of Indische Hollander was een trager, niet minder slim en nog veel driftiger mensensoort. De meeste Hollanders, die aankwamen, kregen echter nooit de kans tot deze mensensoort te behoren, maar stierven weinige maanden na aankomst. Waren degenen, die fortuin en carrière maakten, al niet zo bijster talrijk, zij die als nabob in het vaderland terugkeerden, waren daarvan een gering percentage. Een van de oorzaken van de sterfte was ongetwijfeld de bijzonder slecht aan de tropen aangepaste levenswijze. Men bleef trouw aan zijn Europese kleren, sloot deuren en ramen van zijn huis om de zeewind buiten te houden, omgaf zich in bed met stapels kussens uit vrees voor kouvatten, had een afschuw van baden en beveiligde zijn gezondheid door roken en jenever drinken. Bovendien was het leven binnen de stadswallen van het oude Batavia met zijn nauwe straten en stinkende kanalen alles behalve gezond. Nog veel ongunstiger was echter de toestand sinds 1732 geworden. De regering had opdracht gegeven een nieuw kanaal te graven op geruime afstand van de stad. Plotseling begon kort daarna een hevige ziekte te heer- | |
[pagina 180]
| |
sen, eerst in kampongs dicht bij het kanaal en daarna in de stad zelf. Het sterftecijfer steeg tot ongekende hoogte en bleef hoog gedurende meer dan een eeuw. Waarschijnlijk hebben wij te doen met een malaria-epidemie, maar welk verband er met het graven van het kanaal was bleef duister. Het waren vooral de Europeanen die ten slachtoffer vielen, de Indonesiërs minder, ook al dronken ze het vervuilde water, terwijl de thee-drinkende Chinezen practisch vrij bleven. Men begon aan de thee een geneeskrachtige werking toe te schrijven, waarvan de Directeuren in Amsterdam gebruik maakten door reclame te maken voor thee, onder andere in vlugschriften, die het thee drinken tot veertig koppen per dag aanbevolen. Wij vinden in de Spectatoriale geschriften over deze nieuwe mode verhandelingen, die de critiek niet sparen. Hoe het ook zij, Batavia kreeg de naam een der ongezondste steden ter wereld te zijn. Begrijpelijkerwijs trok wie maar enigszins kon naar de buitenwijken en rondom Batavia ontstonden de grote landgoederen en tuinen, waar de groten der Compagnie een behaaglijker leven konden leidenGa naar voetnoot25.. Dat was voorlopig voor Van Reede nog niet weggelegd. In dezelfde van 15 december 1777 daterende brief aan Vos lezen wij nog van een aanstelling tot onderkoopman en van vele aanbevelingen, welke men te zijnen behoeve aan de Indische autoriteiten gezonden heeft. Zijn Hooght den Heere Stadhouder heeft brieven van recommandatie in zijn faveur aan den Hr. Gouverneur gezonden, de Hr. PestersGa naar voetnoot26. heeft zulks ook een en andermaal gedaan. Insgelijks is aan den Hr. BretonGa naar voetnoot27. geschreven door zijn moeder die te Zwol woond en door Burgmr Goltz van Zwol, die aan zijn WEdg. verwant is, welke beyde het ten eersten zeer gratieus gedaan hebben. - Ook de vader zelf laat zich in dit schrijven niet onbetuigd: - UWEdg. heeft wel gedaan van hem als adsistent in compagniesdienst so lange hij geen acte van ondercoopman had te doen overgaan om op de secretary van de hooge regeeringe dienst te doen. So verre ik hem kenne zal hij sig na zijn vermogen appliceeren op de sake, waarin hij gebruykt worden zal. Ik recommandeere hem verder aan UWEds zorge, staande thans ten zijnen opsigte in mijn plaats als vader en houde mij ook ten volle gerust daar omtrent als gepersuadeerd dat UWEd. hem met vaderlijke affectie behandeld, te meer also ik uit alle de brieven van mijn zoon met blijdschap zie met welke genegentheid hij omtrent UWEg. is aangedaan en in Uwen opsigte zig uitdrukte. Minuten van op 3 november door hem geschreven aanbevelingsbrieven aan de Directeur-generaal Alting en de Gouverneur de KlerkGa naar voetnoot28., ingesloten bij de brief aan zijn zoon van eind 1778Ga naar voetnoot29., zijn nog over en aan zijn zoon schrijft hij: | |
[pagina 181]
| |
Voor U ben ik zo veel mogelijk uit om U recommandatien te besorgen, de Heer van Rosendael heeft U aan den Hr. directeur Alting gerecommandeerd, de Heer Stadhouder heeft niet alleen aan mij zelf maar ook aan de graaf van AthloneGa naar voetnoot30. beloofd U aan de Gouverneur te zullen recommandeeren. Ik flatteere mij dat zulks met een eygenhandige brief zal geschieden.
Zonder resultaat bleef al deze moeite niet. De 20e oktober 1779 schreef Alting aan Van Reede, dat zijn zoon ‘2e administrateur der pakhuysen aan en besijden de waterpoort’ was geworden, waarvan hij een matig bestaan kon genieten. En Vos berichtte 4 november 1780: ZijnEd. is teegenswoordig koopman en eerste in de waterpoort en heeft daaraan een middel van bestaan in de huyshouding, maar ook niet meer, verwagtende nu op de goedheyt van zijn doorlugtigste Hoogheyde enig aanschrijvens aan de Presente Gouverneur-Generaal Althing, mogende dat wel zijn met eenige nadruk op zijn sujet, als daar op eenige reflexie zal gemaakt worden. De generaal de Klerk is tot die stap gekomen zoo op recommandatie van Zijn Hoogheyd, als om op mijn beurt eenig plaisir te doen.
Dat Vos sprak van een huishouding had zijn goede reden. De 28e oktober 1778 was de jonge Van Reede namelijk in het huwelijk getreden met Ida Petronella Jacoba Vos, die toen niet meer dan 15 jaar oud was. Huwelijken op zeer jonge leeftijd zijn in de tropen en zeker in die tijd niet ongewoon, maar ook het feit, dat op 23 april 1779 reeds een zoon geboren werd, kan in dit geval mede een geldige reden zijn geweest. De reactie van vader van Reede spreekt slechts van weinig geestdrift: ‘Ik feliciteere U en vrouw van de voltrekking van derselver huw'lijk’, zo schrijft hij de le december 1779, ‘Ik wensche daar over veel zeegen en dat lange in vergenoeginge samen leven moogd’. En dan gaat hij tot belangrijker zaken over: Nu versoeke mij ten eersten te laten toekomen een attest, extract of wettig bewijs van U huw'lijk om bij de familiepapieren bewaard te kunnen worden, opdat 't Uwe posteriteyt, so er gewind, niet gae als iemant hier, wiens ouders in Indien getrouwt zijn en daarvan geen bewijs hebbende thans uit de Ridderschap geweerd word. Gelijke noodsakelijkheyd is er in het ligten en bewaren der doopcedullen der kinderen (dit a gouverno).
De zoon heeft aan de wens van de vader gevolg gegeven. Een extract uit de Resolutien van Heeren Commissarissen der Huwelijkse zaken berust onder de papieren van de collectieGa naar voetnoot31.. De weinige hartelijkheid, waarvan de oude Van Reede hier blijk geeft, treft ons in het algemeen in zijn brieven. Het zijn vooral zakelijke mededelingen, berichten | |
[pagina 182]
| |
over familie en kennissen, terechtwijzingen, die wij in deze correspondentie tegenkomen, terwijl daarin zeer duidelijk een nauw verholen wantrouwen tot uiting komt. Men krijgt echter ook wel de indruk, dat er voor dit wantrouwen gegronde redenen aanwezig waren. Wij missen uit deze jaren weliswaar vrijwel alle brieven van Johan Frederik, maar uit de antwoorden van zijn vader valt af te leiden, dat de berichten uit Indië buitengewoon schaars zijn, zonder dat daarvoor altijd een geldige reden kan aangevoerd worden. En dat de levenswandel van de jonge Van Reede in zijn eerste Indische periode zeker niet zonder bedenking was, dat erkent hij in zijn latere brieven zelf herhaaldelijk. Wij kunnen het de vader dan ook nauwelijks euvel duiden, dat hij, wellicht reeds door ervaringen in Holland geleerd, van weinig vertrouwen blijk geeft, al zou een hartelijker en meer begrijpende toon ons liever geweest zijn. Zeer karakteristiek is in dit opzicht de op de overgang van 1778 en 1779 geschreven brief, waarin alle themata worden ingezet die wij in allerlei toonaarden in de latere correspondentie beluisteren kunnen. Gij geeft mij, zo lezen wij daar, een gansche lijst op van goederen, die u zoude zenden. Neemt niet kwalijk dat segge niet te kunnen begrijpen waar toe dit alles zoude dienen. Want geconsidereerd, dat de Hr. Vos aangenomen heeft u te besorgen buyten hetgeen u lijf aangaat, so kan ik niet begrijpen, waar toe u het bier te pas zoude komen. Wijn heb je reeds van den Heer Nijvelt ontfangen, zuster heeft u ook een oxhoofd gesonden. Nijvelt heeft gesegt zulks ook te zullen doen en misschien reeds gedaan. Ik heb de uiterste moeyte om kleinigheden van hier weg te krijgen, veel min zulke grote dingen. Daarenboven valt het gevraagde so hoog, dat't mij niet doenlijk is. | |
[pagina 183]
| |
Van Reede voegt daar nog aan toe, dat Johan Frederik zoolang hij geen rijk bestaan heeft, geen presenten hoeft te sturen - ‘tgeene wij u toedenken zal niettemin gehouden worden’. Zekerheidshalve schrijft hij ook nog maar aan Vos, die nu eenmaal de zorg voor zijn zoon op zich genomen had, over de wissel en hetgeen hij daarover aan zijn zoon geschreven had. ‘Ik vertrouw, dat hij mijn les zal nakomen en gaan te rade met UWEdgestr. die hem zekerlijk niet tot onnutte depences zal aanzetten’Ga naar voetnoot32.. Met dat al hebben zijn raadgevingen toch niet zoveel succes of hij ziet zich een jaar later genoodzaakt ze nog eens te herhalen. ‘Ik zal’, zo schrijft hij in de brief van 1 december 1779, die ook zijn gelukwens met het huwelijk bevat, voor den 25 Dec. Uwe getrokkene wissel van 3600 gl. laten betalen onder beding van restitutie gelijk ook van de vorige 1200 gl. dog laat't de laaste zijn: So er verder mogten komen die gaan vast met protest terug, dat is mijn onverbreekelijk voorneemen. Schoon ik wel gelove dat gij voor en bij u trouwen eenige depences hebt moeten doen, so moet ik dog alles nagaande besluyten, dat gij op u plaizier geleefd hebt sonder agterdenken hoe het op den duur goed te houden. Uwe ouders weet UHWgeb. wel dat zig om uwent wille niet in schulden zullen steeken. Zij denken, dat gij met minder had kunnen en behooren toe te komen, gelijk meenigte andre menschen moeten doen hetwelk zou kunnen demonstreren so ik daartoe lust had. Mijne hoop is dat gij nu getrouwd zijnde en misschien in eygen menage zijt beter oeconomist zult worden als ondervind wat het huyshouden al in heeft. Gij zijt nu een getrouwt man en daarom laat ik alle remarques op u voorige doen en reproches die daaruit zouden resulteeren agterweegen. Het zoude mij plaizier geweest zijn van de in ruymte opgegevene goederen eenige van hier te hebben mogen zenden, dog u eygen doen belet mij.
Veel geluk is het jonge gezin in Indië niet beschoren geweest. De in april 1780 geboren zoon werd reeds anderhalf jaar later weer aan de ouders ontnomen. In een naar onze smaak wat al te sierlijke Franse brief, die de vader op 11 november 1783 aan een zijner zusters schrijft, beklaagt hij zich over het verlies van ce fils chéri, qui me consola de toutes les peines et désagréments que j'ai du essuyer dans ce païs. Mais telle est ma destinée, qui se plaît toujours à me persécuter, il n'y a point de plaisir durable pour moi dans ces chauds climats. Plût à Dieu que j'en pusse sortir bientôt avec honneur, car ma foi, le sort ne m'y est pas trop favorable et la fortune m'a tourné jusqu'ici toujours le dos, tandis qu'elle s'empresse d'enrichir d'autres et de les combler de ses bienfaits. - Intussen deelt hij toch mee: - Je jouis maintenant d'une assez bonne santé, comme aussi mon épouse, qui néantmoins se trouve de temps en temps un peu incommodée étant déjà avancé jusqu'au dernier mois de sa grossesse. J'espère bientôt vous pouvoir marquer, que vos voeux pour un second fils pour remplacer le premier, sont accomplis. | |
[pagina 184]
| |
Het werd een dochter, die echter blijkbaar ook weer spoedig gestorven is. Op 17 mei 1785 schrijft de oude Van Reede tenminste: Gij bent zwaar ziek geweest, u vrouw heeft gekraamt en gij hebt u dogter verloren. Dit alles heb ik van anderen vernomen. Gij begrijpt ligt, dat mij zulks niet aangenaam kan zijn, als anderen kunnen schrijven is er geen excuse voor u. Het verlies van u kind doed mij leed en uwe herstellinge deed mij plaisier te zien.
Toen de vader dit schreef, was echter in Indië al weer een andere slag gevallen. Op 17 november 1784 had Johan Frederik na een zesjarig huwelijksleven zijn vrouw verloren. Andermaal horen wij daaromtrent alleen iets uit een brief van de vader, die de 26e september 1785 op de hem kenmerkende wijze op deze gebeurtenis reageert. ‘Voor drie dagen’, zo luidt het daar, heb ik u brief geaccompagneerd van de rouwbrieven van't overlijden van u vrouw ontfangen. Dit was de eerste directe tijdinge, u voorige daar gij van schrijft is niet overgekomen. - En verder op: - Gij zijt nu weduwnaar, (misschien ook niet, want mij is reeds berigt, dat u oog gevallen was op juffr. van de Wal, een moey meisje, dog niet bemiddeld, die met haar moeder woonde). So u sort is om daar niet weer te trouwen zoud gij nu moeten en kunnen maken u schaapjes op 't droog te krijgen en zoeken dan hier een vrouw. Ik hoop dat de voorsigtigheyd u doen zal bestieren om niet weder aan een steen te stooten, welkers hardigheyd eene langblijvende wonde kan veroorsaken.
Van Reede zelf was, toen hij dit schreef, ook al enige jaren weduwnaar. De 29e juni 1780 berichtte hij uitvoerig aan zijn zoon over het overlijden van zijn moeder op de 7e van die maand en het is nog wel een verrassende trek, dat hij deze brief insluit bij een schrijven aan de Directeur-generaal Alting om die aan hem te behandigen en hem alvorens so veel mogelijk tot 't ontfangen van die tijdinge te willen prepareeren. Wij kennende desselfs ongemeene verkleefdheyd aan wijlen zijne moeder, hebben geschroomt niet alleen van die direct aan hem te adresseeren, maar selfs om die in de brief aan den Hr. Vos in te sluyten, apprehendeerende dat die somtijd in zijne presentie besteld mogt worden.
Overigens moet gezegd worden, dat die ‘ouderlijke teerhertigheyd’, waarvoor hij zich bij Alting excuseert, zich toch ook wel uit in de regelmaat waarmede hij zijn nonchalante zoon schrijft en in de treffende volledigheid waarmede hij hem inlicht over zijn familie, de omwonende bekenden en de locale gebeurtenissen. Het zijn juist deze mededelingen, die de brieven van de Heer van de Parkelaar aantrekkelijk maken door het typische beeld, dat zij geven van de landjonker in die dagen. Van Reede's belangstelling bepaalt zich dikwijls op een ietwat hinderlijke wijze tot de materiële zaken, doch in zijn berichtgeving geschiedt dat met een zó ontwapenende openhartigheid, dat wij er nauwelijks meer aanstoot aan kunnen nemen. Een | |
[pagina 185]
| |
voorbeeld, ontleend aan de al eerder geciteerde brief van eind 1778Ga naar voetnoot33., moge dienen voor vele: De oude Haestenburg is dood, alsook de beide juffren Daendels, wiens erfgenaam is Damman en de vrouw. De overste de Vooght is overleeden aan 't slijmgraveel. De oudste zoon van de overste Merwede heeft Hunnenburg en eene dogter 5 en de andre 2000, de andre zoons meen ik niets. De jongste zoon van Frisscher gaat als adelborst ter zee vaaren. Na de dogter heeft de vaandrig MunnichGa naar voetnoot34. van't Veenhuys de amours gemaakt, dog haar ouders zijn er tegen. Hij laat het Veenhuys, thans bij de schout bewoond, zeer vertimmeren, daar misschien 5000 gl. mee gemoeyd is en grotelijks zijn capitaal, misschien op de helft, zal verminderen. Van Braem heeft zijn huys te Zutphen verkogt voor 18000 gl., hij verliest er meer dan 10 op en heeft de plaats de Haare gekogt voor 34000, liggende naast mijn goed in Doornspijck, dat een eensaam en steriel goed is, dog met een nieuw modern capitaal huys. Ik twijffele of het hem daar lange zal gevallen; het seggen is, dat hij meer heeft gedepenseerd dan hij moest en konde.
Het zijn echter lang niet altijd de roddelpraatjes van de buurt, waarvan Reede zijn zoon op de hoogte houdt. Meer dan eens krijgen wij berichten over het weer, het vee en alle verdere zaken, die voor het leven op het land zo bij uitstek gewichtig zijn. Zo worden wij in een brief van 11 december 1780 onderhouden over het regenachtige voorjaar, waardoor vrijwel alle landen in de omtrek tot in het laatst van maart onder water hebben gestaan; waarop weer een ‘excessive droogte’ was gevolgd. Dan komt er een relaas over de veeziekte op de Deventer weide, waardoor de ganse weide van 900 beesten bijna uitgestorven was. Een aardige kijk op het landelijke gezelschapsleven geeft dan nog de volgende passage: Wij hebben sedert ruym een jaar een leescollegie in Twello, waar in alle periodique werken rondgaan. De leden bestaan in de Hr. vant' Wesevelt, Damman, Welburgen, v. Munster, Brascamp, de Schout, Houssart, Mevr. v. Broekhuysen except, heeft geduurende de 6 wintermaanden s'avonds eens per week eene comparitie bij van Enter. Als ik niet in de stad ben gaa ik er omdat men al het geen in de plaats omgaat hoord, daar men anders als een vreemdeling in verkeerd.
Van Reede zal een dergelijke afleiding nodig gehad hebben, want hij is eenzaam. De last van alles rust op mij, dan dat zulks te zwaar maakt is, dat ik met niemant iets overleggen kan, alles moet op mijn eygen overleg en hoofd af. Dog de Heere heeft mij tot heden nog al daar toe sterkte gegeven en hoope dat zijne goedheyd die verder verleenen zal. U oudste zuster doed so veel zij kan tot waarneeminge van de menage, dog zij is niet sterk en kan alles zo niet nagaan als wel haar moeder deede so dat de huyshoudinge mij dikwijls argernisse geeft.Ga naar voetnoot35. | |
[pagina 186]
| |
Vrijwel alles, wat wij omtrent de jonge Van Reede gedurende de eerste tien jaren van zijn verblijf in de tropen weten, vernemen wij uit de brieven van zijn vader. Van 1776 tot het einde van 1785 is geen enkele brief uit Indië aan de laatste bewaard gebleven, met uitzondering van enkele officiële berichten van Alting. Er moeten - dit blijkt uit de correspondentie voldoende - ongetwijfeld brieven van de zoon ontvangen zijn, maar groot is hun aantal nimmer geweest. Herhaaldelijk beklaagt de vader zich over het uitblijven van berichten en hij laat het aan aansporingen om geregelder te schrijven niet ontbreken. In de brief van 1 december 1779, waarin hij zijn zoon met zijn huwelijk feliciteert, heet het: Een ding verwonderd mij, dat wij lange voor het ontfangen van u brief reeds kennis van u huwlijk gehad hebben, gelijk wij ook al sederd veele weeken weetenschap hebben van de post die gij thans bekleed.
Een half jaar later bericht hij in de brief van 29 juni 1780, waarbij hij aan zijn zoon het sterven van zijn moeder mededeelt, dat diens brief van oktober 1778 de laatst ontvangene was. Thans was er voor Johan Frederik alle reden geweest om bij dit bericht zijn vader spoedig van zijn medeleven te doen blijken, maar toch moet de laatste in februari 1783 schrijven nog steeds niets te hebben gehoord, hoewel uit brieven van de jonge Van Reede aan diens zaakwaarnemer Titsingh in Amsterdam wel gebleken was, dat de doodstijding deze had bereiktGa naar voetnoot36.. Merkwaardig genoeg verandert het beeld geheel juist in de tijd, dat de carrière van Van Reede in Indië duidelijk een stijgende lijn gaat vertonen. In 1784 tweede administrateur van het provisiemagazijn te Batavia geworden kon hij de 28e juni 1785 aan zijn vader zijn benoeming tot opperkoopman en opperhoofd van de handel in Japan berichten. Op deze eerste brief volgt er in hetzelfde jaar nog een, waarna er weer een lacune komt van vier jaar; doch dan is er verder een weliswaar nu en dan onderbroken, maar toch vrij volledige reeks van deels zeer uitvoerige berichten. Het zwaartepunt dezer briefwisseling ligt dan niet meer in Gelderland, maar in Indië en wij kunnen ons daardoor een duidelijker beeld vormen van de compagniesdienaar Van Reede, al krijgt men ook dikwijls de indruk, dat de wijdlopige stijl zijner brieven meer verbergen dan zeggen wil. Toen de Heer van den Parkelaar de brief van zijn zoon ontving, gedateerd ‘Aan boord van het schip de Schelde, zeilende ruym tien mijlen van Batavia, den 28en Juny 1785’, waarin hem mededeling werd gedaan van de benoeming tot opperkoopman in Japan, zal zijn begrijpelijke voldoening ongetwijfeld wel getemperd zijn door een andere mededeling in dezelfde brief van minder aangename aard. ‘De fatale historie’, zo lezen we daar, | |
[pagina 187]
| |
van de in ao 1783 geduurende mijn verblijf op Cheribon afgescheepte en in Nederland vervalscht bevondene Indigo heeft mij veel hoofdbrekens en onaangenaamheden bezorgd en ik bij mijn vertrek daarvoor borg moeten stellen, hetwelk ik dan ook gedaan heb, edog om mijn borg te secureeren en in cas van willekeurige en despotique condemnaties en afvorderingen der 4500rds waarvoor ik borg heb moeten stellen, schadeloos te houden, heb ik aan dezelve een wissel op UWHoogwelgeb. en de Heer Titsingh gegeeven groot f 12000,- om in dat geval en anders ook niet daarvan gebruyk te maaken.Ga naar voetnoot37.
‘De historie van de Indigo’, zo schrijft vader van Reede een jaar later, ‘daar ik niets van weete, moet een slegte réussite hebben gehad, omdat van de wissel van f12000 op Titsingh en mijn gegeven, gebruik is gemaakt’Ga naar voetnoot38.. Het is duidelijk, dat dit ‘het geval van de verrotte Thee’ is, waarvan Dirk van Hogendorp bericht, al moeten wij in het midden laten of Van Reede daarbij inderdaad zo gecompromitteerd was als Dirk het doet voorkomen. Door mede te delen, dat het gebeurde tijdens zijn verblijf te Cheribon, waar hij op het landgoed van zijn vriend Van der Beke logeerde, bedoelt Van Reede blijkbaar te zeggen, dat men misbruik had gemaakt van zijn afwezigheid. Hoe het ook zij, de zaak was voor hem nadelig genoeg: nog in 1790 klaagt hij na drie Japanse reizen over de ‘mij nog steeds zwaar drukkende gevolgen van de voor mij zoo fatale en zoo veel gelds gekost hebbende Indigo historie’Ga naar voetnoot39.. Een opmerkelijke uitlating na jaren, die toch waarschijnlijk niet zo onvoordelig waren geweest. De opperhoofden van Japan immers waren aanzienlijke heren. Zij voerden - gelijk Van Reede niet nalaat zijn vader te berichten - een eigen vlag, hadden zeer veel macht over het personeel der Factorij en genoten zeer grote inkomsten. Weliswaar waren de jaren van omstreeks 1740 voorbij, toen men, na twee jaar opperhoofd op Deshima te zijn geweest, terug kon keren, om van zijn rente te leven, waarom dan ook ieder na die twee jaren plaats moest maken voor een anderGa naar voetnoot40.. Japan was in Van Reede's tijd als handelsmarkt voor de buitenlandse handel zeer achteruitgegaan, terwijl het land bovendien door allerlei rampen getroffen werd. Maar toch waren de bekende emolumenten van het opperhoofd en de minder bekende winsten uit de particuliere handel nog wel zodanig, dat het bestuur van de Factorij als een begeerde post kon gelden. Ambtelijk schijnt Van Reede het niet slecht gemaakt te hebben, al kon ook hij de achteruitgang niet keren. Zijn adellijke geboorte gaf hem zekere voorsprong en het zal daaraan wel toegeschreven moeten worden, dat hij bereikte dat het opperhoofd niet meer aan den lijve gevisiteerd behoefde te worden. Een dergelijke bepa- | |
[pagina 188]
| |
ling was omstreeks 1775 ten aanzien van opperhoofden en schippers door de Japanners gemaakt om de smokkelhandel tegen te gaan: vòòr die tijd konden de schippers ongehinderd van en naar boord varen en waren als ze aan wal kwamen zó zwaarlijvig, dat ze uit de boot gedragen moesten wordenGa naar voetnoot41.. Van Reede heeft van zekere diplomatieke talenten blijk gegeven: hij won het vertrouwen van verschillende Japanse groten en van de machtige tolken en wij horen - wat zeker wel typerend voor hem is - sinds zijn tijd voor het eerst van de zogenaamde binnengesprekken, waarin hij allerlei vertrouwelijke mededelingen kreegGa naar voetnoot42.. Grote voordelen voor de Compagnie waren echter niet meer te behalen. Van Reede's eerste verblijf van 1785 tot 1787 was blijkbaar nogal tot algemene tevredenheid verlopen. Het is nu voor het eerst, dat wij iets van de zoon horen over zijn belevenissen. In zijn brief van 27 november 1785, uit Nagasaki ‘Ten Eylande Decima’ geschreven, verhaalt hij dat hij ‘na een reedelijk voorspoedige reyze van 58 dagen’ in goede welstand op 23 augustus was aangekomen. Sindsdien had hij niet veel anders gedaan dan werken, maar als het schip de volgende dag zou vertrekken heb ik ook daarenteegen weeder volstrekt niets te doen, voordat de scheepen in augustus of september van't aanstaande jaar wederom koomen; zoodat ik mij voorstelle dit jaar een gerust en aangenaam leeven te zullen leyden. In de maand february gaa ik met mijn scriba en Doctor in Ambassade na het Keyzerlijk Hof te JedoGa naar voetnoot43., om aldaar de geschenken uyt naam van de Compe aan de Keyzer, Kroonprins en overige Hofgrooten te presenteeren; alsmede in passant te Miaco en Olakka aan de Grootregter en Gouverneurs; met welke reyze die met zeer veel staatsie gedeeltelijk te waater en gedeeltelijk te land geschied ten minsten drie en een halve maanden heengaan, en voorts zal ik de overige leedige stille tijd als een Philosooph in mijn Boekenkamer doorbrengen.Ga naar voetnoot44.
Deze plezierige stemming mag bij de eerste reis zo geweest zijn, het verblijf bij de tweede reis van 1787-1789 leverde heel wat minder winst op (o.a. door de grote brand in de handelsstad Miaco), zozeer zelfs, dat Frederik's ‘finantieweesen dus eerder ten agteren dan te vooren geraakt’ wasGa naar voetnoot45.. Daar stond echter andere winst tegenover. ‘Het plaisier gehad hebbende’ zo heet het in een brief aan zijn vader van 22 februari 1789 | |
[pagina 189]
| |
van door mijn applicatie in den dienst en de behartiging van's Comps belangens in mijn tweede togt na het Japansche Rijk aan de gantsche Hooge Regeering (niemand uytgesonderd) nog veel meer genoegen te geeven dan in de eerste, heb ik het daardoor zoo verre gebragt, dat ik van een ieder dier Heeren ten allen tijde met de uyterste distinctie en zeer veel politesse behandeld en gerecipieerd worde.
Vooral de Gouverneur-generaal Alting overlaadde hem met ‘beleefdheyd’, laatende zijn Hoog Edele mij vast tweemaalen des weeks versoeken om den geheelen dag bij ZijnEdgestr. te passeeren op desselfs pragtig landgoed Campong Maleysoe (2½ uur van de stad en vijf quartier van Weltevreeden gelegen) daar zijn Edgestr. thans gelogeert is.
Het ongeluk is echter, dat men achter dergelijke uitlatingen van Van Reede altijd geneigd is een vraagteken te plaatsen, omdat ze vrijwel altijd de inleiding zijn tot een verzoek. Gelijk ook hier: Was het moogelijk, dat UWHoogWelgeb. intusschen en wel hoe spoediger hoe beeter nog een recommandatiebrief van nadruk van Zijn Hoogheyd aan den Gouverneur generaal Alting voor mij bekomen kondet, zoude sulks voorseeker kragtig opereeren, om mij niet alleen in een der honorabelste maar ook lucratiefste (die het voornaamste is) posten te stellen. De brief behoeft slegts van drie à vier reegels te weesen, ja al behelsde deselve niet anders dan de woorden nogmaals recommandeere ik Uw zeer ernstig het Japans opperhoofd van Reede tot de Parkeler is zulks reeds genoeg, mits dat eygenhandig door Zijn Hoogheyd geschreeven word, want dit is een voornaam requisiet van zoo een recommandatiebrief.
Het resultaat van zijn goede betrekkingen tot de hoge autoriteiten was, dat hij op een derde reis in 1789 het privilegie had om, gelijk Titsingh dat in 1784 had gedaan, de handel van dat jaar te leiden en met dezelfde schepen weer terug te kerenGa naar voetnoot46.. Vandaar, dat hij de 2e januari 1790 reeds weer in Batavia teruggekeerd was, diep teleurgesteld overigens over de slechte uitslag der ‘particuliere negotie’Ga naar voetnoot47.. Zeer waarschijnlijk echter stak er in de vele klachten, die wij in de brieven uit deze jaren tegenkomen, vrij wat overdrijving. Reeds voor zijn vertrek naar Japan immers had Van Reede in Batavia een huis en buitenplaats gekochtGa naar voetnoot48.. Hij wenste echter nieuwe aanbevelingen uit het moederland en om verzekerd te zijn van de nodige mede- | |
[pagina 190]
| |
werking van zijn bloedverwanten moest er stemming gemaakt worden. De bereidheid namelijk om hiervoor moeite te doen was niet groot, omdat Van Reede's vader naar zijn terugkeer verlangde en er dus weinig voor voelde een verder uitstel van die terugkeer zelf te bevorderen. Toen Van Reede ten tweeden male in Japan was, schreef zijn vader hem duidelijke taal: Ik hoope, dat gij nae u retour van daer bij uwe resolutie van alsdan op u retour na't vaderland bedagt te willen zijn, zult volharden, soals UHWGeb. mij hebt geschreven. Hier zijnde zult gij wel patronen vinden om u voort te helpen. Ik heb wel gezien, dat gij naderhand van resolutie veranderd bent en u in Indien soekt op te houden en neder te setten, wijl UHWGeb. bij den Hr. van Nijvelt heeft aangehouden om u een Raadsplaats in Indien te doen obtineeren, hetgeen UHWGeb. eenige tijd daar nae ook eens in een brief aan mijn heeft laten invloeyen en bij U laaste reitereerd. Ik geloof dat UHWGeb. dat project uit 't hoofd moet zetten. So u welzijn en fortuyn daarvan alleen afhing, sou men alle mogelijke instantien daar toe bij de stadhouder doen. Dog nu mag ik mij daar niet mede bemoeyen en geloof, dat de rest van de familie ook so denkt, sodat UHWGeb. in dien opzigte hier geen patronen vinden zal, te meer wijl een Raad zijn inkomen noodig heeft om van te leven en geen progressen maken kan. UHWGeb. heeft occasie gehad om progressen te maken. Ik hoop sulks ook gedaan zult hebben en dat het spreekwoord te Uwen opsigte geen plaats heeft: als de mand van onder niet digt is, dan loopt er weer door 't geen er boven ingedaan word. 'T geen echter U hier wel heb hooren nageven.Ga naar voetnoot49.
De vraag om aanbevelingen, die eigenlijk jaar in jaar uit in allerlei schakeringen in Van Reede's brieven te vinden is, wordt daarom in deze jaren wel zeer dringend. Op merkwaardige wijze blijkt daaruit, hoe de aanbeveling - en dan vòòr alles die van de stadhouder - een vast instituut is geworden, dat als noodzakelijk gold om in Indië een carrière van enig belang te kunnen maken. Ook Van Hogendorp vraagt er herhaaldelijk om en beklaagt zich tegelijkertijd over de gulheid van Willem V in dit opzicht: Aussi le Prince donne-t-il trop de recommandations; il est arrivé l'année passée plus de vingt onderkoopmans, avec des lettres; cela m'a fait déjà beaucoup de tort, je vous assure. Ne sauriez-vous rémédier à cela? Au moins, en me faisant avoir encore une recommandation bien forte et extra-ordinaire; car avec les sentiments qu'on a ici, vous sentez bien qu'on n'aime pas à aider les recommandés de la Cour, si les recommandations ne sont pas bien fortes.Ga naar voetnoot50.
Hetzelfde verschijnsel zien wij bij Van Reede: omdat de aanbevelingsbrief zo veelvuldig voorkwam, moest er gezorgd worden voor een bijzondere recommandatie. Behalve zijn vader zijn het van Reede-Ginkel, vijfde graaf Athlone, zelf bewind- | |
[pagina 191]
| |
hebber der Compagnie ter kamer van Amsterdam, en zijn oom Van Reede van Nijeveld, die daartoe hun invloed bij de Prins moesten aanwenden. In een brief aan zijn oom van 22 februari 1789, dus op dezelfde dag, dat hij zijn vader een dergelijk verzoek zendtGa naar voetnoot51., schrijft onze man: De voorige recommandatiebrief van Zijn Hoogheyd heeft niet veel geopereerd, waarvan een der voornaamste reedenen is geweest, dat dezelve in de troubele tijden koomende bij deezen Heer Gouverneur Generaal niet veel influentie had, dog de allervoornaamste reeden van derselver weynige effect is (vergun en vergeef mij, dat ik rondborstig spreeke en de waarheyd zegge) om dat deselve niet van de eerste, echte en beste soort was. Zullen ze van klem en nadruk en van vast en zeeker goed effect zijn, moeten het eyenhandige en geen formulier-recommandatiebrieven zijn, waarin althoos de clausule van, indien hij het meriteerd of in vertrouwen, dat hij zig zulks niet onwaardig zal maaken voorkomt. Dog dit requisiet hebbende (dat is eygenhandig en zonder die clausule zijnde) zijn ze goed, al bestonden zij dan ook slegts uyt twee à drie regels.
Van Reede's vriend en beschermer, de ordinair-raad W. van der Beke wordt door hem in deze jaren ook in het vuur gebracht, en wijst er op, dat zijn vriend verder gekomen zou zijn, als diens familie er zich meer aan gelegen had laten liggen om 's vorstens nadrukkelijke recommendatiebrieven periodiecq na dese gewesten te besorgen; want voorwaar kan het toets houden, 't geen weleer de Generael Mossel selfs pleegde te seggen, te weeten, dat de eerste brieven van aanbeveling alleen dienen, om in kennisse te brengen; de tweede, om d'attentie op te wekken en te fixeeren; maer dat de derde de saekelijke begunstinge en bevordering daer stelden.Ga naar voetnoot52.
En wel verre van het hierbij te laten suggereerde men ook nog, dat de Prins voor bepaalde posten aanbevelingen zou verstrekken, iets, dat trouwens Van Hogendorp ook gewild had, maar dat de Prins steeds geweigerd had. Van Reede maakte de kwestie echter wel zeer gecompliceerd, doordat hij eerst Raad van Indië wenste te worden, doch een half jaar later het residentschap van Cheribon of het gouverneurschap van Java begeerde. Misschien, dat zijn goede betrekkingen tot de Gouverneur-generaal Alting hem tot andere aspiraties hadden gebracht. Maar goede betrekkingen of niet, aanbevelingen bleven nodig. ‘Want dog hoe zeer’, zo schrijft hij op 17 juni 1789 aan zijn vader, Zijn Edelheyd de Heer gouverneur generaal mij ook met schone toe ze ggingen (inal gemene termen echter) gerust steld en verseekerd, vastelijk mijn fortuyn te zullen bevorderen en mij intusschen met alle moogelijke politesse en deferentie bejeegend en behandelt en ik dus alle reeden hebbe om bij provisie content te zijn, moet ik echter de reeds in een mijner voorige brieven vermelde bedugting, van zonder een zoodanige | |
[pagina 192]
| |
nadere recommendatie geen der lucratiefste ampten in deese gewesten te zullen erlangen, nogmaals repeteeren, want de Familie van Zijn Hoog Edelheyd (die ordinair voorgaat en daar niemand Zijn HoogEdele ongelijk in geeven of wat teegen inbrengen kan) is te talrijk en vermeerderd van tijd tot tijd in steede van te verminderen.
Het resultaat van al deze moeite is ten slotte, dat vader van Reede, ondanks zijn verbolgenheid, toch nog melden kan in november 1789Ga naar voetnoot53., dat de Stadhouder recommandatie had toegezegd. Het valt intussen te betwijfelen of deze er nog toe bijgedragen heeft, dat Van Reede de 23e maart 1790 aangesteld werd tot Resident van Soerakarta. Als mededinger voor deze post had hij gehad Dirk van Hogendorp, iets, wat ons uit diens geschriften en correspondentie niet bekend wasGa naar voetnoot54.. De ontstemming waarvan de Heer van de Parkelaar bij herhaling in zijn brieven blijk gaf en die misschien meer dan door de vertraagde terugkeer van zijn zoon veroorzaakt werd door diens zwijgzaamheid en weinige oprechtheid, had nog een eigenaardig gevolg. Blijkbaar beducht de steun van zijn familie bij de stadhouder en anderen te zullen verliezen, tracht Johan Frederik op alle wijzen de goede verhouding te herstellen. Hij put zich uit in overdreven aanhankelijkheidsbetuigingen, verklaart bij elke gelegenheid opnieuw, hoezeer hij verlangt spoedig terug te keren, wordt veel uitvoeriger en nauwkeuriger in zijn berichtgeving en erkent zelfs in zijn vroegere Indische jaren alles behalve degelijk geleefd te hebben. Aan deze gemoedsstemming danken wij passages als de volgende in een brief van 31 januari 1790: Voor de aanbeveeling van een zeedig en modest gedrag betuyge ik op het eerbiedigste dank en neeme deese vaderlijke vermaaning met alle kinderlijke en schuldplichtige erkentenis aan, en zal mij dezelve steeds ten nutte maaken. Dan, waarde vader, UWHoogwelgeb. kunt gerust en verseekert weesen, dat ik reeds zeedert eenige Jaaren mij zoo wel daarop als op de erlanging van kunde en betooning van iever en applicatie in den dienst der Compie met alle magt hebbe toegelegd en daardoor ook reeds veele vrienden en agting en aansien verworven hebbe... Het doed mij leet, dat de vrees voor het gevaar van het niet te regt koomen der brieven, UWHoogWelgeb. doed aarselen om mij over veele zaaken en insonderheyd over de berigten, die UWHoogWelgeb. noopens mijn toestand en leevenswijse van anderen hoort, te onderhouden, wijl daarbij zeekerlijk veele voor mij heylsaame lessen en raadgeevingen zouden voorkoomen. Dan, waardste vader, ik versoeke niet al te greetig aan alle berigten het oor te leenen, maar de echtheyd der canaalen, daar dezelve uyt voortkoomen een weynig te willen nagaan. Dat ik geduurende de noodlottige verbintenis aan de Dogter van de Heer Vos (welk huysgezin ik wel wenschte nimmer gekent te hebben) wat van't regte spoor ben afgedwaald en zoo door een briljant leeven als andere sottises (zoo als ik mijn toenmaalige leevenswijze thans, nu ik ze met een genoegsaam bedaard gemoed beschouwe en met regret daarop terug zie, zelfs noemen moet) veele onaangenaamheeden en desasters hebbe soeken te versetten, ontkenne ik niet, maar belijde zulks liever volmondig, schoon met | |
[pagina 193]
| |
schaamte, aan een liefderijk Vader. Van daar ik dit alles lang en zuur genoeg hebbe moeten boeken, bidde ik UWHoogWelgeb. ook op deese mijne lossigheeden van vroegere jaren niet langer reflexie te slaan, maar dezelve als eenige Coups de jeunesse te passeeren; temeer daar ik UWHoogWelgeb. verseekren en plegtig betuygen kan, dat ik zeedert de bevordering tot mijn presente post alhier op Batavia nimmer splendiet geleefd hebbe...
Of de liefderijke vader deze verloren zoon niet enigszins meesmuilend zal hebben begroet? Wij behoeven slechts te zien, hoe hij reageert op het bericht van de aanstelling tot resident bij het hof van de keizer, welke post belast was met een zware ‘overneem’ van niet minder dan f100.000. ‘Ik hoope’, zo schrijft hij, dat de post die gij nu bekleed aangenaam en profitabel zal zijn. Het eerste wil ik wel gelooven, dog 't 2de zal na mijn inzien so gansch groot niet zijn, nagaande de gansch groote som die nodig hebt tot overneeminge van diverse dingen en de sugt bij u resideerende om te brilleeren en groots en splendiet te leven, daar gij u nu nog meer dan te vooren in deployeeren kunt. Ik zal mij niet verder elargeeren over u doen, vermits ik uit u schrijven gezien hebbe, dat gij wel en teregt hebt opgemerkt mijne gedagten over u doen en dat ik eenige kundigheid daarvan hebbe. Word wijser.Ga naar voetnoot55.
Het zal ongetwijfeld dezelfde behoefte om zich te rehabiliteren geweest zijn, die Johan Frederik zijn eerste bevindingen op zijn nieuwe post deed neerleggen in een brief van niet minder dan 44 bladzijdenGa naar voetnoot56.. Het is niet alleen door zijn lengte dat deze brief belangrijk is. De nieuw benoemde resident werd namelijk onmiddellijk betrokken bij een kritieke periode in de Vorstenlandse geschiedenis, toen binnen korte tijd de Soesoehoenan, de Sultan en prins Mangkoe Negoro overleden (resp. in 1788, 1792 en 1795), wat de ernstigste verwikkelingen over de erfopvolging met zich dreigde te brengen. Sinds een aantal jaren namelijk had de Compagnie ten aanzien van de Javaanse vorsten een evenwichtspolitiek toegepast, die haar bekroning had gevonden in een verdrag op 13 februari 1755 te Soerakarta gesloten. Het rijk van Mataram werd daarbij in twee staten verdeeld, Soerakarta met de Soesoehoenan - ‘Keizer’ zeiden de Europeanen - aan het hoofd en Djocjakarta, bestuurd door de Sultan. Een neef van de Soesoehoenan, de twistzieke Mangkoe Negoro, moest na dit vergelijk bevredigd worden met een stuk van het rijk van Soerakarta. Na 1755 was de Nederlandse Oost-Indische Compagnie de belangrijkste territoriale macht op Java. Aan haar waren de vijf kleine inlandse staten: Bantam, Cheribon, Djocjakarta, Soerakarta en de Mangkoe Negorolanden ondergeschikt en Nederlandse residenten aan de hoven der vorsten oefenden een zeker toezicht uit over hun bestuurGa naar voetnoot57.. | |
[pagina 194]
| |
Dit stelsel van ‘verdeel en heers’ dreigde te stranden, toen in 1788 de Sultan, gebruik makend van het naderend einde van de Soesoehoenan, diens land binnenviel. De Gouverneur van Java's noordoostkust, Jan Greeve, kwam tussenbeide en kreeg steun van 's Lands eskader, dat naar Semarang gedirigeerd werd. De troonsopvolging van de nieuwe Soesoehoehan werd verzekerd, zowel tegen de Sultan als de steeds onbetrouwbare Mangkoe Negoro. Helaas was de nieuwe Soesoehoenan een zwakke figuur, die meer en meer onder de invloed van Moslimse geestdrijvers geraakte en plannen tegen de Compagnie smeedde. Dit werd er niet beter op, toen de gezondheidstoestand van de Sultan ernstig achteruitging en Mangkoe Negoro op instigatie van de Soesoehoenan al met vijandelijkheden begon. De Sultan herstelde echter en de oorlog was een feit. Toen nog bleek dat de Soesoehoenan op verraad uit was en Greeve met zijn gevolg bij een Kratonmaaltijd wilde vermoorden, trad de laatste zonder dat hij ruggespraak met Batavia had kunnen houden, krachtig op. Hij wist Mangkoe Negoro van de Soesoehoenan los te maken onder belofte van een jaargeld van 4000 rijksdaalders (waar zijn beurs en die van de residenten in Soerakarta en Djocjakarta borg voor stonden) en zond de Soesoehoenan een ultimatum om de santri's uit te leveren. Het was hoog spel, maar op het laatste ogenblik gaf de Soesoehoenan toeGa naar voetnoot58.. Dat zowel Van Reede als zijn collega aan het hof van Djocjacarta, Van IJsseldijk, hierbij als de voornaamste helpers en adviseurs van Greeve optraden, spreekt vanzelf en in zijn brief geeft Van Reede nogal hoog op van zijn bewezen diensten. Niet geheel ten onrechte overigens. Uit het door Greeve gehouden dagregister van 21 oktober - 1 december 1790 blijkt wel, dat Van Reede zich zeer geweerd heeftGa naar voetnoot59. en in de memorie van overgave, die Greeve in 1791 aan zijn opvolger Van Overstraten nagelaten heeft, wordt Van Reede's optreden hogelijk geprezenGa naar voetnoot60.. In 1796 zou Mangkoe Negoro door zijn kleinzoon zonder enige strubbeling worden opgevolgd, maar in verband met deze gebeurtenis wordt zoals wij zien zullen, Van Reede een rol toegeschreven die heel wat minder roemrijk is. Voorlopig kan hij in zijn brief maar niet genoeg er over uitweiden, dat hij op zo kordate en belangeloze (!) wijze de keizer heeft gered. En deeze mijne poogingen zijn door de gunstige meedewerking van de allesbestierende voorzienigheid gelukkig geslaagd - welk een streelend genoegen en inwendige satisfactie voor een ziele die gevoel heeft! Hierteegen kunnen gewis geen aardsche schatten opweegen en dit onbegrensd vertrouwen in de algemeene liefde en hoogachting van het geheele hof brengd mij thans na het eindigen aller onlusten de grootste agrementen in mijn post aan, en deed mij hier allergelukkigste, heerlijkste en aangenaamste daagen | |
[pagina 195]
| |
beleeven die men ooyt begeeren of verlangen kan te meer daar dezelve gepaard gaan met een importante geldwinning. ‘Eindelijk’, zo kan men bij dit laatste woord verzuchten. En inderdaad: onze vriend had ondanks alle heerlijkheid zijn voornaamste doel niet uit het oog verloren. Eind augustus trad Greeve als Gouverneur af en werd opgevolgd door P.G. van Overstraten, Raad extra-ordinair, door Van Reede als ‘zeer bekwaam’ gekenschetst en terechtGa naar voetnoot61.. Maar: Mijne uitzigten op dat allerlucratiefste van alle Indische Eerampten zijn dus door het niet opdaagen der zoo needrig en instantig van UWhoogwelgeb. afgebedene speciale recommendatiebrief van onzen geliefden Erfstadhouder vooreerst en tot een volgende vacature veriedelt. - Maar met dat al, zijn huidige post is - alleraangenaamst en daarbij naast Cheribon de lucratiefste van gantsch Java en daar is op geheel Batavia zelfs geen enkele post van het gouverneur generaalschap afgereekend, waarmeede ik zou willen ruylen en ik verlange en ambieere dus niets meer en niets anders in deese gewesten (excepto in den tijd het gouvernement deeser Custe, dat het middelpunt mijner uytzigten en verlangens is en blijft als zijnde het neusje van de zalm in geheel India) want ik kan hier in allen deelen na mijn smaak en genoegen leeven en daar mijn smaak meest tot de eensaamheid overheld zitte ik meest althoos alleen in mijn Cantoor en wat de geldwinning en inkomsten aanbelangd daaromtrent heb ik het groote voorregt, dat dezelve niet alleen important, maar ook zeer zuyver zijn, en ik die voor de geheele waereld desnoods kan blood leggen, waarop men genoegsaem in geen andere post in geheel Indië, dit durve ik met gerustheid affirmeeren en staande houden, roem kan draagen.
Hiermede is wel enigszins in tegenspraak, dat hij verzoekt de voor hem gegeven beschrijving zijner inkomsten niet verder te verbreiden, aangezien daarvan te Batavia het rechte niet bekend was. Hij berekent overigens, ondanks de drukkende lasten van de ‘overneem’ en de enorme representatieve kosten, nog wel een ton 's jaars over te houden, een bedrag dat dan voornamelijk afkomstig was uit de generale pachten en tollen met inbegrip van de opbrengst der vogelnestjesklippen. Het eigenlijke compagniessalaris, ten bedrage van f800 à f900 's jaars, viel, zoals steeds, hierbij volkomen in het niet. Van de door Van Reede gevoerde staat kunnen wij ons enig denkbeeld vormen door het antwoord, dat hij aan zijn vader schreef op de brief, waarin deze vertelde in juli 1791 Landdrost geworden te zijn en niet zonder trots mededeelde als zodanig verplicht te zijn tot het houden van 6 paarden en 5 knechtsGa naar voetnoot62.. ‘Ik wenschte hartgrondig’, zo lezen wij in zijn brief van 19 december 1793, dat ik het hier ook met zulk een gering getal (waarvoor UwHoogwelgeb. nog niet enig werk weet te vinden) af kan, wijl de groote omslag mij considerabel begint te verveelen. | |
[pagina 196]
| |
Ik geeve hier daagelijksch aan ruym tweehonderd en vijftig persoonen (200 slaaven als vrije inlanders) de kost en het getal mijner paarden durve ik niet op te noemen, en het zal genoeg weesen, om UwHoogwelgeb. te doen beseffen, dat hetzelve aan iemand, die deese gewesten en vooral Java niet gezien heeft, exorbitant moet voorkoomen, als ik UwHoogwelgeb. melde, dat ik er jaarlijksch doorgaans 40 à 50 na Batavia, Samarang en andere plaatsen op deese cust in geschenk verzende. Dan daar mij het grootste gedeelte van het voor die Beesten benoodigde onderhoud door het Hof verstrekt word, zoo kost mij dit laatstgenoemd artikel niet veel.Ga naar voetnoot63.
Na de brief van 24 juli 1791 waarin Van Reede zich zo bij uitstek tevreden toonde over de toestand en over zichzelf volgde op 10 oktober 1792 een schrijven, waarin heel wat somberder klanken vernomen werden. Goeds valt er uyt deeze gewesten thans niet te melden, de algemeene veragtering neemt dagelijks toe en mijne Bataviasche vrienden melden mij geduurig als uyt eene mond, dat verbaast zoude staan, als ik thans eens weeder daar kwam en ooggetuyge weesen kon van het aanmerkelijke verval dat in de korte tijd van nog geen 2½ jaar, die ik van daar afweezig geweest ben, heeft plaats gehad en zoals men schrijft alomme allerzigtbaarst te bespeuren was. De verwachte groote CommissieGa naar voetnoot64. zal dus de handen vol werk vinden en om al het vervallene te herstellen en al het verkeerde te redresseeren zal voorwaar een groote en gewigtige taak zijn, die na mijn gedagten in de uytvoering moeylijker zal bevonden worden, dan men zig misschien in den beginne wel heeft voorgesteld, dog waar omtrend ik met alle welmeenenden van gantscher harten het beste hoope... Ook Van Reede, schoon niet in Batavia wonende, had zijn klachten. Daar was dan het dreigende amptgeld, een belasting op de illegale(!) inkomsten der Compagniesambtenaren van 25%, waarmede de Compagnie haar tekorten enigszins hoopte | |
[pagina 197]
| |
te dekken. Eerst liet men het aan de belastingschuldigen over een kwart van het geschatte inkomen zonder controle in daartoe geplaatste ijzeren kisten te storten. Van Hogendorp vertelt van een ambtenaar die aldus, naar men dacht, bankpapier stortte dat later wit papier bleek te zijnGa naar voetnoot65.. Toen deze methode mislukte, volgde een heffing op eigen, beëdigde aangifte, wat ook geen succes was. Tenslotte werden de inkomsten van hogerhand getaxeerd, wat iets meer, maar toch nog veel te weinig opbracht. Verder was, aldus Van Reede, een schip, waarop hij onverzekerde goederen had, verongelukt, een vriend, die voor 2000 rijksdaalders schuld bij hem had, was bankroet gegaan; door sterven van slaven had hij 3000 rijksdaalders schade; de kostbare reis van de Gouverneur had hem heel wat schade berokkend; en tenslotte was de prijs van de vogelnestjes geweldig gedaald. Het was dus, heel anders dan hij gedacht had, een slecht jaar voor hem geweest. Dan schoon ik dus tot hier toe nog in de magere Egyptische jaaren hebbe moeten leeven, zo vlije ik mij echter dat de vette ook wel eens volgen zullen en hierop kan ik gegronde hoope voeden, indien de verwagt wordende groote redres Commissie mij niet al te zeer, in het geene ik buyten bemoeyenis van de Compe winne, komt te besnoeyen. In 1793 werd Van Reede ziek, wat hem na zijn herstel, mede door de vele sterfgevallen van zijn vrienden, aan repatriëring deed denken. Zo schrijft hij op 19 december van dat jaar geen aanbevelingen meer nodig te hebben, nu hij van plan is te repatriëren. Het zou echter anders lopen. De vader, die in 1791 na zijn benoeming tot Landdrost schreef ‘tot de hoogste trap van 't fortuyn geraakt’ te zijn, moest in een op 24 augustus 1794 begonnen en op 10 september 1795 beëindigde brief aan zijn zoon melden dat ik mijn ampten en commissiën quyd ben sonder eenige remuneratie en ik dus als een privaat persoon alleen van mijne goederen leven moet... Nu feliciteere ik U over U aanwesen in Indien. De voorsienigheyd heeft de omstandigheden u betreffende doen samenloopen tot u geluk. Gij waard hier niets geweest en zoud ook niets kunnen worden. Weet dan nu dat de Fransen meester zijn van ons geheele land, dat daar in eene volksregeeringe plaats heeft, dat er geene Ridderschappen meer zijn, nog vergaderinge van Ridderschap en steeden meer zijn.... Allen zijn malkander gelijk. Men noemt zich niet dan burger of citoyen, alle de wapens moeten uit de kerken weggedaan worden. Daar mag geen teeken van superioriteyt blijven.
Men kan zich voorstellen, dat de Heer van de Parkelaar bij deze passage de later doorgeschrapte woorden schreef: ‘Met agrement kunt gij bij retour hier in 't land niet verkeeren’. Van dit retour kwam natuurlijk voorlopig niets. In plaats daarvan komt er een brief uit Indië van 7 april 1796, waarin Van Reede mededeelt, dat men trachten | |
[pagina 198]
| |
wilde Van Overstraten tot Gouverneur-generaal te benoemen met als gevolg dat hij, Van Reede, diens opvolger worden zou als Gouverneur van Java's Noordoostkust. De concurrentie van Dirk van Hogendorp was van weinig belang, daar diens sollicitaties, naar men verzekerde, weinig ingang vonden. Van Reede betoogt echter met zijn ambt volkomen tevreden te zijn en somt zes redenen op, waarom hij naar het Gouverneurschap van Java niet solliciteren zal. Ingevalle men het mij echter alleen op fundament van mijne vorige sollicitaties, of omdat men er mij de geschiktste toe oordeelde, en dus bij praeferentie mocht opdraagen, hetgeen zeer honorabel en flatteus voor mij zoude weesen, zal ik niet wel kunnen nalaaten, om het voor een enkeld jaar te accepteeren, om mij zelve niet ongelijk te schijnen, en om niet te doen vermoeden, dat ik van geld en voordeel mijn afgod maake en in tijden van oorlog en in criticque omstandigheeden een post, die ik in een tijd van vreede geambieerd hebbe niet zoude willen aanvaarden. Dog dit zal echter in mijn vastgenoomen besluyt, om zoo draa ik maar middel tot overmaaking van mijn geld kan vinden, te repatrieeren, geene mindere of langere vertraaging dan volstrekt onvermijdelijk zal weesen, te weege kunnen brengen’. Van Reede was weer langdurig en ernstig ziek geweest en het zonderlinge geval deed zich nu voor dat ziekte en oorlog alle dingen veranderd hadden. Van Reede - en hij niet alleen - ambieerde geen hoge posten meer, repatriëren wilde hij wel, maar dat was uitgesloten en het geld, waarnaar jarenlang gejaagd was, kon moeilijk belegd worden en kon ook niet dan met de grootste moeite en risico naar het buitenland worden verzonden. De toestanden in Indië waren ook al weinig geschikt om ambtelijke verantwoordelijkheid op zich te nemen. ‘Met de herstelling’ - zo lezen wij nog in dezelfde brief, van de Compe hier in India gaat het elendig, alles is bitter en loopt daagelijksch noch meer in de war, twist en tweedracht, jaa volslaagene vijandschappen heerschen onder de grooten op Batavia; misnoegdheyd, clubs, parthijen en murmureeringen onder de minderen; de Chineesen (waarvan die hoofdplaats opgepropt is) en alle Inlandsche natiën toonen reeds van tijd tot tijd opentlijk het diep verval en onvermogen van de Compe te gevoelen; de handel staat stil, het geldgebrek neemd hand over hand toe en men ziet aldaar niets dan de tot suppletie van de contanten gemaakte papieren van crediet of het papieren geld roulleeren, etc. etc. meerdere uytbreidingen omtrend dit een en ander durve ik aan het papier niet toe te vertrouwen, en hoedaanig het eynde van dit alles weezen zal, moet de tijd, die groote Leermeester, ons doen zien; dan ik vreeze voor eene fataale ontknooping van dit akelig treurtoneel.
Helaas is ons geen brief overgeleverd, waaruit wij iets naders zouden kunnen vernemen omtrent Van Reede's benoeming tot Gouverneur en directeur van Java's Noordoostkust. Alleen het ‘project- ceremonieele’ van zijn ontvangst in de nieuwe functie op 31 oktober 1796 is bewaard gebleven. | |
[pagina 199]
| |
Deze zeer belangrijke positie heeft Van Reede tot 6 maart 1801 bekleed, naar wij mogen aannemen volgens hetgeen hij in de niet zeer talrijke overgebleven brieven uit deze periode mededeelt, niet tot zijn onverdeeld genoegen. Uiterlijk en materieel liet het ogenschijnlijk weinig te wensen over. Een van de eerste brieven in het nieuwe ambt aan zijn vader geschreven is gedateerd ‘Samarang of eygentlijck op Zigt-Rijk een buitenplaats een groot quartier van Samarang afgeleegen, welke door mijn overleeden schoonvader Vos gebouwd en aangelegt is, en die ik wel de mooijste van geheel India durf noemen den 26en December 1798’. In het begin van dat jaar had hij de balans van zijn bezit aan zijn vader gezonden met een saldo van ruim f319.000, -- waarbij niet gerekend wat ‘reeds na Patria geremitteerd is’. Dat hij gedurende zijn ambtsperiode nog heel wat meer bijeen heeft weten te brengen staat, gezien zijn mentaliteit, wel vast, wanneer wij zien dat Greeve in drie jaar in deze positie meer dan een millioen heeft verdiendGa naar voetnoot66.. Maar overigens was de brief van december 1798 één jammerklacht. Zijn gezondheid ging achteruit en herhaaldelijk lezen wij klachten over ziekte, waarvan de chiragra met name genoemd wordt. Het bestuur van een gebied met naar schatting 1.700.000 zielen zal zeker geen gemakkelijke taak zijn geweest in een tijd, dat men geheel aan zichzelf was overgelaten met de voortdurende dreiging van een buitenlandse vijand. Het is onteegenspreekelijk voor mij de grootste eere, die mij ten deel kon vallen, van in het hachelijkst tijdsgewricht, waer in de Compe zich hier immer bevonden heeft, de keuze op mij te hebben moogen zien vestigen, dan waarde vader, het werk, de moeyte, de zorgen, onaangenaamheeden en de verantwoording daar aan verknocht zijn zo groot en meenigvuldig, dat ik dagelijksch stoffe vinde, om mij mijne staats- en lotsverwisseling te beklaagen en wel wenschte het Gouvernement nimmer aanvaard te hebben. De moeilijkheden werden nog vergroot door het onoordeelkundig optreden van het Comité voor Oost-Indische Zaken, door het nieuwe bewind in de Republiek opgericht. Van Reede was bevreesd daer het zigtbaar is, dat het Committe zich laat misleyden door kwaadaardige en verkeerde berigten en overbrievingen. [Het is] zeer te vreezen, dat hetzelve zich ook noch door diezelfde overbrievingen en berichten zal laten aanvuuren tot het neemen van eenige violente maatregelen, waerdoor de thans nog bij aanhoudendheyd voortduurende gelukkige gesteldheyd van zaaken in deezen Colonie, waarover het Committe zich in waerheyd behoord te verblijden ten eene male in het roedzand geworpen zal worden; ten minsten is het te voorzien, dat zo men in Patria niet in tijde terug komt van de geheele verkeerde en voor het publicque welzijn alhier ruyneuse begrippen, waarin men door de machinatien van een parthij stookebranden gebragt is, en men te onbedachtzaam tot overhaaste stappen overgaat, de zaaken zodanig uyt hun geheel en uyt hun verband gerukt zullen worden, dat er geen herstellen meer aan zijn zal. | |
[pagina 200]
| |
Het is niet onduidelijk, waarvoor Van Reede beducht is, wanneer hij over inblazingen spreekt. Hij vreest de invloed van Dirk van Hogendorp. En de Heer van Hogendorp, die als gezaghebber in den Oosthoek te Soerabaja, de Eerste aen mij ondergeschikte amptenaar in mijn gouvernement geweest is en welke door de gecombineerde Hooge Vergadering te weeten Commissarissen Generaal en de Hooge Indische Regeering op den 1en January deeses Jaar in zijn dienst gesuspendeerd en vervolgens door mij ter voldoening aen de Hooge Order in arrest na Batavia opgesonden is, en aldaer zijn arrest gevioleerd en de vlucht genoomen heeft en na zich eerst te Bancoeloe (Een Engelse plaats op der West Cust geleegen) begeeven te hebben vandaar na Tranquebaar overgestooken is, met intentie om na Bombay op Madras over te gaan en daar vervolgens over land na Europa te reyzen, zoals uit zijne [uit] Tranquebaar aen zijne vrienden alhier geschreeven brieven consteerd, zal het getal der onvergenoegden en klaegers weder op nieuw vergrooten. Hij heeft inzonderheyd allerley soort van dreygementen tegens mij uitgeblaasen, schoon ik niets anders gedaan hebbe, dan hetgeen ik als een eerlijk man en getrouw Dienaar verplicht was te doen, namentlijk de orders van de gecombineerde vergadering op te volgen. Intussen leidt vader van Reede op de Parkelaar een steeds eenzamer bestaan. Twee van zijn dochters waren zonder zijn toestemming getrouwd, wat er wel op wijst, dat de familiebetrekkingen niet van de hartelijkste waren. De oudste dochter, die ongetrouwd de scepter van de huishouding zwaaide, stond blijkbaar met haar vader op gespannen voet. In een briefje van 27 augustus 1801 aan zijn schoonzoon, Mr. Arnold Antoni Gaymans, advocaat te Arnhem, die hem met de financiële administratie helpt, heet het: ‘Coentje komt weder beneden en gaat uit, dog in huys zijnde so geemelijk en onhandelbaar dat niet te beschrijven is. Ik mijde in gesprek met haar te komen, dog lijde daardoor niet minder; dat ik nog gesond blijve is veel’. Voor de viering van zijn 81e verjaardag op 10 juni 1801 had hij een briefje laten rondzenden van de volgende inhoud: ‘Ik versoeke alle mijne kinders op den 10 Juny aanstaande bij mij op de Parkeler zijnde mijne verjaardag. Die komt zal f500 tot een present ontfangen’. Daar kon dus de Indische zoon, voor wie hij in diezelfde maand het naburige landgoed Hunderen voor f82.000 gekocht had, niet van meeprofiteren. De vader begint te wanhopen hem nog terug te zien en geeft hem de raad onder deze omstandigheden een vrouw in Indië te zoeken, maar de zoon had daar geen oren naar. Reeds in 1793 had hij zijn vader, die er toen nog tegen was, verzekerd dit nooit te zullen doen: Want hoe groot het getal mijner in deeze gewesten begaane dwaashedene ook zijn mooge, en hoe gaarne ik bekenne, dat ik er nog daagelijksch doe, en hoe zeer ik ook reeden mooge hebben om te vreesen van nimmer van dat in deese verzengde luchtstreek zoo besmettelijke euvel geheel geneesen te zullen worden, zoo zal ik echter wel zorg draagen, dat een tweede huwelijk nimmer op de lijst mijner folies gesteld kan worden.Ga naar voetnoot67. | |
[pagina 201]
| |
En ook in 1798Ga naar voetnoot68. antwoordt hij op het voorstel van zijn vader maar liever te zullen wachten tot zijn terugkeer in Europa: En bij deese geleegendheyd kan of wil ik ook niet voor UwHoogwelgeb. verbergen, dat ik een natuurlijk zoontje hebbe, dat een zeer lief kind is, dat ik zo vrij geweest ben na UwHoogwelgeb. Frederik Godert te noemen en hetwelk ik meede zal brengen. Ik heb er meer gehad, doch die zijn alle overleeden.
Een aantekening in de marge vermeldt nog: ‘Zeedert heb ik er nog twee gekregen.’ In het begin van 1800 had men in Indië bericht ontvangen, dat de van 1797 daterende benoeming van Van Reede tot Raad extra-ordinair door het Uitvoerend Bewind was goedgekeurd. In dat jaar besloot hij, daar zijn gezondheid slechter werd, tegen het volgende jaar ontslag te vragen. Hij zou dan, zo lang repatriëring door de oorlogsomstandigheden niet mogelijk was, als Raad een rustiger bestaan in Batavia hebben. Inderdaad werd hem het gevraagde ontslag verleend op 6 maart 1801. Er waren voor deze post twee sollicitanten geweest, de Raad extra-ordinair Van IJsseldijk en de Raad extra-ordinair Engelhard. Volgens Van Reede had de laatste de beste kansen wijl hij door een meenigte van roekeloose onderneemingen in Rhederijen, etc. met zijne finantiën zeer in de war geraakt is en uyt dien hoofde in zijne sollicitatien zeer sterk ondersteunt word door den Heer Directeur-generaal Siberg, die veel geld van hem hebben moet en vreest het anders te sullen verliesen.Ga naar voetnoot69.
Inderdaad werd Nicolaus Engelhard, die met een stiefdochter van de Gouverneurgeneraal Alting getrouwd was en dus een zwager was van Siberg, benoemd. Hij was liever gerepatrieerd, maar moest in deze winstgevende post zijn enorme schuld van meer dan drie ton trachten in te halen. Na de overdracht was Van Reede op 13 oktober 1801 van Semarang op een van zijn eigen schepen naar Batavia ingescheept, maar bedreigd door een Engels oorlogsschip was hij in Cheribon binnengevallen en over land verder gereisd. In Batavia werd hij nog Raad ordinair en Directeur van de amphioendirectie, inmiddels wachtende op de resolutie waarbij hem verlof tot repatriëren gegeven zou worden. Hij had zijn intrek genomen op het landgoed Weltevreden, dat hij nog van vroeger kende, toen hij er de gast van Van der Beke was. Het was door de Commissarissengeneraal tot vast verblijf voor de Gouverneur-generaal bestemd, maar Siberg wenste er niet te wonen en had Van Reede bewogen er zijn tenten op te slaan. Van daaruit schrijft hij op 20 mei 1802 zijn vader de resolutie ontvangen te hebben. Voortdurend is hij bezig zijn geldzaken af te wikkelen en verheugt zich op zijn terugkeer. Voordat er echter uitvoering aan het repatriëringsplan kon worden | |
[pagina 202]
| |
gegeven, is hij op 11 september 1802 overleden. Eerst vijf jaar later overlijdt op hoge leeftijd zijn vader, die zovele jaren naar de terugkomst van zijn in feite enig overgeblevene zoon had uitgezien. We zouden hiermede ons verhaal kunnen besluiten, ware het niet, dat zich bij de brievencollectie twee brieven met bijlagen bevonden, door een van de executeurstestamentair van de nalatenschap van onze man, zijn vriend Wiese, in 1804 aan Van Haersolte, lid van het Staatsbewind en neef van Van Reede, geschreven. Albertus Henricus Wiese, later van 1805 tot begin 1808 waarnemend Gouverneurgeneraal, was, toen hij de brieven schreef nog Eerste Raad en Directeur-generaal van Nederlands Indië. Aanleiding voor het schrijven van deze brieven was voor Wiese geweest een alleronverkwikkelijkste zaak, door Van Reede's opvolger als gouverneur en directeur van Java's Noordoostkust Nicolaus Engelhard aangebracht. Het betrof hier een hofcabaal, aan het hof van de Soesoehoenan van Soerakarta, waarvan de Kroonprins Tjockro Winotto het slachtoffer werd, doordat hij op weg naar zijn verbanningsoord werd omgebracht. Dat had zich afgespeeld in 1803 en sindsdien was volgens het getuigenis van Engelhard aan het licht gekomen, dat dit het bloedig einde had betekend van allerlei intrigues, waaraan de Soenan jarenlang had blootgestaan, en waarbij de hoofdrollen waren gespeeld door de genoemde Tjockro Winotto en de resident aan het Soerakartaase hof Van NijvenheimGa naar voetnoot70.. Door het stichten van een heilloze verwarring zou men - aldus nog steeds Engelhard - beoogd hebben hem het leven onmogelijk te maken, omdat Van Reede als gouverneur gehandhaafd had willen blijven. Bovendien zou deze als man op de achtergrond volgens degene, die de heldenrol in dit drama speelt, de pangeran Ario Praboe Prang Wedono, zich schuldig gemaakt hebben aan het achterhouden van de erfenis van diens grootvader, de ons uit de gebeurtenissen van 1790 bekende Mangkoe Negoro. De aantijgingen van Engelhard tegen drie schuldigen, die allen dood waren (ook Van Nijvenheim was gestorven), waren weinig bewijskrachtig en Wiese, die als executeur-testamentair het zijn plicht achtte voor de nagedachtenis van Van Reede op te komen, liet in een verweerschrift in de Raad niet na daarop te wijzen. Zekerheidshalve - Engelhard was een zwager van de Gouverneur-generaal Siberg en men kon nooit weten - stelde hij daarvan in patria Van Haersolte, die met de Indische zaken in het Staatsbewind belast was, op de hoogte in zijn brief van 9 januari 1804. Dat Wiese niet ten onrechte deze voorzorg had genomen bewijst zijn tweede brief van 15 maart 1804, waarin hij zich beklaagt, dat men hem nu als executeur-testamentair het recht betwist de vergaderingen over deze zaak bij te | |
[pagina 203]
| |
wonen, een argument dat nog veel eerder tegen de aanwezigheid van de Gouverneur generaal als verwant van Engelhard kon worden aangevoerd. Dat de beschuldiging, geuit door iemand, die tot Van Reede's vijanden behoorde, tegen doden die zich niet meer verdedigen konden, wel tot niets kon leiden, was gevoeglijk aan te nemen. Hetgeen zij wel bewijst, is de ongelooflijke corruptheid en verdorvenheid, die voor de Indische regeringskringen kenmerkend was. Elke twijfel, die men hieromtrent nog zou hebben wordt wel weggenomen door hetgeen op één na de hoogste ambtenaar, de Directeur-generaal Wiese, in zijn memorie voor het hoogste Indische bestuurscollege zegt: Verre evenwel van mij is het doel om den Heer van Reede, of wie zulks ook zoude mogen weezen, tot voorspraak te strekken. Ik weet te wel, dat het Gouvernement van Java's noordoostkust zints lang dienstbaar is geweest om deezen te verrijken en geenen's ontredderde zaaken te herstellen; - ook is mij te wel bewust dat de rijkdommen welke gewoonlijk in dien post verzameld worden, onmooglijk kunnen worden verkreegen door bestaanbaare middelen en weegen, maar ten teegendeele veelal de vrugten zijn van ongeoorloofde praktijken en knevelarijen.
Waaraan hij dan in het begeleidend schrijven van 9 januari 1804 aan Van Haersolte toevoegt: Inderdaad. Niemand kan meer verwijderd zijn van de intentie dan ik, om mij tot verdeediger van de Javasche huishouding en van hen, die aan't Hoofd daarvan zijn geplaatst op te werpen, niemand kan vuuriger verlangen naar, noch dieper beseffen de noodzaakelijkheid van de afschaffing der grove misbruiken en der drukkende inrigtingen welken dit gezeegend land verwoesten. De Heer van Reede heeft zeeker, als gouverneur van Java's noordoostkust, in eene ruime mate genooten alle de voordeelen welken die post afwerpt, doch daarbij deed hij niets meer dan het voetspoor zijner voorgangers te drukken, eeven als thans de Heer Engelhard, wiens gedrag als zoodanig den Heer van Reede beter verdedigd, dan ik immer zoude durven onderneemen te doen.
Met het neerschrijven van deze passage heeft de heer Wiese waarschijnlijk niet zonder voldoening geconstateerd een voltreffer te heb ben geboekt. En toch had hij mis geschoten. Het zal in 1809 en 1810 onder het bewind van Daendels zijn, dat deze kwestie, die bij secreet besluit van 1805 van de hand was gewezen, opnieuw aanhangig werd gemaakt. Bij die gelegenheid bleek het wel uit de verklaringen van nog levende getuigen, die bij het overbrengen van de kisten met geld of kostbaarheden van Mangkoe Negoro hadden geholpen, dat Van Reede zich aan een grof bedrog en meer dan dat had schuldig gemaakt. Hij had op het vermogen van de gestorvene zogenaamd beslag gelegd onder het motief, dat dit op last van de Compagnie geschiedde om een garantie te hebben voor de blijvende trouw van diens opvolger. Hij had in zijn begeerte naar deze schatten zich zozeer vergeten, dat hij zijn eigen woning verlatende zich acht dagen lang dag en nacht in de woning | |
[pagina 204]
| |
van de gestorvene had opgehouden ter bewaking van de nalatenschap. De conclusie waar het onder Daendels ingestelde onderzoek toe leidde was, dat men geen enkele reden had aan de trouw van de Pangeran te twijfelen, dat de wegvoering van de nalatenschap zonder enige autorisatie van de Compagnie had plaats gehad en dat ten slotte de executeurs of gemachtigden in de boedel van Van Reede de sieraden en het vermiste bedrag ter waarde van bijna 40.000 Spaanse matten dienden te restituërenGa naar voetnoot71.. De conclusie moet dus wel zijn, dat Van Reede, die tijdens zijn leven al een aanvechtbare figuur was, na zijn overlijden gebleken is een fraudeur en een dief geweest te zijn. Zelfs aan de bedenkelijke maatstaven gemeten, die in het toenmalige Indië golden, was Van Reede's gedrag schandelijk en op geen enkele manier goed te praten. Tijdens zijn leven en na zijn dood is hij het levend bewijs tot welke excessen het wanbeheer van de Compagnie en de losse moraal van haar dienaren leiden kon. |
|