Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 87
(1972)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
Veranderingen in het recht en de rechtswetenschap bij de overgang van de Middeleeuwen naar de Nieuwe TijdGa naar voetnoot*
| |
[pagina 27]
| |
Maar wat precies zijn nu de Middeleeuwen, wat is de Nieuwe Tijd? Een puur chronologische scheiding, b.v. bij 1500, snijdt wel erg willekeurig door de materie heen; het lijkt althans mij meer voor de hand te liggen uit te gaan van een verandering in de geest - om de gedachten wat nader te bepalen: opkomst van Humanisme, Renaissance, Hervorming, waarbij we dan hier die begrippen maar zonder nadere uitleg en precisering moeten laten, en ons ook om de verbanden tussen die begrippen maar niet al te druk moeten maken. In ieder geval in de ontwikkeling van de rechtswetenschap is met begrippen als Renaissance en Humanisme wel te werken: er zijn op een gegeven ogenblik humanistische juristen, ook in de Nederlanden. Viglius van Aytta en Joachim Hopper bij voorbeeld, figuren waarmee de ‘gewone’ nederlandse of belgische historicus waarschijnlijk ruimschoots zo vertrouwd is als de rechtshistoricus, waren vóórdat hun politieke carrière begon humanistische professoren in juridische faculteiten geweest, en althans Hopper heeft nog tegen het einde van zijn leven een opmerkelijk, in platonische dialoogvorm gesteld juridisch humanistisch boek geschreven: Seduardus, sive de vera jurisprudentiaGa naar voetnoot2.; ik kom daar nog op terug. Op het terrein van de rechtswetenschap is de aansluiting met de begrippen Renaissance en Humanisme niet moeilijk te vinden. Maar veel lastiger is de rechtsontwikkeling zelf daarbij, of bij een ander begrip dat de Nieuwe Tijd enigszins duidelijk kan representeren, aan te sluiten. Een locale overheid vaardigt strafbepalingen uit tegen overbodige luxe bij bruiloftenGa naar voetnoot3.. Humanisme? Renaissance? Reformatie? De schout grijpt een vagabond, die op roofmoord betrapt en blijkens zijn brandmerken al eerder veroordeeld is. Hij laat hem op het rad zetten, volstrekt onverschillig voor de vraag, wat Plato of Aristoteles in dat geval gedaan zou hebben, onbewogen door het verweer van de misdadiger, dat hij tot roofmoord gepredestineerd wasGa naar voetnoot4.. Met zulke afzonderlijke rechtsfeiten kan ik heel weinig doen. Maar gelukkig staan die rechtsfeiten meestal niet geïsoleerd en zijn bepaalde typen feiten wel min of meer karakteristiek voor een bepaalde tijd. Wat ik hier nu zou willen proberen te doen is: bepaalde feitenreeksen, bepaalde trends in de ontwikkeling der feiten zo rond 1500 opsporen en zien of die misschien wel in verband gebracht kunnen worden met het denken, dat wij als typisch mogen beschouwen voor de Nieuwe Tijd. Twee feitencomplexen zou ik aanstonds willen beschouwen: de tendentie tot | |
[pagina 28]
| |
centralisatie, die zich in de vijftiende en zestiende eeuw in de Nederlanden doet gevoelen, en de tendentie tot verwetenschappelijking, en, daarbinnen nog weer, tot verwereldlijking van het recht in die zelfde tijd. Maar vóór wij daarnaar gaan kijken eerst iets over humanistische rechtswetenschap. | |
II. Humanistische rechtswetenschapOp dit terrein begint het Humanisme pas vrij laat door te dringen. Andreas Alciatus - dezelfde, die ook het emblemataboek heeft uitgevonden - geldt als de eerste juridische humanist. Hij leefde van 1492 tot 1550 - de Freiburger jurist Udalricus Zasius (1461-1535) beschouwt men, terecht of ten onrechte, meer als een voorloper van het juridisch humanisme. Nu is die betrekkelijke laatheid van het Humanisme onder de juristen niet zo'n wonder: een humanista is, gelijk KristellerGa naar voetnoot5. betoogd heeft, oorspronkelijk een beoefenaar van de studia humanitatis, dat wil zeggen van een groep wetenschappen, die wij thans omschrijven als: taal- en letterkunde (inclusief taalbeheersing), filosofie en geschiedenis. Het woord humanista is gegevormd naar het voorbeeld van, èn als tegenstelling tot jurista, legista, canonista; een tegenstelling tussen de humanist en de jurist zit dus als het ware ingebouwd in de naamsafleiding. Het ligt daardoor voor de hand, dat de juristen pas later de methoden van de humanisten hebben overgenomen. In de begintijd van het Humanisme past nog een figuur als Cinus van Pistoia (1270-1334), die in zijn persoon de tegenstelling gevoeld moet hebben. Hij was een vriend van Dante en Petrarca, humanistisch dichter, maar als jurist niet alleen de leermeester (misschien) van Boccacio, maar (en dat zeer zeker) ook van de grote commentatoren Bartolus de Sassoferrato en Joannes Andreae. Als zodanig was hij ook één van die figuren, tegen wie de latere humanistische juristen zich krachtig zullen afzetten. In zijn juridische werk is hij namelijk volkomen middeleeuwsGa naar voetnoot6.. Pas rond 1500 dringt het Humanisme in het recht door. Humanistische juristen keren zich tegen de tot op dat moment heersende school, die der commentatorenGa naar voetnoot7., tegen de bartolisten, de volgelingen van Bartolus en Baldus. De verwijten van de humanistische juristen aan de oude school zijn duidelijk: 1. de commentatoren schrijven een barbaars Latijn; 2. ze bekommeren zich niet om de systematiek van de bron, maar schrijven bij een enkel woord, dat ze daarin aantreffen, soms ko- | |
[pagina 29]
| |
lommen en kolommen commentaar, dat alléén op dat ene woord inhaakt, maar met de inhoud van de tekst als geheel niets te maken heeft; 3. ze proppen hun studenten vol met onverteerbare, enorm wijdlopige commentaren in plaats van ze de teksten zelf te leren verstaan; 4. sofistische redeneringen zijn hun allerminst vreemdGa naar voetnoot8.. Omgekeerd verwijt een bartolist als Alberico Gentili († 1608) de humanistische juristen, dat ze meer filologen en historici zijn dan juristen, studeerkamergeleerden, die voor de eisen van de praktijk geen oog hebbenGa naar voetnoot9.. Een mooi staaltje daarvan haalt de Leidse, later Groninger en ten slotte Franeker hoogleraar Cornelis Pijnacker aan, als hij van de beroemde humanist Hugo Donellus (die o.a. in Leiden gedoceerd heeft) weet te vertellen, dat die nog niet eens in staat was een kwitantie te schrijven voor het salaris, dat de Staten van Holland hem uitkeerden. Zelfs toen men hem verzekerd had, dat de vorm daarvan vrij was, en dat hij het stuk best in het Frans of in het Latijn mocht schrijven, durfde hij het niet wagen en riep de hulp in van een collegaGa naar voetnoot10.. In feite is tot voor kort dit dubbele beeld van de humanist in de rechtshistorische literatuur blijven bestaan. Aan de ene kant zag de rechtshistoricus de humanistische juristen wel als vernieuwers, die als eersten oog hadden voor het historisch perspectief waarin de teksten uit het Corpus juris van Justinianus geplaatst moesten worden, en die ook weer in staat waren de Griekse constituties in de Codex en de Novellen te lezen, waarvoor de middeleeuwse vulgata hetzij het stereotype zinnetje ‘Graeca est et non legitur’, hetzij een vertaling gehad had. Dat hun Latijn fraaier was dan het middeleeuwse juristenlatijn kon echter nauwelijks als een pluspunt gelden wanneer men bedacht, dat dat laatste toch veelal juridisch-technischer was; en het waren dan toch ook wel studeerkamergeleerden met twee linker handen, ‘antiquarians’, die van het juridisch denken geen kaas hadden gegeten en voor de noden van de hen omringende maatschappij geen oog hadden. Het enig goede dat ze aan de rechtswetenschap hadden bijgedragen was volgens deze opvatting het ontwikkelen van een juridische systematiek, want in het ‘Pandektensystem’ waren de middeleeuwers niet zo sterk geweest. Het belang van de Griekse constituties en Novellen was gering, want daar stond geen (middeleeuwse) glosse bij, zodat er op grond van de regel ‘Quidquid non agnoscit glossa, non agnoscit curia’ toch geen rekening mee werd gehoudenGa naar voetnoot11.. | |
[pagina 30]
| |
Nu is dit beeld vooral scherp getekend door StintzingGa naar voetnoot12., een geleerde uit de tweede helft van de vorige eeuw, wiens belezenheid niet licht benaderd kon worden, maar die zelf was opgegroeid in de Duitse pandektistiek, dat wil zeggen in een type rechtswetenschap, waarin de systematiek zeer belangrijk was, en waarin men zijn best deed om met behulp van het systeem van het romeinse recht het duitse rechtsleven te blijven beheersen, althans voor wat het privaatrecht betreft. Von Savigny had immers ook al bepleit, dat zijn tijd tot codificatie niet geroepen wasGa naar voetnoot13.. Dat het beeld, zoals Stintzing, en velen na hem, het getekend hebben, niet juist kan zijn, zal voor historici terstond duidelijk zijn als zij zich even in herinnering brengen, dat Viglius van Aytta en Joachim Hopper vooraanstaande humanistische juristen waren op het moment, dat ze hun intrede deden in het regeringsapparaat. Waren zij inderdaad studeerkamergeleerden met twee linker handen geweest, dan zou dat apparaat waarschijnlijk grondig vastgelopen zijn. Ook voor de oorlog is dat wel al ingezien, b.v. door Dekkers, die Viglius, en trouwens ook de nog wat vroegere Zeeuwse jurist Nicolaas Everaarts, behandeld heeft in zijn boek Het humanisme en de rechtswetenschap in de NederlandenGa naar voetnoot14.. Hij, en enkele jaren eerder ook Van Apeldoorn in zijn studie over Nicolaas Everaerts en het recht van zijn tijdGa naar voetnoot15. hielden deze juristen toch eigenlijk niet voor humanisten. Voorlopers van het juridisch Humanisme, ja, dat waren ze, maar èchte humanisten waren ze niet. Moderne auteursGa naar voetnoot16. beschouwen hen wel degelijk als humanisten, maar dan wel als humanisten, die tegelijk volledig jurist zijn, in allerlei opzichten eerder aansluiting zoekend bij de bartolistische juristen dan bij de litteraire humanisten. We zouden het zo kunnen uitdrukken: Erasmus - of beter misschien nog: Huizinga's beeld van Erasmus-is niet langer de maat, waaraan elke humanist, ook de juridische, gemeten moet worden; men heeft meer oog gekregen voor de verscheidenheid binnen het humanistische kamp. Want dit moet men aan Van Apeldoorn en Dekkers zeker toegeven: er hebben ook humanistische juristen bestaan, waarin de humanistische component veel sterker was; zo sterk, dat men ze niet of nauwelijks nog als juristen kan beschouwen. Van Apeldoorn heeft een hele reeks van hen behandeld in | |
[pagina 31]
| |
het Gedenkboek 1932 van het athenaeum en de universiteit van AmsterdamGa naar voetnoot17. en wist dus bij het schrijven van zijn studie over Everaarts in 1935 heel goed, waar hij het over had. Met recht onderscheidt hij een figuur als Everaarts van de volstrekte juridische nullen, die vóór Cras de Amsterdamse juridische faculteit bevolkt hebben. Het is de laatste tijd vooral de Frankfurter rechtshistoricus Hans Erich Troje geweest, die over het juridisch Humanisme heeft geschreven. In een recent artikelGa naar voetnoot18. heeft hij betoogd dat de grote franse humanist Cujas (Cuiacius) de middeleeuwse juristen niet bespotte maar hoogachtte. Cujas beschouwt de glosa ordinaria van Accursius als een belangrijk hulpmiddel tot het verstaan van de tekst van het Corpus juris civilis. De juristen na Accursius, de commentatoren vooral, liggen hem veel minder, maar toch beveelt hij de studenten aan, ook hún commentaren wel op te slaan. Hij raadt alleen af, die commentaren er in te stampen - en op dat punt heeft hij zeer zeker gelijk. Hij had wel degelijk oog voor de juridische kwaliteiten van het werk van grote commentatoren als Bartolus en Baldus en ook met de praktijk hield hij rekening. En dat hij eens op de vraag, waarom hij zich niet bij de protestanten aansloot, geantwoord zou hebben: ‘nihil hoc ad edictum praetoris’ (voor de uitleg van het edict van de praetor doet dat er niets toe) beschouwt Troje niet als een gebrek aan engagement, maar als een handig zich redden uit een situatie, die gevaarlijk kon worden. Evenals Alciatus was, naar zijn mening, ook Cujas een ‘artifex dissimulandi’. Men moet trouwens tòch oppassen, de scheidingslijnen niet te scherp te trekken. Natuurlijk: globaal gezien liggen Humanisme en kerkhervorming wel min of meer in één richting, maar hoe die Hervorming in zijn werk zou moeten gaan is daarmee niet gezegd. En evenmin als elke socialist anno 1920 tegelijk persé ook niet-roker, drankbestrijder en vegetariër moest zijn, evenmin behoefde elke humanist protestant te zijn. De feiten wijzen dat uit. En omgekeerd: één van de felste bestrijders van het juridisch Humanisme, de italiaan Alberico GentiliGa naar voetnoot19. was als protestant uitgeweken naar Oxford; hij was een vurig aanhanger van de bartolistische mos italicus, maar hij schreef zijn verhandeling in een Latijn, waarop geen humanist iets kon aanmerken, en hij koos er de dialoogvorm voor. De humanisten zetten zich wel af tegen hun directe voorgangers, de late commentatoren - Bartolus de Sassoferrato, Baldus de Ubaldis, Joannes de Imola, Alexander Tartagnus, - maar ze hebben over het algemeen grote waardering voor de glossatoren, de juristen van de twaalfde en dertiende eeuw: Irnerius, Placentinus, Azo, Accursius. De werken van verscheidene dezer juristen zijn zelfs voor het eerst door humanisten uitgegeven, en dat ondanks hun roestig Latijn. | |
[pagina 32]
| |
Wat met het Humanisme wel, en zelfs principieel verandert, is het gezag van de glosse, van het standaardcommentaar op de tekst van de Corpora juris. Voor de late middeleeuwer was dat gezag onaantastbaar geweest. De commentatoren commentariëren ten slotte niet meer de tekst, maar de glosse; die glosse is voor hen uitgangspunt voor al het verdere juridische denkwerk. Dat is ze voor de humanistische juristen niet meer. Ook zij drukken de glosse nog vaak rond de tekst, maar dat verhindert hen niet, er kritiek op te hebben. Men vindt nu uitgaven van het Corpus juris civilis Iustinianei cum commentariis Accursii, scholiis Contii, et Dionysii Gothofredi lucubrationes ad Accursium, in quibus glossae obscuriores explicantur, similes et contrariae afferuntur, vitiosae notanturGa naar voetnoot20. - ‘met commentaren van Accursius (dat is de glosa ordinaria), scholia van (de humanist) Contius en nachtelijke overpeinzingen van (de humanist) Dionysius Gothofredus op de glosse, waarin onduidelijke glossen worden uitgelegd, overeenkomstige en tegenstrijdige glossen worden aangehaald, en onjuiste worden aangestipt - dat laatste vooral toont de kritische houding van deze humanisten. Het is weer de tekst zelf, die onderwerp van studie is, en dat niet alleen de Latijnse, maar bepaaldelijk ook de Griekse, zowel die van de oorspronkelijk in het Grieks geschreven constituties in Codex en Novellen, als de Griekse vertalingen uit de Paraphrase van Theophilus en de BasilicaGa naar voetnoot21.. Viglius van Aytta bij voorbeeld, die als eerste de Paraphrase heeft uitgegeven, maakt daarvan ook een juist gebruik bij het schrijven van zijn commentaar op enkele titels van de Instituten van JustinianusGa naar voetnoot22.: de met het origineel vrijwel gelijktijdige Griekse Paraphrase kan immers zeer waardevolle aanwijzingen geven over de wijze, waarop de Latijnse grondtekst verstaan moet worden. In het onderwijs streven de humanisten naar beknoptheid, helderheid en goede systematiek. Terwijl de student bij de commentatoren vaak maar enkele titels per jaar hoorde uitleggen, probeert de humanist hem met het hele Corpus juris vertrouwd te maken. De leerling moet beginnen met behoorlijk Latijn te kennen. Dan kan hij de Instituten zó lezen, eigenlijk zonder dat daar verder commentaar bij nodig is. Bij wijze van voorbereiding moet hij die Instituten nu serieus doorwerken; dan kent hij de hoofdzaken van het recht. De veel moeilijker Digesten behoeven dan niet eens zo veel commentaar meer - aldus Duarenus (1509-1559) -, en hij vervolgt: Daarom ben ik van mening, dat dit vooral tot de taak van een hoogleraar behoort, dat hij zorgt, die regels, die aldus verspreid en verstrooid zijn, naar soort in te delen, | |
[pagina 33]
| |
en zowel door definities als door aan de wetenschap ontleende indelingen te behandelen en duidelijk te maken. Het resultaat zal zijn dat wat oneindig en ontelbaar schijnt, in scherpomlijnde groepen (die bovendien beperkt in aantal zijn) bijeengebracht wordt, en dat het niet slechts lichter onderwezen en doorzien, maar ook veel gemakkelijker in het geheugen vastgelegd kan wordenGa naar voetnoot23.. Beknoptheid, helderheid, definities en indelingen, ziedaar de voornaamste programpunten van de humanisten voor het juridisch onderwijs. | |
III. De centrale staat en de hem begeleidende theorieNu iets over de centralisatietendentie, die in de Bourgondisch-Habsburgse monarchie duidelijk haar belichaming vindt. Het ligt voor de hand, juist de inrichting van de staat het eerst te bekijken; alle recht immers speelt zich af binnen een bepaald maatschappelijk en staatkundig kader. De staatsvorm is voor de vorm van het recht dus van uitzonderlijk groot belang. Op de ontwikkeling van het ambtenarendom, die Prof. Prevenier zal behandelenGa naar voetnoot24., behoef ik hier niet in te gaan. Het gaat mij voor alles om het juridisch denken achter de centralisatietendentie. De staatkundige ontwikkeling zelf is bekend. Philips de Goede en Karel de Stoute wisten hun gebied in de Nederlanden aanmerkelijk uit te breiden. Maria van Bourgondië kon het maximum van Karel de Stoute niet weer bereiken, maar Karel V slaagde erin een rijk op te bouwen, dat al sterk op de tegenwoordige Benelux gaat lijken, zij het, dat er hier en daar nog wel wat aan ontbrak - het prinsbisdom Luik is wel de grootste, maar bepaald niet de enige enclave. Toen in 1555 Philips II de scepter overnam, leek het centraal gezag in Brussel redelijk vast gevestigd; een paar decennia later was de breuk tussen noord en zuid een feit. Zeker één van de factoren, die bij de scheuring meespelen, was het particularisme, dat weer terrein won op de centralisatie. Wat zeggen nu de juridische theorieën, die de centralisatie begeleiden - ik zeg begeleiden, niet veroorzaken? Ze leren, dat de landsheer alle maatregelen mag, zelfs moet nemen om het voortbestaan en de bloei van de staat te verzekeren: ‘Salus rei publicae suprema lex’ (het heil van de staat is de hoogste wetGa naar voetnoot25.), daarvoor moet alles wijken, ook de wet zelf, want ‘necessitas non habet legem’ (nood breekt wet), voor de ratio utilitatis publicae, de ratio reipublicae, de ratio status - die op den duur tot Staatsraison zal worden - moet alles aan de kant. Er is nóg een slagzin te vinden, die de vorst daar het recht toe lijkt te geven: ‘Princeps legibus solutus’ (de vorst staat niet onder maar boven de wet). Maar dan kan hij natuurlijk ook de | |
[pagina 34]
| |
privileges van zijn onderdanen afschaffen. Toch bezweert hij die privileges als hij zijn ambt aanvaardt. Moet hij voor de eedbreuk dan niet ten minste dispensatie hebben van de Paus? Christus heeft toch aan Petrus (en, naar men mag aannemen, aan diens directe rechtsopvolgers) gezegd: ‘Ik zal U de sleutels geven van het koninkrijk der hemelen, en wat gij op aarde binden zult, zal gebonden zijn, en wat gij op aarde ontbinden zult, zal ontbonden zijn in de hemelen’ (Matth. 16.19)? Op zichzelf lijkt dat breken van een eed natuurlijk een bijzonder kwalijke zaak, maar een jurist kan vrijwel elk gewenst resultaat uit de beschikbare wettelijke bepalingen afleiden: het is toch niet aan te nemen, dat elke verandering uitgesloten is in een tekst, waarop de landsheer de eed heeft afgelegd, of dat daarop geen enkele uitzondering gemaakt kan wordenGa naar voetnoot26.? Het staatsnoodrecht is altijd een laatste redmiddel voor de regering om zich - eventueel dwars tegen alle wetten in - staande te houden. Maar aan de andere kant weer: ‘Het is een woord, de majesteit van de heerser waardig, openlijk te verkondigen, dat hij aan de wetten gebonden is; zijn gezag hangt slechts van de wet af’ - aldus de lex Digna vox in de Codex van JustinianusGa naar voetnoot27.. En het zou toch wel al te dwaas zijn, als de vorst alléén de wet zou stellen in zaken, die een ieder aangaan! - ‘Quod omnes tangit ab omnibus debet approbari’: ‘wat allen aangaat moet door allen worden goedgekeurdGa naar voetnoot28.. In feite zijn al deze adagia uit hun verband gerukte citaten. De laatstgenoemde lex bij voorbeeld beslist oorspronkelijk de vraag of één voogd van een pupil, die er meer dan één heeft, zonder medewerking van zijn collega's een handeling kan verrichten, waardoor de voogdij een einde neemt. Dat kan hij niet, is de beslissing, want wat allen aangaat, moet door allen worden goedgekeurd. Deze regel voor een zeer speciaal geval wordt door de juristen algemeen gemaakt en gaat een eigen leven leiden; hij wordt toegepast ook in gevallen, waar geen klassiek Romeins jurist ooit aan gedacht heeft of zelfs maar heeft kunnen denken. Het is vooral met deze losse, van hun anker geslagen slogans, dat de juristen in de Middeleeuwen elkaar bestrijden. Er worden in feite maar betrekkelijk weinig stukken uit het Corpus juris werkelijk gebruikt zo als ze ongeveer ook bedoeld moeten zijn, toen Justinianus ze in zijn wetgeving opnam. De adagia die ik genoemd heb, passen historisch gezien in een heel andere context dan waarin ze in de Middeleeuwen gebruikt | |
[pagina 35]
| |
zijn, maar de middeleeuwse jurist trekt er zijn eigen conclusies uit, conclusies voor zijn eigen tijd en omstandigheden. Nu zal ik zelfs geen poging wagen de ontwikkeling te schetsen van de middeleeuwse ideeën over de staatGa naar voetnoot29.. Het enige wat ik nodig heb is namelijk de tijd, waarin die ontwikkeling heeft plaatsgevonden. Welnu, tegen het einde van de dertiende eeuw is de theorie van de centrale staat in hoofdtrekken gereed. Ze kon dienen (en heeft ook gediend) om de Franse en Engelse koningen te steunen in hun streven naar een welgeordend staatsbestel onder hun leiding. De teksten uit het Romeinse principaat even goed als die uit het dominaat konden aangehaald worden om die staat te steunen, en ze werden met dat doel aangehaald. Over meer of minder volksinvloed blijft men nog eeuwenlang touwtrekken, maar het principe van de gecentraliseerde staat als zodanig staat vast. In Nederland is Philips van Leiden omstreeks het midden van de veertiende eeuw nog een roepende in de woestijn. Hij heeft in Frankrijk gestudeerd, en Feenstra heeft aangetoondGa naar voetnoot30., dat hij zijn Tractatus de cura rei publicae et sorte principantis heeft opgebouwd uit commentaren op verschillende delen van het Corpus juris civilis, met als basis een commentaar op het staatsrecht van het Romeinse rijk, zoals dat in de boeken 10, 11 en 12 van de Codex was vastgelegd. Toen al had de Hollandse graaf als het ware het juridische materiaal klaarliggen, waarmee de Bourgondisch-Habsburgse vorsten hun centrale staat juridisch konden onderbouwenGa naar voetnoot31.. Als rechtshistoricus ben ik geneigd te zeggen, dat de feiten bij ons een paar eeuwen achter de theorie aanlopen, en dat dan bovendien de zaak in de latere zestiende eeuw nog weer afknapt ook. Maar we mogen natuurlijk die taeorie niet als de oorzaak van de ontwikkeling beschouwen, hoogstens als een begeleidend verschijnsel, dat hier en daar misschien enige invloed gehad kan hebben. Voordat we trachten na te gaan, of er nu niet toch juist van humanistische zijde nog wel een extra bijdrage tot het moderne staatsrecht der Nederlanden te boeken zou kunnen zijn, willen wij eerst de juridische adagia, die we zojuist hebben bijeengezet, plaatsen tegen de achtergrond van de rechtsontwikkeling in het algemeen. | |
[pagina 36]
| |
IV. Verwetenschappelijking van het recht; van canoniek naar romeins rechtDe rechtsgeleerdheid als wetenschap kan van onze tijd af zonder meer terugvervolgd worden tot de vroege twaalfde eeuw. Omstreeks 1100 kendede magister artium Irnerius weer het gehele Corpus juris civilis, nadat juist het wetenschappelijk belangrijkste deel, de Digesten, eeuwen lang ontoegankelijk waren geweest. Hij begon daarop glossen te schrijven, verklarende aantekeningen bij moeilijke woorden en kruisverwijzingen. De glossatorenschool, die met hem begon, kwam al in de twintiger, dertiger jaren van de dertiende eeuw tot een voorlopig binnenhalen van de oogst: Accursius ziftte het glossenmateriaal van zijn voorgangers en schreef daaruit het standaardcommentaar, de glosa ordinaria op het Corpus juris civilis, die tot aan de humanisten toe de tekst overschaduwde. Azo schreef in die zelfde tijd het grote handboek, de Summa Codicis, die elke Italiaanse rechter moest bezitten: ‘Chi non ha Azzo, non va a palazzo’. Een methodische vernieuwing leverde de school der ultramontani: Orléans, Montpellier, Toulouse, Angers, waarvan de bloeitijd in de tweede helft van de dertiende eeuw ligt, en die stoelde op de Italiaanse glossatorenschool. Nieuw waren de betrekkelijk vrije tekstinterpretatie volgens de maatschappelijke behoefte, en de grote belangstelling voor de speculatieve kant van de rechtsgeleerdheid. Deze uitte zich in nieuwe pogingen om de stof te systematiseren en in het zoeken naar definities en algemene rechtsregels en beginselen, die men door inductie uit de speciale bepalingen van het Corpus juris afleidde. Hier, in deze school, vindt men de constructeurs van veel van die juridische slogans, waar de Franse en Engelse gecentraliseerde staten hun juridische fundering vinden; tot deze school (weliswaar in haar nadagen) behoorde ook Philips van Leiden. Onder de invloed van de ultramontani ontstond nu in Italië de school der commentatoren: Dinus Mugellanus, Cinus van Pistoia - dezelfde, die als literator een humanist is, maar als jurist een commentator -, dan Bartolus en Baldus, de top van deze school, gevolgd door de bartolisten, Bartholomaeus a Saliceto, Johannes de Imola, Paulus de Castro, Alexander Tartagnus, enz. Deze commentatoren waren sterk op de praktijk gerichte juristen, die letterlijk alle kleine en grote puzzels aanpakten en uitvoerig behandelden; kenners van het Corpus juris zoals er noch vroeger noch later ooit geweest zijn; ontwikkelaars van grote stukken rechtsdogmatiek: van het internationaal privaatrecht, van het algemeen deel van het verbintenissenrecht, van de grote leerstukken van het strafrecht. Die leerstukken werden dan vaak behandeld op een plaats, waar slechts een enkel woord in de tekst, of zelfs in de glosse, daar - eigenlijk nog niet eens een aanleiding, maar hoogstens een kapstok voor bood. Een enkel voorbeeld. De allereerste lex van de Codex begint met de woorden: | |
[pagina 37]
| |
‘Alle volkeren, die de heerschappij van onze genade regeert’Ga naar voetnoot32., al die volkeren moeten zich aan het katholieke christendom houden, daar komt het op neer. Accursius zet nu bij ‘die de heerschappij van onze genade regeert’, als glosse, dat men hierin een argument kan vinden om een Bolognees, die in Modena voor het gerecht wordt aangesproken, naar het recht van Bologna te beoordelen en niet naar dat van Modena. Een toevoegsel op de glosse zegt nog: ‘de tekst lijkt te veronderstellen, dat de keizer niet alle volkeren regeert.’Ga naar voetnoot33. Voor de commentator Cinus is dit aanleiding genoeg om anderhalve kolom te wijden aan de vraag, in hoever stadsrechten (statuta) anderen dan de eigen burgers binden. Ook Bartolus behandelt hier die vraag, maar hij heeft ongeveer vijfmaal zoveel ruimte nodig: een kolom of zeven, acht. Baldus, weer wat later, schrijft een verhandeling over de kracht en macht van stadsrechtenGa naar voetnoot34., die door Meijers is uitgegeven en in die uitgave 53 bladzijden beslaat. En dat alles naar aanleiding van de woorden ‘die de heerschappij van onze genade regeert’ - woorden, die suggereren, dat er ook mensen zijn, die de heerschappij van 's keizers genade nìet regeert. Op deze uitwassen greep de kritiek van de humanisten aan, en daarmee zijn we dan weer bij hen aangeland. Toch moeten we nog even terug. Er is namelijk nog een andere lijn van de wetenschappelijke ontwikkeling van de rechtsgeleerdheid, die van het kerkrecht, van de canonisten. Ook in de bestudering van de kerkelijke rechtsbronnen begon omstreeks 1100 wat leven te komen, maar echt van start ging de wetenschappelijke bestudering daar met Gratianus, c. 1140. Deze was zowel theologisch als juridisch geschoold, dat laatste door leerlingen van Irnerius. In Bologna stelde hij met behulp van oudere tekstenverzamelingen zijn Concordia discordantium canonum samen - later Decretum genoemd -, een harmonisatie van werkelijk of schijnbaar tegenstrijdige kerkrechtelijke teksten. Het nieuwe in dit werk was de verbindende tekst van Gratianus zelf. Daarin signaleert hij de tegenstellingen tussen de bronnen, en tracht hij de tegenspraken uit de weg te ruimen: de ene tekst kan door de andere, jongere buiten werking gesteld zijn, de ene kan een raadgeving, de andere een bevel zijn, de ene kan een algemene regel, de andere een uitzondering daarop behelzen, enz. Ofschoon Gratianus' boek een particulier karakter droeg, werd het feitelijk aanvaard als fundament van de canonistiek. Het dreef andere soortgelijke werken al heel gauw uit de markt en vormde de kern voor een dergelijke glossatoren-bezigheid als er ook rond het Corpus juris civilis bestond. Al vroeg in de dertiende eeuw schreef Johannes Teutonicus met behulp van oudere glossenwerken op het Decretum de glosa ordinaria, het standaardcommentaar. Dat moest omstreeks 1240-1246 nog omgewerkt worden om het in overeenstemming te brengen met het nieuwe recht. | |
[pagina 38]
| |
Inmiddels was namelijk ook de decretalenwetgeving op gang gekomen. Pausen, die vaak zelf ook canonist waren, gaven beslissingen in al die kwesties, waar zij eerder als professoren over gedebatteerd hadden. Zo ontstonden er snel aangroeiende decretalencollecties, die in 1234, met het op bevel van Gregorius IX samengestelde Liber extra een voorlopig eindpunt vonden. Op deze collectie schreef Bernardus Parmensis de Botone de glosa ordinaria. Decretalencollecties van 1298 en 1317 - het Liber sextus en de Clementinen - zijn niet veel meer dan supplementen op het Liber extra; de canonistiek is in hoofdtrekken gevormd omstreeks 1250-1270. Ook deze tak van de rechtsgeleerdheid heeft zijn commentatoren in de veertiende en vijftiende eeuw, grote namen als Joannes Andreae, Henricus Bohic, Panormitanus. Een zeer belangrijke ontwikkeling van de veertiende en vijftiende eeuw is nu deze, dat de normale jurist niet meer óf romanist (legist) óf canonist is, maar dat hij beide rechten studeert. Zijn eindrang is juris utriusque doctor, doctor in de beide rechtenGa naar voetnoot35.. Hij combineert de beide rechtsstelsels. Maar die rechtsstelsels zelf vermengen zich ook steeds meer. Wel blijven er verschillen tussen jus civile en jus canonicum, maar zoals de studie van het Romeinse recht de stoot heeft gegeven tot de bestudering van het canonieke recht, zo heeft omgekeerd de gedachtenwereld van het canonieke recht invloed gehad op die van het Romeinse. Terwijl het Romeinse recht een vorderingsrecht slechts aan een overeenkomst verbond, als die overeenkomst in een bepaalde vorm was afgeslotenGa naar voetnoot36., stond het canonieke van ouds op het standpunt, dat elke afspraak, hoe informeel ook gemaakt, in beginsel bindend was: ‘Laat het ja, dat gij zegt, ja zijn, en het neen, neen’ (Matth. 5.37). Het heeft de romeinsrechtelijke juristen heel wat moeite gekost om - eigenlijk dwars tegen hun teksten in! - eveneens tot de conclusie te komen, dat alle redelijke afspraken verbindende kracht hebben. Verschillen blijven er ook dan nog tussen beide rechtsstelsels ten aanzien van overeenkomsten, maar die verschillen zijn we lveel geringer dan vroeger. Nu zal men misschien zeggen, dat deze hele ontwikkeling van de rechtswetenschap zich afspeelt aan de universiteiten, aan de Italiaanse en misschien ook wel aan die aan deze kant van de Alpen, maar dat daarmee over de praktische toepassing ervan nog niets is gezegd. Een vrij groot deel van de studenten bleef echter niet altijd aan de universiteit werken en trok na een aantal jaren studie de wereld in, al dan niet terug naar het geboorteland. Men zal zich afvragen, wat die gestudeerde | |
[pagina 39]
| |
juristen daarna deden met het recht van de streek, waar ze terecht kwamen, en men zal speciaal benieuwd zijn, wat er gebeurde met het recht in de Nederlanden. Aanvankelijk, zeker tot in de vroege vijftiende eeuw, overheersten de canonisten, althans in het Noordnederlandse gebied, dat ik enigermate meen te kunnen overzien. Toch ontbraken de legisten, de romanisten dus, zeker niet. Deze wetenschappelijke gevormde juristen benaderden het inheemse recht niet meer van uit het gezond boerenverstand, zoals de niet-gestudeerde schout of schepen dat deed, maar ze bezagen het door hun wetenschappelijke - aanvankelijk dus vooral canonistische - bril. Daardoor werd het recht vervormd, technischer gemaakt vooral. Het is niet eens zozeer, dat er nu allerlei instellingen in het recht ingevoerd werden, die er voorheen niet waren, maar veeleer dat de zaak logisch en consequent werd doorgedacht. Het kostte de juristen, aanvankelijk vooral werkzaam in de hogere gerechten, soms heel wat juridisch constructiewerk om eenvoudig ongeveer bij datgene te blijven, wat men altijd zonder er over na te denken gedaan had! Notarissen vooral konden zich wat dat aangaat grote zorgen maken. Een voorbeeld. In de stad Groningen werden allerlei acten normaliter verleden voor een burgemeester en twee raadsmannen (of twee burgemeesters en één raadsman). Op het Groninger platteland vindt men als zegelaar voor privé-oorkonden meestal de dorpspastoor, die zich liet vergezellen door twee getuigen, ongetwijfeld gedachtig aan het bijbelwoord: ‘op de verklaring van twee getuigen of van drie sta elke zaak vast’ (vgl. Matth. 18.16; ook al Deuteron. 19.15). Diezelfde bijbeltekst schuilt ook achter het canoniekrechtelijke voorschrift, een testament te maken ten overstaan van twee of drie getuigen, van wie bij voorkeur één een priester moet zijn. Het Romeinse recht eiste voor een testament normaliter zeven of (in de provincia, d.w.z. buiten Rome) vijf getuigen. Toen nu de notaris Hermanus Koten in 1372 het testament maakte van de Groninger stadsschrijver Frederik TutekinGa naar voetnoot37., stapelde hij alle denkbare vormen op elkaar: twee burgemeesters en een raadsman als getuigen - stadgroninger recht -, een pastoor met twee getuigen - plattelandsgroninger en canoniek recht - dat geeft samen al zes getuigen. De notaris zelf telde natuurlijk ook als getuige; dat zijn er zeven - Romeins recht -; en dan is natuurlijk een stuk, opgemaakt door een notaris met ten minste twee getuigen op zichzelf ook nog eens authentiek, wanneer het in de voorgeschreven vorm is opgemaakt, en dat is het in dit geval. Ziet men nu naar de inhoud van dit testament, dan blijkt, dat er overwegend legaten aan kerken en geestelijken werden gemaakt, zoals dat sedert de invoering van het christendom onder invloed vooral van Augustinus is geschiedGa naar voetnoot38.; dat verder goed beschouwd het hele vermogen van de erflater al op het moment van het ver- | |
[pagina 40]
| |
lijden van het testament, en dus vóór zijn dood, werd overgedragen aan de executeurs testamentair, die het als ‘truwehande’, trustees, na zijn dood zouden distribueren overeenkomstig de inhoud van het ‘testament’; en dat ten slotte ondanks alle goede zorgen van de notaris en zijn getuigen het testament (als men het dan al zo wil noemen, nu er blijkbaar geen rechtsovergang plaats vond bij de dood, maar één bij het leven van de ‘erflater’ en een verdere na zijn dood) naar Romeins recht toch nog niet geldig was omdat het geen erfstellingGa naar voetnoot39. bevatte maar alleen legaten uitdeelde. Een erfstelling maakt men nu eenmaal niet: ‘Der Erbe wird geboren, nicht gekoren’; ‘institution d'heritier n'a lieu’Ga naar voetnoot40., wat het Romeinse recht daar ook van mag zeggen! In feite dat zelfde beeld ook bij contracten, waarbij een getrouwde vrouw partij is. Uit het Romeinse recht heeft men geleerd, dat zij zich niet geldig voor de schulden van haar man kan verbinden, noch als medeschuldenares, noch als borg. Ook kan zij in bepaalde gevallen de goederen terugvorderen, die zij ten huwelijk heeft aangebracht. Deze voorrechten, de ‘vrouwelijke privilegiën’ - senatus consulti Veilleiani, authenticae Si qua mulier, legis unice De rei uxorie actioneGa naar voetnoot41. - dreigden heel wat contracten te torpederen, die man en vrouw gezamenlijk afsloten. Heeft de man bij voorbeeld schulden gemaakt (of heeft de vrouw zelf schulden gemaakt die ten laste van de gemene boedel komen) en verkopen ze nu samen een boerderij, waarvan een gedeelte afkomstig is uit de aanbreng van de vrouw, dan is Leiden in last. De vrouw moest daarom in het koopcontract afstand doen van deze privileges - zo, en eigenlijk nooit anders komt men ze tegen: niet het genieten van de privileges is normaal maar het renuntiëren eraan, het afstand doen. Nu kan de vrouw natuurlijk achteraf met de bewering komen, dat ze bedrogen is of tot haar renuntiatie gedwongen werd; ook kan betoogd worden, dat renuntiatie überhaupt niet geldig kan geschieden. Voor alle veiligheid ziet men daarom de notaris de vrouw precies onderrichten van de inhoud van de privileges, waar ze afstand van doet, en bovendien laat hij haar nog een eed zweren, dat ze op haar afstand nimmer terug zal | |
[pagina 41]
| |
komen. Mocht ze dan voor de burgerlijke rechter toch nog gelijk krijgen bij een latere bestrijding van de geldigheid van de renuntiatie, en daarmee van het koopcontract, in het hiernamaals gaat ze als meinedige onherroepelijk de hel in. Natuurlijk, er veranderde door de z.g. receptie van het Romeinse recht ook wel het één en ander. Het was voor de rechtspositie van een horige wel degelijk van belang als hij met een Romeinse servus gelijk gesteld werd; de Germaansrechtelijke pachtverhouding werd duidelijk vervormd door de invloed van de Romeinsrechtelijke locatio-conductio. Niet al die vervorming kwam ineens, al in de dertiende eeuw, maar ze ging heel geleidelijk, in de loop van de dertiende, veertiende, vijftiende, zestiende, ja zelfs nog zeventiende eeuw. De invloed van het geleerde recht begon bovendien het eerst in zaken, die door geestelijke gerechten berecht werden, en drong pas veel later door in de zaken, die voor wereldlijke gerechten kwamen. In de geestelijke gerechten - het eerst natuurlijk in de hogere - zaten al vrij vroeg juristen, meestal canonisten, terwijl de rechtspraak te platten lande, en ook vaak in de steden, nog helemaal in handen was van rechters zonder universitaire opleiding. In de raad van de landsheer ziet men al in de dertiende eeuw juristen; in de stedelijke administraties van de Noordelijke Nederlanden ziet men zo in de latere veertiende, soms ook pas vijftiende eeuw een syndicus opereren als adviseur in moeilijke rechtskwesties. Die syndicus was meestal een jurist. Maar pas in 1620 mat het hoogste gerecht van de landschap Drente, de Etstoel, zich zulk een adviseur aanGa naar voetnoot42.. Voor wereldlijke zaken was er verder nog vaak dit tussenstadium, dat de partijen al niet veel meer zagen in de lekenrechtspraak, maar dat die toch ouder gewoonte nog voortduurdeGa naar voetnoot43.. Men ziet dan - heel duidelijk in de Friese landen in de vijftiende eeuwGa naar voetnoot44. - een woekering van de arbitrage. Als arbiters kozen partijen dan meestal één of meer geestelijken, bij voorkeur canonisten. Notarissen vindt men in de Noordelijke Nederlanden sedert de late dertiende eeuw, maar hier, evenals in andere opzichten waar het de z.g. receptie van het Romeinse recht betreft is België duidelijk vroegerGa naar voetnoot45.. In ieder geval in Friesland was er rond 1500 een duidelijke verschuiving binnen | |
[pagina 42]
| |
het geleerde rechtGa naar voetnoot46.. Terwijl tot op dat moment het canonieke recht de leiding had, nam het Romeinse recht die toen over. Het tijdstip valt samen met dat, waarop er in Friesland weer een landsheer ging functioneren; het was die landsheer, die de verschuiving door zijn maatregelen teweeg bracht. In de gebieden, waarover Karel de Stoute regeerde, was hij het die het Romeinse recht al meer naar voren schoof, en misschien werkte in de landen, waarover Philips de Goede heer was, ook deze al in die richting; zeker is, dat in het Hof van Holland van zijn oprichting in 1428 af rechtsgeleerde raden zitting hadden. | |
V. Verband tussen humanisme, centrale staat en verwetenschappelijking en verwereldlijking van het recht?Op het eerste gezicht lijkt het misschien verleidelijk om de verwereldlijking binnen het geleerde recht - de verschuiving van canoniek naar Romeins recht - te doen aansluiten bij de stroming van het Humanisme, de Renaissance. Maar als men bedenkt, dat die verschuiving in België waarschijnlijk aanmerkelijk vroeger viel dan in gewesten als Holland en Gelre, en naar alle waarschijnlijkheid alleen in het uiterste noorden, in Friesland rond 1500 optrad - in Groningen en Drente misschien zelfs nog wel later; daar is geen onderzoek naar gedaan - dan is er vrees ik bij nader inzien toch niet zo erg veel reden voor het leggen van dat verband, te minder omdat in de rechtspraak van dìe hoven, waarin rechtsgeleerde raden zitting hadden, de bartolisten nog tot ver in de zestiende eeuw overheersten - Nicolaas Everaerts, ‘de president’ die humanist was, lijkt voorshands eerder een uitzonderingGa naar voetnoot47.. Ook de juridische fundering van de centrale staat bleek veel ouder te zijn dan de opkomst van de Bourgondisch-Habsburgse monarchie. Ook dáár is het verband tussen rechtsdenken en feitelijke ontwikkeling in het recht veel minder direct dan men aanvankelijk misschien zou denken. Zo is dus voorzichtigheid geboden als men verband wil leggen tussen drie feitenreeksen, die zich op het terrein van rechtsgeleerdheid en recht in de late vijftiende en vroege zestiende eeuw manifesteren: de opkomst van het Humanisme in het recht, de vorming van de gecentraliseerde staat, en de dubbelbeweging, waaruit de verwetenschappelijking van het onze streken geldende recht blijkt te bestaan: een canonisering van de dertiende eeuw af ongeveer, gevolgd door een romanisering, die weliswaar in het noorden van Nederland pas rond 1500 valt, maar elders waarschijnlijk al beduidend vroeger. | |
[pagina 43]
| |
En toch mogen wij misschien aannemen, dat het Humanisme binnen het staatsapparaat van Filips II wel nog aantoonbare invloed heeft gehad, een invloed die dan misschien niet zozeer van Viglius als wel van Hopper kan zijn uitgegaan. Het zou de moeite waard zijn om eens met de geschriften van Hopper - met name zijn posthuum verschenen Seduardus - in de hand het Habsburgse staatsapparaat te bestuderen. Die Seduardus is een hoogst merkwaardig, en wat meer zegt: baanbrekend geschrift. Opgezet in de vorm van een serie platonische dialogen (in casu tussen de zoons van Hopper, die met een schip onderweg zijn van Sneek naar Staveren), geeft het in de eerste vier boeken een algemene staatsleer: ‘De wetenschap omtrent het maken van recht en wetten’Ga naar voetnoot48.. Het tweede viertal boeken is getiteld: ‘Van goddelijke en menselijke zaken, ofwel het publiekrecht van de burgers’Ga naar voetnoot49.. Het derde viertal zal waarschijnlijk het minst interessant blijken. Dat heet ‘Bij de Digesten, of het privaatrecht der burgers’Ga naar voetnoot50.. De Seduardus is een omvangrijk werk: meer dan 300 bladzijden in folio in de eerste uitgave, die van 1590. Studie ervan, vooral van wat men hier voor het eerst vindt: algemene staatsleer en staatsrecht, zou de inspanning lonen, want vóór Hopper hebben de romanisten zich toch wel in hoofdzaak met het privaatrecht bezig gehouden’. Het is de invloed van Plato's denkbeelden over de staat, die op Hopper heeft ingewerkt. Hopper was een groot kenner van Plato, over wiens Timaeus hij te Leuven beroemde colleges moet hebben gegeven. Het ligt, naar het mij toeschijnt, voor de hand, dat een man als Hopper op de een of andere manier theorie en praktijk aanéén heeft laten sluiten, maar het zal nog heel wat onderzoek vergen voor men daar een welonderbouwde uitspraak over kan doen. |
|