Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 87
(1972)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||
Tussen Middeleeuwen en Nieuwe Tijd. Veranderingen in de Nederlanden: Van Scholastiek naar HumanismeGa naar voetnoot*
| |||||||
[pagina 2]
| |||||||
vriend, die men jaren niet gezien heeft, gezegd kan worden: wat ben jij veranderd! Toegepast op het onderwerp van dit congres: het congresthema veronderstelt dat de samenleving in de Nederlanden in een bepaalde periode aan veranderingen was blootgesteld, maar tegelijkertijd dat die samenleving het constante dragende subject is van die veranderingen: die samenleving is immers in die veranderingen niet ten onder gegaan, integendeel, in historische bezinning anno 1971 buigt ze zich terug over dat, haar eigen verre verleden, waarmede zij zich ondanks alle verandering in continuïteit verbonden weet. Gelukkig echter zijn het historici die over die veranderingen nadenken. Uit hoofde van hun traditionele professionele training zullen zij waarschijnlijk gemakkelijker dan anderen ontkomen aan de gevaren van een generaliserend denken, dat verandering zou kunnen opvatten als ‘overgang van de ene rusttoestand in de andere’Ga naar voetnoot3.: op grond van en blijvend binnen de kring van zijn observaties en de daarbinnen legitieme conclusies kan de historicus zelfs stellen dat het werkelijk onveranderlijke in de menselijke soort zijn constante veranderlijkheid isGa naar voetnoot4., en dat heeft nogal wat consequenties. O.a. dat alle afgrenzing van perioden in die veranderingsstroom slechts beperkte geldigheid heeft vanwege de slechts beperkte stabiliteit van zo'n geïsoleerde periode; dat structuralisme in de geschiedeniswetenschap slechts in toegepaste zin mogelijk is, omdat er geen universele, a-historische, boventijdelijke structuren bestaan, en er hoogstens relatieve constanten kunnen worden geschetst, die een bepaalde periode een zekere aanhang geven, in onderscheid van een volgende periodeGa naar voetnoot5.. Het fixeren van min of meer statische maatschappij-typen, als bijvoorbeeld dè feodale maatschappij tegenover dè kapitalistische maatschappij, veronderstelt een theorie die werkt met kwalitatieve sprongen in de verandering, en doet onvoldoende recht aan het continue karakter van het veranderingsproces en van het continue karakter van menselijke adaptatieGa naar voetnoot6.. Hetzelfde geldt ook voor het fixeren van tijdvakken. Het is een platitude op te merken, dat Middeleeuwen en Nieuwe Tijd onaangepaste periode-aanduidingen zijn, het is cynisch op te merken dat er tussen Middeleeuwen en Nieuwe Tijd niets ligt, maar het is ontwijkend om te spreken van vloeiende overgangen tussen twee onderscheiden perioden, want dan veronderstelt men weer karakteristieken die in de éne periode wel en in de andere periode niet aanwezig waren. Artikelen in de grote encyclopedieën sub voce Middeleeuwen, Mittelalter, Middle Ages, proberen altijd | |||||||
[pagina 3]
| |||||||
weer een soort inhoudelijke karakteristiek van die periode te geven op basis van een aantal door de betrokken auteur wezenlijk geachte grondcomponenten. Ook al valt de eindconclusie niet altijd gelijk uit, de werkwijze is wel bijna steeds gelijk. Ik ken maar één uitzondering, nl. de analyse van de periodiseringsmogelijkheden van de Middeleeuwse wijsbegeerte, zoals die door de Leidse hoogleraar L.M. de Rijk is gegeven. Hij stelt voor te periodiseren op grond van de in een bepaalde periode of onderdeel van een periode werkzame factoren, waardoor hij aansluiting vindt bij de dynamiek van het historisch proces zelfGa naar voetnoot7.. Want inderdaad, de moeilijkheden bij het periodiseren komen niet voort uit de historische werkelijkheid zelf, maar uit ons kennend omgaan met die werkelijkheid, waarin zoveel miskennen of zelfs ontkennen van de eigen aard van het historische is ingevlochten. De oorzaak hiervan is mijns inziens simpelweg deze: alle westerse wetenschappelijk denken is voortgekomen of beter heeft zich losgemaakt uit de Griekse filosofie, die in de Middeleeuwen in haar totaliteit werd geassumeerd. In die filosofie staat de reductie van het individuele naar het algemene centraal, van het empirische naar het bovenzinnelijke, van het historische naar het boventijdelijke, en ‘wetenschap’ heeft zich daaruit in de Nieuwe Tijd allereerst als natuurwetenschap, met diezelfde filosofische reductie-patronen in zich, losgemaakt. De opkomst van de moderne wetenschap is een van de ‘veranderingen’ van Middeleeuwen naar Nieuwe Tijd, die altijd weer genoemd wordt, maar die geen werkelijke verandering is. Het denken is en blijft er geïsoleerd van het alomvattende beleven: de mens plaatst zich denkend tegenover de werkelijkheid, maar kan dan de weg erheen terug niet meer vinden. Aan deze opmerkingen zijn echter rechtstreeks enige wetenschappelijke bezwaren verbonden: als er geen periode-, stadium- of maatschappijfixatie mag plaatsvinden op straffe van loochening van de historische werkelijkheid zelf, is er dan wel mogelijkheid tot vergelijkend onderzoek van ontwikkelings-stadia? Ik acht het inderdaad niet verantwoord om beschouwelijk rust-toestanden te fixeren, en dan de verschillende structuur-samenstelling van die toestanden te determineren, als gingen een aantal tijdloze ingrediënten nu eens in die, dan in een andere combinatie samen in een soort socio-historische chemie. Maar: wat is dan wèl het referentie-kader om veranderingen te constateren? Als men de keuze traditioneel filosofisch voorstelt, gaat het slechts om een keuze tussen het blijvende en het veranderlijke: het veranderlijke kan dan als zodanig niet met een veranderlijke maatstaf worden gemeten, dùs is het blijvende de maatstaf. - Ook hier wreekt zich mijns inziens onze afhankelijkheid van de Grieks-filosofische traditie. En er is een andere mogelijkheid. De historicus moet zich bij zijn beschrijvin- | |||||||
[pagina 4]
| |||||||
gen niet als het ware buiten het proces opstellen. Het beste referentiekader om veranderingen in de menselijke werkelijkheid te meten is die menselijke werkelijkheid zelf, die veranderend-in-blijvendheid, en blijvend-in-verandering is. Dat wil zeggen, dat veranderingen geen afwijkingen van een algemeen menselijk patroon zijn, geen ab-normaliteiten tegenover de norm, maar dat ze behoren tot de eigen aard van de menselijke samenlevingsvormen. Vanuit deze overdenkingen komt men tot de conclusie, dat het blijvende èn het veranderlijke beide in dezelfde mate en in hun totale vervlochtenheid aandacht moeten krijgen in elk historisch onderzoek; dat het zich concentreren op verandering als zodanig, zodra dat als parallel oproept een zich concentreren op de blijvendheid als zodanig, het risico in zich draagt een vervalst beeld van de werkelijkheidsontwikkeling te vormen. De veranderlijke werkelijkheid zelf geeft de norm van het onderzoek af. Doordacht naar de elementen van blijvendheid en verandering levert dat de volgende formule op: de gestructureerde opeenvolging van een zich continu voortzettende verandering is het referentie-kader voor het onderzoek van toestanden die op een bepaald tijdstip denk-economisch gefixeerd kunnen wordenGa naar voetnoot8.. Beter dan statische maatschappij-modellen te vergelijken, doet men er goed aan met dynamische modellen te werken: geen meten van ‘ingrediënten’, maar hoogstens van de wisseling in de werkzaamheid van krachten. N. Elias ziet dan ook ‘ontwikkeling van de maatschappij’ als het verloop van een spel: juist als het spel en de dans, wordt ook maatschappelijke ontwikkeling ‘een zich ten dele zelf regulerende ontwikkeling van een zich ten dele zelf organiserende en zich zelf voortplantende figuratie van wederzijds verbonden mensen’, die in een bepaalde richting gaat in de balans van behoudende en veranderende krachtenGa naar voetnoot9.. De geschiedeniswetenschap zou zich moeten concentreren op die figuraties en vervlechtingsstructuren in hun eigen, interne, relatief-autonome ontwikkelingsdynamiek, die door mensen gedragen wordt, maar tevens zelf op de menselijke gedragingen inspeelt. Het hier gestelde geldt met name ook voor de verschillende niveaus of aspecten, die aan deze zich ontwikkelende figuraties te onderscheiden zijn. Voor mijn onderzoeksterrein vandaag toegepast betekent dit, dat ook het denkend begeleiden van en binnen die figuratie-ontwikkeling een relatief-autonome ontwikkeling kent, die echter in zijn geheel meegenomen wordt in de totale figuratie-ontwikkeling. Een van de moeilijkste opgaven echter is nu precies het vaststellen van de samenhang van die relatief-autonome ontwikkelingen binnen het denken enerzijds en het totale ontwikkelingsverloop anderzijds. Hoe is nu, in het kader van deze inzichten, langetermijn verandering - want dat is de meest relevante voor de studies van historische processen - te herkennen, zowel in het totaal als binnen de deelaspecten, zonder in | |||||||
[pagina 5]
| |||||||
een statisch structuralisme te vervallen? Ik meen, dat we de oplossing van dit probleem slechts nader kunnen komen door een stuk concreet onderzoek uit te voeren en de algemene theorie aan een bepaald geval te toetsen. De algemene theorie van Elias is als volgt. Hij onderscheidt in algemene zin twee hoofdrichtingen van maatschappelijke figuratie-veranderingGa naar voetnoot10. (merkwaardigerwijze spreekt hij zelf nog van structuurverandering): 1) die in de richting van een toenemende differentiëring en integrering van de werkzame factoren, 2) die in de richting van een afnemende differentiëring en integrering daarvan. De werkzame factoren zijn daarbij legio: die welke werkzaam zijn in het economisch vlak = het spanningsveld van de veelheid van materiële behoeften en de beperktheid van de bevredigingsmiddelen, waaruit de noodzaak van keuze voortkomt en het steeds wisselend patroon waarlangs die keuze en de distributie geregeld worden; die in het maatschappelijke vlak, waar de dynamiek vanuit doelstellingen van individueelmens-zijn en tevens sociaal-wezen-zijn de eindeloze variaties oproept van groepsvorming in toe- of afnemende mate van differentiatie en integratie; die van het reflexieve vlak, waarop zich het zich identificeren met of het afstand nemen van de werkelijkheid in constante dialectiek voltrekt; op het emotionele vlak, van de inperkende en de uitbrekende dynamismen, etc. etc.
Als wij deze algemene theorie nu toetsen op het vlak van de ontwikkeling in het denken, wordt de vraag deze: is op dit vlak iets te constateren van een toenemende of afnemende differentiatie of integratie? In deze vorm is de vraag nog veel te algemeen, en ik moet die dus toespitsen naar een bruikbare toegang. Mijn eerste beperking is deze: Ik zou met U die figuratie-verandering willen onderzoeken op het vlak van de wetenschapsbeoefening, en dààr de vraag stellen: is er sprake van toenemende of van afnemende differentiatie en integratie? Ik wil niet simpelweg spreken van een overgang van een periode gekenmerkt door overheersing van de scholastieke methode en wereldbeschouwing naar die van een overheersing van de humanistische methode en wereldbeschouwing: beide formuleringen vragen zoveel bewijs, en zoveel intrinsieke nuancering, en zijn bovendien beide zozeer in strijd met de bovengegeven algemene beschouwingen, dat ik liever in concreto de werkzame verbintenis van de wetenschappen onderling en de eventueel opgetreden wijziging in de samenhang, samenwerking daarvan, aan een onderzoek zou onderwerpen. Na lang overwegen heb ik uiteindelijk besloten als tweede beperking slechts één factor in zijn werkzaamheid na te gaan, nl. de rol van de logica in het ontwikkelingsproces van de interferentie van de wetenschappen. De eigen ontwikkeling van | |||||||
[pagina 6]
| |||||||
de logica, met name die welke sinds c. 1140 als logica modernorumGa naar voetnoot11. of terministische logica ontwikkeld werd, en zo ingrijpende betekenis verwerft als exclusieve basis voor het nominalistisch denken van Ockham, en de aanvallen die bijv. Duitse humanisten via de Epistolae Obscurorum VivorumGa naar voetnoot12. op het logica-bedrijf van de universiteiten lanceren, blijven nù buiten beschouwing. Zo ook de schooltegenstelling via antiqua - via moderna die hier nauw mee samenhangen. Ik heb daar in ander verband over geschrevenGa naar voetnoot13.. De vraag is dan: welke rol heeft de logica gespeeld bij de grotere of geringere differentiatie en integratie in de wetenschappen? Die rol van de logica kan dan een maat opleveren voor het onderzoek van lange-termijn-veranderingen, ook doorgedacht naar de maatschappelijke consequenties. De logica mag die beslissende rol toebedeeld krijgen, omdat haar Middeleeuwse supporters haar als basis-instrument en basis-wetenschap beschouwden, terwijl haar tegenstanders haar afschilderden als een blind en babbelziek hoertjeGa naar voetnoot14.! Maar ook dan nog is een derde beperking nodig, gezien de toegemeten tijd. Ik koos derhalve twee themata uit: 1) De interferentie van logica en grammaticaGa naar voetnoot15., 2) De interferentie van logica en theologie. Het is, neem ik aan, op voorhand duidelijk, dat zelfs zo beperkt, een beknopte algemeen gehouden schets tot ontstellende vergroving van het beeld aangaande het scholastieke en het humanistische standpunt zou leiden. Om enigermate dicht bij de werkelijkheid van toen te blijven, en anderzijds conform de opdracht van de congrescommissie binnen de Nederlanden mijn voorbeelden te kunnen kiezen, heb ik die beide themata nogmaals beperkt: 1) Logica en grammatica: de strijd over de modi significandi in de Nederlanden, 2) Logica en theologie: de strijd over de propositieanalyse in de Nederlanden. | |||||||
II. Logica en grammatica: de strijd om de modi significandi in de NederlandenHet is niet moeilijk teksten te vinden die uitdrukking geven aan het bewustzijn van humanisten, dat zij anders tegenover de wetenschapsbeoefening op allerlei ter- | |||||||
[pagina 7]
| |||||||
reinen staan, dan de traditionele universitaire professionals. Het bewustzijn van verandering, van anders willen zijn en doen dan tot dan toe gebruikelijk was, spreekt er overluid. Als document voor de veranderde opvatting aangaande de beoefening en toepassing van grammaticale studies, heb ik de bekende brief van Erasmus aan Cornelius Gerard van Gouda gekozen, c. 1489Ga naar voetnoot16.. Deze brief die de lof zingt van de noordelijke humanisten, van Rudolf Agricola, Alexander Hegius, Frederik Moorman, Bartholomeus Zehender van Keulen, Willem Hermans van Gouda, naast die van de grote Italianen, spreekt ook over de vervaltijd, die opgetreden is na de prisca saecula toen vooral de eloquentie zo hoog genoteerd stond. Onder de druk van de ‘barbaren’ is die toen bijna spoorloos verdwenen. De tussentijd, die dan volgt, is er een van onwetendheid en allerlei voorschriften van onkundigheid, zoals bijvoorbeeld de modi significandi: Toen begonnen juist de meest ongeletterden, die nooit iets geleerd hadden, te onderrichten wat ze niet kenden; te onderrichten, zeg ik, tegen ruime beloning in het niets weten, terwijl ze hun leerlingen dommer maakten dan ze hen gekregen hadden, ja deze zelfs zo ver kregen dat ze zich zelf ook niet kenden. Toen is men met verwerping van de voorschriften van de Ouden overgegaan tot zekere nieuwe van onervarenheid getuigende voorschriften, zoals bijvoorbeeld de betekeniswijzen (modi significandi), woordenrijke bedenksels, tot belachelijke grammaticale regels en ontelbare ijldromen. En wanneer ze eindelijk alles ten koste van zeer grote inspanning grondig geleerd hadden, waren ze tot een dergelijke hoogte van literaire ontwikkeling en welsprekendheid opgeklommen dat ze zelfs niet één enkele toespraak in het Latijn wisten te houden. En stellig, voor zover het mij voorkomt dat ik het kan overzien, als dat barbaarse slag mensen op dezelfde weg was voortgegaan als het begonnen was, zouden ze onze Thalia in een of andere nieuwe soort taal hebben veranderd. We komen die afkeer van de modi significandi en hun producenten ook in andere werken tegen. De geciteerde brief mag in verband gebracht worden met het colloquium Conflictus Thaliae et BarbarieiGa naar voetnoot17.. Het woord Thalia in de brief van 〈juni 1489?〉 en de aanduiding Barbariei duces in een brief van 〈juli 1489?〉Ga naar voetnoot18., beide aan Cornelis Gerard, en een andere tekstparallel maken dat geoorloofdGa naar voetnoot19.. De samenspraak is een parodie op Zwolse toestanden: C. ReedijkGa naar voetnoot20. heeft het heel aanneme- | |||||||
[pagina 8]
| |||||||
lijk gemaakt dat hier Mr. Engelbert Schut uit Leiden, met de ‘ere-titel’ Versificator, die te Zwolle was schoolgegaan, op de korrel wordt genomen. Barbaries staat aan het hoofd van de stad, en brengt er de grammatica tot bloei: daar leert men in het gymnasium met behulp van voortreffelijke meesters eerst recht gedichten maken. Onder het spottend commentaar van Thalia somt Barbaries ze trots op: ... Barbaries: Daar zij onze gedichten niet kennen, weten ze niets anders te doen dan te lachen en te spotten. Thalia: Die gedichten zijn van die aard, dat ze noch iemand kundig maken als hij ze kent, noch iemand onkundig als hij ze niet kent. Ba.: Er zijn in het geheel geen woorden nodig; laten de feiten zelf het bewijs leveren. Th.: Welja, de feiten. Ik zou dat willen horen. Ba.: Ik bedoel diegenen die de kennis daarvan tot zeer grote beroemdheid heeft gebracht. Th.: Is er soms zo iemand? Ba.: Ontelbaren. Th.: Aha! zeer juist; alsof inderdaad niemand hen zou kunnen tellen. Wat immers één is, of niets, kan niemand tellen. Maar je zou tenminste kunnen beginnen ze te tellen, als je het niet zou kunnen volhouden ze op te sommen. Ba.: De voornaamste van allen is Florista, die zijn naam door zijn Flores (Bloemen) verkregen heeft. Th.: Maar geen welriekende. Ba.: Papias. Th.: Een zeer geleerd man, die je als eerste had moeten vermelden. Ba.: Vervolgens Uguocione. Th.: Een buitengewoon man. Ba.: Vervolgens Michael de Modist. Th.: Een zeer verdienstelijk iemand. Ba.: Dan Jacobus de Glossator. Th.: Een bewonderenswaardig man. Ba.: En Johannes de Garlandia, die ik terecht boven allen zou willen stellen, die meesterschap aan de dag legt in zulk een elegant woordgebruik en zulke indrukwekkende zinnen, dat er zeer weinigen zijn die hem begrijpen. Th.: Ja, zelfs niemand, of het moesten toevallig ook zelf barbaren zijn: want die zou hem gemakkelijk kunnen begrijpen, die zelfs zich zelf niet voldoende begrijpt.... Over de hier genoemde grammatici heeft Erasmus zich meermalen in volstrekt afkeurende zin uitgelaten. De genoemde Michaël Modista heeft zijn hoon ook nog in de Antibarbari, in De pueris instituendis en De conscribendis epistolis moeten verduren, maar in 1535 schrijft Erasmus trots dat de strijd tegen de modi significandi afgelopen is en door hem en de zijnen gewonnen. Hier volgen de relevante teksten: | |||||||
Antibarbari.Ga naar voetnoot21.... De sporen waarlangs ze zelf gegaan zijn tonen het aan, mensen gesproten uit louter barbarij, en tevens ook aldus opgevoed. De een beveelt het psalter van buiten te leren, een ander is van oordeel dat men de Latijnse taal uit de Spreuken van Salomon moet halen, weer een ander verwijst naar de zeer smakeloze schrijver Michael de Modist, een ander naar de Mammetrectus, nog een ander naar het Catholicon; naargelang iemand besmet is, geeft hij aan anderen raad. Als ze vervolgens een leraar kennen die zich zo door ezelachtigheid onderscheidt als zij zelf zich door huichelachtigheid onderscheiden, bevelen ze de allerongelukkigste jongelieden naar hem toe te sturen.... | |||||||
[pagina 9]
| |||||||
De pueris instituendis. (Over de onderrichting van de kinderen)Ga naar voetnoot22.Wat doen wij eigenlijk? Wij houden onze kinderen thuis tot na hun puberteit en als ze door niets doen, weelde en genietingen bedorven zijn sturen wij ze eindelijk eens naar de officiële school. Zo het daar al goed verloopt, nippen ze daar even aan de grammatica, vervolgens hebben ze, zodra ze de woorden weten te verbuigen en een substantief correct met een adjectief te verbinden, de grammatica volledig geleerd, en worden ze ingeleid in een verwarde dialectiek waar ze, als ze al enigszins correct hebben leren spreken, het weer moeten afleren. Maar ongelukkiger was de tijd die, in mijn jongensjaren, de kinderen afbeulde met de betekeniswijzen (modi significandi) en vraagjes ‘op grond van welke betekenis?’, en die ons ondertussen niets anders leerde dan een verkeerd taalgebruik. Natuurlijk maakten die leraren, opdat het niet zou schijnen dat zij kinderachtige zaken onderwezen, de grammatica duister door de moeilijkheden van de dialectica en de metaphysica, natuurlijk opdat in omgekeerde volgorde de reeds meer gevorderden na belangrijker disciplines de grammatica zouden leren. Wij zien nu dat dit vrij veel tamelijk verstandige theologen overkomt, dat ze na zovele lauwerpalmen, na het verwerven van alle titels, zodat het hen niet meer vrijstaat iets niet te weten, gedwongen worden tot die boeken terug te keren die men gewoonlijk kinderen voorleest. Ik maak hen geen verwijten, het is beter laat dan nooit te leren wat noodzakelijk is om te leren kennen. Onsterfelijke God, wat was dat een tijd, toen met groot vertoon de disticha van Joannes Garlandinus aan de jongelui met bewerkelijke en langgerekte commentaren werden voorgelezen. Toen een groot gedeelte van de tijd werd verdaan met het dicteren, herhalen en tot het eind toe doorwerken van zouteloze versjes. Toen de Florista en de Floretus van buiten werden geleerd. Want ik meen dat men Alexander onder de draaglijke lieden mag rekenen. Vervolgens hoeveel tijd ging er niet verloren door de sofistiek, in de overbodige doolhoven van de dialectici? En om niet te breedvoerig te worden, wat werden alle disciplines niet verward doorgegeven, met hoeveel moeite ging dat niet gepaard, aangezien iedere professor om indruk te maken, aanstonds vanaf het begin datgene aan de leerlingen opdrong wat uiterst moeilijk was, soms ook overbodige zaken. | |||||||
De conscribendis epistolis. (Over het schrijven van brieven)Ga naar voetnoot23.Maar wat kunnen de kinderen horen dat ofwel aangenamer ofwel nuttiger is? Uit deze oefeningen zullen degenen te voorschijn komen die wel ter tale in de kerken kunnen preken; die met bezonnen welsprekendheid een bestuurscollege kunnen leiden; die op loffelijke wijze gezantschappen, voor staatsbelangen uitgezonden, kunnen bekleden; kortom die in welke situatie ook, zowel door hun oordeel als hun woorden gewicht in de schaal kunnen leggen. Maar zulk een verstand, zegt men, hebben ze nog niet op die leeftijd. Ongetwijfeld door Uw schuld, van wie ze in plaats van de goede auteurs de betekeniswijzen (modi significandi) en dergelijke woordverklaringen, die even dwaas als langademig zijn, hebben geleerd. Maar vroeger begonnen de kinderen, door hun voedsters naar school gestuurd, de studie van de letteren terstond met de beste auteurs en werden ze niet tien jaar lang bezig gehouden met onnozele zaken die ze toch weer af moesten leren.... | |||||||
[pagina 10]
| |||||||
| |||||||
Ecclesiastes sive de ratione concionandi. (De Prediker ofwel over de wijze van het houden van een toespraak)Ga naar voetnoot24.En wij wensen onze tijd evenwel terecht geluk, dat uit de grammaticascholen dat soort grammatici geheel verdwenen is die, terwijl ze de betekeniswijzen (modi significandi) er instampten en andere uitgedachte moeilijkheden, en dat met ongewassen en sofistische woorden, de kinderen niets anders leerden dan als barbaren te spreken, terwijl toch de grammatica de kunst is van het foutloos spreken. Die afkeer van de modi significandi, met name van Michael Modista, had Erasmus overigens niet van zichzelf. Zijn ‘leermeester’ Alexander Hegius, die hij in de eerstgenoemde brief zo hoog prees, had zich uitdrukkelijk tegen deze modistische grammatica-opvatting gekeerd in een traktaat van 1486: | |||||||
Contra modos significandi Invectiva Alexandri Hegii. (Invective van Alexander Hegius tegen de betekeniswijzen)Ga naar voetnoot25.Tegen hen die de kennis van de betekeniswijzen voor de grammaticus noodzakelijk achten, die met een nieuwe term modistae worden genoemd. | |||||||
[pagina 11]
| |||||||
nomen gemeen heeft en de formele die welke eigen is aan het nomen, maar hij die Latijn kan spreken en schrijven is de naam grammaticus waardig. Hegius valt de modisten aan, die de kennis van de betekenis-wijzen nodig achten voor de grammaticus: goed latijn spreken en schrijven is voor hem het kriterium, en hij maakt met voorbeelden duidelijk wat hij bedoelt. Zijn argumentatie komt tenslotte neer op het primaat van de feitelijke taal, zoals die door de ouden werd geschreven en waarin de grammaticale conventies vastliggen: bijv. dat amare de accusativus regeert, en dat pecunia habetur a me wel een goede constructie is, en pecunia caretur a me volgens diezelfde conventies geen goede constructie is. Niet kennis van de speculatieve verantwoording van het taalgebruik (bijv. zoals de modisten zeggen dat amare de accusativus regeert ‘quia significat per modum transeuntis in alterum’), maar het correcte taalgebruik zelf moet aan de kinderen geleerd worden: de ouden hebben immers goed geschreven, die toch Michael de Marbosio niet hebben gekend! Wat zouden de schoolmeesters dat dus aan de kinderen leren! Het is de schoolmeester, die voor de kinderen opkomt, en niet wil dat ze zo vroeg al lastig worden gevallen met speculatieve grammatica. Dit paedagogisch-didaktisch inzicht is zeer acceptabel, - maar laat de humanistische afwijzing ons niet blind maken voor de bedoelingen van deze modisten. Uit de tekst blijkt, dat Hegius maar één auteur voor dit genre verantwoordelijk stelt: Michael de Marbosio, dezelfde als Erasmus' Michael Modista. Wie is deze Michael Modista en wat voor soort traktaten zijn hier bedoeld? Dr. Bot, Humanisme en Onderwijs in Nederland,Ga naar voetnoot26. heeft hem wel genoemd, maar niet nader geïdentificeerd. De scholastieke taalopvattingen worden er wel even aangestipt, maar waren toen nog onvoldoende onderzocht om precies te weten wat Hegius bestrijdt. Door de studie van de Deen J. PinborgGa naar voetnoot27. is echter de Middeleeuw- | |||||||
[pagina 12]
| |||||||
se taaltheorie, en met name het genre van de modi significandi veel inzichtelijker geworden. Tevens bleek uit het door hem bewerkte handschriftelijk materiaal, dat deze taaltheoretische kwesties al circa 1330 in Deventer voorwerp van felle discussie waren geweest. We zullen nu drie vragen nagaan:
Daarmede komen we dus bij het andere lid van de vergelijking uit: de humanistische positie is bekend; wat bedoelden de scholastici?
1. Wat is de inhoud van traktaten over de betekeniswijzen (modi significandi)? Jan Pinborg heeft duidelijk gemaakt, dat de traktaten inspelen op een fundamenteel taalprobleem, dat ook nu nog door de algemene taalwetenschap wordt bediscussieerd, nl. dit: hebben de betekenissen van woorden en zinnen enigerlei vorm van bestaan, of zijn er slechts woorden en hun willekeurig gebruikGa naar voetnoot28.? Juist als nu werd in de Middeleeuwen door sommigen het eerste deel, door anderen het tweede deel bevestigd; en het is duidelijk dat die antwoorden samenhangen met een realistische of nominalistische opvatting over de betrekking tussen het menselijk denken en de werkelijkheid. De linguistische traktaten De modis significandi die wij hier bedoelen zijn ontstaan c. 1270, binnen het kader van de aristotelisering van de wetenschap: wetenschap moest volgens de aristotelische princiepen universeel zijn, geldig voor alle mensen van alle tijden, en in eeuwige, onveranderlijke, universele regels te vatten. Dat ging ook gelden voor de grammatica, waar de belangstelling verlegd werd van de concrete geschreven en gesproken taal en het opstellen van regels voor correct taalgebruik naar de taal als ‘sermo ordinatus ad significandum’ = de taal bedoeld als betekenisdrager, als communicatie-middel. Men zocht naar algemene taalregels als zodanig, op basis van de ‘betekenisvolle taal zoals die geabstraheerd wordt van elke speciale taal’Ga naar voetnoot29.. Zo kwam de grammatica speculativa te staan tegenover de grammatica practica, en werd zij een universitaire wetenschap. Welnu, bij het ontwikkelen van die universele grammatica vormden al spoedig de modi significandi, de betekeniswijzen een sleutelbegrip. Met behulp daarvan werden de woordklassen gemodaliseerd, en de syntaxis geformaliseerd (d.w.z. de syntaktische beschrijving wordt opgebouwd op de betekeniswijzen, niet op het betekende zelf (significatum)Ga naar voetnoot30.. Let wel: deze grammatica speculativa is onderscheiden van de logica. De een houdt | |||||||
[pagina 13]
| |||||||
zich bezig met de sermo congruus, de ander met de sermo verus; maar het is duidelijk dat pas onder invloed van de hervonden logica de speculatieve grammatica ontwikkeld kon worden. Beide, zowel de logica als de speculatieve grammatica, hebben betrekking op de sermo mentalis: de gesproken taal is slechts de veruiterlijking van de inwendige taal. Welnu, uitgangspunt van de semantische analyse is de tekst van Aristoteles, die via Boethius in het westen al lang bekend was: woorden hebben in eerste instantie betrekking op de begrippen, en in tweede instantie pas op de dingen, die we door de begrippen kennenGa naar voetnoot31.. In de begrippen vatten we allereerst het wezen van de zaak als de algemene vorm ervan: de res significata door een woord is de algemene wezensvorm van een ding (vgl. huis, dit huis). In deze schildering van de betrekking tussen begrip en ding ligt een spontaan realisme besloten, dat lang niet alle filosofen van de Middeleeuwen zullen aanhangen. Maar wel is het voor alle logici duidelijk dat het eigenlijke terrein van de logica is de wereld van de begrippen, zoals die in de taal toegankelijk en mededeelbaar is, en zo moet dus de relatie tussen zaak, begrip en woord met logische hulpmiddelen worden onderzocht. De formele aspecten van die relatie hebben betrekking op de samenhang tussen de zijnswijze van de zaak, de begripswijze van het begrip en de betekeniswijze van het woord. Naar de inhoud echter worden al deze wijzen bepaald door de (wezens-) eigenschappen van de zaak: een bepaalde eigenschap van de zaak verklaart een bepaalde grammaticale vorm van het woord. Zo zijn dus alle modi significandi af te leiden uit de eigenschappen van de dingen, omdat ze daarin hun oorsprong vinden: Een naamwoord bijv. betekent de zaak op de wijze van de zelfstandigheid (nomen significat rem per modum substantiae), en alle woorden kunnen zo via hun betekeniswijze geklassificeerd worden. Op dezelfde manier wordt de syntaxis, die de invoering van de woordklassen in het geheel van een zin moet verklaren, geformaliseerd wat betreft de regels van de congruentie; de constructies van de zin worden ingedeeld op basis van de modi significandi. Samenvattend: de modisten ontwierpen een wetenschappelijke grammatica, die de algemene en universele beginselen van de taal tot object heeft, en die in haar methodische ontwikkeling de taalfeiten rationeel onderzoekt en uit de algemene princiepen logisch ontvouwtGa naar voetnoot32.. Elke taaluitdrukking wordt vanuit de meest innerlijke beginselen van de taal, nl. de modi significandi verklaard. Ze pasten de logica als basiswetenschap en basisinstrument van het denken toe binnen de grammatica, en onderzochten de logische functie van de taal als vertolking van de werkelijkheid: | |||||||
[pagina 14]
| |||||||
het is een poging de algemene taalfeiten ontologisch te verklaren. Kort gezegd: de speculatieve grammatica gaf de ontologie van de taalwerkelijkheid, juist zoals er een ontologie van de ding-werkelijkheid was. Beide zijn met elkaar in overeenstemming: de categorieën van het zijn worden omgedacht tot categorieën van de taal. Het is een serieuze poging om tot een linguistiek te komen, maar een poging die door een te grote afstand tot de concrete taal, en door het gebrekkige latijnstalige materiële substraat tenslotte schipbreuk zal leiden bij de humanisten. De inzet was echter goed, en ook nu van wetenschappelijk standpunt legitiem en noodzakelijk. De modisten achten het terecht de taak van de grammatici de eigen algemene wetenschapsbeginselen uit te werken, geheel in overeenstemming met de Parijse artistenfaculteit, die de grenzen van de afzonderlijke wetenschappen en hun bijzondere uitgangspunten vastgesteld wilde zienGa naar voetnoot33.. De humanisten zullen echter alle theorie aan de kant schuiven, en terugkeren naar de antieke bepaling van de grammatica, zoals die tot c. 1220 gegolden had: ‘scientia recte scribendi et recte loquendi’. 2. Het nieuwe grammaticale genre van de modi significandi is c. 1260 ontstaan, en de voornaamste gangmakers zijn een drietal Denen geweest (die alle aan de Parijse artisten-faculteit werkzaam waren!): Martinus (tussen 1265-88), Boethius (c. 1270-72, Quaestiones super Priscianum maiorem en een Sophisma) en Johannes, die c. 1280 een samenvatting van beider werk levert. De leer wordt dan verder ontwikkeld, o.a. door het invoeren van nieuwe onderscheidingen als modi significandi generales en speciales (bij Martinus)Ga naar voetnoot34. tegenover de al bekende modi essentiales/accidentales, de modi significandi et passivi (bij Boethius)Ga naar voetnoot35., nieuwe definities van de constructies etc. waarbij toch onderscheid tussen de verschillende thesen blijft bestaan. De Henegouwer Michael van Marbaix tenslotte sluit zich in zijn Summa modorum significandi van c. 1280 aan bij Boethius van Dacië en polemiseert tegen Martinus. Doorslaggevend is dat bij Michael het onderscheid tussen modi significandi activi en passivi een duidelijke plaats krijgt in de principiële inleidingGa naar voetnoot36.. Al vrij spoedig zijn er zo twee hoofdrichtingen te onderscheiden: voor de eerste (Martinus van Dacia en Johannes Dacus) was de zaakbetrokkenheid van de grammatica en de modi significandi beslissend; voor de tweede richting (Boethius en Michael van Marbaix) had de grammatica in de modi significandi van de woorden een zelfstandig onderzoeksterrein. De twee richtingen staan tegenover elkaar wat betreft het primaat van de modi significandi: ofwel de modus significandi activus = significare, staat voorop, ofwel de modus significandi passivus = significari. 3. Erg groot zijn die onderscheidingen overigens niet. De pogingen om de taalregels een ontologisch fundament te geven, door het benadrukken van de onont- | |||||||
[pagina 15]
| |||||||
koombare band tussen de betekeniswijzen van het woord en de specifieke eigenschappen van de door het woord betekende zaak, maakten alle vroege modisten tot realisten. Nog Thomas Erfurt (c. 1300) formuleert het zo, dat alle actieve betekeniswijzen (van het woord ten opzichte van de zaak) radicaliter ontspringen aan enigerlei eigenschap van de zaakGa naar voetnoot37.. Als het in zich ongedetermineerde (indeterminata) intellect een bepaald woord tot betekenisdrager maakt, dan wordt het daartoe gebracht door een bepaalde (determinata) eigenschap van de zaak, die het woord actief moet betekenen. Maar met de opkomst van het nominalisme en de ockhamistische wetenschapstheorie werd die realiteitsgrondslag onder elke wetenschap uitgetrokken: de kernzin van het Ockhamisme luidt immers: ‘scientia est tantum de propositionibus’,Ga naar voetnoot38. want alle kennis is in zinnen vervat. De betekenis van de dingen, zoals die in begrippen en de daaraan corresponderende woorden (termini) wordt gevat, wordt bepaald door de propositionele context. Niet de betrekking van het losse begrip op de realiteit levert kennis van de betekenis op, maar de onderlinge relatie tussen begrippelijke termini in de zin. - Hier wordt, om het heel kort te zeggen, de terministische logica van een metafysisch-nominalistische onderbouw voorzien, en kan de propositie-analyse gaan beginnen, die zoveel aandacht van de scholastici zal krijgen, en die even fel door de humanisten zal worden bestreden. - Dat is ons tweede onderzoeksterrein, waarover straks meer. Onmiddellijk tast de nominalistische opvatting over de betrekkingen tussen werkelijkheid en begrip de realistische grondslag van de modi significandi-traktaten aan. We zien dat voor het eerst duidelijk gebeuren te Erfurt, c. 1330. Erfurt had weliswaar geen universiteit, maar de vier grote stadsscholen bezaten beroemde magistri waar veel studenten heen kwamen, o.a. Herman van Winterswijk, in 1355 rector scolarium van het Marienstift, van wie een traktaat over de natuurfilosofie en een metafysica-commentaar in handschrift bewaard is gebleven. Deze Herman werd later de eerste seculiere theologie-professor aan de universiteit te PraagGa naar voetnoot39.. Welnu, het te Erfurt door Johannes Aurifaber geopende dispuut tegen de modisten had een historische betekenis. Daarmede brak naar de mening van J. PinborgGa naar voetnoot40. de taalkritiek van het nominalisme op grammaticaal gebied beslissend door. En het is uiterst interessant dat vanaf dat eerste begin dit geluid in de Nederlanden gehoord wordt en nauwkeurig opgetekend. Het Erfurtse handschrift (Wiss. Bibl. | |||||||
[pagina 16]
| |||||||
4o 276) is samengesteld uit twee oorspronkelijk onafhankelijke handschriften; één daarvan is volgens de colofoon geschreven te Deventer in het jaar 1330. De verschillende teksten die in dit verzamelhandschrift zijn opgenomen, zijn alle antinominalistisch van strekking. PinborgGa naar voetnoot41. karakteriseert de verzameling als die van een geleerde, die zich voor de zijns-geldigheid van de entia rationis en dus ook voor die van de begrippen uit de logica en de grammatica interesseerde. Waar Johannes Aurifaber tegen de modi significandi pleitte, had de Deventer scriptor meteen ook een weerlegging toegevoegd in een uitvoerig sophisma en was opgekomen voor de realistische grondslag van de modi significandi. Wie was deze schrijver, die, zoals hij zelf zegt, toen in Deventer onderricht gaf (‘in Daventria ipso tunc regente’). Hij geeft alleen zijn kwaliteiten aan: kanunnik van het H. Kruisstift te Hildesheim en van het Marienstift te Halberstadt, en zegt dat hij, hoewel tegen zijn zin, toch op verzoek van zijn collegae en tot verdediging van zijn meningen inzake de grammatica, zich over deze aangelegenheid expliciet heeft willen uitenGa naar voetnoot42.. Uit het sophisma blijkt dat hij over de discussies te Erfurt en Halberstadt, waar Aurifaber ook gewerkt had, zeer goed georiënteerd was, dat hij, gezien het citeren van Jean de Jandun, zekere averroïstische sympathiën had, maar zijn naam blijft ons onbekend. Het handschrift heeft in ieder geval de historische nawijsbaarheid van de school te Deventer, die sinds Dumbar als 1386 werd opgegeven, vervroegd tot c. 1330. De Deventer stadarchivaris, dr. A.C.F. Koch, deelde mij overigens mede dat de rollen van het koopmansgilde te Deventer al voor 1311 en 1324 de stadsnotaris Godschalk als rector scolarium noemen. De Deventer magister verdedigde de modi significandi en hun realistische basis met alle mogelijke vurigheid, ook al had Johannes Aurifaber gesteld dat het overbodige begrippen waren, en dat de grammatici in Frankrijk, Lombardije, Engeland, in het West-Rijnse gebied, met name in Brabant, en in heel Picardië best zonder deze onderscheidingen uitkwamenGa naar voetnoot43.. De Deventer magister stelt zich op het standpunt van Thomas van Erfurt en zijn Novi modi significandi, terwijl hij ook Michael de Marbasio (van Marbaix) citeert (Summa modorum significandi)Ga naar voetnoot44. maar om met hem een weinig van mening te verschillen. Het standpunt van Thomas en van Michael geeft hij weer en voegt daaraan zijn eigen standpunt tenslotte toe: | |||||||
[pagina 17]
| |||||||
Sophisma ‘Tantum unum est’ (Ms. Erfurt, Wiss. Bibl. 4o 276. f. 138r-142v).Ga naar voetnoot45. Artikel 2. Daarmede heeft hij zich als realist doen kennen. Eigenlijk blijken alle modisten realisten te zijn, en in het kader van de strijd tussen de realistische via antiqua en de nominalistische via moderna, zullen ook de modistische grammatica's het moeten ontgelden. Tevens blijkt dat zo langs de speculatieve grammatica het realisme op de stadsscholen doordrong. En nu c. 150 jaar later weerom in Deventer, Alexander Hegius, die schrijft aan Rudolf Agricola, 17 dec. 1484: ‘Ik zou graag van je willen weten... of de Heidelbergers waar jij je nu onder rekent al van hun Marsilius van Inghen zijn afgevallen, en de universalia behandelen als inderdaad vóór en ná de dingen bestaande,... of dat zij nog steeds zijn partij verdedigen’Ga naar voetnoot46.. Hegius is zelf realist - maar moet van de modi significandi niets hebben. Realist en voorstander van de modi significandi zijn, realist en tegenstander van die zelfde modi zijn: het gaat allemaal samen in de Middeleeuwen en het maakt een simpel klassificeren van scholen en stromingen, die als het ware per époque wisselen, en daarmede het veranderingsritme van de geschiedenis zouden aanduiden, onmogelijk. | |||||||
[pagina 18]
| |||||||
Hoeveel te meer is het onmogelijk de éne denkwijze als progressief, de andere als conservatief te bestempelen - of de éne denkvorm in overeenstemming te achten met de produktieverhoudingen van een bepaalde periode, en een andere wetenschapsopvatting aan wijziging in diezelfde produktie-verhouding causaal toe te schrijven. Men kan hoogstens enig interpretatief verband tussen verschijnselen proberen aan te geven, maar het gevaar is groot dat men dan toch een soort poëzie bedrijft.
Terugkerend nu naar ons veranderings-onderzoek. Het blijkt dat binnen de Nederlanden en bij binnen de Nederlanden geboren auteurs als Michael van Marbaix en de Deventer kanunnik tussen 1280 en 1330 de logica als hulpmiddel bij de taalanalyse volop wordt geaccepteerd. De logica, die ook andere wetenschappen als basisinstrument tot ontwikkeling hielp komen, heeft ook een eerste poging tot het formuleren van een algemene linguistiek mogelijk gemaakt. De logica functioneerde daarmede duidelijk als differentiatie-en integratiefactor: zij bracht een nieuwe wetenschap voort (= differentiatie), die in het universitaire basis-onderwijs een eigen welomschreven plaats innam in samenhang met de andere artes liberales (= integratie). - Honderdvijftig jaar later werpen de humanisten de logica buiten de grammatica zoals zij die verstaan: daarmede wordt een stuk wetenschappelijke differentiatie en integratie ongedaan gemaakt. De humanistische grammatica wordt buiten het door de logica samenhangende wetenschappelijk bedrijf geplaatst: dat is een ander soort differentiatie dan vanaf midden dertiende eeuw gegolden had: de weer op zich zelf gestelde grammatica kan nu weer integratie aangaan met andere door de humanisten in andere geestelijke context beoefende wetenschappen als rhetorica, poëzie, filologie etc. De logica blijft terrein behouden in de universiteiten, maar zal opnieuw door het humanisme, en wel in haar integratievorm met de theologie onder druk gezet worden, en ook als zelfstandige wetenschap onder die zelfde humanistische druk andere vormen gaan aannemen, zoals bijv. bij Rudolf Agricola en Pierre de la Ramée, die bepalend worden voor de nabije toekomstGa naar voetnoot47.. - Ik concludeer daaruit, dat de samenhang van de wetenschappen een dynamisch, geen statisch verband blijkt te zijn. De definitie van de uitgangspunten wordt steeds herzien in het kader van een zich zelf relatief-autonoom ontwikkelend proces, waarin de wetenschappen op elkaar inspelen in steeds wisselende patronen van differentiatie en integratie, waarin misschien die van de differentiatie de meest lineaire ‘vooruitgang’ brengen, maar die van de integratie de vruchten van elke deel-ontwikkeling aan het geheel ten goede kunnen doen komen. Ook de ontwikkeling van de wetenschappen is een niet eindigende dans, een spelfiguratie zoals Elias die beschreef. Ik heb hier slechts een gedeelte van de ontwikkeling van heel bepaalde passen en fi- | |||||||
[pagina 19]
| |||||||
guren beschreven: ze moeten in het totale beeld van de maatschappelijke figuratieontwikkeling worden opgenomen: als men zich maar niet laat verleiden tot een beschrijving van de wetenschapsontwikkeling als een ‘bataille des arts’ of ‘department rivalry’: Elias' dans-model is buitengewoon aantrekkelijk en nodigt de afstand nemende historie-schrijver tot meespelen uit. | |||||||
III. Logica en theologie: de strijd om de propositie-analyse in de NederlandenDe beroemde strijd over de futura contingentia, over niet-noodzakelijke gebeurtenissen in de toekomst, die de universiteit van Leuven van 1465 tot 1475 in spanning hield, kan benaderd worden in zijn isolement, en krijgt dan iets futiels. Er schijnt dan niets anders aan de hand dan een dispuut over de interpretatie van een Atistoteles-tekst. Hij kan ook bestudeerd worden in het kader van ons onderzoek naar de rol van de logica als differentiatie- of integratie-factor binnen de wetenschappen, in casu de theologie: en dan wordt het dispuut een relevant voorbeeld over het uiteenlopen van standpunten aangaande de wenselijkheid van die rol van de logica. - We kunnen daarbij in deze voordracht niet de allereerste intrede van de logica binnen de theologie nagaan: dat zou ons voeren buiten de periode en goeddeels buiten de Nederlanden, naar Noord-Frankrijk en de vroegscholastiek. We duiken met het dispuut gewoon in een al zeer oude traditie van logisch denken binnen de theologie. Zie hier de materie van het Leuvense dispuutGa naar voetnoot48.: Voor Aristoteles is een propositie waar als zij affirmatief zegt wat is of was, of negatief zegt wat niet is of niet was. Maar als proposities geen werkelijkheidstegendeel hebben, dan zijn zij onbepaald of neutraal: dat is het geval met proposities betreffende de futura contingentia, de gebeurtenissen die niet in hun oorzaken gepredetermineerd zijn. De propositie: ‘Morgen zal het wel of niet regenen’, is ongetwijfeld noodzakelijk waar, vanwege het principium contradictionis. Neemt men slechts één helft van de disjunctieve propositie, dan kan men niet meer over waarheid spreken. Nemen we echter aan dat de propositie: ‘Morgen zal het regenen’, waar is, dan is zij altijd waar geweest; maar als de propositie waar is, mòet het morgen ook regenen. Het probleem lijkt futiel, maar wordt voor een Middeleeuwer hoogst acuut als deze aristotelische logica tot geldig instrument verklaard wordt voor de analyse van alle, ook de bijbelse en kerkelijke belijdenis-uitspraken aangaande de toekomst. Hoe zijn goddelijke voorkennis van de toekomst en vrije mensenwil te rijmen - maar ook: hoe is de geldigheid van goddelijke uitspraken over de toekomst te rijmen met de radicale contingentie daarvan? | |||||||
[pagina 20]
| |||||||
Het is duidelijk dat juist in de vijftiende eeuw deze themata bediscussieerd moesten worden. John Wyclif had als stelling verkondigd, dat alles noodzakelijk gebeurde: maar die stelling nam alle contingentie, alle vrijheid uit de wereld weg. En het concilie van Konstanz had hier duidelijke veroordelingen over geformuleerd, die richtsnoer zullen zijn bij heel wat vijftiende- en zestiende-eeuwse schooldisputen. En als men Wyclifs stelling van het strikt filosofische naar het maatschappelijke vlak overbrengt, dan betekent het berusting, en overgave aan van te voren vaststaande handelingspatronen. Dan is er ook maatschappelijk geen dynamiek, geen vrije uitbouw van nieuwe structuren mogelijk. Het ultra-realisme fixeerde het universum èn de mensheidsgeschiedenis binnen absoluut vaststaande kaders: de maatschappelijke ontwikkeling dreef echter naar verdere differentiatie, en het begeleidende denken moest de legitimatie voor dat drijven in de richting van groter vrijheid en zelfbepaling gevenGa naar voetnoot49.. Als de een neen zegt tegen de mogelijkheden van vrije keuze en zelfbepaling, dan zal een ander stelsel die juist wel zoeken te rechtvaardigen, en tot kernpunt maken van het denkend begeleiden van de dynamische werkelijkheid. Filosofen zullen allereerst de contingentie benadrukken, en aan theologen overlaten uit te leggen hoe God dan toch noodzakelijke kennis van die contingentia kon hebben; theologen zullen bovenal Gods onfeilbare kennis van al wat is, was, en zijn zal, benadrukken, omdat in Hem geen tijd bestaat, om dan te laten zien dat dan toch nog niet, zoals Wyclif wilde, alles uit noodzaak gebeurt. In Leuven disputeerden over deze kwestie heftig Petrus van den Beken, sinds 1460 professor in de rhetorica aan de artes-faculteit, geboren te Assche dicht bij Aalst c. 1420, en van de andere kant de theoloog Hendrik van Zomeren uit Brabant, sinds 1460 professor in de theologie als opvolger van Heymeric van de Velde, een temperamentvol disputor. De Leuvense situatie was niet makkelijk voor theologen: de theologische faculteit was zeven jaar jonger dan die van de artes, en stond onder grote invloed van de laatstgenoemde. Ofschoon Leuven het realisme toegedaan was, en al sinds 2 juni 1427 een verbod had uitgevaardigd om de leer van Jean Buridan, Marsilius van Inghen, Willem van Ockham of hun partijgangers te docerenGa naar voetnoot50., was er toch geen doctrinaire homogeniteit onder de faculteitsleden, en moest de theologische faculteit als hoger orgaan soms ingrijpen: zo werd reeds in 1446-47 een veroordeling uitgesproken over bepaalde leerstellingen, die met het realisme of met het geloof in strijd warenGa naar voetnoot51.. Onder die stellingen was er een betreffende de futura contingentia, maar ook andere kernkwesties uit die dagen stonden op de lijst: ‘Quod verum ens positum extra animam est nihil’, een nominalistische stelling, | |||||||
[pagina 21]
| |||||||
en een andere van averroïstische inspiratie: dat het in absolute zin gesproken mogelijk is, dat één an ma intellectiva alle menselijke lichamen tot vorm dient, met behoud van de veelheid van mensen die er nu is. Ook deze beide kwesties zijn als kernvragen voor het vijftiende-eeuwse denken aan te merken. We moeten daar echter aan voorbijgaan. De kwestie van de futura contingentia begon opnieuw in december 1465, naar aanleiding van een quodlibet-dispuut door Petrus van den Beken, die moest antwoorden op deze vraag: nadat Christus tot St. Petrus had gezegd: ‘deze nacht, nog voor dat de haan kraait, zult gij mij driemaal verloochenen’, was het toen toch nog mogelijk voor St. Petrus zijn meester niet te verloochen? Petrus van den Beken hield vol, dat de zinnen omtrent futura contingentia géén gedetermineerde waarheid bevatten, in overeenstemming met Aristoteles, en met de veertiende-eeuwse filosoof Petrus Aureoli. Heel zijn argumentatie kwam er op neer, dat niets in de tijd aan een futurum contingens kan voorafgaan, waaruit dit met noodzakelijke consequentie kan worden afgeleid, noch in de logische, noch in de fysieke, noch in de metafysieke ordeGa naar voetnoot52.. De geloofswaarheden, ook die welke op de toekomst betrekking hadden, achtte hij niet waar volgens de betekenis die Aristoteles aan waarheid hechtte: hij sprak over de filosofische waarheid, die onderworpen was aan de regels van de logica. Zijn opponent Hendrik van Zomeren opereerde op het vlak van het geloof, of van wat het volk onder waarheid verstondGa naar voetnoot53. - zodat men heel wel tot elkaar had kunnen komen, was niet tenslotte de hele faculteit van de artes achter Petrus van den Beken gaan staan, die Aristoteles zo goed verdedigde tegen de theologen die hem voor ketter verklaarden, maar die ook zo voortreffelijk de statuten van 1447 verdedigde, waarin de faculteit, op gezag van de theologen, de door Hendrik van Zomeren geponeerde leer onaanvaardbaar had genoemdGa naar voetnoot54.. Hendrik op zijn beurt beriep zich op de hertog van Bourgondië en op de H. Stoel. De universiteiten van Parijs, de kardinaals Bessarion en Franciscus della Rovere (de latere paus Sixtus IV) spraken zich uit tegen Petrus van den Beken, maar Keulen steunde hem, zo ook een aantal Leuvense theologen. Beide heren moesten in Rome verschijnen; Petrus van den Beken werd gedwongen een aantal stellingen in te trekken, maar blijft ook na een tweede herroeping tenslotte toch bij zijn mening. De betekenis van deze strijd is verschillend gewaardeerd. Sommigen hebben er een onderdeel van de strijd tussen nominalisten en realisten in gezien en ongetwijfeld heeft die er mee te maken, maar steeds is de interpretatie voorbijgegaan aan de ontwikkeling van de logica, hier met name van de driewaardige logica. Is Petrus van den Beken een realist? Het schijnt niet wel uit te maken: hij is in elk geval tegen het ultra-realisme van Wyclif. Zelf zegt hij in elk geval in december | |||||||
[pagina 22]
| |||||||
1469, dat de hele problematiek neerkomt op een logisch probleem, waarin hijzelf het standpunt van Epicurus inneemt, dat sommige proposities noch waar noch vals maar neutraal zijnGa naar voetnoot55.. En uit andere bronnen weten we dat realisten vaak hun tegenstanders voor epicuri uitmaaktenGa naar voetnoot56., zodat misschien wel Petrus van den Beken aan die kant van de scheidslijn thuishoort. Toch zegt Baudry dat De Jongh zeker ongelijk heeft als hij in Petrus een kampioen van het nominalisme ziet - want in andere documenten blijkt de door hem verdedigde stelling geheel thuis te horen in het kamp van de realistenGa naar voetnoot57.. Hoe moeten we dit alles dan plaatsen? Zoals gezegd: de rol van de logica is hier allesbepalend, en niet de metafysieke standpunten van de auteurs. Het onderscheid reales-nominales is een onderscheid in de metafysieke, ontologische orde, maar de moderne veertiende- en vijftiende-eeuwse logica, die de terministische logica wordt genoemd, is in zich ontologisch neutraal en werd in beide kampen aangewend. Petrus wilde wat betreft de waarheid van proposities over de futura contingentia op het vlak van de logica blijven, en kon zo de werkelijkheidsbetrokkenheid van deze proposities ontkennen: want zoals een zaak zich verhoudt tot het zijn of niet-zijn, zo verhoudt zich volgens Aristoteles een propositie tot waarheid en onwaarheid. Maar een toekomstig gebeuren is vóór zijn situering in het zijn onbepaald met betrekking tot het zullen zijn of niet zullen zijn.... Het wacht slechts op zijn of niet-zijn; dus komt een propositie betreffende een futurum contingens (toekomstig gebeuren), aristotelisch gesproken, vóór de situering van de zaak in het zijn, noch waarheid noch onwaarheid toe....’Ga naar voetnoot58. Van den Beken is op het vlak van de logica, de filosofie gebleven, en heeft de grensoverschrijding van de theoloog Hendrik van Zomeren voortdurend en vasthoudend verworpen.
De te Leuven gevoerde strijd over de futura contingentia trok ook buiten de universiteit de aandacht. De rector van het Mechelse Zusterhuis Johannes Pupper van | |||||||
[pagina 23]
| |||||||
Goch geeft in zijn werk Over de Christelijke vrijheidGa naar voetnoot59. een kort verslag, waaruit blijkt hoe duidelijk hij ingezien heeft waar het hier omging: het oude probleem van de verhouding tussen theologische en filosofische waarheid. Hij wijst zelf naar de veroordeling van een aantal thomistische thesen, die de verzoening tussen geloof en rede te ver hadden gedreven, of de relatieve zelfstandigheid van het filosofisch denken tegenover het denken vanuit het geloof hadden volgehouden, en in 1277 door Etienne Tempier, bisschop van Parijs, waren veroordeeld, op precies hetzelfde motief: ‘zij zeggen dat deze stellingen waar zijn volgens de filosofie, maar niet volgens het katholieke geloof, alsof er twee waarheden zouden zijn, een veritas catholica tegenover een veritas philosophica’Ga naar voetnoot60.. Deze Parijse artikelen speelden in de veertiende en vijftiende eeuw voordurend een rol bij het bepalen van de mate van orthodoxie van een filosofie en ze waren in Leuven niet onbekend. De Parijse magister Johannes de Nova Domo, die de grondlegger van het albertisme wordt genoemd, had ze in de strijd tegen de thomisten betrokken; zijn leerling Heymeric van Campen, die Johannes' tractaat over de universalia afschreef en bewerkte, kende ze ookGa naar voetnoot61.: welnu, Heymeric bekleedde een Leuvense leerstoel in de theologie tot 1460, en in zijn huis werd veel van de strijd over de futura contingentia gevoerdGa naar voetnoot62.. Via Heymeric kunnen deze veroordelingen bekend zijn geweest, en het is beslist niet nodig, zoals PostGa naar voetnoot63. suggereert, een hernieuwde uitvaardiging van deze artikelen aan te nemen. Johan Pupper stelt zich op aan de kant van de theoloog Hendrik van Zomeren, niet omdat deze nominalist zou zijn, maar omdat deze als theoloog de canonica veritas handhaafde tegen de filosofen van de artesfaculteit. Johannes stelde zich zeer anti-filosofisch op, omdat de filosofie voor hem een bron van dwaling was aangaande de bovennatuurlijke waarheden: in hun commentaren op het Liber Sententiarum van Petrus Lombardus gaan de theologen vanwege hun filosofische uitgangspunten uiteen in scholen, en noemen zich albertist, thomist, scotist, waarbij het gezag van deze schoolhoofden groter wordt geacht dan dat van de H. SchriftGa naar voetnoot64.. De hardste bejegening valt echter Thomas en de thomisten ten deel (met name over de verdiensten van de menselijke daden, over de vermogens van de ziel (memoria, intelligentia, voluntas) als realiter distinctae en accidenten van de ziel, over het onderscheid tussen gratia en caritas, omdat ze in verschillende subjekten zijn, nl. caritas in potentia animae, gratia in essentia animae). Waar hoort nu deze kritikus van de filosofie thuis? Vooropgesteld moet worden | |||||||
[pagina 24]
| |||||||
dat ook Johan zelf in zijn geschriften de logica volop toelaat, en propositiones distingueert van zijn tegenstandersGa naar voetnoot65.. Maar hij noemt Ockham of de nominalisten niet. Wel keert hij zich voortdurend tegen de pelagianen van zijn tijd, hoewel in zijn werk sporen van semipelagianisme zijn aan te wijzen. Maar het lijken allemaal bijkomstige aspecten als we Johan's positie willen bepalen. Mijns inziens staat centraal de idee, dat de wil in zich vrijheid is, en naar vrijheidsverwerkelijking moet streven, al zal die ‘in gloria’ pas volledig worden bezeten. Ware vrijheid werkt uit de gerechtigheid, niet uit vrees voor straf. Ware vrijheid is van zich uit gericht op God, die zijn liefde eindeloos aanbiedt: maar de mens kan niet worden gedreven tot ware gerechtigheid tenzij God hem drijft: niets van wat hij verdienstelijk doet kan aan de mens worden toegeschreven en aan zijn vrije wil, alhoewel volgens hem de genade niet rechtvaardigt zonder dat de wil daarin toestemt. Fundament van alle waarheid is de H. Schrift zoals die door de H. Kerk is gedetermineerd: daarin komen geen geloften voor, die in strijd zijn met de evangelische vrijheidGa naar voetnoot66.. In het conflict tussen logica en theologie zoals dat zich te Leuven had ontsponnen, koos Johannes Pupper van Goch niet voor een nieuw soort verzoening, maar hij wees tenslotte de filosofie en de logica de deur: de theologische waarheid heeft betrekking op de heilsverhouding tussen de zondige maar vrije mens, en een algenadige God. De dynamiek van de vrijheidsverwerkelijking als Christenmens laat zich niet tegenhouden door logische of filosofische propositie-analyse, die de theologie in het defensief had gedrongen, op een terrein dat het hare niet was. In Johannes Pupper van Goch treffen we een strijder aan voor de bevrijding van de theologie, die we ook in Erasmus zo welsprekend aan het woord horen. Ook voor deze is de propositie-analyse een volstrekt overbodig, ja schadelijk werk, omdat het de levensdynamiek van het pogen Christen te worden in formules verstriktGa naar voetnoot67.. De bekende teksten uit de Ratio Verae Theologiae, de Praefationes in Novum Testamentum en de Ecclesiastes staan in dezelfde lijn.
Enkele woorden tot slot in verband met het algemene thema van de verandering tussen Middeleeuwen en Nieuwe Tijd: ook hier wordt de logica teruggewezen als integratie-factor. De theologie moet, losgemaakt van de band met en de doordringing door de logica, haar eigen zelfstandigheid hervinden, zoals ze die had bij de apostelen, bij de vroege Kerkvaders, en zich niet mengen laten met heidense filosofie. De positieve theologie, al te lang op de achtergrond geraakt, gaat een nieuwe toekomst tegemoet: ze ontstaat als een differentiatie binnen de theologie, naast de speculatieve theologie. En deze nieuwe theologische branche gaat allerlei banden van integratie aan met de humanistische wetenschapsbeoefening, zoals in het werk van Erasmus en vele andere auteurs na hem duidelijk wordt. | |||||||
[pagina 25]
| |||||||
Ook hier derhalve hetzelfde beeld: differentiatie- en integratielijnen veranderen; nieuwe gedifferentieerde wetenschapsbranches ontstaan en in een andere samenhang ontstaan nieuwe integratie-verbanden. Werkelijk radicaal gebroken wordt er niets. Ook de logica gaat haar eigen weg verder, blijft in andere wetenschappen werkzaam, totdat zij daar weer ten dele vervangen zal worden door bijv. het experiment. We zouden deze ontwikkeling tot in de Nieuwe Tijd, ja tot op heden moeten volgen.
Eén ding is duidelijk geworden: in de ontwikkeling van de wetenschappen, zowel aan de allereerste basis, de grammatica, als aan de hoogste top, de theologie, zien we het spel van differentiatie en integratie als één voortgezette dans, waarvan de figuren steeds andere vormen aannemen, steeds anders gestructureerd zijn, maar in het in- en uit elkaar gaan worden steeds nieuwe verbintenissen gecreëerd, die zelf weer even veranderlijk zijn. Het dynamische beeld van de zich ontwikkelende dansfiguratie geeft veel meer kijk op veranderingen in de samenleving dan dat van het vergelijken van weefsels. De historicus zal zijn beschrijving van deze processen in dynamische bewoordingen moeten vatten, wil hij aan de historische werkelijkheid van voortdurende voortgang geen afbreuk doen. |
|