Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 86
(1971)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 90]
| |
Het naamloze vaderland van Erasmus
| |
[pagina 91]
| |
geneerd de kop opstak, zodra maar aan al die herdenkerij iets nationaals te pas kwam. Wat wij namelijk hebben zien gebeurenGa naar voetnoot2. mag misschien gelden als een exquis staaltje van beneluxueuze courtoisie, en juist als historici moeten wij kunnen begrijpen hoe het allemaal zo is gekomen, maar dat neemt niet weg dat, als wij het achteraf bekijken met enig nuchter historisch besef, wij toch wel merkwaardige dingen constateren. In Rotterdam presideerde niemand minder dan de Koningin der Nederlanden de plechtigheden ter ere van een zo illuster landgenoot, en bij die gelegenheid was natuurlijk niemand zo onaardig even op te merken dat die landgenoot juist in dat deel van de oude Nederlanden dat die koningin het hare mag noemen geen dag langer heeft beliefd te vertoeven, dan waartoe hij door de meest stringente noodzaak werd gedwongen. Tegelijkertijd werd in het Koninkrijk België diezelfde Erasmus gehuldigd met groots-opgezette wetenschappelijke congressen in maar liefst vijf verschillende cultuurcentra, samengebundeld, en dit dan eveneens onder koninklijk beschermheerschap, tot een nationale Erasmus-herdenking. Volkomen terecht natuurlijk, en als Erasmus het had kunnen voorzien, dan zou hij het waarschijnlijk alleen maar een zeer gepast eerbetoon - misschien niet zonder de connotatie eerherstel - hebben gevonden, hem in en door zijn vaderland gebracht. Maar niettemin werd er bij deze nationale herdenking zeer zorgvuldig niet gesproken van een vaderland dat een grote zoon eert. Merkwaardigerwijze kan zo iets blijkbaar wel in het geval van Rubens - en ‘omgekeerd’ in dat van Vondel - die juist in de jaren van het politiek uiteengaan heel ergens anders op de landkaart de moederschoot hebben verlaten, maar niet voor lieden die geboren werden in de eigen andere helft lang voor er van een politiek uiteengaan sprake zijn kon, aangezien men nog maar nauwelijks politiek bijeen was. Nogmaals, wij mogen natuurlijk hopen dat een volgende generatie - wie weet, al in 2036 - het nogal potsierlijk zal vinden dat er in onze dagen geen gezamenlijke ‘nationale’ herdenking mogelijk was van de twee souveraine mogendheden die samen Erasmus' vaderland uitmaken, in het barre heden moeten wij zo iets, wanneer er koningen, ministers en met name ook subsidiering uit de staatskas aan te pas komen, als volkomen begrijpelijk weten aan te merken. Wat ik echter wel jammer vind, is dat die politieke grens van veel later jaren sommigen van de herdenkers van 1969 in zoverre parten heeft gespeeld, dat zij een door niets gerechtvaardigde rol vervult bij hun overpeinzingen op het thema ErasmusGa naar voetnoot3.. Deze mis- | |
[pagina 92]
| |
verstanden zijn het, die mij hebben geïnspireerd tot het onderzoek waarvan de bevindingen hieronder volgen. Wanneer wij op de enige manier waarop ons dat mogelijk is, dus via zijn brieven en enkele van zijn verdere werken, aan Erasmus zelf de vraag voorleggen wat hij als zijn vaderland - of, zeggen wij liever, zijn patria - beschouwde en met name dan hoe die patria heette, dan is het antwoord allesbehalve eenvoudig. Maar laat ons welbewust voorop stellen: het zou te enen male onredelijk zijn hier een eenvoudig antwoord te verwachten. Om te beginnen zouden over een nog dermate vaag en fluctuerend begrip als patria talloze tijdgenoten van Erasmus niet of nauwelijks bij machte geweest zijn zich pertinent uit te laten en juist over zo iets onrijps willen wij dan informatie inwinnen bij een man die van nature als het ware toch al onbekwaam was tot het geven van een pertinent antwoord op welke vraag dan ook en in wiens geestesstructuur een bijna pijnlijke behoefte aan akribie waar het een weer te geven tekst betrof, gepaard ging aan een diepgewortelde huiver voor iedere vorm van determineren wanneer hij dat maar enigszins kon nalaten! Plus dan nog dat wij pretenderen het antwoord juist van die man op juist die vraag te gaan puren uit allerlei heterogene, niet zelden terloops geboekstaafde vermeldingen, vervat in een levenswerk dat vier decenniën bestrijkt. Kortom, het is natuurlijk onbegonnen werk dit keer op keer nadrukkelijk te signaleren, maar wij moeten voorbereid zijn op een flinke dosis twijfel, vaagheid en interne tegenspraak, die laatste dan naar goed Erasmiaanse trant heel vaak juist dan, wanneer wij bij oppervlakkige lectuur de indruk kunnen hebben opgedaan dat onze man zich nu eens een keer wel definitief en pertinent heeft uitgelaten. Met al dit voorbehoud dus stellen wij de vraag: wat was en hoe heette het vaderland van Erasmus? Welnu, dan proeven wij eerst even zo iets als een arrogantbescheiden grapje: ‘de hele wereld’Ga naar voetnoot4. - en laat ons dan wel beseffen dat hier, ook al wordt het dikwijls ietwat badinerend opgemerkt, in wezen voor Erasmus heel wat meer in het geding is dan een, zij het nog zo verfijnd grapje - maar daarna moeten wij toch al heel gauw gaan werken met allerlei distinguo's, overigens een | |
[pagina 93]
| |
term waarop Erasmus zelf mogelijkerwijze slechts matig gesteld was. Eén antwoord dat wij van hem krijgen luidt bijvoorbeeld: ‘mijn patria is en heet Holland’, maar daar moeten wij dan wel bijbedenken dat, zo al het graafschap Holland als iets welomschrevens mag gelden, dit zeer zeker niet het geval was met het woord patria waarmee zowel een stad kon worden aangeduid, als een gewest of een koninkrijk, dus dat wij vooral niet achteraf moeten proberen vast te nagelen binnen rigide staatsgrenzen zoals wij die kennen. Zo min als wij immers bij een term als natio mogen denken aan het nationalisme van de Franse Revolutie en haar nasleep. Tussen ‘de hele wereld’ en ‘Holland’ bestond er echter ook voor Erasmus een naar onze noties meer courant soort patria, een patria waarvoor wij thans geneigd zouden zijn de term ‘Bourgondische Nederlanden’ te gebruiken. Een latijns equivalent van deze term ben ik nergens tegengekomen - zo min als van een aanduiding als ‘herwaarts over’ - maar dat niettemin hoogst officieel werd uitgegaan van het bestaan van een ‘Bourgondisch’ vaderland wordt ons terdege ingeprent bijvoorbeeld in de aanhef van de Panegyricus Gratulatorius bij gelegenheid van de terugkeer van Philips de Schone uit Spanje. Dat hooggestemde verhaal werd namelijk op Driekoningen 1504 ‘in aula ducali Bruxellensi’ door Erasmus ten beste gegeven ‘nomine totius patriae’Ga naar voetnoot5.. Vragen of die hertogelijkheid van het Brusselse hof Bourgondisch dan wel Brabants gedacht is, zou dunkt mij neerkomen op niet veel meer dan een steriel bedenksel achteraf, maar wat ik wel noteer is dat in heel de Panegyricus geen enkele Nederlandse geografische term voorkomt, zo min om het geheel, als om enig onderdeel aan te duiden. Tot Philips zelf mogen wij slechts opkijken als ‘ad Burgundionum Principem’ met nog de toevoeging ‘Invictissimi Caesaris Maximiliani Filium’ zodat wij dat ‘Princeps’ terwijl de man al lang en breed zelf hertog was, wel meer generisch zullen moeten opvatten als ‘vorst’Ga naar voetnoot6.. En verder wordt dus het Castiliaanse koning(-gemaal-)schap, dat voor de goede man zelf zo zwaar woog, hier vooralsnog rustig geignoreerd. Dat Erasmus, schrijvend uit de Nederlanden, wel eens de term ‘hae regiones’ gebruikt om zijn vaderland in ruimere zin aan te duiden, mogen wij, dunkt mij, voor de hand liggend noemen. Zo bijvoorbeeld in een brief uit Antwerpen aan Wolsey van 18 mei 1519, waar hij zich erop beroept het zijne ertoe te hebben bijgedragen dat barbarij en onwetendheid ‘ab hisce regionibus’ verdreven werdenGa naar voetnoot7.. Wanneer echter dezelfde Erasmus in 1535 in Bazel vertoeft, klaagt hij van daaruit dat de | |
[pagina 94]
| |
wederdopers ‘ex Hollandia... in has regiones affluunt’Ga naar voetnoot8.. Het gebruik van de term is dus kennelijk gebonden aan de plaats van expeditie. Opmerkelijker dan dat mobiele meervoud ‘hae regiones’ lijkt mij dan ook dat Erasmus enkele malen ter aanduiding van de Nederlanden het enkelvoud ‘regio’ gebruikt, een aardrijkskundige term die omstreeks 1500 uitstekend te pas komt voor een gebied als Italië - aldus dan ook door Erasmus aangeduid, bijvoorbeeld in het Colloquium ΠΤΩΧΟΠΛΟϒΣΙΟΙ en anderzijds ook voor een afzonderlijk gewest als HollandGa naar voetnoot9., maar die toch nauwelijks in aanmerking lijkt te komen voor de Europese buurtschap waar het Bourgondiërdom genesteld was, tenzij men, zoals hier blijkbaar het geval was, de niet-geografische maar de zuiver politieke aspecten van dit steeds nog maar groeiende landencomplex als doorslaggevend belieft te ervaren. Zo krijgen wij dan bijvoorbeeld in 1519, als de latere keizer Ferdinand uit Spanje in de Nederlanden is verschenen, zij het helaas alleen maar op doortocht naar Duitsland, de verzuchting, toevertrouwd aan Juan Luis Vives: ‘Utinam haec regio sub tali Principe centum annos florere posset’Ga naar voetnoot10.. En in september 1530 lucht hij, uit Freiburg dan natuurlijk, zonder enigerlei bedoeling van onder-ons-blijven tegenover een stel Polen zijn hart over het Habsburgse wanbeleid in een epistel waar wij de fraaie zinsnede tegenkomen: ‘Quum tot profectionibus, inauguratione, pompis, matrimoniis, exactionibus esset exhausta regio nostra...’Ga naar voetnoot11. Enz., toen werd Karel V keizer; wij komen er hieronder nog op terug. Niettemin had begrijpelijkerwijze ook Erasmus, evenals trouwens zijn correspondenten, wel eens behoefte aan een wat meer concrete terminologie om zijn vaderland aan te duiden, en, zoals reeds gezegd, de diverse anachronismen, althans staaltjes van onzuiver denken over dit chapiter, die bij zijn vijfde eeuwfeest op de proppen zijn gekomen, hebben mij op het idee gebracht eens in zijn brieven na te gaan wat voor benamingen hijzelf en zijn vrienden dan wel gebruikten, wanneer er iets te zeggen viel over de Nederlanden. Over het vage geheel dan wel over een van de onderdelen, en ik heb dan ook, toen ik toch aan het inventarizeren was geslagen, tegelijkertijd aantekening gehouden van wat ik misschien het best de connotaties kan noemen, die bij die verschillende onderdelen, componenten van dat vage begrip Nederlanden, te pas komen. Vooraf twee opmerkingen; ten eerste: wij moeten hier vooral niet klakkeloos denken aan ‘Benelux’. Met de précaire uitzondering van Luik, dat niet Bourgondisch was of ooit zou worden, komen om te beginnen de Waalse gewesten in Erasmus' correspondentie niet of nauwelijks aan bod; hoogstens impliciet eens een enkele keer als grensgebied met Frankrijk. Maar verder moeten wij vooral ook niet | |
[pagina 95]
| |
vergeten dat pas als Erasmus een jaar of zestig is, Utrecht en het benoordoosten-IJselse definitief Bourgondisch worden. En dan vragen wij maar liever niet eens na hoeveel tribulatie en oorlogsgedruis het eindelijk zo ver was gekomen, maar wat wij er wel bij moeten bedenken, is dat Erasmus de aanhechting van de grote stokebrand Gelderland helemaal niet meer beleefd heeft. Een rijkelijk gecompliceerde situatie, maar op grond daarvan zou ik voor mij toch niet zo maar uit 's mans correspondentie durven aflezen dat hij die stukken land onder de zon niet tot zijn vaderland zou hebben gerekend. Eén ding is echter zonneklaar: zeker in zijn affectieve betekenis gold als vaderland in ‘engere-ruimere zin’ voor Erasmus het conglomeraat dat wij kunnen omschrijven als Brabant, Vlaanderen, Zeeland-ertussen en dan, met een geheel eigen accent, Holland.
De tweede opmerking-vooraf betreft de locatie van dit lichtelijk amorfe vaderland, te weten in een groot maar eveneens zeer vaag geheel dat aangeduid wordt als Germania. Heel diep behoef ik er hier gelukkig niet op in te gaan, want wij weten allemaal hoe zeer het een hoofdthema was in Erasmus' leven en werken Germania als uit de barbarij ontwaakt te vindiceren tegenover het oude kernland van de beschaafde wereld, Italia met haar arrogante ‘caput mundi’ waar ze gelijkelijk te lamlendig waren Christus' Kerk te hervormen en hun eigen latijnse taal levend te houden. Volledigheidshalve moet hier echter wel nog even worden bijverteld dat Erasmus bij tijd en wijle aangevochten is geweest door allerlei twijfels betreffende de positie van zijn patria als onderdeel van het oude Germanië. Met name was dit het geval tijdens de controverse of het antieke Batavia, zo het al geïdentificeerd mocht worden met Holland, tot Germania moest worden gerekend, dan wel tot GalliaGa naar voetnoot12.. Zo'n controverse was voor Erasmus een edel spel des geestes dat bovendien nog praktisch nut kon hebben al naar gelang hij zich in zijn lange leven weer eens van de ene grootheid wenste te distanciëren en toenadering zoeken tot de andere. Maar één ding is in ieder geval zeker: hij komt uit een grensgebied; ‘sic natus ut Gallusne an Germanus sim anceps haberi possit’ heet het in 1519 in een brief aan een Franse kennisGa naar voetnoot13. en in de Spongia adversus Adspergines Hutteni van 1530 zal hij zelfs spelen met de term Gallo-Germania, maar als wij het geheel van zijn oeuvre overzien, dan prevaleert toch onmiskenbaar de notie dat in de Nederlanden althans zijn geboortegewest Holland tot Germania moet worden gerekend. Welteverstaan, dat Germania, en trouwens ook dat Gallia worden vooral be- | |
[pagina 96]
| |
naderd in termen uit de klassieke Oudheid, overeenkomstig de stand van de toenmalige wetenschap dan natuurlijk. Opvallend is bijvoorbeeld dat wij naar mijn beste weten nergens bij ErasmusGa naar voetnoot14. de leenhorigheid van het graafschap Vlaanderen aan de Franse kroon vermeld vinden, waarover toch, zou men zo zeggen, nog in de politieke actualiteit van zijn dagen het nodige te doen is geweest. Was er dus blijkbaar in Erasmus' wereldbeeld geen plaats voor zo'n karolingisch verdeelpartijtje, wat er bij die, per slot van rekening vrij imaginaire indeling evenmin iets toe deed, was of in het betrokken gebied een romaanse dan wel een germaanse taal werd gesproken. Kunnen wij dit al afleiden uit zijn twijfels betreffende Holland, in evenzoveel woorden vernemen wij het in de hierboven genoemde Spongia, waar Ulrich von Hütten onder meer wordt gehekeld omdat hij de Brusselaars, te dien tijde, in tegenstelling tot het Hof, nog volkomen Nederlandstalig, als ‘Gallo-Germanos’ heeft gedoodverfd, terwijl zij toch, aldus Erasmus, ‘sine controversia Galli sunt’Ga naar voetnoot15.. Iets anders dat eveneens, al komt het onvermijdelijk herhaalde malen ter sprake, voor Erasmus, als ik hem tenminste goed duid, heel weinig lijkt te betekenen, is het Heilige Roomse Rijk, waaraan toch juist de eigen Heer der Nederlanden als universeel Keizer met zoveel groot vertoon een nieuw élan probeerde te geven. En hier vraag ik mij af of dit, die geringe belangstelling voor het Rijk, misschien zou kunnen samenhangen met een indruk, niet meer dan een, zij het vrij sterke indruk die ik bij de lectuur van Erasmus' brieven heb opgedaan en die ik gaarne eens getoetst zou zien aan het oordeel van meer deskundigen, de indruk namelijk dat heel weinig mensen Erasmus zo weinig ‘gelegen’ hebben als zijn ‘natuurlijke heer’ gedurende de tweede helft van zijn leven, keizer Karel V. Of wij het zo moeten zien dat een aanvankelijk voor veelbelovend versleten knaapje deze hyperkritische onderdaan bij nadere kennismaking werkelijk is tegengevallen? Om die vraag met steekhoudende argumenten te lijf te kunnen gaan zijn, naar ik vrees, de ons ter beschikking staande, noodzakelijkerwijze in aulische trant verwoorde uitlatingen veel te stereotiep. Wel echter valt, naar mijn gevoel, bij het voortschrijden der jaren steeds onmiskenbaarder tussen de regels door te lezen dat de volwassen Karel in Erasmus' ogen allerjammerlijkst verstek liet gaan, aldus zich blootstellend aan een steeds diepere verachting. Of mogen wij zelfs een groot woord als ‘haat’ gebruiken? Ik zou het zeker niet zo maar durven uitsluiten, maar die nuances en gradaties zijn ten slotte irrelevant. Wanneer wij echter waarnemen hoe door dit keizerlijk tekortschieten Erasmus zowel zijn dierbaarste idealen bedreigd, als zijn eigen levensrhythme gederangeerd acht, dan kunnen wij toch moeilijk nalaten te concluderen dat hij zich aan zijn natuurlijke heer hartgrondig geërgerd heeft. De omzichtigheid waarmee ik een en ander formuleer gelieve men vooral niet op | |
[pagina 97]
| |
het conto te schrijven van enigerlei valse bescheidenheid, maar naar mijn stellige overtuiging zou eigenlijk alleen iemand die zich een flinke portie mensenleven lang gewijd heeft aan Erasmus en zijn tijd, zich over subtiliteiten zoals die hier in het geding zijn een oordeel mogen aanmatigen. Iets anders is dat, waar ik nu eenmaal, mijn ondeskundigheid ten spijt, een suggestie naarvoren gebracht heb, ik mij wel moreel verplicht acht althans enige tekst en uitleg te geven hoe zij zich aan mij heeft opgedrongen. De lange excurs waarop dit de goedwillige lezer te staan komt moge zijn rechtvaardiging mede hierin vinden, dat de bestudering van Erasmus' verhouding tot Karel V ons tevens allerlei onthullingen oplevert omtrent zijn noties van vaderlandsheid.
De vermeldingen van Karel V in de Erasmus-correspondentie zijn uit de aard der zaak legio, zowel in de brieven die, naar Pontianus Polman het eens uitdrukteGa naar voetnoot16., ‘voor de Allens geschreven’ zijn, als in de meer intiem bedoelde. Wat wij hierbij uit de aard der zaak indachtig moeten zijn, is dat ook de scherpste en meest kritische zestiende-eeuwers zich over keizers en soortgelijke figuren op een wel heel andere toon plachten uit te laten dan over de rest van het mensdom. Deze ‘soortgelijke figuren’ memoreer ik opzettelijk, want naar mijn steeds nog vrij stellige indruk was, dwars tegen Karels eigen ideeën in, ‘de Keizer’ in Erasmus' ogen - reeds in Erasmus' ogen? - eigenlijk niet heel veel meer dan een koning met een speciaal deftig kroontje op. Maar dit even opgeschort en ook de persoonlijke eigenaardigheden van deze Karel van Gent voorlopig buiten beschouwing gelaten is het in de eerste plaats wel aardig eens na te gaan hoe hij door Erasmus wordt aangeduid. Welteverstaan dan: in zijn vroege jaren, want na 1519 is het alleen nog maar Caesar en daarmee basta. Het begon, zoals wij weten, alleraardigst met een ‘libellus de instituendo Principe, quem illustrissimo Carolo archiduci Burgundiae, Maximiliani nepoti destinavimus’. Aldus in een brief van mei 1515Ga naar voetnoot17. aan kardinaal Grimani, wanneer hij het libellus in kwestie nog onder handen heeft, maar als het een jaar later is verschenen, dan luidt de aanhef van de wijdluftige opdrachtGa naar voetnoot18.: ‘Illustrissimo Principi Carolo’, met eveneens in toevoeging dat kleinzoonschap van de keizer, maar zonder enigerlei vermelding van de Bourgondische titels die de jongeman zelf toch reeds onbetwistbaar de zijne mocht noemen. In deze aanhef wordt Karel er, niet zonder een waarschuwing vooral niet te inhalig te zijn, met fijne tact aan herinnerd dat hij ‘pulcherrimo natus imperio, maiori destinatus’ is, en wie zou het willen ontkennen? Hoogstens kunnen wij, als wij de data verifiëren, door de neiging bekropen worden ons af te vragen of Erasmus niet het | |
[pagina 98]
| |
een en ander vergeet en overslaat en of daarbij dan niet een flinke dosis opzet meespeelt. Voorzover mij bekend komt in Erasmus' brieven de rampzalige koningin Johanna in het geheel niet ter sprake, dus wij kunnen ons alleen maar in het luchtledig afvragen of het te haren respecte is dat hij zo lang aarzelt haar zoon met een Spaanse koningstitel aan te duiden, dan wel dat hier alleen zijn onbehagen in het geding is de Heer der Nederlanden in zo'n ondoorzichtig avontuur gestort te weten, maar in ieder geval, lang uitstellen doet hij zijn erkenning van die koningstitel. Nog 5 juni 1516 heet het smalend in een brief aan John Fisher: ‘Princeps Carolus ad regna novem et decem (ut ferunt) accersitur’Ga naar voetnoot19. met nog een opmerking die gevoeglijk als motto zou kunnen prijken boven een aantal hoofdstukken uit de Nederlandse geschiedenis: ‘Mira felicitas; at precor vt ea nostrae quoque patriae, non solum Principi’. Pas twee maanden later, d.d. 9 augustus 1516, vinden wij, en dit dan in een brief aan de paus, voor de eerste maal de ‘illustrissimus Princeps Carolus... in cuius ditione natus sum’Ga naar voetnoot20., behalve met allerlei min of meer obligate renaissance-pluimstrijkerijen, opgesierd met de betiteling Rex Catholicus, en die aanduiding blijft dan gangbaar in de jaren 1517 en 1518Ga naar voetnoot21., maar dit toch geenszins dermate exclusief, dat wij niet in diezelfde jaren ook het huiselijker ‘Carolus Princeps’ zonder meer nog herhaaldelijk tegenkomenGa naar voetnoot22.. In ieder geval blijft de skepsis ten opzichte van die Spaanse connecties schering en inslag; zie bijvoorbeeld de brief aan Wolsey van 9 september 1517: ‘Rex Catholicus hinc felicissime soluit; utinam eodem tenore cetera illi succedant in Hispaniis!’. En even verderop is sprake van de ‘Orcus Hispanicus’... ‘cui iam nimium saepe litamus’Ga naar voetnoot23.. Aldus Erasmus over die onzalige Spaans-Nederlandse verbintenis, waarbij ironischerwijze juist hijzelf als het voornaamste, zo niet als het enige positieve element zou komen te figureren; maar ook wanneer de vorstelijke modelknaap bij dat alles bovendien nog keizer wordt, valt er bij de vorst der humanisten hoegenaamd geen enthousiasme te constateren en dat enthousiasme zal in de hem nog resterende levensjaren ook niet worden aangekweekt. Een paar uitlatingen ter adstructie: Als Karel goed en wel tot keizer is gekozen, dan rapporteert Erasmus ietwat hautain uit Antwerpen, nota bene in een brief aan Spalatinus: ‘Ad primum rumorem qui Carolo destinatum imperium nunciabat, tota haec regio sese in gratulationem et gaudium effundebat pene immodice’Ga naar voetnoot24., en het is toch beslist kleingeestig - men zou bijna zeggen: beneden de stand van iemand die | |
[pagina 99]
| |
‘nationaal’ herdacht wordt - daarop dan in een soort sneer te laten volgen dat de vreugde geenszins onvermengd was - ‘huic voluptati comes dolor’ - aangezien er hier en daar in den lande een pestepidemie woedde. Maar dan als tegenwicht weer een, naar ons gevoel, aanzienlijk humanere uitlating van vijf jaar later, 8 februari 1524, in een brief aan Willibald Prickheimer: ‘Imperii titulo minus faveo quod videam esse perennem fontem bellorum’Ga naar voetnoot25.. En dan, weer zes jaar later, een wel heel bittere opmerking, te weten in de brief die ik hierboven reeds citeerde ter illustratie van het gebruik van het enkelvoud ‘regio’ en die gericht is tot Andreas Cricius. Wij herinneren ons hoe, toen ‘regio nostra’ goed en wel ‘exhausta’ was, Karel tot zijn Imperium kwam. Welnu, dit Imperium staat aldus nader gequalificeerd: ‘nomen magno quidem venale sed census exigui’Ga naar voetnoot26.. En ten besluite een ontboezeming van vaderlandsliefde op een nog intiemer niveau, waarop wij hieronder nader terug zullen komen, maar die toch ook wel verdient reeds hier even te worden vermeld: de landsheer die Erasmus als de zijne erkent mag dan al prat gaan op een in rijke schakering tot dusverre ongeëvenaard dominium, ‘olim abunde magnificum erat esse comitem Hollandiae’Ga naar voetnoot27.. Een kleine halve eeuw na Erasmus' dood zullen zijn landgenoten hun Natuurlijke Heer ‘verlaten’ omdat hij hen op onnatuurlijke wijze belieft te regeren. Zo'n vaart liep het in Erasmus' dagen nog op geen stukken na - het dreigde, omgekeerd, juist even in Spanje - maar in nuce valt, dunkt mij, het conflict al wel te ontwaren ook in de houding van deze als uniek geprezen onderzaat ten opzichte van zijn ‘natuurlijke’ vorst Karel. Zijn natuurlijke vorst, zeer zeker; ‘in cuius - wij zagen het reeds - ditione natus sum’Ga naar voetnoot28.. En jaren later, te weten in een brief aan Goclenius van september 1523, heet het kort en bondig: ‘Faveo Principi meo’Ga naar voetnoot29.. Een mededeling zoals deze laatste, gedaan in volle oorlogstijd, kan dienstig zijn om ons eraan te herinneren, dat wij bij de bestudering van Erasmus' houding tegenover zijn, toegegeven, ‘natuurlijke’ heer vooral niet, anachronistischerwijze, reeds bij hem of zijn tijdgenoten de gevoelens mogen zoeken, die men redelijkerwijze kan veronderstellen bij de diverse soorten van hedendaagse ‘staatsburgers’. Natuurlijke heer of niet, de verhouding tussen Karel V en Erasmus is, geloof ik, alleen maar aan te voelen, wanneer wij terdege rekening houden met allerlei elementen van aloude clientela, van het type dat, om een willekeurig voorbeeld te noemen, ook honderd jaar later nog opgeld zal doen in het Frankrijk van Lodewijk XIII en Richelieu. Zoals Erasmus het zag had hij - tevens - welbewust voor Karel als zijn | |
[pagina 100]
| |
Heer gekozen en bleef hij, hoe zeer ook bij tijd en wijle à contre-coeur, bij die keuze volharden. Dat hij het, in tegenstelling tot het gros van het mensdom, althans in zijn latere jaren vrij voor het kiezen had, of toch ten minste dat hij het zo kon voorstellen, hing natuurlijk samen met zijn unieke positie als opperste toonaangever in de Republiek der Letteren, maar daarop is het hier niet de plaats dieper in te gaan; ik moge volstaan met te verwijzen naar 's mans biografieën, bijvoorbeeld naar het zo langzamerhand klassieke boek van Huizinga, voor de uiteenzetting hoe lang en hoe serieus hij heeft kunnen spelen met de gedachte over te gaan in de dienst van een van Karels notoire rivalen, Hendrik VIII van Engeland of zelfs Frans I van Frankrijk. Wat eerstgenoemd alternatief betreft, kon hij bijvoorbeeld schrijven - in 1518, bij de dood van de enige man aan het hof die hij tot dusverre ‘ex animo faventem’ had bevonden, de kanselier Le Sauvrage: ‘Aut Anglus ero, aut ex Anglo et Brabanto mixtus’Ga naar voetnoot30.. Tegenover Frankrijk, het land waaromtrent hij zich immers een tijd lang heeft afgevraagd of hij er als Batavus eigenlijk niet bijhoorde, ligt de zaak nog delicater van wege de vrijwel chronische oorlogstoestand tussen Frans I en Karel V. Zoals wij weten hebben de aanbiedingen van de joyeuse Fransman Erasmus nooit het gevoel gegeven van voldoende ‘vastigheid’ om er met huid en haar op in te gaan, maar wat hij wel kon doen en inderdaad ook deed, was die Franse kaart uitspelen en blijven uitspelen om, telkens als dat in zijn kraam te pas kwam, zijn loyaliteit tegenover Karel aan de markt te brengen. Enigerlei geheimzinnigheid kwam aan dit alles niet te pas; waar het op neerkwam kon de hele wereld, inclusief het tweetal hooggeplaatste jongeheren zelf, bijvoorbeeld lezen in een brief aan Budé van februari 1518, die vrijwel terstond wereldkundig gemaakt werd in een herdruk van de Apologia tegen Lefèvre d'Etaples. Wat wij niet erbij moeten vergeten, is dat in dit stadium Erasmus' natuurlijk heer - die nog geen keizer is - hem weliswaar reeds tot zijn ‘raad’ benoemd heeft, maar hem nog niet het daarbij behorend diploma heeft doen uitreiken, waarbij de ter zake dienstige emolumenten althans op papier gegarandeerd worden. Welnu, Si hactenus fortuna me regum famulatui mancipatum habuisset, si non animus, qui mihi semper ab istiusmodi theatris abhorruit, certe haec iam aetas ac valetudo missionem ac rudem flagitaret. Quod si cuiquam omnino principum visum fuisset addicere me, cui potius conueniebat inseruire quam Carolo regi Catholico, vel quod vnus omnium hoc aeuo maximus, vel quod meus, velim nolim, vel quod prior et vltro sat amplis conditionibus inuitarit, atque etiam benignitate non vulgari me sibi deuinxerit: etiamsi iudicabam ingratum iuxta ac inciuile Francisci tanti Principis fauorem superbe reiicere, praesertim cum citra rerum mearum periculum eius vsuram gloriae capere liceretGa naar voetnoot31.. | |
[pagina 101]
| |
‘Meus, velim nolim’... Weer eens een aardige waarschuwing lieden uit een vroegere eeuw niet al te klakkeloos ‘modern’ te noemen. Ten minste, het zou ons toch wel ietwat merkwaardig voorkomen als wij een landgenoot van Erasmus uit onze dagen in een persconferentie op wereldniveau - want daarmee moeten wij zijn altercatie met Budé vergelijken - hoorden verklaren dat hij in het midden wil laten hoe gaarne dan wel ongaarne hij koningin Juliana of koning Boudewijn tot staatshoofd heeft, maar dat hij het in ieder geval jammer vindt om haar- of zijnentwille M. Pompidou te moeten passeren! Zoals wij weten, hapte Karel, maar was en bleef hij recalcitrant bij het slikken, zodat wij het Erasmus niet al te kwalijk kunnen nemen dat hij - om Hendrik aan de Theems nu maar verder buiten beschouwing te laten - bleef hameren op zijn versmade kansen in Frankrijk. Een kleine bloemlezing: In een eveneens terstond wereldkundig gemaakt schrijven uit de vroege jaren twintig, nominaal gericht tot zijn vriend Marcus Lauwerijn te BruggeGa naar voetnoot32., noemt hij nadrukkelijk als een van de redenen waarom hij niet op de hem gedane Franse voorstellen is ingegaan het ‘bellum inter tres Reges. Quorum vni, nempe Carolo, iureiurando etiam addictus sum’. Immers, dan is hij inmiddels, spijts alle afkeer die hij zo luidruchtig aan de grote klok liet hangen, hoogst officieel gediplomeerd in Karels dienst getreden. In 1524 vernemen wij nogmaals dat hij zich niet door de ‘ingentibus promissis’ uit Parijs laat verleiden naar Frankrijk te trekken ten einde zich niet bloot te stellen aan de blaam - ‘calumniaretur’ staat er nota bene - van het in volle oorlogstijd bij | |
[pagina 102]
| |
's keizers vijanden te zoeken, dit dan hoewel ‘mihi nihil rei cum bello neque fuit neque erit unquam’. Dat laatste is naar ons idee natuurlijk wel gemakkelijk, maar zoiets op te merken zou schromelijk anachronistisch zijn. Wat Erasmus betreft, ‘Caesaris ero ubicunque vixero’Ga naar voetnoot33.. Een laatste voorbeeld: waar ter wereld komen wij een beminnelijker candeur tegen dan in Erasmus' brief aan Marguérite de Valois van 28 september 1525 - volgens Allen een vliegertje dat niet is opgegaan - waarin wij namelijk kunnen lezen hoe hij pas nu de vrede in het zicht komt ‘zijn’ keizer van ganser harte kan gelukwensen met de overwinning bij Pavia, dit met de curieuze toevoeging dat men, als de zaken een beetje meelopen, ook Frankrijk zelf nog met dat fatale tumult zal kunnen complimenterenGa naar voetnoot34.. Kortom, Erasmus bleef, met hoe veel voorbehoud dan ook, trouw aan ‘zijn’ vorst Karel I, II dan wel V, aan wie hij zich - te weten onder de gedaante nummer II - contractueel had gebonden. Welnu, als wij het willen samenvatten in een simpele vraag: hoe is hem dat bevallen? dan luidt het antwoord even simpel: slecht. En hiervoor treft de blaam, althans naar mijn gevoel, voornamelijk de rijkbenummerde Karel. Laat ons vooropstellen: dat hij, al was het dan in vorstelijke stijl, nogal bekrompen uitgevallen was, kon deze Karel zo min helpen als iemand anders, maar zelfs nog afgezien daarvan lijkt het mij een elementaire eis van historische billijkheid wel degelijk erbij te bedenken dat zo'n Erasmus voor zo'n Karel met het gros van zijn regeerkliek bepaald geen gemakkelijk ‘hebben’ kan zijn geweest. Is het trouwens niet een min of meer constant patroon, hoe de grootmachtigen in deze wereld, die op het stuk van de techniek juist de origineelste geesten nodig hebben, zodra het om de geesteswetenschappen gaat alleen maar de tweede en derde garnituur, de pientere net-niet-originelen kunnen gebruiken? Constant of niet, een typisch voorbeeld van deze stand van zaken lijkt mij het verschil in carrière tussen het tweetal Nederlandse klerken dat in het begin van de 16de eeuw het wereldniveau haalde, Erasmus van Rotterdam en Adriaan van Utrecht. Het mag dan al zijn dat, zoals reeds Huizinga opmerkteGa naar voetnoot35., Erasmus niet meer gelezen wordt, van Adriaan weet, afgezien van enkele vakgeleerden, zelfs geen mens meer dat hij boeken, zelfs dikke boeken heeft geschreven. Maar niettemin was in die dagen niet Erasmus, maar Adriaan de cou- | |
[pagina 103]
| |
rante figuur, die tot en met voor de meest spectaculaire baantjesGa naar voetnoot36. geschikt werd geacht. Als wij het conflict tussen Erasmus en de in Karel van Gent belichaamde potestas mundi in één zin moesten onderbrengen, dan zou ik het niet beter weten uit te drukken, dan dat zijn intellectuele integriteit door ‘Karel’ werd belaagd. Toegegeven, niet slechts is die formulering een anachronisme - hoe zou Erasmus haar gevonden hebben? - het zou ook uitermate onhistorisch zijn bij iemand als Karel van Gent enig besef te verlangen dat er bij de indiener, zo keurig volgens traditie, van de Panegyricus bij zijn vader en van de Institutio bij hemzelf, ook nog zo iets als een intellectuele integriteit te respecteren viel. Laat staan dat hij er nog bij had kunnen beseffen dat zijn eigen deugdelijkheid als heerser mogelijkerwijze ooit aan dat soort van respect zou kunnen worden afgemeten. Overigens is Karels reputatie als souverein over Erasmus in onze dagen aanzienlijk gestegen dank zij het magistrale boek van Marcel Bataillon Erasme et l'EspagneGa naar voetnoot37.. Zoals deze titel reeds suggereert, is de Karel waar het hier om gaat dan echter - mijn jongleren met die nummers was niet helemaal alleen maar Spielerei - Karel I, de koning van die negentien Spanjes, waar de lijfelijk niet aanwezige onderzaat van de Bourgondische Karel II zijn, in wereldhistorisch verband bezien, misschien wel belangrijkste moment zal beleven en doen beleven. Dat het steeds nog ambulantoïde ‘Hof’ aan gene zijde van de Pyreneeën te midden van een maatschappij die er rijp voor was en bijna hyper-ontvankelijk, een dergelijke middelaarsfunctie kon waarmaken, was echter zeker niet zo zeer een verdienste van Karel persoonlijk, als wel van een aantal lieden uit zijn omgeving die verre boven het gros van zijn courante regeerkliek uitstaken, een Gattinara en in diens nabijheid een Alfonso de Valdés, wier wegvallen omstreeks 1530Ga naar voetnoot38. voor dit Spaanse wonder zo iets als het begin van het einde zal betekenen. Merkwaardigerwijze vernemen wij als nageslacht juist naar aanleiding van Karels reis naar Spanje - zijn eerste reis, vóór Gattinara aan bod was gekomen - hoe weinig Erasmus de naaste omgeving van zijn natuurlijke heer vertrouwdeGa naar voetnoot39., maar dit doet in casu niet veel ter zake. Duidelijk naarbuiten blijken zal het enkele jaren later bij de bekende manoeuvre van 's konings biechtvader Glapion, die hem immers wil inschakelen bij de actieve ketterbestrijding in de Nederlanden, de manoeuvre, naar aanleiding waarvan Erasmus zich genoodzaakt ziet zijn vaderland, naar achteraf zal blijken voor goed, te verlaten. In latere jaren zal hij herhaalde malen, om | |
[pagina 104]
| |
niet te zeggen aan de lopende band, door en namens Karel worden uitgenodigd tot terugkeer naar dat vaderland, en dit dan niet zonder een zeker element van chantage naar aanleiding van de uitbetaling van zijn jaargeld, maar hij zal, terecht of ten onrechte, nimmer het gevoel hebben dat hij thuis in dat vaderland in voldoende mate gevrijwaard zal zijn tegen het met 's keizers zegen zo welig tierende gewas van ketterjagerige paters; met andere woorden, hij heeft geen vertrouwen dat hij er vrij en ongestoord zal kunnen werken. Welnu, is het onredelijk te veronderstellen dat iemand die wij uit zijn betrekkingen met tal van andere lieden als op zijn minst genomen overgevoelig, plus daarbij als nogal rancuneus leren kennen, de eertijds op het oog zo veelbelovende princeps christianus die hem dit alles aandeed niet hartgrondig zou hebben verfoeid, ook al vertelt hij het - maar waarom zou hij een dergelijk risico lopen? - ons niet heel letterlijk in even zo veel woorden? Noteer echter eens met hoe veel nadruk Erasmus vanaf de eerste keer dat men hem in de Nederlanden te zien krijgt de jonge aartshertog Ferdinand ophemeltGa naar voetnoot40., en dat zal ook in het vervolg zo blijvenGa naar voetnoot41.. Zeker, ook hier weer staat er niet nadrukkelijk bij hoe gunstig de jongeman afsteekt bij zijn oudere broer, maar de implicatie lijkt mij voor wie tussen de regels doorleest overduidelijk. Die oudere broer was en bleef in Erasmus' ogen, al zijn hermelijn ten spijt, een in wezen zoveelsterangs figuur, even moeizaam als ondeskundig ploeterend aan de uitdrijving van Lutherse duivels door middel van beëlzebubberige monniken die ofwel te stom ofwel te kwaadaardig waren om Luther van Erasmus te onderscheiden. Deze lange digressie naar aanleiding van de term Germania, een onderdeel van de zo langzamerhand wel beschaafde wereld, waartoe, zo nu en dan eens een aanvechting van twijfel niet te na gesproken, Erasmus' vaderland en daarmee dus tevens hijzelf van huis uit behoorden. Iets anders is, dat ook hemzelf die term wel eens wat onoverzichtelijk en moeilijk hanteerbaar voorkomt, zodat hij zich, merkwaardigerwijze echter pas sedert ± 1520, genoodzaakt ziet bij tijd en wijle zijn toevlucht te nemen tot een, eveneens uit de Oudheid afkomstige nadere aanduiding: Germania Inferior. Welteverstaan, de hele nomenclatuur blijft fluctuerend; ook na 1520 is er, met name natuurlijk in brieven aan Duitse vrienden, een ‘nostra Germania’, waarbij zeer kennelijk ook de Nederlanden inbegrepen zijn. Nochtans, zo'n term kan nu eenmaal onmogelijk in vaag-klassieke zuiverheid permanent worden losgedacht van de gangbare actualiteit; ook in Erasmus' dagen waren er ‘Duitsers’ die men wel eens als zodanig wilde onderscheiden van de eigen Nederlandse landgenoten. Een aardig voorbeeld hiervan komen wij tegen in een brief aan Thomas More van maart 1517, waarin Erasmus klagelijk constateert dat men aan het hof in Brussel | |
[pagina 105]
| |
onder de voet gelopen wordt door allerlei Spanjaarden die bij de jonge koning hun opwachting komen maken; en dit dan nog ‘praeter Italos et Germanos’Ga naar voetnoot42.. Dat aan dat hof de voertaal Frans was, mocht blijkbaar niet hinderen. Wat nu die term ‘Germania Inferior’ betreft, die bracht wel enige verheldering, maar toch nog niet heel veel. Onmiskenbaar als aanduiding voor de Nederlanden vinden wij hem gebezigd in de aanhef van Erasmus' brieven aan Maria van Hongarije, ‘Germaniae Inferioris Caesaris Vice Gubernatrici’Ga naar voetnoot43. en eveneens in een brief aan de thesaurier van Holland, Vincent Cornelissen, die namelijk geadresseerd is ‘Caesareae Majestatis per inferiorem Germaniam Thesaurario in Hollandia’Ga naar voetnoot44.. Formeel bezien natuurlijk tierelierend onjuist; die goede man stond louter en alleen in dienst van de Graaf van Holland, en al was dan toevallig Caesar zelf die graaf van Holland, dat was hij in theorie rechtstreeks, zonder enigerlei tusseninstantie. Het lijkt mij dan ook buiten kijf dat Erasmus zich hier alleen maar netjes conformeerde aan de Habsburgse unificatie-politiek die onder andere in dat soort titulatuur verwoord moest worden. In ieder geval zijn bij het meer courante gebruik van Germania Inferior in zijn aardrijkskundige terminologie wel degelijk plaatsen als Keulen en zelfs Munster inbegrepen, die hij weliswaar als stamverwant beschouwde, maar zo te zien toch niet als tot zijn vaderland behorend. Bleef dus het probleem hoe dat vaderland dan wel moest worden aangeduid, wanneer eens niet kon worden volstaan met termen zoals ‘apud nostros’, ‘in his regionibus’ en dergelijke. Welnu, bij het zoeken naar een antwoord op deze vraag ben ik in de eerste plaats verrast door een ontstentenis die, mij althans, zeer opmerkelijk voorkomt. Immers, wij mogen het toch wel ondenkbaar noemen dat de notoirste latinist van zijn dagen niet vertrouwd zou zijn geweest met de term Belgae (Belgium, Belgica) die een paar decenniën later gemeengoed zijn zal als latijnse aanduiding voor deze landen en hun bevolking. Zo min in Erasmus' brieven echter als in één van zijn mij bekende verdere werken ben ik die benaming ook maar een enkele maal tegengekomen. Zou het dan misschien anachronistisch zijn haar reeds in deze jaren te verwachten? Neen, dat toch ook weer niet, want, nog afgezien van het voorwoord, de opdracht aan Karel V, van Beatus Rhenanus in de Opera Omnia van 1540, komen wij haar tussen 1516 en 1534 wel ettelijke malen tegen in allerlei brieven áán Erasmus. Om precies te zijn: negen keer bij acht verschillende correspondenten, waaronder één ingezetene, Cornelis de Schepper uit NieuwpoortGa naar voetnoot45.. Het overige gezelschap is zo internationaal als zich maar denken laat: twee Italianen, waarvan één de recidivist Sado- | |
[pagina 106]
| |
letoGa naar voetnoot46., en verder elk één DuitserGa naar voetnoot47., PoolGa naar voetnoot48., SpanjaardGa naar voetnoot49., Portugees en Engelsman, te weten Thomas MoreGa naar voetnoot50.. Jammer genoeg bezitten wij op geen van deze brieven een rechtstreeks antwoord van Erasmus, ten minste niet op de passage in kwestie, behoudens één uitzondering: als zijn Portugese vriend Damião de Goes hem uit Antwerpen schrijft ‘postquam... ad Belgas tandem redierim’Ga naar voetnoot51., dan reageert Erasmus met ‘non suspicabar... te redisse in Brabantiam’Ga naar voetnoot52.. Maar daarover aanstonds; voor wij aan de afzonderlijke gewesten toe zijn, zou ik nog even willen nagaan hoe Erasmus zijn en onze moedertaal placht aan te duiden. Let echter wel: zo ooit, dan worden wij daarbij door een totaal onoverzichtelijke vloedgolf van onzekerheden buiten de veilige schutse van onze gangbare normen en noties geslagen. Ook voor dit chapiter kunnen wij wel enkele gegevens putten uit het Opus Epistolarum, maar daarvoor hebben wij bovendien ter beschikking het fascinerende tractaat De Recta Latini Graecique Sermonis Pronuntiatione DialogusGa naar voetnoot53., een betoog waarvan ik mij zou kunnen voorstellen dat taalgeleerden er een rijkgeschakeerd delirium aan opdoen, maar daarom is het ons hier niet begonnen. In tegenstelling tot het sacrosancte drietal uit de Oudheid krijgt men zo zeer niet de indruk dat in de gedachtenwereld van Erasmus moderne volkstalen eigenlijk een naam hebben. Wat hij echter wel doet, is een paar maal in De... Pronuntiatione de verschillende ‘naties’ van zijn dagen opnoemen, die elk een eigen niet-dode taal spreken, in welk lijstje echter de Nederlanden als zodanig, onder welke benaming dan ook, ontbreken; niet onbegrijpelijkerwijze, want in een dergelijk groot verband vallen zij immers onder Germania. Maar ondertussen! Reeds in een brief uit 1498 aan een onbekende correspondent in LübeckGa naar voetnoot54. excuseert Erasmus zich weliswaar dat hij in het latijn schrijft ‘non fastidio linguae nostratis’, maar ‘quod neque facile id potuissem’, als ik het wel heb een fameus gebleven getuigenis, dat echter onmiddellijk wordt aangevuld met de nadere toelichting, want Lübeck is nu een keer geen Gouda: ‘(quod) neque tu facile intellexisses’. En een nog frappanter voorbeeld van eenheid, in nomenclatuur alleen boven de variatie prevalerend: In augustus 1523 doet Erasmus een dringend beroep op Zwingli of hij geen kans ziet Ulrich von Hütten in te tomen, wiens doordrijverijen | |
[pagina 107]
| |
niet alleen de ‘politior litteratura’ en de ‘causa evangelica’ schaden, maar ook het ‘nomen Germanicum’; dit laatste dan ‘quandoquidem vulgus hodie Germanos vocat quicunque Germanice loquuntur’Ga naar voetnoot55.. Inclusief dus: mij uit Holland en jou uit Zürich. Moeilijk wordt het wanneer ook Erasmus zo nu en dan het onderscheid moet aanduiden tussen wat wij thans Nederlands en Duits noemen, of voor mijn part dan tussen Neder- en Hoogduits. Dat hij het laatste, in ieder geval nog in 1522, zeer nadrukkelijk niet kende, kwam overigens goed in zijn kraam te pas, want zodoende kon hij iedere vertrouwdheid met allerlei geschriften van Luther wraken door eenvoudig aan te tekenen dat hij ‘rudis’ was ‘eius linguae qua scripta sunt’Ga naar voetnoot56.. En als hij zich een paar maanden later eens gedrongen voelt juist die taal nader aan te duiden, dan komt zij uit de bus als ‘Saxonica lingua’Ga naar voetnoot57., maar dat is toch een unicum, naar men geneigd zou zijn te bevroeden speciaal ter nadere discriminatie van Luther. In 1532 vernemen wij heel gewoon, uit Freiburg dan natuurlijk, hoe lastig het is dat geen van zijn twee knechtjes uit die dagen ‘bene scit Germanice’Ga naar voetnoot58., waarbij dan toch wel even valt aan te tekenen dat althans één van die knechtjes uit den Haag in het graafschap Holland afkomstig was. Hier is ‘Germanice’ dus zonder enige omhaal ‘Hoogduits’ en dat is het zeer zeker ook als hij in De... Pronuntiatione een ambassadeur hekelt, die in een latijnse toespraak dermate drastisch iedere v als een f uitsprak, ‘ut nemo vulgari lingua dicens, possit magis Germanice’Ga naar voetnoot59.. Met dat al is er voor de ‘lingua Germanica’ zoals die thuis in het vaderland wordt gesproken zo maar geen benaming te bedenken. Aan een Spanjaard, Juan de la Parra, die zich blijkbaar daarvoor interesseerde, wordt medegedeeld dat Vives die, behalve natuurlijk Spaans, ook heel vlot Frans spreekt, ‘nostrum sermonem intelligit magis quam sonat’Ga naar voetnoot60., maar in de praktijk wordt die taal doorgaans aangeduid naar gelang van de correspondent of het gewest die toevallig in het geding zijn. Zo te zien toevallig meestal als ‘Hollandice’ c.q. ‘Batavice’, maar wanneer het anders uitkomt, ook weer eens ‘Flandrice’Ga naar voetnoot61. en in de opdracht van De... Pronuntiatione aan | |
[pagina 108]
| |
Maximiliaan van Bourgondië is sprake van allerlei ‘exempla’ die de auteur ‘ex Batauorum, Brabantorum et Gallorum populari sermone’ heeft opgedieptGa naar voetnoot62.. In deze dialoog - eerste druk 1528 - worden ook inderdaad ter toelichting hoe men latijn en Grieks moet uitspreken herhaalde malen voorbeelden aan het Frans ontleend, evenals trouwens, ondanks Erasmus' zelf-geproclameerde onbekendheid met die talen, aan het Duits en Engels - zelfs inclusief Schots - maar niettemin is in dit toch onmiskenbaar voor een wereldpubliek geschreven vertoog de ‘lingua nostra’ van de beide dialoganten - fraai geheten Ursus en Leo - zonder enigerlei vorm van pardon het Nederlands en dit dan, al naar gelang het in Erasmus' greco-latijnse kraam te pas komt, uitgesproken op zijn Brabants, Hollands dan wel Vlaams. Kortom, Erasmus die met zoveel zorg de zuiverheid van het latijn cultiveerde, had in de waarneembare wereld van het vulgaire spreken kennelijk geen boodschap aan wat wij het verschil zouden noemen tussen een taal en een dialect of een locale tongval. Ergens heeft hij het zelfs in volle ernst over het een of andere uitspraakje dat gelijkelijk in zwang is ‘apud Gallos’ en ‘apud Zelandos’Ga naar voetnoot63.! Als wij dan nu ten slotte de vermelding bij Erasmus van de afzonderlijke Nederlandse gewesten nagaan, dan zou ik willen beginnen met Holland, Erasmus' patria in engere zin, die hij weliswaar na ongeveer zijn dertigste jaar niet meer heeft teruggezien, maar waartoe hij toch zijn leven lang in een speciale affectieve verhouding is blijven staan. Met deze onprotocollaire volgorde in de behandeling heeft hoegenaamd niets te maken de omstandigheid dat dit Holland voorbestemd was te worden misbruikt als parsprototo om een van de beide deelstaten aan te duiden, waarin Erasmus' vaderland een halve eeuw na zijn dood zou uiteenvallen; iets anders is, dat juist deze omstandigheid, het feit dat de man toevallig werkelijk een Hollander was, bijzonder storend heeft gewerkt bij zijn onderbrenging in een vaderland gedurende het halve millennium sedert zijn geboorteGa naar voetnoot64.. Voor Erasmus en zijn tijdgenoten was Holland, nuchter bekeken, een ietwat perifeer gelegen Nederlands gewest, door en door ‘provincie’ in de zin waarin dat woord te zijner tijd door een Balzac en een Flaubert zou worden gebezigd. Wel was het aanzienlijk minder perifeer dan de rest van het latere ‘Noorden’, want het behoorde - evenals natuurlijk Zeeland - tot de zogenaamde ‘patrimoniale’ gewesten, die, om niet al te precies te zijn, ten tijde van Erasmus' geboorte al minstens enkele decenniën lang Bourgondisch waren. Verder kon dit, laat ons zeggen ‘semi-perifere’ Holland op nog een distinctie bogen, die juist voor het vaderlandje van een Erasmus niet zonder belang was: als eni- | |
[pagina 109]
| |
ge van de Nederlandse gewesten had Holland een nog uit de Oudheid daterende, alom bekende benaming; het was het vaderland van de Batavi en kon als zodanig Batavia heten. Weliswaar werd, zoals reeds opgemerkt, die identificatie in Erasmus' dagen wel eens in twijfel getrokkenGa naar voetnoot65., maar die twijfel zette vooralsnog niet door, zodat de proto-latinist van het tijdperk juist bij de aanduiding van zijn eigen patria in engere zin met een dubbele terminologie kon jongleren. Wanneer ik nu dat jongleren gadesla, dan bekruipt mij eerlijk gezegd, het onbehaaglijke gevoel dat Erasmus er subtiliteiten bij te pas brengt, waaraan ik met mijn schamele gymnasium-latijn op geen stukken na toekom, en ik kan slechts een ongeveer even schamele troost putten uit de overweging dat hetzelfde wel zal gelden voor nog heel wat meer collegae-historici. Niettemin zijn er enkele punten die ik, in afwachting van een verhoopte diepere peiling door meer deskundigen, toch wel erbij durf opmerken, en het voornaamste van die punten is dan wel dat, terwijl ‘Holland’ naar ons beste weten eenvoudig als een ‘onbelaste’ aanduiding kon gelden uit de politieke aardrijkskunde van het eigen tijdvak, aan de klassieke Batavi heel wat meer haken en ogen te pas kwamen. Nog afgezien van eventuele associaties met het weinig glorievolle BoeotiëGa naar voetnoot66. heeft Batavia namelijk van oudsher iets lomps, iets boers, kortom, iets onelegants. Wat er bijvoorbeeld bijpast is het adjectief ‘crassus’; nog in Erasmus' laatste levensjaar heet het in een brief aan Damião de Goes over zijn jeugdwerken: ‘illa non scripsimus Italis, sed crassis Batauis et rudibus Germanis’Ga naar voetnoot67.. Als de klassieke ‘plaats’ bij uitstek, waar Erasmus sectie uitoefent op zijn Holland, geldt zoals bekend Adagium XXXV van de 6de Centurie der 4de Chiliade, getiteld Auris BatavaGa naar voetnoot68.. Te midden van het vele lofwaardigs dat de grote man hier over zijn nadrukkelijk als zodanig gepresenteerd geboortelandje te berde brengt - tot en met godbetert de beruchte zindelijkheid - komt hier ook duidelijk zijn grote grief naarvoren, de grief dat juist daar waar zijn wieg heeft gestaan zo weinig lieden zich opwerken ‘ad exquisitam eruditionem, praesertim antiquam’. Zodoende valt dan ook, wanneer hij het in schriftelijk verkeer met zijn eigen soort mensen over zijn Holland | |
[pagina 110]
| |
heeft, doorgaans zo iets als een speels-vergoelijkende ondertoon waar te nemen. Dit dan naar mijn vrij stellige indruk vaker wanneer hij ‘Batavus’ schrijft, dan ‘Hollandus’, maar juist over die nuances zou ik graag eens een fijnproever van het humanistenlatijn aan het woord horen. Mijnerzijds acht ik mij niet bij machte hier meer te bieden dan een paar willekeurig gekozen voorbeelden uit verschillende jaren: In juli 1519 wordt een loftuiting van Lorenzo Campeggio aldus afgewimpeld: ‘De nostro ingenio vere Batauo deque studiis nostris non fuit ingratum quod tam erras amanter’Ga naar voetnoot69.. Twee jaar later, in een brief uit Anderlecht aan Pierre Barbier, vinden wij onder de grieven tegen aartsvijand Zúñiga ook deze genoemd, dat de man hem ‘magni conuicii loco Batauum’ genoemd heeft, en hier moge mij een wat langer citaat vergeven worden, want het is wel aardig te zien hoe Erasmus, aldus persoonlijk getergd, mede opkomt voor zijn vaderlandje: Quasi mihi vicio verti debeat, etiamsi apud Sogdianos natus essem, aut Hollandiae regio sit vlli regioni contemnenda, siue cultum spectes, siue celebritatem vrbium, siue rerum affluentiam, siue laudem ingeniorum! quae tam felicia passim apud illos oriuntur, vt ad illos collatus ego vere talis videri possim qualem me facit StunicaGa naar voetnoot70..
Dan een minder fier voorbeeld van bijna tien jaar later. Als Pietro Bembo vriendelijk op zijn eerste brief van toenadering gereageerd heeft, ontlokt dit aan Erasmus de volgende jubeltonen: Equidem sat feliciter mihi cessisse meam audaciam existimaturus eram, Bembe multis nominibus incomparabilis, si vir tantus omnique disciplinarum genere perpolitus, hominis Bataui litteras, easque tam neglecte scriptas, aequi boni consuluissesGa naar voetnoot71..
Een ander maal speels in een lichte toets; als in 1533 Johann Paungartner Sr. aan Erasmus een vergulde drinkbeker cadeau gedaan heeft, wordt dit door de oude heer aan Johann Paungartner Jr. aldus verteld: ‘Misit poculum inauratum, munus aptum homini Batauno, sed nunc minime Batauice bibuloGa naar voetnoot72.. | |
[pagina 111]
| |
En, weer serieus, nog in zijn laatste levensjaar, in een oratio pro domo, gericht tot Francesco Maria Sforza: Non iactabo mea in publica studia merita aut in Christianam religionem, sed tamen hunc Batauum Caesar in consiliariorum suorum numerum asciuit, et Rex Ferdinandus et voce et scriptis non grauatur appellare suum praec eptorem, denique summus pontifex vltro dignum iudicauit quem eximiis dignitatibus ornatum redderetGa naar voetnoot73..
En ten besluite, buiten de chronologie om voor het laatst bewaard van wege haar zo door en door Erasmiaanse pregnantie, een mededeling met beginselverklaring uit een brief aan Cricius van 9 september 1526: Equidem adnixus sum vt nostra Batauia mitesceret commercio bonarum litterarum: nec id solum, vero multo magis vt bonae litterae, quas scis hactenus apud Italos fere paganas fuisse, consuescerent de Christo loquiGa naar voetnoot74..
Aldus ‘Batavia’ en de ‘Batavi’, maar als ik nu de vraag zou moeten beantwoorden, wanneer Erasmus deze klassieke termen gebruikt en wanneer de meer huiselijkvaderlandse, dan durf ik niet met een stellig antwoord te komen. Mijn zeer globale indruk is inderdaad dat hij meestal ‘Hollandi’ en ‘Hollandia’ schrijft en blijft schrijven, wanneer er alleen maar iets zakelijks of huiselijks wordt medegedeeld; iemands herkomst bijvoorbeeld, of de plaats waar iets toevallig gebeurd is, en wie onzer heeft zich, om heel eerlijk te zijn, nooit eens, juist zoals Erasmus geërgerd, wanneer hij als enig reisgezelschap in het buitenland nu net precies weer op ‘Hollandos quosdam’ moet stuitenGa naar voetnoot75.? Desnoods ten overvloede echter nogmaals: ik wil mij over de nuances die bij deze woordkeuze in het geding zijn geen oordeel, laat staan een ‘gezaghebbend’ oordeel aanmatigen, dus als Erasmus iemand aanduidt als ‘Batauus, aut si mauis, Hollandus’Ga naar voetnoot76., dan kan het mij alleen maar intrigeren of daar iets achter zit en, zo ja, wat precies? Zo nu en dan krijgt men overigens ook wel de indruk dat hij ‘Batavus’ dan wel ‘Hollandus’ schrijft al naar het hem toevallig voor de pen komt. Vergelijk bijvoorbeeld Allens nr. 1125 met 1122, in hun aanhef, op de pluimstrijkerij na natuurlijk, vrijwel gelijkluidende brieven aan hertog Georg van Saksen | |
[pagina 112]
| |
en aan zijn secretaris Matthias Meyner. Welnu, wat voor de hertog ‘apud Batauos’ gebeurd is, krijgt de secretaris opgediend als ‘in Hollandia’Ga naar voetnoot77.. Zou Erasmus ons nog steeds zo zeer boeien, als hij niet zo veel raadsels opwierp? En dat dan heel vaak juist van die rare, ietwat venijnige kleine raadseltjes. Bijvoorbeeld, als hij van iemand schrijft: ‘Hollandus est: mentiri si vellet, non posset’Ga naar voetnoot78. wat bedoelt hij dan precies: ‘daar zijn ze te eerlijk’, of ‘daar zijn ze te stom voor’? Als wij erbij bedenken dat het paradigma in kwestie zijn knechtje-pupil Quirinus HaganusGa naar voetnoot79. was, met wie hij, zij het dan pas ietwat later gedocumenteerd, uitslaande ruzie zal krijgen, zouden wij geneigd kunnen zijn voor het laatste alternatief te opteren. Of benaderen wij Erasmus misschien het dichtst door een alternatief zoals dit niet al te cru te stellen en alleen maar in ons achterhoofd te noteren dat hij aan zijn Hollanders niet bijster veel fantazie toekent? Hoe teer het chapiter Holland wel was voor Erasmus, is uitgebreid verteld door HuizingaGa naar voetnoot80.; dat gaat men niet nog eens oververtellen. Maar houden wij dus in gedachten hoe eindeloos veel er uit die ‘provinciale’ jeugdjaren moest worden weggewerkt, al dan niet opzettelijk een klein beetje verdraaid, al dan niet spontaan vergeten. Onder zulke omstandigheden is het toch, dunkt mij, maar al te begrijpelijk dat men over de provincie waar zich dat alles heeft afgespeeld niet altijd even aardig spreekt en schrijft, ja zelfs, om dat lelijke woord maar te gebruiken, zo nu en dan ronduit sjagrijnig. In de totaliteit van Erasmus' oeuvre echter staan daar, nog afgezien van het mijmerende adagium Auris Batava blijvend tegenover zulke ook door Huizinga gesignaleerdeGa naar voetnoot81. passages als het slot van het colloquium NaufragiumGa naar voetnoot82. en de waarderende woorden aan het adres van de Hollandse vrouwen in het adagium met de weinig elegante titel Mulieris podexGa naar voetnoot83.. En hierbij terloops even opgemerkt, in de Adagia vinden wij Holland, al dan niet gebatavizeerd, als enige van de Nederlandse gewesten herhaaldelijk vermeld, tegen bijvoorbeeld Brabant slechts één maalGa naar voetnoot84.. In Erasmus' betrekkingen met zijn geboortegewest kunnen wij, zij het dan alleen maar achteraf, een caesuur aangeven, en wel het jaar 1517, waarin hij eindelijk werd ontslagen van zijn kloostergeloften, hetgeen betekende dat hij niet langer, zoals bijvoorbeeld nog enkele jaren vroeger gebeurd was, eenvoudig gesommeerd kon worden tot terugkeer naar het, terecht dan wel ten onrechte, zo zeer verfoeide Steyn bij | |
[pagina 113]
| |
Gouda. Welnu, het gevaar waarvan ik mij maar al te zeer bewust ben, van te gaan hineininterpretieren weerhoudt mij ervan iets stelligs te beweren, maar ik wil toch als mijn indruk boekstaven dat Erasmus in de laatste twintig jaar van zijn leven minder krampachtig, verbeten, of hoe men het dan noemen wil, maar zeker niet langer sjagrijnig, over zijn Hollandse bakermat schrijft, dan voordien. Wat wij hierbij wel moeten betreuren is de omstandigheid dat, juist zoals zijn vriend P.S. Allen zelf, Huizinga de publicatie van de laatste delen van het Opus Epistolarum niet heeft mogen beleven. Het zou, geloof ik, om alleen maar dat ene voorbeeld te noemen, beslist de moeite waard geweest zijn een iets meer uitvoerige commentaar van Huizinga te vernemen op de episode van het aan Erasmus toegekende eregeld van de Hollandse steden, waarvan de weerklank in het epistolarium hoofdzakelijk neerkomt op een aantal kankerbrieven over de uitbetalingGa naar voetnoot85., meestal gericht tot zijn naamgenoot met het engelengeduld, Erasmus Schets in Antwerpen. Maar dan ervaren wij als bijna tragisch aandoend slot van het chapiter ‘Erasmus en Holland’ hoe hij zich in zijn laatste levensjaar uitbundig geneert over de protagonistenrol van zijn gewestgenoten bij het wederdopersbedrijf in MunsterGa naar voetnoot86.. Wie in historische perceptie Holland zegt, denkt bijna automatisch aan steden en reeds Erasmus zelf memoreert een paar maal - bijvoorbeeld in Auris BatavaGa naar voetnoot87. - hoe dicht gezaaid die zijn in het graafschap. In een van die steden, dan nog een van de kleintjes, was hij zelf geboren, beliefde hij geboren te zijn, maar nergens is gebleken dat hij er ooit in zijn latere leven zelfs nog maar een voet gezet heeft. Wij behoeven er dus beslist niets achter te zoeken dat in de elf delen van het Opus Epistolarum de naam Rotterdam uitsluitend voorkomt eponymisch aan die van Erasmus zelf geklonkenGa naar voetnoot88., maar curiositeitshalve wil ik het toch even vermelden. Geheel naar behoren dient zich overigens ook hier een uitzondering aan en wel een die mij in voldoende mate amusant voorkomt om haar hier even te laten compareren. In een brief van 1 september 1526 beschrijft de Burgalese kanunnik Juan Maldonado in bijna lyrische ontboezemingen met hoeveel succes Erasmus' Spaanse bewonderaars zijn, wat wij in onze dagen zouden noemen ‘image’ op het Schiereiland aan het opbouwen zijn; met zoveel succes zelfs, ‘vt celebrius sit nomen tuum in Hispania quam Roterodami’Ga naar voetnoot89.. En eveneens als curiosum opgetekend: van de weinig talrijke steden die door Erasmus met een vluchtige pennestreek terloops iets nader gekarakterizeerd worden - beschrijven was nu eenmaal niet zijn genre - valt er één binnen de grenzen van zijn zo rijk met steden bezaaid geboortegewest. Het unicum is num- | |
[pagina 114]
| |
mer vijf van de zes die in dat gewest als ‘groot’ te boek stonden, maar daarbij toevallig juist de steedse nederzetting die een paar eeuwen na Erasmus' dood, behalve de rivale van zijn geboorteplaats, de hoofdstad zijn zal van de deelstaat die dan als zijn vaderland zal gelden. Als namelijk, in 1527, de Rotterdamse patroon in Bazel gewaar wordt dat zijn Amsterdamse famulus Nicolaas Cannius een beetje bang is de zee over te steken naar Engeland, dan krijgt hij van zijn baas te horen dat een dergelijke bangigheid juist hem niet ‘conuenit’ als zijnde een ‘ζῶον ϑαλάσσιον ac propemodum in fluctibus natum, si modo satis olim contemplatus sum tuum Amstelredamum’Ga naar voetnoot90.. Toegegeven, het staat er nog niet in even zoveel woorden, maar de Hollandse geleerde die zelf bij Aldus aan de Lagune zijn boeken was gaan drukken, preludeert hier toch wel enigermate op een thema dat een honderd jaar later al wel zo wat als afgezaagd zal gelden.
In aansluiting op Holland een enkel woord over de verdere provincies van het huidige Koninkrijk der Nederlanden, van Brussel uit bekeken dus de niet-patrimoniale gewestenGa naar voetnoot91.. Dit laatste dan natuurlijk met uitzondering van Zeeland, maar over Zeeland worden wij bij Erasmus ook niet heel veel wijzer; het feit dat zijn tijdelijke beschermster, de grande dame Anna van Borsselen, vrouwe van Veere was betekende niet veel meer dan zo nu en dan eens een enkel reisje naar die wirwar van eilanden. Het klimaat is er zo mogelijk nog beroerder dan in HollandGa naar voetnoot92., maar verder krijgen wij uit Erasmus' briefwisseling alleen maar de indruk dat Zeeland een soort Europoort is voor Habsburgs familiegebruik, waar op gezette tijden hele hofstoeten eindeloos zitten te wachten op gunstige winden en daarbij niet zelden allerlei nare ziekten opdoenGa naar voetnoot93.. Hoewel ook als het over Zeeuwen gaat het adjectief ‘crassus’ van pas kan komen, vernemen wij ietwat verrassenderwijze in de Ciceronianus: ‘Alit et illa regio quaedam dextra ingenia, sed pleraque luxu obruuntur’Ga naar voetnoot94.. In zekere zin bijzonder boeiend is het geval Utrecht, waarbij die zekere zin dan hierop neerkomt, dat Erasmus er zo goed als niets over heeft te vertellenGa naar voetnoot95.. Uit de elf delen Epistolae heb ik op mijn kaartje ‘Utrecht’ welgeteld vijf vermeldingen vergaard en een daarvan is dan nog een indirecte uit een brief áán Erasmus, namelijk van Cuthbert Tunstall, die paus Adriaan VI aanduidt als ‘tuus conterraneus’Ga naar voetnoot96.. Al- | |
[pagina 115]
| |
leen dank zij het toeval van die Utrechtse paus vernemen wij trouwens expressis verbis dat ook Erasmus zelf het Sticht mee tot zijn patria rekende, te weten uit een niet bovenmate bescheiden zinsnede die voorkomt in zijn eerste brief aan Adriaan zelf na zijn verheffing: ‘Non gratulor patriae atque etiam diocesi mihi tecum communi...’. Enz., zijn gelukwens geldt, geheel naar behoren, de hele wereldGa naar voetnoot97.. Wat wij hier wel zullen moeten bijbedenken is dat zijn status als seculier priester van het bisdom Utrecht voor Erasmus een soort waarmerk van vrijheid moet hebben betekend. Ook in een brief uit 1519, dus twee jaar nadat hij van zijn kloostergeloften is ontslagen, heeft hij het over ‘episcopum meum nempe Trajectensem’Ga naar voetnoot98.. Die bisschop was toen Philips van Bourgondië, zo waar nog een bastaard van Philips de Goede en wiens soortgelijke halfbroer David indertijd ook reeds die veelgeplaagde zetel had ingenomen. Waar dat in feite op neerkwam kon blijkbaar open en bloot worden verkondigd, want in zijn opdracht van de Querela Pacis aan deze Philips wijst Erasmus er nadrukkelijk op dat hij zijn hoge waardigheid verkregen heeft ‘optimi maximique Principis Caroli autoritate’Ga naar voetnoot99.. Maar ziet, als tien jaar later diezelfde Karel het hele Sticht Utrecht in zoverre opdoekt, dat hijzelf de temporaliteit ervan aan zich trekt - toch ongetwijfeld een capitale gebeurtenis in de geschiedenis van deze landen - dan vinden wij dat met geen enkel woord vermeld in Erasmus' correspondentie. En nu mogen wij, dunkt mij, daaruit ook wel afleiden dat die mutatie in zijn ogen generlei verschil teweegbracht in de mede-vaderlandsheid van het Sticht, wat wij zo te zien toch ook wel mogen beweren, is dat dit in zijn tijd unieke voorbeeld hoe een bisschop van de vorstelijke status teruggebracht werd tot een zuiver geestelijke, volkomen strookte met de Erasmiaanse hervormingsideeën. Moeten wij het mogelijkerwijze zo duiden, dat hij juist aan Karel V, die trouwens zeker niet primair uit vroomheidsoverwegingen handelde, dit succesje niet helemaal van harte gunde? Betreffende Erasmus en het Oversticht valt hoegenaamd niets op te merken; dit natuurlijk met alle respect voor het edele Deventer, compleet met zijn brug en zijn rector gymnasii die nog heden ten dage de hoofdrol vervullen bij de controverse over 's mans geboortejaar. Heel veel valt evenmin te zeggen over het hoge vaderlandse noorden, met inbegrip van GroningenGa naar voetnoot100. Phrysia geheten en in de Adagia geprezen om zijn turfGa naar voetnoot101., mitsgaders merkwaardigerwijze in De... Pronuntiatione om zijn melkkoeienGa naar voetnoot102.. Als Erasmus in 1489 zijn Friese kennis Jacob Canter het twijfelachtige compli- | |
[pagina 116]
| |
ment maakt dat niemand geloof zou hechten aan zijn afkomst uit zo'n ‘barbara regione’Ga naar voetnoot103., dan heeft dat dunkt mij niet zo heel veel te betekenen, want in die jaren zit Erasmus nog middenin zijn eigen barbarij te Steyn. Maar niettemin, dat ‘Phrysia’ niet louter en alleen barbaars is, heeft het vooralsnog in Erasmus' ogen alleen te danken aan de omstandigheid dat het de bakermat is van Rudolf AgricolaGa naar voetnoot104.. In wezen zal dat zelfs zo blijven, ook al komen er in de loop der jaren nog wat andere presentabele Friezen bij, een man als Hajo Camminga bijvoorbeeld, met wie hij overigens het nodige te stellen heeft gehadGa naar voetnoot105., en bovenal de wel-zowat-lievelingsdiscipel uit zijn laatste levensjaren, Viglius. Maar zelfs een - in Erasmus' ogen - reus zoals Agricola verdisconteerd, lijkt de ontworsteling juist van ‘Phrysia’ aan de barbarij nuances met zich mee te brengen, waardoor het geval van het Hollandse wordt onderscheiden. Wanneer wij bijvoorbeeld vernemen dat de Muzen er zware concurrentie hebben te doorstaan van ‘Comus’Ga naar voetnoot106., zo nu en dan nog geflankeerd door Bacchus, dan moeten wij onze gedachten toch zeker niet zozeer laten uitgaan naar Plautus en Terentius, als wel veel eerder naar het soort van leut dat wij tegenwoordig gewend zijn ietwat zuidelijker op de vaderlandse landkaart te localizeren. Zou er misschien een ‘Merry Friesland’ zijn ten onder gegaan, juist zoals een ‘Merry England’? Wat wij natuurlijk niet mogen vergeten, is hoe dit Phrysia pas na hevige strijd en eindeloze verwikkelingen voorgoed in de macht van Karel V geraakt is. Als in 1517 de roemruchte ‘Zwarte Hoop’ - ‘Manus nigra’ in Erasmus' latijn - Alkmaar geplunderd heeft, heet het bijvoorbeeld klagelijk: ‘Atque hii ipsi paulo ante pro nobis pugnabant contra Phrysios’Ga naar voetnoot107., en in 1530 heel gedetacheerd: ‘iam enim bellum ardet cum Phrysiis’Ga naar voetnoot108.. Hier zien wij weer eens hoe moeilijk het is te werken met een dergelijke vage terminologie, want in dit geval gaat het natuurlijk om wat wij thans Oost-Friezen noemen. In een brief van tien dagen vroegerGa naar voetnoot109. spreekt Erasmus zelf trouwens van ‘Frisia nobis vicina’, een woordkeuze waaruit wij misschien kunnen afleiden dat hij althans Oost-Friesland niet tot zijn vaderland rekende? Daarvoor echter dat hij onze huidige provincie Friesland, alle vroegere peripatieën ten spijt, in deze jaren wel als vaderland beschouwde, biedt zijn correspondentie omstreeks tezelfdertijd een zeer opmerkelijk voorbeeld, en wel een dat, juist in zijn terloops- | |
[pagina 117]
| |
heid, naar mijn gevoel boekdelen spreekt: in een brief van omstreeks de jaarwisseling 1530/31 beveelt hij aan Ulrich Zasius twee ‘nostrates’ aan, de Bruggenaar Charles Sucquet en de Fries VigliusGa naar voetnoot110..
Het moeilijkst in ons thema in te passen is Gelderland, het gewest waarmee de Bourgondische vorsten sedert Karel de Stoute in een soort ‘zo heb je me, zo heb je me niet’-verhouding leefden, met dien verstande dat zij het gedurende vrijwel het hele volwassen leven van Erasmus niet hadden en er doorgaans, zij het saltuarisch, mee in staat van oorlog verkeerden. Wat hier, al dan niet toevallig, nog bijkomt, is dat onder Erasmus' correspondenten vrijwel geen Geldersen voorkomen; als mijn geheugen mij niet bedriegt, zelfs maar één, Gerardus Geldenhauer oftewel Noviomagus, met wie hij eerst een tijdlang nogal bevriend is, maar die zich later als een van zijn verwoedste privé-vijanden zal ontpoppen. Deze vijandschap hoort dan voornamelijk thuis onder het onverkwikkelijke hoofd ‘odium theologicum’, maar dezelfde Gerardus Noviomagus heeft Erasmus' gemoedsrust eveneens verstoord als, zoal niet uitvinder dan toch verwoed voorvechter van de theorie dat ‘Batavia’ niet in Holland, maar alleen en uitsluitend in de Betuwe mag worden gezocht. Wanneer wij, maar dat is dus zeer weinig frequent, bij Erasmus ex- dan wel impliciet Gelderland tegenkomen, dan is dat ook bijna altijd als een, wat wij misschien het best kunnen noemen, een vijandig onderdeel van Germania Inferior in de meest intieme zin genomen. Denk bijvoorbeeld aan het slot van dat aardige colloquium, het NaufragiumGa naar voetnoot111. met de klacht dat het liefelijke Holland ‘feris nationibus cincta’ is. Mij zal niemand zo gauw uit mijn hoofd praten dat dat in de allereerste plaats gemunt is op de Geldersen. Of wel aan het adagium Alieno ferox praesidioGa naar voetnoot112., waarin wij, compleet met een citaat uit de Ilias, geboekstaafd vinden hoe, naar de volksmond weet te beweren, hertog Karel van Egmond al jarenlang in staat gesteld wordt ‘ons’ te bestoken door de geheime steun van de Fransen. Wat wij, à propos van het chapiter ‘Erasmus en Gelderland’ niet erbij moeten vergeten, is dat hij natuurlijk nog dacht in termen van een ongeamputeerd Gelderland, compleet met het Overkwartier, en waar niet Arnhem, maar Nijmegen de meest centraal gelegen stad was. Zodoende kunnen wij het dan ook beleven dat, als hij in 1529 in Bazel de een of andere vreemde snoeshaan van een pater op visite krijgt, kennelijk een van het onwelkome soort, hij alleen maar vagelijk de indruk opdoet dat de man ‘Brabantus aut Gelrius genere’ zijn moetGa naar voetnoot113.. Mij dunkt, ook in die dagen zal een geboren Rotterdammer toch wel hebben kunnen horen of iemand uit de buurt van, zeg bijvoorbeeld Lier, dan wel van Harderwijk komt. | |
[pagina 118]
| |
En nu dan eindelijk van de periferie-met-gradaties naar de kern, met dien verstande dat wij ook daartoe doordringen in twee étapes, zodat wij beginnen met het ‘Flandria’ van Erasmus. Onder dit hoofd valt een soortgelijke verrassing te beleven als het geval was met ‘Belgae’. Immers, het is wijd en zijd bekend hoe de naam Vlaanderen toentertijd, althans in de Romaanse wereld, algemeen gangbaar was als parsprototo om de Nederlanden aan te duiden. ‘Flamencos’ zijn de grote en dure Waalse heren die in 1517 in het gevolg van de jonge Karel op Castilië en Aragón worden losgelaten; uit 1535 noteer ik - en het is niet meer dan een willekeurig voorbeeld - een hoogst officieel schrijven van Paul III aan Maria van Hongarije, ‘Flandriae Gubernatrici’Ga naar voetnoot114.. Die laatstgenoemde brief vinden wij bij Allen omdat hij toevallig over Erasmus handelt, maar afgezien van zo'n enkel incidenteel voorbeeld zouden wij, als wij uitsluitend op die elf delen correspondentie aangewezen waren voor onze kennis van het tijdvak, niet of nauwelijks op het idee komen van dat parsprototale gebruik. Wetende wat wij allemaal weten heb ik in mijn kaartenbak Vlaanderen opgetekend onder twee afzonderlijke hoofden: Flandria-gewest en Flandria-parsprototo, maar die moeite had ik mij kunnen besparen; als Erasmus Flandria zegt, dan bedoelt hij, op de ene uitzondering na, die hieronder volgt, alleen en uitsluitend het edele graafschap van die naam zelf. Hier moet ik helaas drastisch bekorten, maar het is genoegzaam bekend hoe veel vrienden hij telde alleen al reeds in GentGa naar voetnoot115. en Brugge, dus men zal mij wel op mijn woord willen geloven dat ik de nodige bewijsplaatsen kan aanhalenGa naar voetnoot116.. Wat mij hierbij wel weer eens is opgevallen, is hoezeer bij die humanisten - of zij nu, naar ik behoudens nadrukkelijk tegenbericht geneigd ben aan te nemen, aan astrologie deden of niet - hoezeer toch iemands heel vaak min of meer toevallige geboorteplaats blijkbaar prevaleerde boven zijn afkomst meer in het algemeen genomen. In casu kan ik zelfs misschien nog beter zeggen: ‘meer generisch’, want dat het mij juist bij het chapiter Vlaanderen opviel is te danken aan Karel V, van wie Erasmus namelijk - al in 1516! - bang is dat hij moeilijk warm te krijgen zal zijn voor de dingen des geestes ‘ut est flandricum erga litteras ingenium’Ga naar voetnoot117. en die in 1531 na allerlei drukke werkzaamheden ‘apud Brabantos’ en na de kroning van zijn broer Ferdinand in Aken nu aan het uitrusten is ‘apud suos Flandros, in quorum | |
[pagina 119]
| |
gremio natus est’Ga naar voetnoot118.. Maar helaas, op zo'n enkele uitzondering na ‘Flandria cum adiunctis regionibus florentissimis primum orba est suo Principe quem genuit’Ga naar voetnoot119.. Dit laatste citaat haal ik van mijn fiche ‘Flandria-parsprototo’, maar men zal het met mij eens zijn dat het er toch eigenlijk niet thuis hoort, en als Erasmus het eens heeft over ‘Flandriae monasterium quoddam’Ga naar voetnoot120., waarvan dan P.S. Allen op grond van een brief uit een heel ander jaar kan aantonen dat het Gembloux moet zijn, dan kan toch ook doodgewoon Erasmus' geheugen hem eens een keer in de steek hebben gelaten. Summa summarum, ik ben, zoals reeds gezegd, in 's mans eigen epistels maar één enkel voorbeeld tegengekomen, waar het gebruik van ‘Flandria’ parsprototaal moet worden genoemd. Het is te vinden in een brief uit 1524 aan Lorenzo Campeggio, waar namelijk sprake is van allerlei ‘eruditos et honestos viros non solum in Anglia, Flandria, Gallia Germaniaque, verum etiam in Hungaria et Polonia’. Maar ziet, als of de duvel ermee speelt, in precies diezelfde brief komt ook het zinnetje voor, dat ik zonder veel aarzeling het meest frequente durf noemen in Erasmus' correspondentie van zijn latere jaren: ‘Caesar me revocat in Brabantiam’Ga naar voetnoot121.. En hiermee zijn wij dan eindelijk toegekomen aan de kern van mijn betoog. Aan niemand die ook maar enigermate met Erasmus vertrouwd is, kan het verschijnsel zijn ontgaan, dat hij herhaaldelijk de naam Brabant gebruikt in een betekenis die wij moeilijk anders dan parsprototaal kunnen noemen. Reeds in 1936 lezen wij in het verder toch nogal Hollando-centrische artikel van Dr. O. Noordenbos ‘Erasmus en de Nederlanden’ dat Brabant ‘in zijn laatste jaren voor hem de localisatie van het vaderland is geworden’Ga naar voetnoot122.. De kern van mijn betoog is dus geen verrassende onthulling, maar hoogstens een wat nader gedocumenteerde bevestiging van hetgeen reeds bekend was. Voor wij aan dat parsprototale ‘Brabantia’ toe zijn wil ik echter ook enkele plaatsen signaleren, waar Erasmus bij het neerschrijven van die naam alleen maar het edele hertogdom zelf kan bedoelen. Wij weten om te beginnen hoe hij als veertienjarig jochie, vers uit Deventer, een tijdje lang ondergebracht geweest is in Den Bosch, een stad die hij later zo vriendelijk zijn zal te prijzen als ‘satis ampla frequensque’Ga naar voetnoot123.. De werkelijke kennismaking, van het soort dat sporen nalaat in een mensenleven, lijkt echter te moeten worden gedateerd in 1493 of daaromtrent, wan- | |
[pagina 120]
| |
neer hij, voor de eerste maal losgelaten uit Steyn, met een stel geestverwante vrienden in de buurt van Bergen op Zoom aan het wandelen isGa naar voetnoot124. en daar zijn Antibarbari te boek steltGa naar voetnoot125.. Het bescheiden Brabantse stadje vervult hier dus een in de renaissance-litteratuur traditionele functie - denk aan het Asolo van Erasmus' tijdgenoot Bembo - maar al mag dan, met de vreugde van het verlost zijn uit Steyn, het element van inpas in een gangbaar cultuurpatroon geprevaleerd hebben, dit neemt niet weg dat deze eerste Brabantse belevenis van Erasmus volkomen echt aandoet. De ‘salubritas’ van de lucht bijvoorbeeld, waarin het anti-barbaarse gezelschap zoveel behagen schept, komen wij nog herhaalde malen tegen in zijn brieven; tot en met in 1521, te weten zeer nadrukkelijk in tegenstelling tot het klimaat in HollandGa naar voetnoot126., waar hij dan nota bene al in geen twintig jaar een voet gezet heeft, maar Erasmus schijnt nu een keer een Hollander te zijn geweest die niet tegen zeelucht kon. Laat echter dit verschil in lucht tussen Brabant en Holland ons niet ervan weerhouden de bekende passage uit het Encomium indachtig te zijn, waar vrouwe Moria dit tweetal Nederlandse gewesten, de enige door haar genoemde, als nauw verwant in zeden presenteert. Immers de ‘Hollandi mei’ zijn ‘ut loco, ita et vitae instituto confines’ met de BrabandersGa naar voetnoot127.. Naast dit soort betrekkelijk zware accenten komen wij in Erasmus' brieven de naam Brabant herhaalde malen - zij het niet frequenter dan Vlaanderen en veel minder frequent dan Holland - zuiver terloops tegen in een context waaruit blijkt dat alleen het gewest als zodanig bedoeld kan zijn. De eerste maal overigens pas in het jaar 1500, als wij vernemen dat de abt van St. Bertin nog steeds afwezig is ‘in Brabantia’Ga naar voetnoot128.. De laatste vermelding onder dit hoofd stamt uit het laatste levensjaar in Bazel, wanneer wij in een onmiskenbaar voor wijde verspreiding bestemd | |
[pagina 121]
| |
epistel aan Johann Choler nadrukkelijk gespecifieerd vinden: ‘Neque enim illa scripsi Italis, sed Hollandis, Brabantis ac Flandris’Ga naar voetnoot129.. Maar tegenover dergelijke, per slot van rekening niet bijster talrijke vermeldingen van Brabant als afzonderlijk gewest staan dan de talloos vele waar de naam van het primatiale hertogdom onmiskenbaar gebruikt wordt om het geheel, dat zo hopeloos vage geheel van de Nederlanden aan te duiden en doorgaans zijn deze vermeldingen dan van het type waarvan ik hierboven onder het hoofd ‘Vlaanderen’ één enkel voorbeeld kon signaleren: de naam komt voor in een opsomming van verder uitsluitend koninkrijken dan wel geografische grootheden zoals Italia of Germania. Een tweetal willekeurige voorbeelden: te midden van veel ondank die zijn deel is kan Erasmus zich toch ook beroemen op een keur van hoogstaande en hooggeplaatste begunstigers, ‘idque in omnibus fere regionibus, Anglia, Brabantia, Hispania, Germania, Gallia, Ungaria, Polonia’Ga naar voetnoot130.. Een ander maal beklaagt hij zich in een brief aan Germain de Brie dat de laster van allerlei Franse ‘ingenia’ doordringt ‘per vtranque Germaniam, per Brabantiam, per Italiam, denique in ipsam regiam (sc. het Franse hof) dimanaritGa naar voetnoot131.. Het vroegste voorbeeld van een dergelijke opsomming dateert weliswaar pas uit het jaar 1524, maar dan krijgen wij ze ook, men kan wel zeggen, aan de lopende bandGa naar voetnoot132.. Wie daarvoor voelt kan natuurlijk, als gold het het Politbureau van onze dagen, voor elk afzonderlijk geval de volgorde en de eventuele lacunes gaan uitknobbelen; naar mijn stellige indruk zijn die telkenmale puur toevallig of willekeurig. Waar ik wel nog even aan herinner, is dat in de uit 1528 daterende dialoog De... Pronuntiatione het Nederlandse element, onder welke benaming dan ook, ontbreekt bij de opsomming van de landen - of misschien beter: naties - die een eigen volkstaal botvieren. Hoe Erasmus het ‘ad Belgas’ van Damião de Goes beantwoordde met ‘in Brabantiam’ zagen wij ook reedsGa naar voetnoot133.. Als vroegste uit de brieven te distilleren voorbeeld van Brabant-parsprototo zou ik, zij het na enige aarzeling, willen noemen de hierboven op blz. 100 geciteerde uitlating ‘aut Anglus ero, aut ex Anglo et Brabanto mixtus’. Ter nadere toelichting van die ‘enige aarzeling’ het volgende: als overgang tussen ‘Brabant-gewest’ en ‘Brabant-parsprototo’, dus het onderscheid dat ik, achteraf overbodig, eveneens had toegepast op Vlaanderen, was het kerngewest in mijn kaartenbakje met nog een derde categorie bedeeld, gemakshalve aangeduid als | |
[pagina 122]
| |
‘twijfel- en overgangsgevallen’. Onder dat hoofd heb ik zelfs zeven fiches volgekrabbeld en voor mijn overzicht heb ik er stellig wel enig nut van gehad, maar de categorie als zodanig handhaven lijkt mij toch niet verantwoord. Waar dat namelijk op neer zou komen, is een goochelen met subtiliteiten waaraan alleen dezulken zich plegen te bezondigen, die per se een al te rigide, dus naar mijn gevoel onhistorische systematizering willen doorvoerenGa naar voetnoot134.. Bijvoorbeeld: als Erasmus het tegenover een Fransman of een Duitser over zijn ‘amici Brabantici’ heeft, dan is het toch wel heel erg kinderachtig te gaan zitten pietepeuteren of Vlamingen en Hollanders daarbij zijn inbegrepen dan wel uitgesloten. Of wel, als wij vernemen dat er ‘in Brabantia magnus tumultus est de Luthero’Ga naar voetnoot135. en even later dat hij, Erasmus, zelf in datzelfde Brabantia voor aartsketter en wat dies meer zij uitgekreten wordtGa naar voetnoot136., dan is het toch wel aartsbelachelijk ons daarbij af te vragen of hij uitsluitend denkt aan Leuven, Antwerpen en Brussel. Liever citeer ik dan ook alleen maar uit zijn laatste bewaard gebleven brief de verzuchting: ‘utinam Brabantia esset vicinior’Ga naar voetnoot137.. Want dit is een, zo niet hét Leitmotiv in Erasmus' briefwisseling van de laatste jaren: zijn al dan niet mogelijke terugkeer naar het vaderlandGa naar voetnoot138.. De situatie mag ik wel bekend veronderstellen: de keizer, of dan namens hem de landvoogdes Maria ‘me revocat in Brabantiam’, maar dit dan helaas niet zonder een zeker element van chantage, want die terugkeer wordt als voorwaarde gesteld voor de verdere uitbetaling van het hem toegekende jaargeldGa naar voetnoot139.. Ook voor dit laatste argument was Erasmus zeker niet ongevoelig - en waarom zou hij ten slotte? - maar hier was toch in de eerste plaats wel affectief het een en ander in het geding. Welteverstaan, bij een zo weinig homogene persoonlijkheid als Erasmus is en blijft het altijd problematisch op welk niveau hij wanneer wat precies bedoelde, en met name dan ook aan welke van zijn diverse correspondenten hij wat voor bedoeling wilde suggereren. Zeker in zijn laatste levensjaar mogen of zelfs moeten wij dan ook bij zijn betuigingen van vaderlandsliefde, als op zijn minst genomen ‘meespelend’, een zeker ele- | |
[pagina 123]
| |
ment van camouflage veronderstellen. En wat dan wel gecamoufleerd moet worden, is zijn overtuiging dat hij, wat zijn geestelijke bewegingsvrijheid betreft, in het officieel Hervormde Bazel veiliger geborgen is dan in zijn vaderland waar, naar hij meent te weten, de hem zo kwalijk gezinde Franciscanen het meer en meer voor het zeggen krijgen en dit met name in de ‘aula Caesaris’Ga naar voetnoot140.. Zodoende krijgen wij dan het patroon van die eindeloos al maar weer uitgestelde ‘reditus’, al naar gelang het hem voor de pen komt ‘reditus in patriam’ of ‘reditus in Brabantiam’, waaraan hij ten slotte niet meer is toegekomen. Maar al mag dan het voornemen die reis nog eens te ondernemen niet in alle bewustzijnslagen even stevig verankerd hebben gelegen, en ten volle rekening gehouden met ‘les intermittences du coeur’ die ook aan Erasmus allerminst vreemd kunnen zijn geweest, zou ik toch niet zo maar durven betwijfelen dat er iets onmiskenbaar echts school in dat verlangen zijn, helaas door allerlei monnikentuig vergevenGa naar voetnoot141. vaderland weer te zien. Wat moeten wij, dit alles in aanmerking genomen, nu denken van dat parsprototo Brabantia? Mij dunkt, Erasmus was een zoon van deze Nederlanden voor wie het onder andere omstandigheden heel gewoon geweest zou zijn te leven en gedijen in de Nederlanden, maar dan behoorde een man van zijn kaliber en zijn gesteldheid niet ergens te vegeteren in een buitengewest, maar zijn activiteiten te ontplooien in of nabij het hart des lands. Daar bruiste, zoals dat pleegt te heten, aan 's lands tot dusverre enige universiteit het intellectuele leven, ook al bruiste het dan net precies niet naar de zin van Erasmus, en bovenal, daar bevond zich de aula van de landsheer die zich, hoezeer dan ook tevens graaf van Vlaanderen en van Holland, voor dagelijks gebruik toch in de eerste plaats als hertog van Brabant manifesteerde, zij het dan doorgaans niet in persoon, maar in de gedaante van een tante- of zusterlandvoogdes. Welnu, bij ontstentenis van een gangbare benaming voor het vaderland in zijn vage totaliteit, terwijl men toch zo nu en dan dat vaderland moet kunnen aanduiden, is het wel zowat onvermijdelijk dat men in de gauwigheid maar zijn toevlucht neemt tot de naam van dat kerngewest. Per slot van rekening was alles wat Erasmus, ware hij naar het vaderland teruggekeerd, daar had kunnen uitvoeren, geconcentreerd in dat ene Brabant. Ziehier enkele opmerkingen naar aanleiding van het vaderland van Erasmus. Ik heb zeker niet de pretentie een muurvast, waterdicht betoog te hebben geleverd; daartoe leent de materie zich nu eenmaal kwalijk. Maar één ding lijkt mij buiten kijf: door er, al is het impliciet, het jaartal 1830 bij te betrekken kan men de zaak alleen maar radicaal vertroebelen. |
|