Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 86
(1971)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |||||||
Een nabeschouwing
| |||||||
I.Een probleem dat Schaper aanvatte was dat van datering en fasering. Het tijdperk van het moderne imperialisme bij uitstek blijft voor hem dat van ca. 1880 tot 1914, eventueel tot 1920. Dat is het tijdvak waarin westerse regeringen zelf, bewust en in onderlinge rivaliteit naar koloniale territoriale expansie streefden. Ondertussen valt de periode wat de verhouding van Nederland tot Nederlands-Indië betreft in twee delen uiteen, met een grens omstreeks de eeuwwisseling: toen, met de formulering van de ethische politiek, werd de Nederlandse expansie van ‘reluctant’ tot principieel, welbewust vanuit het moederland geleid, - aldus Schaper. Daarin valt Prof. S.L. van der Wal hem bij: hij legt de grens, voor zover het de opinie der Nederlandse politici betreft, bij het parlementaire Atjehdebat van 1896, zij het met een vertraging van zes jaar voor de sociaal-democraat Van Kol. Vóór het begin van de jaren | |||||||
[pagina 80]
| |||||||
zeventig was de gezagsuitbreiding in de Archipel volgens Van der Wal vaak een ‘perifere’ zaak, dat wil zeggen niet uitgaande van Haagse, maar van Bataviase of zelfs plaatselijke initiatieven. De Atjeh-oorlog, eenmaal aan de gang, vormde zijn inziens een keerpunt, 1896 zoals we zagen een tweede. Ook P. van 't Veer brengt deze fasering, zelfs zo dat hij de periode van het uitbreken van de Atjeh-oorlog tot de tweede helft van de jaren negentig ‘pre-imperialistisch’ noemt, pas daarna, met het optreden van Van Heutz en anderen van het echte (welbewuste, van een roepingsbesef vervulde) imperialisme spreekt. En A. van Marle, overigens voor zijn onderwerp (de avonturiers) grotendeels een eerdere periode beschrijvend, legt een caesuur bij het eind van de negentiende eeuw, dat wil zeggen als de KPM de vrijbuiters gaat verdringen uit het verkeer op de buitengewesten: en dat was niet alleen een staaltje van modern anoniem ondernemerschap, maar ook van bewuste imperiale politiek. R. Nieuwenhuys, die de Nederlands-Indische letterkunde nazocht op de houding ten opzichte van de inheemse bevolking, constateerde evenzeer een wijziging ca. 1900, toen de inlander opnieuw als mens werd herkend, maar dan als mens die vereuropeaniseerd moest worden. S.C. graaf van Randwijck, de houding van de zending besprekend, begint eenvoudigweg ca. 1900 en legt onmiddellijk verband met de ethische politiek. En The Siauw Giap ten slotte ziet in de reactie op de intensivering van de bestuursbemoeienis, ook in het kader van de ethische politiek, nieuwe soorten van bewegingen ontstaan, zoals die der Saministen en wat later de Sarekat Islam, - alweer sinds ca. 1900. Dit wat betreft de tijdsbepaling: een keerpunt toen Nederland eenmaal de Atjehoorlog begonnen was, een tweede keerpunt toen de expansie van tegenspartelend en ‘perifeer’ bepaald tot een doelbewuste, van roepingsbesef vervulde en vanuit Den Haag geleide werd, - sinds tegen 1900 dus. De overeenstemming van genoemde inleiders, die zo verschillende terreinen behandelden en met zo verschillende bronnen werkten, is opmerkelijk. We kunnen constateren dat de modern-imperialistische geesteshouding (in de zin van roepingsbesef) in Nederland en Nederlands-Indië van omstreeks de eeuwwisseling dateert; er ging een incubatietijd van ca. 25 jaar ‘reluctant’ imperialisme aan vooraf.
Die geesteshouding is tevens het voornaamste element in Schapers karakteristiek of typering. Hetgeen hem en ons onmiddellijk voert tot de factoren die tot het imperialisme leidden en die uiteraard de karakteristiek bepalen. Ik som de door Schaper in de loop van zijn betoog genoemde factoren op:
| |||||||
[pagina 81]
| |||||||
Uiteraard bleven de al oudere ‘perifere’ krachten, waarop de moderne imperialistische expansie in een aantal gevallen praktisch kon inhaken, hun rol spelen. Dit alles is dan vervlochten tot één complex, met cumulerende werking; het valt te zien als een convergentie van factoren. Aldus Schaper.
In hoeverre kunnen wij nu, allereerst aan de hand van de gepubliceerde inleidingen, deze factoren ook in de Nederlandse expansie in Nederlands-Indië herkennen? De psychologische en ideologische werden ons reeds duidelijk bij het constateren van de ‘omslag’ omstreeks de eeuwwisseling; daarvóór was hun rol kennelijk niet zo in het oog lopend. De internationaal-machtspolitieke factoren speelden, volgens dr. J.M. Pluvier, een geringe rol en dan nog praktisch uitsluitend in de periode tot en met het uitbreken van de Atjeh-oorlog. Nederlands machtspositie (of liever: het ontbreken daarvan) in de internationale politiek verklaart voldoende waarom men zich beperkte tot het realiseren van van oudsher bestaande claims in Zuidoost-Azië en dan nog met grote voorzichtigheid. Ondertussen kan de internationale rivaliteit der groten in de koloniale wedloop het Nederlandse bezit beschermd hebben, zoals b.v. om die reden het Ottomaanse Rijk in onze periode voor volledige desintegratie behoed werd. Binnenlands-politieke factoren in de zin van het naar buiten afleiden van binnenlandse spanningen zijn ons niet gebleken. De invloed van technische ontwikkelingen op de gebieden van bewapening en transport, die beheersing van territoria (en zeeën) gemakkelijker maakten, is uiteraard duidelijk aanwijsbaar in elke episode van Nederlandse machtsuitbreiding of -bevestiging, terwijl wij de oudere perifere factoren (waarbij het initiatief bij machthebbers, centraal of lokaal, in de kolonie ligt) vooral tot in het uitbreken van de Atjeh-oorlog in werking zagen. Blijven over: economische factoren, waarover Baudet op het congres sprak. Daarop kom ik terug. | |||||||
[pagina 82]
| |||||||
Ten besluite van deze vergelijkende inventarisatie nog een enkel woord over sommige van de door Schaper genoemde gevolgen van het moderne imperialisme. Ik noem hier de invloed die koloniale grootheden met hun clientele in het moederland verwierven, iets dat Schaper ook voor Nederland constateert en waarin hij door Van 't Veer wordt bijgevallen; en voorts nog het opwekken van nationalistische tegenkrachten, waarvan wij in Islamitisch-puristische sfeer de eerste symptonen al door Prof. W.F. Wertheim gereleveerd vinden, de groei daarvan verder bij The. Resumerend: binnenlands-politieke factoren als het afleiden van tegenstellingen of sociaal imperialisme waren voor zover wij weten steeds afwezig; rivaliteit met andere machten aan de grenzen van de kolonie en perifere initiatieven werkten bijna uitsluitend vóór 1874; de technische voorsprong werkte altijd, maar naar men mag aannemen sterker naarmate deze toenam; het psychologisch-ideologische proces maakte een incubatietijd door en verscheen duidelijk sinds de laatste jaren van de negentiende eeuw. De conclusie lijkt te moeten zijn: er is in de werking van die factoren een zekere lacune, zeg tussen 1874 en 1896. Is dat toevallig dezelfde lacune als die, welke in het hiervóór gepubliceerde bestaat door het ontbreken van de inleiding van Baudet over de economische kant van de zaak? | |||||||
II.Ik mag dan eerst proberen die laatste lacune hier althans enigszins op te vullen. In de motivering van Nederlands verhouding tot Insulinde stond van oudsher het winstmotief voorop, en dat is in de negentiende eeuw zo gebleven. Baudet vertelde op het congres van zijn onderzoek naar de uitgebreide negentiende-eeuwse brochure-literatuur, waaruit dit onverholen bleek, en wel in hoogst overdreven mate. Was Indië ‘de kurk’ waarop Nederland dreef, zoals men het vaak uitdrukte? In de tijd van het cultuurstelsel zat daarin mijns inziens toch veel waars, mits men niet van Nederlandse economie spreekt maar van Nederlandse staatsfinanciën, terwijl men voorts in dezelfde periode van ‘kurk’ mag spreken voor een aantal takken van bedrijf in de havensteden en in Twente. In de totale Nederlandse economie was het gewicht van het cultuur- en consignatiestelsel natuurlijk veel minder groot dan in genoemde sectoren, maar de betrokken Amsterdamse handels-, scheepvaart- en financiële kringen waren samen met de hoge Haagse staatsfunctionarissen wèl belangrijk. Maar daarna, in de aera van het ‘vrije bedrijf’? Wertheim wees in zijn lezing op het verschil tussen beide perioden, met een grens in het begin van de jaren zeventig: ruwweg eerst exploitatie van arbeid, vervolgens exploitatie van grond. Men kan het ook anders uitdrukken: Nederland investeerde ten tijde van het cultuurstelsel nauwelijks kapitaal in de kolonie, daarna verliep de exploitatie steeds meer via particuliere kapitaalbelegging. Waren die beleggingen van groot belang, gezien tegen het | |||||||
[pagina 83]
| |||||||
totaal der Nederlandse beleggingen en gezien tegen het totaal van het nationaal vermogen? Wij beschikken niet over de cijfers van de jaarlijkse particuliere Nederlandse beleggingen in Oost-Indië. Wel verstrekte de Amsterdamse Kamer van Koophandel en Fabrieken sinds 1890 gegevens over de te Amsterdam gevestigde koloniale landbouwmaatschappijen in NV-vorm, soms ook andere gegevens over beleggingen in Indië. De NV-vorm voor cultuurondernemingen vond het eerst toepassing bij de oprichting van de Deli-maatschappij (eind 1869, tabakscultures op Sumatra's Oostkust), en burgerde veel sterker in na de grote crisis van 1884-1886. Sindsdien werd het ook steeds meer gewoonte de directies in Nederland te vestigen, meestal (maar niet uitsluitend) te Amsterdam. In 1890 reeds waren te Amsterdam 77 Nederlands-Indische cultuurmaatschappijen gevestigd met een geplaatst maatschappelijk kapitaal van bijna 60 miljoen gulden. 23 van die NV's, met een geplaatst kapitaal van 16 miljoen gulden, hadden hun werkkring op Sumatra, bijna steeds in de tabak, - de overige bijna alle op Java (meest tabaks-, koffie-, kina- en suikeron- dernemingen)Ga naar voetnoot1.. Het totaal aan koloniale fondsen, aan de Amsterdamse beurs genoteerd (dus niet alleen van cultures maar ook van banken e.a. en naast aandelen ook obligaties) bedroeg in 1890 ruim 127½ miljoen gulden. Er zat een snelle groei in die investeringen, maar het genoemde bedrag van ruim 127½ miljoen gulden vormde naar schatting toch nog niet meer dan ruim 1% van het nationaal vermogenGa naar voetnoot2.. Vijf jaar later, in 1895, was het aantal te Amsterdam gevestigde Nederlands-Indische cultuurmaatschappijen bijna verdubbeld, hun geplaatst maatschappelijk kapitaal opgelopen tot bijna 100 miljoen gulden. 39 van die NV's met een geplaatst kapitaal van ruim 31½ miljoen gulden werkten op Sumatra, steeds meest in de tabak, de overige bijna alle op Java, enkele echter op Borneo en CelebesGa naar voetnoot3.. De Nederlandse cultuurbanken, die zich met de financiering der cultures en in verband daarmee vaak ook met de verkoop van hun produkten bezig hielden, werkten in 1895 met een kapitaal van zo'n 75 miljoen guldenGa naar voetnoot4.. Dan gaat naast de cultures de exploitatie van mineralen een grote rol spelen, vooral van goud en petroleum (terwijl tinexploitatie voor particuliere rekening al veel langer plaatsvond), met name op Sumatra, en ook wel op Borneo en Celebes. In 1896 werd 1½ miljoen gulden gestort in maatschappijen tot gouddelving, het volgend jaar 5 miljoen gulden; in 1897 alleen werd 31½ miljoen gulden gestort in petroleummaatschappijenGa naar voetnoot5.. De te Amsterdam gevestigde cultuurmaatschappijen vermenigvuldigden zich in de volgende jaren: tussen 1896 en 1903 (acht jaren) komen er 80 bij, met een geplaatst maatschappelijk kapitaal van | |||||||
[pagina 84]
| |||||||
f 66½ miljoenGa naar voetnoot6.. Voorts vallen nog te noemen de investeringen in transportondernemingen (spoor- en tramwegen, scheepvaartmaatschappijen), waarover ik geen aparte cijfers heb. De Roos en WieringaGa naar voetnoot7. geven een staatje van de emissies van alle Naamloze Vennootschappen met werkterrein in Nederlands-Indië op de Nederlandse kapitaalmarkt, tussen 1904 en 1914 (11 jaren en wel jaren van in vergelijking met daarvoor sterke groei van de westerse bedrijvigheid in Indië). Die emissies beliepen bijna 325 miljoen gulden, dat is bijna 30% van alle binnenlandse emissies. In de effectenportefeuille namen Indische waarden een zeer grote plaats in. De JongeGa naar voetnoot8. geeft een schatting van bijna 1 miljard gulden voor het maatschappelijk kapitaal van in de koloniën werkende Nederlandse NV's in 1915. CallisGa naar voetnoot9. komt voor 1914 op een totaal aan Nederlands kapitaal, in Indië belegd, van 1¼ miljard, exclusief de Indische staatsschuld. Bij een nationaal vermogen van ruim 14 miljardGa naar voetnoot10. komen we op ca. 7½%. Is dat veel? Ja: Groot-Brittannië, verreweg de grootste koloniale mogendheid en grootste kapitaal-exporteur, had in 1914 ca. 10% van zijn nationale vermogen in het Empire belegd, waarvan echter heel wat in de blanke dominions; in het tropische gedeelte van het Empire was toen ca. 5% van het nationaal vermogen gestokenGa naar voetnoot11.. En alweer: wat Nederland betreft waren de belanghebbers bij de in Insulinde werkende Naamloze Vennootschappen zeker niet de minst invloedrijke kringen. Over het gemiddelde rendement van het in de kolonie belegde kapitaal bestaan voor zover ik weet geen studies. Er waren fantastische succes-stories, b.v. in de tabak en de petroleum, - er waren ook mislukkingen; er waren goede en minder goede perioden. Gezien de graagte waarmee het beleggend publiek meestal de koloniale waarden opnam zou men kunnen aannemen dat het rendement in het algemeen niet tegenviel. Meer kunnen we er niet over zeggen, in afwachting van nader onderzoek. Britse historici zijn ons in de studie der beleggingen en hun rendement ver voorGa naar voetnoot12.. | |||||||
[pagina 85]
| |||||||
Wat zegt dit alles nu voor ons onderwerp? In sommige gevallen (Sumatra's Oostkust en Atjeh, wellicht hier en daar op Borneo en Celebes) kunnen directe economische belangen van onmiddellijke invloed geweest zijn op besluiten tot gezagsvestiging: te denken valt dan aan belangen in de produktie van tabak, petroleum en goud, en voorts aan de belangen van de scheepvaart door de Straat van Malakka. Maar ook hier geldt het weer een vraag die door nader onderzoek moet worden opgelost. Bij elke werkelijke gezagsvestiging apart moeten de concrete motieven bezien worden, maar dan niet alleen uit archieven van overheidsinstanties. Ook materiaal afkomstig van ondernemers en ondernemingen moet bestudeerd worden. Ik heb, min of meer toevallig, één bericht dat te denken geeft. In het verslag van de Koninklijke Olie over 1897 lezen wij: ‘In den loop van het jaar werden met de Inlandsche Hoofden in Tamiang definitieve contracten gesloten, waarbij de voorloopige vergunningen, door den Kedjoeroean Karang en den Kedjoeroean Moeda indertijd aan ons afgestaan, door definitieve overeenkomsten werden vervangen. Deze, onder medewerking van de Hoofden van plaatselijk en gewestelijk Bestuur gesloten contracten, zijn thans ter goedkeuring aan den Gouverneur-Generaal voorgelegd.
Maar de resultaten van een onderzoek naar de directe motieven voor elke afzonderlijke daad van effectieve gezagsvestiging, hoe nodig ook, kunnen niet het hele verhaal behelzen. Voor elk geval zijn er concrete aanleidingen en daardoor gevormde directe motieven. Dat alles bij elkaar geeft nog geen antwoord op de vraag waarom in het algemeen de oude opinie dat men zich zo mogelijk van gezagsvestiging te onthouden had vanwege de kosten, tegen het eind van de eeuw plaats moest maken voor de mening dat men er de kosten voor over moest hebben. Definitieve conclusies ten aanzien daarvan kan men uit het voorgaande nog niet trekken. Wel mag men mijns inziens nu met een hypothese komen die niet zonder waarschijnlijkheid is. Daar internationale-machtspolitieke factoren zowel als binnenlandse spanningen die men door expansie wilde afleiden in het Nederlandse geval niet aanwezig bleken en het psychologisch-ideologische imperialistische complex eerst tegen het einde van de negentiende eeuw bezit van de geesten bleek te nemen, kan de groei van het particuliere economische belang na 1870 wellicht gezien worden als voornaamste factor in de ontwikkeling van genoemde imperialistische geesteshouding. Naarmate die geesteshouding groeide werd zij een min of meer | |||||||
[pagina 86]
| |||||||
zelfstandige kracht, echter voortdurend gevoed door de uitbreiding van de economische belangen. Daarbij dient opgemerkt te worden dat het in het Nederlandse geval niet in de eerste plaats ging om de produktie van voedings- en genotmiddelen en grondstoffen voor de vaderlandse behoeften - die waren daarvoor te klein en streven naar autarkie was voor Nederland onzinnig -, maar grotendeels om produktie voor de wereldmarkt, om de winsten die daarmee te behalen vielen. | |||||||
III.Tot zover dan de vergelijkende inventarisatie der stukken annex hoogst lacuneuze aanvulling en hypothese. Reeds hebben wij het Nederlandse geval als in sommige opzichten uitzonderlijk leren kennen, namelijk door het ontbreken of nagenoeg ontbreken van enkele factoren die volgens Schapers exposé bij de grotere machten wel werkten. Ik wil nu als laatste punt in deze nabeschouwing mijn mening geven over de kwestie der factoren die tot het moderne imperialisme leidden, en wel ten dele in debat met Schaper. Bij besluiten van politieke en/of militaire aard, door politieke en militaire instanties te nemen en/of uit te voeren, spelen uiteraard politieke en militaire overwegingen een rol, de hoofdrol of zelfs enige rol voor zover het die instanties zelf aangaat. En beslissingen tot het bezetten van territoria waren uiteraard politiek en militair van aard. Elk besluit berust op overwegingen (bewuste en onbewuste, rationele en emotionele) voortvloeiend uit de psychologische instelling en ideologische bagage, in reactie op concrete omstandigheden, van de betrokken groepen en personen. Dat, ten minste in de eeuw van het triomferende kapitalisme, economische overwegingen nooit geheel buiten beschouwing bleven en dikwijls een grote rol speelden kunnen we wel voorop stellen. Verder: elk bureaucratisch apparaat zoals dat van departementen, diplomatieke diensten en strijdkrachten heeft de neiging tot op zekere hoogte op eigen houtje, autonoom, te handelen. Het vormt zijn eigen tradities. Zijn zulke apparaten eenmaal op een bepaald beleid ingespeeld dan hebben ze de neiging als quasi-zelfstandige kracht op het eenmaal uitgezette spoor voort te gaan. Ook een psychologische instelling en ideologische voorstellingen, eenmaal verworven, worden tot op zekere hoogte tot een zelfstandige kracht. Het staat op grond van deze algemeenheden al vast dat factoren van politieke, militaire, psychologische, ideologische en economische aard in het proces van het moderne imperialisme onderkend kunnen worden. Men moet uiteraard vaststellen welke die precies waren. Naar mijn mening mag men daarbij echter niet blijven staan. Men moet ook een rangorde in de geconstateerde factoren van verschillende aard aanbrengen. Niet alleen een rangorde naar gewicht, voor zover mogelijk bij | |||||||
[pagina 87]
| |||||||
wisselwerking en cumulerende werking, maar ook een chronologische rangorde en vooral een oorzakelijke rangorde. Dat is niet in tegenstelling tot Schapers ‘convergentie van factoren’, terecht door hem een legitieme historische categorie genoemd. Schaper erkent enerzijds dat ook als men de complexiteit van een historisch verschijnsel aanvaardt toch één factor als in laatste instantie beslissend zou kùnnen worden aangewezen, anderzijds acht hij echter het zoeken daarnaar onvruchtbaar en vraagt hij zich zelfs af hoe lang men bij dit zoeken nog wel op het terrein der historische wetenschappen zal blijven. Daarop kan ik alleen maar antwoorden met een wedervraag: perken we het terrein der historische wetenschappen niet ontoelaatbaar in als we reeds bij voorbaat van dit onderzoek afzien? Of, in concreto ten aanzien van ons onderwerp: is het niet legitiem en noodzakelijk de vraag te stellen, waarom die bepaalde convergentie van factoren die het proces van het moderne imperialisme bepaalde, zich voordeed, en waarom deze zich juist toen (sinds ca. 1880) voordeed? Daarover wil ik ten slotte, als toegift op het congres van het NHG, zeer in het kort en dus in het algemeen mijn mening geven. Het westerse expansieproces over de rest van de wereld krijgt nieuwe kracht sinds ca. 1830-1840 door die groeidynamiek van de industrieel-commerciële maatschappij die Schaper even noemde maar mijns inziens al te gemakkelijk naar de achtergrond verwees. Dat leidde tot het proces van ‘informal imperialism’ van Engelse zijde, door Schaper ook vermeld. Bij de enorme Engelse overmacht, technisch, economisch en maritiem, kon men meestal volstaan met het openbreken van gebieden - enorme gebieden als het Turkse Rijk, China - voor de Engelse handel, door middel van het afdwingen van vrijhandelsverdragen, het verwerven van consulaire en exterritoriale rechten en een net van vlootbases. Zonder de militair-technische superioriteit, verbonden met de economische kracht, zou dit uiteraard niet mogelijk geweest zijn. Na 1870-1880 trad een versnelling op in de technische ontwikkeling: op het gebied van de bewapening - waarop Schaper enige nadruk legde - op de gebieden van goederen-, personen- en berichtentransport en op het gebied van produktieve technieken, die onder andere nieuwe produkten als aardolie en rubber belangrijk maakten. Voorts kwamen nieuwe industriële machten op, in de eerste plaats Duitsland en de Verenigde Staten, hetgeen Engeland - zeker onder de omstandigheden van de lange economische baisse van 1873-1895 - zwaar trof, ook al door de protectie die genoemde en andere staten toepasten. In de export van industriële producten verdrong Duitsland de Britten van tal van marktenGa naar voetnoot14.. Ondertussen nam, mede door de opkomst van nieuwe industrielanden, de westerse behoefte aan (ten dele nieuwe) grondstoffen en voedings- en genotmiddelen snel toe, wat tot een sterke uitbreiding van produktieve beleggingen elders leidde. Ten aanzien van de Nederlandse beleg- | |||||||
[pagina 88]
| |||||||
gingen in Nederlands-Indië hebben we daarvan één en ander genoemd. Veel kapitaalexport geschiedde ook in de vorm van leningen aan andere staten, zoals ook eerder het geval was geweest: na 1870 echter nam het aandeel der publieke buitenlandse fondsen af, dat der particuliere toe. Onder invloed van de binnenlandse sociaal-politieke spanningen die veroorzaakt werden door het industrialisatieproces en de in het laatste kwart van de eeuw telkens terugkerende economische crises, ontwikkelde zich in een aantal landen het sociaal-imperialisme. Was het imperialisme eerder te karakteriseren als ‘imperialism of free trade’ en ‘informal imperialism’ en was het overigens veelal een perifeer verschijnsel, in een overgangsperiode na ca. 1870 kunnen we spreken van aarzelend, tegenstribbelend, ‘reluctant’ formeel imperialisme (zoals nog in de eerste helft van de jaren tachtig dat van Gladstone), soms in de semi-officiële vorm der ‘Chartered Companies’. In deze overgang naar het formele imperialisme werkten reeds een groot aantal factoren naast en door elkaar. In een aantal gevallen werkten staatsleningen aan economisch minder ontwikkelde landen het formele imperialisme in de hand (namelijk als de rentebetaling achterwege bleef). In andere gevallen was het aan te bevelen gebieden waarin beleggingen van produktieve aard geschiedden te pacificeren. Het penetreren van verre zeeën door Duitse handels- en marine-schepen (het militaire machtsvertoon was commercieel belangrijk omdat Duitsland in concurrentie met Engeland consulaire voorrechten en concessies ging verwerven) leidde de Britten ertoe meer steunpunten en territoria te verwerven om hun ‘area of free (British) trade’ te verdedigenGa naar voetnoot15.. Het sterke protectionisme, dat Frankrijk ten voordele van de eigen export vooral ten aanzien van de Afrikaanse koloniën praktiseerde, als verlengstuk van de algemene Franse tariefpolitiek, leidde tot dezelfde Britse reactie. De verscherpte internationale handelsconcurrentie (in depressietijden psychologisch nog sterk overdreven) vuurde nationalistische, chauvinistische en sociaal-imperialistische stemmingen en ideologieën aan, terwijl tegenover de economisch en technisch minder ontwikkelde volkeren het superioriteitscomplex en het daarmee verbonden besef van een westerse roeping groeide. Deze ideologische elementen werden een kracht op zichzelf. Zij leidden, in het spel van verschuivende internationale politieke krachtsverhoudingen (Europees en mondiaal) tot territoriale veroveringen om anderen voor te zijn, dikwijls slechts in de hoop op eventueel economisch voordeel en soms zelfs zonder deze illusie, een hoop die toen de meest lucratieve gebieden eenmaal bezet waren en alleen de restanten nog te bezetten vielen minstens even vaak niet als wel vervuld werd. Voor een goed begrip dient nog opgemerkt te worden, dat het proces van kapitalistische economische expansie, allereerst vanuit West-Europa, alleen tot imperialisme leidde (informeel en formeel, reluctant en gewild) als het gebieden bereikte met | |||||||
[pagina 89]
| |||||||
een economisch-sociale en politieke structuur welke de eigen kapitalistische ontwikkeling bemoeilijkte; in de gebieden van ‘recent settlement’ als de USA, Canada, Australië en dergelijke, waarop een veel groter deel van de Westeuropese kapitaalexport zich richtte maar die ook eigen financieringsbronnen gebruikten, en dat in toenemende mate, was de import van (later grotendeels af te lossen) vreemd kapitaal juist een stimulans voor zelfstandige economische ontwikkeling en eigen politieke machtsvorming.
Resumerend. Ik onderscheid drie stadia: dat van het informele imperialisme of ‘imperialism of free trade’, voorts dat van ‘reluctant imperialism’, en ten derde het stadium van het bewust gewilde imperialisme. Als algemene drijfkracht zie ik de kapitalistische groeidynamiek, zich vooral uitende in een sterk vergrote behoefte der moderne industrielanden aan afzetgebied enerzijds, aan uitheemse grondstoffen, voedings- en genotmiddelen anderzijds. In het eerste stadium, voornamelijk een Britse aangelegenheid, was deze groeidynamiek, waren dus economische motieven, zonder meer bepalend, ook al erkent men dat de ‘free trade’-gedachte in Engeland iets van een geloof was gewordenGa naar voetnoot16.. De versterking van die groeidynamiek, onder meer blijkend uit nieuwe technische ontwikkelingen en uit de opkomst van andere industriële machten naast Engeland, maakte het penetreren van verre gebieden zowel economisch als politiek noodzakelijker èn gemakkelijker. De protectie en de economische depressies stimuleerden nog de onderlinge rivaliteit der ontwikkelde landen. Dit alles èn de begeleidende psychologische en ideologische processen maakten het imperialisme steeds meer tot een internationaal politieke en strategische aangelegenheid en maakten het steeds meer formeel en bewust gewild.
Op mij rust, na deze discussiebijdrage, nog één taak: de hoop uit te spreken dat het congres van het NHG een aansporing moge zijn voor Nederlandse historici om de lacunes in onze kennis ten aanzien van het proces van de Nederlandse expansie in Insulinde gaandeweg op te vullen. |
|