Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 85
(1970)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 6]
| |
De inlandse wol in de textielnijverheid van de Nederlanden van de 12e tot de 17e eeuw: produktie, handel en verwerkingGa naar voetnoot*
| |
[pagina 7]
| |
Hondschoote, maar ook in de zgn. ‘grote’ draperie der middeleeuwse Vlaamse stedenGa naar voetnoot3.. Van de door Coornaert vooropgezette, doch met weinig bronnenreferenties geadstrueerde stelling zijn wij uitgegaan om allereerst in de rijke door Pirenne en Espinas bijeengebrachte documentatie betreffende de Vlaamse lakennijverheid in de MiddeleeuwenGa naar voetnoot4. bewijsmateriaal te verzamelen betreffende de verwerking van inlandse wol en dit onderzoek vervolgens tot de andere Nederlandse gewesten buiten Vlaanderen uit te breiden. Toen het gebleken was, enigszins tegen onze verwachtingen in, dat hierover zo veel bewijsmateriaal was te vinden, dat het trouwens hier niet in bijzonderheden kan ontleed worden en in een afzonderlijke publikatie moet ondergebracht wordenGa naar voetnoot5., hebben wij onderzocht of over de inheemse wolproduktie eveneens gegevens te vinden waren die aan het gebleken belang van de verwerking van inlandse wol beantwoordden. Ook dit onderzoek leverde een rijke oogst op waarvan wij eveneens hierna de belangrijkste gegevens slechts zullen resumeren.
De verwerking van inheemse wol in de textielnijverheid van de Nederlandse gewesten tijdens de Middeleeuwen stelt voor de historicus slechts problemen vanaf het tijdstip waarop deze nijverheid een beroep begon te doen op vreemde, in de eerste plaats op Engelse wol. In Vlaanderen en Artesië was dit reeds het geval vanaf de late elfde eeuwGa naar voetnoot6., in Brabant slechts in de tweede helft van de dertiendeGa naar voetnoot7., terwijl de aanvoer van Engelse wol naar de Noordnederlandse textielcentra pas belangrijk werd tegen het midden van de veertiende eeuwGa naar voetnoot8.. Nadat in Vlaanderen de inheemse wol tijdens de XIe-XIIe eeuw de opgang had helpen verzekeren van de grote stedelijke draperieën, verminderde haar betekenis hier vrij sterk, niet alleen vanwege de stijgende invoer van Engelse wol, maar ook | |
[pagina 8]
| |
door de steeds kleiner wordende oppervlakte van gronden die bijzonder geschikt waren voor de produktie van fijne en korte wol, zoals de schorren langsheen de Vlaamse Noordzeekust. De verwerking van inlandse wol werd echter in de grote Vlaamse steden geenszins verboden, zelfs niet voor bepaalde soorten lakens van goede kwaliteit. Alleen werd het gebruik ervan scherper omschreven en gecontroleerd, vooral naar het einde van de XIVe eeuw toe en meer bepaald in steden zoals Ieper, die op deze wijze trachtten het aldaar sterk aangevoelde kwantitatieve verval van de traditionele lakennijverheid door een steeds strengere reglementering inzake kwaliteit te compenserenGa naar voetnoot9.. Vele andere steden daarentegen, zoals Atrecht, Dowaai en zelfs Brugge, doch vooral Doornik en Valencijn, hebben in de loop van de XIVe en XVe eeuw heel anders gereageerd. Zij schakelden over op de massale produktie van stoffen van mindere kwaliteit, waarvoor zij in de eerste plaats beroep deden op inheemse wolGa naar voetnoot10.. In tegenstelling met deze merkwaardige evolutie van de stedelijke draperie hebben de landelijke textielcentra van de XIVe eeuw, in de eerste plaats de zgn. draperiecentra van de Leie, zoals Wervik en Komen en zelfs die van de XVe eeuw, zoals Armentières, Nieuwkerke, e.a., niet alleen het gebruik van landelijke wol, die ze steeds hadden verwerkt, niet opgevoerd, maar vaak zelfs verboden, zoals te WervikGa naar voetnoot11.. Afgezien van enkele kleine landelijke textielcentra in Artesië, zoals Aire en BéthuneGa naar voetnoot12., of zoals Esen en Zarren in VlaanderenGa naar voetnoot13., is er onder de rurale draperieën alleen Hondschoote, maar dan op een schaal die zelfs de sayetterie in de hogergenoemde steden van Waals-Vlaanderen niet bereikte, dat beroep deed op alle inheemse wolsoorten uit de Nederlanden met het oog op een massaproduktie voor de internationale marktGa naar voetnoot14.. De tegenstelling, wat Vlaanderen en Artesië betreft, tussen Hondschoote en de nieuwe zgn. ‘kleine’ draperie in vele grote steden, vnl. van Waals-Vlaanderen, die zeer veel inlandse wol verwerkten enerzijds en anderzijds de landelijke textiel- | |
[pagina 9]
| |
centra die hoofdzakelijk, zoniet uitsluitend aan vreemde inz. Engelse wol hebben vastgehouden, blijkt dus, bij het einde van de Middeleeuwen en het begin van de nieuwe tijd, een heel andere te zijn geweest dan degene welke Pirenne heeft voorgehouden. Coornaert had zulks reeds vermoed wat de techniek betreft; het blijkt nu ook voor de gebruikte wolsoorten het geval te zijn. De Brabantse textielnijverheid, die jonger is dan de Vlaamse, schijnt tot het midden van de XIIIe eeuw uitsluitend inlandse, hoofdzakelijk Kempische wol te hebben verwerktGa naar voetnoot15.. Nog op het einde van de XIIIe eeuw werden te Leuven met inheemse wol lakens gemaakt die nagenoeg tot dezelfde kwaliteitscategorieën behoorden als de lakens uit Engelse wolGa naar voetnoot16.. Laatstgenoemde echter gingen in de XIVe eeuw te Leuven de overgrote meerderheid van de produktie vertegenwoordigenGa naar voetnoot17., zoals overigens ook te Mechelen, te Lier en te Herentals, waar de verwerking van inlandse wol tijdens een groot deel van de XIVe eeuw ten voordele van de Engelse wol werd achteruitgedrongenGa naar voetnoot18.. Reeds op het einde van de XIVe eeuw te BrusselGa naar voetnoot19. en tijdens de eerste helft van de XVe eeuw te LeuvenGa naar voetnoot20. begint nochtans het verbruik van inlandse wol opnieuw toe te nemen, hetgeen verband houdt met een groeiend tekort aan Engelse wol enerzijds en met de invoering van nieuwe draperietechnieken anderzijds. De landelijke draperie in Brabant, die overigens nooit de omvang heeft bereikt van de landelijke draperie in Vlaanderen, schijnt in tegenstelling tot Vlaanderen, de inheemse wol niet als grondstof te hebben achteruitgesteld of verbodenGa naar voetnoot21.. Over de wolsoorten verwerkt in de draperiecentra van het prinsbisdom Luik, zoals Sint-Truiden, Luik en Hoei, staan geen preciese inlichtingen ter beschikking, doch gegevens i.v.m. de wolproduktie, waarover verder, doen vermoeden dat de inlandse wol, vooral uit Condroz en Lotharingen, in de XIVe-XVe eeuw er een | |
[pagina 10]
| |
zekere betekenis had, die echter moeilijk tegenover die van de Engelse en Rijnlandse wol kan afgewogen worden. In de noordelijke Nederlanden tenslotte, waar vóór het midden van de XIVe eeuw, o.a. in enkele Zeeuwse stadjes, uitsluitend inlandse wol werd verwerktGa naar voetnoot22., veroverde de Engelse wol na die datum zeer vlug een overheersende plaats, meer bepaald te Leiden, waar in het begin van de XVe eeuw het gebruik van iedere inheemse wol, ook uit Vlaanderen, zelfs verboden werdGa naar voetnoot23.. Dit exclusivisme treft men nochtans niet aan te Utrecht, waar Zeeuwse wol werd verwerktGa naar voetnoot24., noch in de havenstadjes langsheen de Zuiderzee, waar vooral wol uit de Veluwe werd gebruiktGa naar voetnoot25. en zelfs niet te Amsterdam waar vanaf het einde van de XVe eeuw wol uit Noord-Holland en Friesland voor verwerking ter plaatse werd aangevoerdGa naar voetnoot26..
Gegevens over de schapenteelt en de wolproduktie stellen ons in staat de onvolledigheid van de inlichtingen i.v.m. de wolverwerking en de evolutie ervan tijdens de late Middeleeuwen in belangrijke mate te compenseren, mede omdat zij gedeeltelijk van kwantitatieve aard zijn. De schapenteelt is in bepaalde delen van de Nederlanden een zeer oud verschijnsel. Reeds tijdens het Late Keizerrijk waren de steden Atrecht, Kamerijk en Doornik beroemd om hun stoffen, die wel met wol uit de omgeving zullen gemaakt geweest zijnGa naar voetnoot27.. In de Karolingische tijd waren de zoute schorren langsheen de Vlaamse kust, op de Zeeuwse eilanden en Friesland zo gunstig voor de schapenteelt dat talrijke abdijen, vaak uit verafgelegen gebieden, er schaapsweiden in bezit hadden met het oog op hun eigen wolvoorzieningGa naar voetnoot28.. Dank zij nieuwe zeetransgressies in de Xe-XIe-XIIe eeuw bleef de gunstige situatie van de kuststreken in dit opzicht voortbestaan, om echter na de bedijkingen en inpolderingen van de late XIIe en vroege XIIIe eeuw een einde te nemenGa naar voetnoot29.. Ook de heiden in het dichtbevolkte Binnen-Vlaanderen vielen door hun voortschrijdende ontginning in de | |
[pagina 11]
| |
XIIIe eeuw als schapenweiden wegGa naar voetnoot30.. In andere streken van de Nederlanden, zoals in Condroz, in de Kempen en op de Veluwe daarentegen bleven uitgestrekte wilde gronden voor de schapenteelt beschikbaar. Het zou nochtans verkeerd zijn uit dit overzicht te besluiten dat het gebruik van inlandse wol in de textielindustrie passief de geschetste evolutie van het voor schapenteelt beschikbaar areaal volgde, al heeft laatstgenoemde faktor zeker een rol gespeeld. Samen met de commercialisatie van de landbouw en het dóórdringen van stedelijk kapitaal op het platteland, waarvan men de vroegste sporen aantreft in het dertiende-eeuwse VlaanderenGa naar voetnoot31., constateert men immers in zekere delen van de zuidelijke Nederlanden, meer bepaald in Waals-Vlaanderen en het vroegst in de omgeving van Doornik en Rijsel, een vanuit de steden gestimuleerde vooruitgang van de veeteelt en zelfs in de eerste plaats van de schapenteelt. Dit blijkt o.m. uit de hierna te behandelen uitbreiding van de veepacht m.b.t. schapen, die, na een bescheiden begin in de XIIIe eeuw, vooral in de XIVe eeuw in Vlaanderen grote afmetingen aannam om in de XVe ook in Brabant een stijgend sukses te kennen. Een zeker parallelisme met de toenemende verwerking van inlandse wol, het eerst in de veertiende eeuw in de stedelijke draperiecentra van Waals-Vlaanderen, en in de vijftiende eeuw in Brabant, lijkt voor de hand te liggen. Vanaf de XIVe eeuw blijken bepaalde streken in de Nederlanden opnieuw in staat te zijn met een wolproduktie die de lokale en traditionele behoeften overtreft, de grote industriële draperieën in de steden dat deel van hun grondstof te bezorgen waaraan deze precies toenemende behoefte hebben. Deze streken zijn: het gebied tussen Rijsel, Doornik, Valencijn en Dowaai, dat tevens één van de beste wolsoorten van de Nederlanden voortbracht; het deel van Artesië begrepen tussen de Canche en de Authie in het zuiden, een lijn Sint-Omaars-Montreuil in het westen en een lijn Sint-Omaars, Béthune en Atrecht naar het noorden en het oosten; verder het Vrije van Brugge, oostelijk Zeeuws-Vlaanderen, de streek van Gent en het land van Aalst; in het hertogdom Brabant de Kempen en, in zekere mate, de omgeving van Brussel; verder zuid-oostwaarts Condroz, de Ardennen en Lotharingen; in de Noordelijke Nederlanden tenslotte de Zeeuwse eilanden, de Veluwe, Noord-Holland en Friesland. Laten we nu achtereenvolgens de ekonomische struktuur, de kwantitatieve evolutie en de organisatie van de schapenteelt tijdens de late Middeleeuwen onderzoeken aan de hand van de gegevens die daarover uit de diverse genoemde streken in de geschreven bronnen bewaard zijn gebleven. | |
[pagina 12]
| |
Het fundamentele kenmerk van de ekonomische struktuur van de schapenteelt in deze voor de industrie producerende streken, is de overheersende rol van het grote landbouwbedrijf. Deze conclusie wordt niet of nauwelijks beïnvloed door het bewaarde bronnenmateriaal dat natuurlijk overwegend op grote bedrijven betrekking heeft. Diverse bronnen immers maken het mogelijk de totaliteit van een bepaalde landbouwbevolking op dit punt te onderzoeken of tenminste een vrij representatief staal ervan. Een opsomming van al deze bronnen en hun gegevens zou ons te ver voerenGa naar voetnoot32.. Stippen we enkel aan dat in de omgeving van Brugge meerdere van elkaar verschillende en onafhankelijke bronnen die een voldoende brede statistische basis verschaffen, aantonen dat kleine en gemiddelde bedrijven in deze streek in de late XIVe en vroege XVe eeuw nauwelijks 10 tot 20 schapen bezaten, maar dat daarnaast er een overgrote meerderheid van dergelijke bedrijven was waar geen schapen geteeld werdenGa naar voetnoot33.. Op meerdere tientallen bedrijven in de streek van Kortrijk hadden in 1382-84 slechts enkele zeldzame gemiddelde bedrijven van 5-12 ha een tien- of twintigtal schapen, enkele grote bedrijven (15-40 ha) hielden er 50 à 60 en alleen twee zeer kleine bedrijfjes vormden een uitzondering met meer dan zestig schapenGa naar voetnoot34.. Voor de XVIe eeuw bezitten we enkele overzichten voor ganse dorpen. Hieruit blijkt dat in de omgeving van Leuven de dorpskudden bestonden uit 250 à 600 schapen doch anderzijds dat de afzonderlijke bedrijven gemiddeld slechts 5 à 10 schapen bezatenGa naar voetnoot35.. In de omgeving van Rijsel, waar de schapenteelt op grond van andere aanduidingen belangrijk schijnt te zijn geweest, bestonden de dorpskudden doorgaans uit enkele honderden schapen; in enkele dorpen nochtans telde de dorpskudde meer dan duizend koppenGa naar voetnoot36.. Plaatst men tegenover deze cijfers degene die bekend zijn voor talrijke zeer grote landbouwbedrijven of de totale omvang van de schapenkudden van diverse grootgrondbezitters, dan wordt onmiddellijk de zeer geringe betekenis duidelijk die de kleine boerenbedrijven hadden t.a.v. de wolproduktie voor de industriële markt. Cijfers van schaapskudden zijn bekend voor een aantal abdijen die alle behoorden tot de orde van Cîteaux of Prémontré: Tongerlo bezat van de XIVe tot de XVIe eeuw gemiddeld 5.000 schapen; Cambron meer dan 4.000 in de XIIIe eeuw; | |
[pagina 13]
| |
Clairmarais ongeveer 3.700 rond het midden van de XIVe eeuw, terwijl de totale schapenkudde van Ter Doest in het begin van de XIVe eeuw op minstens 3.000 mag geraamd wordenGa naar voetnoot37.. Cijfers voor afzonderlijke grote bedrijven toebehorend aan kerkelijke of semikerkelijke instellingen bevestigen deze indruk: op haar centrale hoeve bezat de Norbertijnerabdij van Ninove rond het midden van de XVe eeuw 400 à 500 schapen, en op een andere hoeve had zij er 200 ondergebrachtGa naar voetnoot38.. Enkele grote bedrijven toebehorend aan Brugse hospitalen telden in de XIVe-XVe eeuw ieder enkele honderden koppen schapenGa naar voetnoot39.. De abdij van Clairmarais bij Sint-Omaars voedde op één van haar bedrijven 1.400 schapen in het begin van de XIVe eeuwGa naar voetnoot40., terwijl op een bedrijf van de kleine Cisterciënserabdij van Nieuwenbosse bij Gent in 1280 zevenhonderd schapen aan een ziekte stiervenGa naar voetnoot41.. Het is minder gemakkelijk cijfers te achterhalen betreffende schapen in het bezit van lekeneigenaars, in het bijzonder van burgers uit de grote textielcentra. Men krijgt zelfs de indruk dat de patriciërs zelf weinig schapen bezaten of in veepacht uitgaven. Te Gent vonden wij slechts enkele vermeldingen, van de XIIe tot de XVe eeuw, van burgers die schapenkudden bezaten, zonder cijfers echterGa naar voetnoot42.. Te Brugge is ons tot nog toe slechts één geval bekend van een burger die 70 schapen in oostelijk Zeeuws-Vlaanderen bezatGa naar voetnoot43.. Te Dowaai, een stad waarvan Espinas grondig de archieven doorzocht, zijn in de XIIIe-XIVe eeuw slechts twee gevallen bekend van burgers die ieder 80 schapen bezaten, al weten we dat de bekende patriciër en drapier Jehan Boinebroke in de XIIIe eeuw eigen schaapskudden bezatGa naar voetnoot44.. Ook te Leuven lieten bepaalde drapiers eigen kudden buiten de stad weidenGa naar voetnoot45.. | |
[pagina 14]
| |
Tegenover deze weinig belangrijke en moeilijk te interpreteren gegevens staan er echter weer andere die meer positieve aanduidingen inhouden. Aldus het uitzonderlijke geval van een burger uit Sint-Omaars die in 1312 veertienhonderd schapen in pacht uitgaf aan de abdij van ClairmaraisGa naar voetnoot46. en vooral de 49 chirografen uit de jaren 1297-1334 die Verriest uit het in 1940 vernielde archief van Doornik kopieerde en waarvan er 42 een veepachtcontract m.b.t. schapen betreffen. Deze contracten hebben betrekking op schaapskudden van 40 tot 300 koppen en meer dan de helft van deze contracten betreffen kudden van 100 tot 160 schapen. Onder de moeilijk te identificeren verpachters komen wel enkele Doornikse burgers voor, doch naast hen lieden van diverse rang en stand en o.m. leden van de adelGa naar voetnoot47.. Uit andere gegevens blijkt trouwens dat de rol van de adel waarschijnlijk belangrijker is geweest i.v.m. de schapenteelt en de wolproduktie voor de markt, dan die van de stedelijke burgerij, behoudens in enkele uitzonderlijke gevallen. In de eerste plaats blijken de landsheren belangrijke wolleveranciers te zijn geweest. Is het moeilijk de betekenis van de graven van Vlaanderen of de hertogen van Brabant in dit opzicht te becijferen, dan zijn uit de rekeningen van het grafelijk domein van Henegouwen in het laatste kwart van de XIVe eeuw zeer sprekende kwantitatieve aanduidingen af te leiden. Rond genoemd tijdstip blijkt de graaf van Henegouwen aan handelaars van Valencijn, een stad waarvan we de grote betekenis i.v.m. de verwerking van inlandse wol hebben onderstreept, jaarlijks de wol van duizenden schapen te hebben verkochtGa naar voetnoot48.. Naast de landsheren treffen we onder de adel een belangrijke wolproducent aan in de persoon van de om de rijkdom van zijn bedrijfsboekhouding bekende Thierry de Hérisson, bisschop van Atrecht. Op verschillende van zijn grote bedrijven in Artesië hield hij kudden van meerdere honderden schapenGa naar voetnoot49.. Deze kwantitatieve gegevens mogen volstaan om nogmaals de overheersende rol van het grote landbouwbedrijf in de wolproductie te onderstrepen. Een dergelijke ekonomische struktuur is overigens, bij nader inzicht, bijna vanzelfsprekend. De schapenteelt impliceerde niet alleen belangrijke kapitaalsinvesteringen, ze veronderstelt ook de beschikking over uitgestrekte beweidingsmogelijkheden. Nu waren de collectieve gebruiksrechten van de dorpsgemeenschappen in de loop van de XIIIe eeuw voortdurend beperkt geworden, door ontginningen enerzijds, doch | |
[pagina 15]
| |
ook door de omstandigheid dat de heren, na konflikten dienaangaande met de dorpsgemeenschappen, er vaak in slaagden precies m.b.t. schapen de weiderechten op gemene gronden en langsheen de wegen voor zichzelf te reserverenGa naar voetnoot50.. Anderzijds is in vele streken tijdens de XIVe-XVe eeuw het verplichte braakjaar verdwenenGa naar voetnoot51., hetgeen nogmaals voor de kleine boeren de mogelijkheden voor het weiden van grote kudden verminderde. Over de kwantitatieve evolutie van de schapenteelt konden we tot nog toe twee reeksen statistisch bruikbare gegevens terugvinden, resp. afkomstig uit de archieven van de abdij van TongerloGa naar voetnoot52., in de Kempen, en van het Brugse Sint-Janshospitaal voor het voornaamste landbouwbedrijf van deze instelling in de polders ten noorden van de stadGa naar voetnoot53.. In laatstgenoemde streek constateert men een belangrijke uitbreiding van de schapenteelt tijdens de jaren zestig van de XIVe eeuw, in verhouding tot de cijfers voor de eerste helft van die eeuw, een progressieve daling in de periode 1370-1390, nadien opnieuw een uitbreiding die vooral vanaf het begin van de XVe eeuw aanzienlijk wordt met een maximum tijdens het tweede en derde decennium van die eeuw, een zeer scherpe daling in 1437-38 met een vrij vlug herstel op het vroegere peil dat zich tot 1456-57 handhaaft, waarna opnieuw een gevoelige inkrimping optreedt die echter niet verder dan het jaar 1460-61 kan gevolgd worden. De evolutie te Tongerlo, tijdens de jaren waarvoor een vergelijking mogelijk is, bevestigt dit beeld. Na een gevoelige uitbreiding tijdens de eerste decennia van de XVe eeuw, treedt vanaf 1439 een daling in die aanhoudt tijdens de tweede helft van de XVe; deze daling wordt nog sterker bij het begin van de XVIe eeuw, doch eindigt met een forse stijging omstreeks het midden van de XVIe eeuw, tot de schaapskudde van Tongerlo in 1559 met ongeveer 5.000 koppen het maximum voor de gehele beschouwde tijdsspanne bereikt. De overeenstemming van beide reeksen gegevens tijdens een groot deel van de XVe eeuw is des te betekenisvoller daar het bedrijven betreft in twee van elkaar verwijderde en totaal verschillende geografische streken. Partiële gegevens voor nog andere streken bevestigen trouwens dit beeld. Onder de organisatievormen van de schapenteelt is de veepacht zoniet één van de belangrijkste dan toch één van de meest kenschetsendeGa naar voetnoot54.. De oudste voorbeelden ervan in de Nederlanden worden aangetroffen in het begin van de XIIIe eeuw in | |
[pagina 16]
| |
de streek van Doornik-Rijsel, waarvan hoger precies de vroege en grote betekenis voor de inlandse wolproduktie werd onderstreeptGa naar voetnoot55.. De instelling moet zich in de XIIIe eeuw vrij snel hebben verspreid, doch een veralgemening ervan kan slechts in de XIVe eeuw worden aangetoond. Het is uitgesloten in deze uiteenzetting in te gaan op de grote diversiteit die in de vormen en toepassingsmodaliteiten van de veepacht heeft bestaan. Reeds bij haar eerste verschijning, in het begin van de XIIIe eeuw, kan men echter de twee hoofdtypes onderscheiden waartoe ook later de diverse vormen van de instelling herleid kunnen wordenGa naar voetnoot56. Het eerste type van kontrakt komt neer op de verkoop, door de exploitant van een landbouwbedrijf, van het geheel of een deel van zijn kudde aan een kapitaalkrachtige derde, die de dieren onmiddellijk aan dezelfde exploitant toevertrouwt om ze op kosten van laatstgenoemde te laten voeden en te onderhouden. De winst, vertegenwoordigd door de lammeren en de wol, wordt bij helften verdeeld, terwijl op het einde van het kontrakt, dat meestal een duur heeft van 2 à 3 jaar, de kudde zelf bij helften wordt verdeeld tussen pachter en eigenaar. Dit type van veepachtkontrakt was overheersend in de zuidelijke helft van Vlaanderen. Het heeft een typisch kapitalistisch karakter: de verpachterseigenaars zijn trouwens vaak stedelingen, die met het agrarisch bedrijf verder geen uitstaans hebben. Het tweede type komt neer op de verpachting aan de exploitant van een landbouwbedrijf van een kudde schapen waarvan de verpachter reeds eigenaar was, meestal tegelijk met de verpachting aan dezelfde exploitant, van het bedrijf waar de schapen zullen ondergebracht worden en dat in de regel eveneens aan de eigenaar van de kudde toebehoort. Ook hier zullen de winsten jaarlijks verdeeld worden, doorgaans bij helften, doch de kudde zelf kan ofwel eigendom blijven van de verpachter, ofwel, tegen betaling, eigendom worden van de pachter, voor de helft of in haar geheel. De duur van het kontrakt is meestal gelijk aan de duur van de pacht van de hoeve. Dit type van kontrakt schijnt de regel te zijn geweest in de noordelijke helft van Vlaanderen, in Brabant, in de Kempen en in het prinsbisdom Luik. Het heeft een minder uitgesproken kapitalistisch karakter. De verpachter is meestal een instelling, abdij of hospitaal met uitgestrekte bezittingen, die op deze wijze de schapenteelt organiseert op haar talrijke bedrijvenGa naar voetnoot57..
Nadat bovenstaande gegevens in verband met de struktuur, omvang en organisatie | |
[pagina 17]
| |
van de schapenteelt vanuit agrarisch-ekonomisch standpunt de betekenis van de inlandse wolproduktie in de Nederlanden hebben belicht, kan gepoogd worden in de derde plaats vanuit handelsekonomisch standpunt het voorwerp van dit onderzoek te belichten. Terwijl inzake vreemde wol de handel een noodzakelijke schakel was tussen de produktie en de industriële verwerking, is dit niet altijd het geval geweest voor de inlandse wol. Sommige drapiers waren, waarschijnlijk meestal alleen voor een deel, de producent, rechtstreeks of onrechtstreeks - bv. door middel van het veepachtkontrakt - van hun eigen grondstofGa naar voetnoot58.. Zij zullen talrijker geweest zijn in de XIIe-XIIIe eeuw dan later, toen er een afzonderlijke groep van wolhandelaars bestondGa naar voetnoot59.. Afgezien van deze gevallen is ook voor de inlandse wol de handel de normale schakel geweest tussen produktie en industriële verwerking. Er is echter over de organisatie van de wolhandel, ook i.v.m. vreemde wol, zeer weinig bekend en dan nog kan zelden het onderscheid gemaakt worden tussen vreemde en inlandse wolGa naar voetnoot60.. Het is niettemin duidelijk dat vele producenten zelf hun wol verkochten: doorgaans geldt dit voor de kleine producenten die op de dichtstbijgelegen markt kleine hoeveelheden in detail verkochtenGa naar voetnoot61.. De grote producenten daarentegen verkochten hun wol op de plaats van produktie zelf, hetzij aan wolhandelaars hetzij aan drapiersGa naar voetnoot62.. Laatstgenoemden waren meestal bedrijvig in de kleinere industriële centra. Voor de bevoorrading in wol van de grote steden zorgden daarentegen gespecialiseerde wolhandelaars. Wat deze handelaars betreft is het echter moeilijk uit te maken of zij ook in vreemde wol handel dreven zoniet uitsluitend inlandse wol verhandelden. Dit laatste schijnt voorgekomen te zijn in enkele steden van Waals-Vlaanderen waar vanaf de XIVe eeuw veel inlandse wol werd verwerkt. Te Hondschoote daarentegen verschijnen gespecialiseerde wolhandelaars pas na het midden van de XVIe eeuw: tot in de tweede helft van de XVIe eeuw gingen de Hondschootse drapiers zelf op de diverse markten van de Nederlanden hun wol inkopenGa naar voetnoot63.. | |
[pagina 18]
| |
In de XVe eeuw blijkt zich een levendige interregionale handel in inlandse wol in de Nederlanden ontwikkeld te hebben, waarover vooral Brabantse gegevens ons inlichtenGa naar voetnoot64.. Doch zelfs in het internationaal handelsverkeer was de wol uit de Nederlanden een produkt van enige betekenis geworden en dit zal in de XVIe eeuw nog meer het geval zijn. Vooral Zuid-Duitsland schijnt meer bepaald voor de Vlaamse wol grote belangstelling gehad te hebben en dit reeds in de XIVe eeuwGa naar voetnoot65.. Voor de handelswaarde van de inlandse wol uit de Nederlanden en voor haar betekenis in de interregionale handel tussen de verschillende Nederlandse gewesten onderling pleit overigens het feit dat vanaf de XIVe eeuw er een verregaande differentiatie merkbaar is in de diverse inlandse wolsoorten van de Nederlanden. Vlaamse wol bv. wordt in het begin van de XVe eeuw te Leiden en te Haarlem vermeldGa naar voetnoot66., Zeeuwse wol te Utrecht in de XIVe en in de Zuiderzeestadjes in de XVe eeuwGa naar voetnoot67., Friese wol vanaf de XIVe eeuw al in VlaanderenGa naar voetnoot68. enz.
Al is het nog te vroeg om definitieve conclusies te trekken uit het door ons ingestelde vrij vluchtige onderzoek, toch blijkt reeds voldoende dat de rol van de inlandse wol in de industriële, agrarische en commerciële ekonomie van de oude Nederlanden, zij het op diverse tijdstippen naar gelang van de streken, ook na de massale invoer van Engelse en later van Spaanse wol, niet zo onbelangrijk is geweest als men sedert Pirenne wel heeft gedacht. Meer bepaald is gebleken dat het belang van de inlandse wol zeker niet tot de plattelandsnijverheid is beperkt gebleven, wel integendeel, waardoor mede zekere kapitalistische trekken van de wolproduktie verklaard worden. |
|