Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 84
(1969)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
Oldenbarnevelts geschil met de hoven van justitie
| |
[pagina 6]
| |
werd genomen in het belang van de veiligheid van de stad. Het waren veelal geen schuldigen doch verdachte personen die werden uitgewezen, en hoe konden de hoven de gegrondheid van een niet bewezen verdenking beoordelen? Bovendien plachten processen voor Hof van Holland of Hoge Raad lang te duren en bij verdachte personen was er soms haast bij hun verwijdering. De hoven stelden daar tegenover dat iedereen het recht had, een ander in rechten te betrekken. Een verbod om kennis te nemen van vorderingen tegen een stad betekende handsluiting, een lelijk scheldwoord in die dagen, en opende de deur voor willekeur van de kant van de regentenGa naar voetnoot2, ondanks de mogelijkheid, door de tegenpartij erkend, van beroep op Gecommitteerde Raden, die weer uit dezelfde regenten bestonden. De Staten van Holland deden in 1591 een poging het geschil op te lossen langs de weg van wat Oldenbarnevelt zeker een redelijk compromis zal hebben genoemdGa naar voetnoot2a, terwijl het echter de steden in wezen hun zin gaf. De resolutie van 10 september 1591 verbood appel van schepenvonnissen die in extraordinaris proces op confessie van de beklaagde gewezen warenGa naar voetnoot3. Dit was dus het leeuwendeel van de strafprocessen waarbij geen advocaten te pas kwamen en geen bewijsmoeilijkheden zich voordeden. Ten aanzien van administratieve uitwijzingen bepaalde de resolutie dat de hoven beklag hierover niet a limine behoefden af te wijzen, maar dat zij geen provisie in cas van complainte mochten verlenen vóór zij het rekest van de eiser aan de betrokken stad hadden gestuurd teneinde daarop haar commentaar te | |
[pagina 7]
| |
vernemenGa naar voetnoot3a. Aangezien de stad dit rekest daarna onder zich kon houden zolang zij wilde, kwam dit erop neer dat de hoven geen enkele bescherming aan de door uitwijzing getroffene konden verlenen. Hoge Raad noch Hof hebben de wettigheid van deze resolutie erkend. In de praktijk hebben zij er zich echter aan gehouden, er althans niet krachtig tegen geprotesteerd. Uitwijzingen waren in het begin van de oorlog vaak voorgekomen en betroffen dan Spaansgezinde of van Spaansgezindheid verdachte burgers, die natuurlijk bij de gelijkgeschakelde hoven weinig sympathie vonden. In de jaren tussen resolutie en bestand kwamen zij zelden voor. Het was typisch voor Oldenbarnevelts tijd dat men al die tijd geen behoefte had het staatsrechtelijk dubium op te lossenGa naar voetnoot4. Scherper vormen begon het geschil aan te nemen toen na het begin van de godsdiensttwisten de benadeelde burgers alle contraremonstrant, de magistraten remonstrant waren. De eerste maal dat het Hof van Holland zich bemoeide met een twist tussen overheid en burgerij betrof niet een stad doch het dorp Warmenhuizen, dat echter in vele opzichten met een stad gelijkgesteld wasGa naar voetnoot5. De ambachtsheer Willem Bardes had met geweld een door de gemeente niet gewenste predikant op de preekstoel gebracht, en het Hof wilde commissarissen sturen om de hierdoor ontstane ongeregeldheden te onderzoeken. De Staten verboden op 4 augustus 1612 het Hof zich met de zaak in te laten, en het Hof legde zich, voorzover bekend zonder protest, bij deze handsluiting neer. Het conflict was, daar het hier geen administratieve beslissing betrof, niet karakteristiek voor de volgende jaren, waarin door | |
[pagina 8]
| |
uitwijzingen en ontpoorteringen rechterlijke en uitvoerende macht steeds verder uit elkaar werden gedreven. Het eerste geval van dien aard was de verbanning van de Luikse ketelboeter Vyven uit Rotterdam in 1613Ga naar voetnoot6, een onaangename kwestie die De Groot van zijn voorganger Elias van Oldenbarnevelt geërfd had, en die hem bij zijn intrede in de Staten terstond een leidende positie verschafte. Abraham Vyven had zich in de voorzomer van 1612 zowel in als buiten Rotterdam onhebbelijk gedragen tegenover Rotterdamse predikanten, tegenstanders van GeseliusGa naar voetnoot7. De magistraat besloot hem zonder vorm van proces uit te wijzen. Het Hof van Holland, nog steeds onwillig tot naleving van de resolutie van 1591, verleende hem provisie in cas van complainte, waarop De Groot, meer dan een jaar na de gepleegde feiten, in de Staten een welsprekend betoog hield om het Hof te verbieden zich met de zaak te bemoeien. Zijn interpretatie van de betreffende clausule van de resolutie van 1591 was dat daarbij ‘de burgemeesters en regeerders gelast en geauthoriseert zijn, alle Persoonen die met woorden of werken iet doen of attenteren tot nadeel der Landen of Steeden, sonder eenige figuur van proces (als de Steeden en het Vaderland onnut) uyt de Steeden te doen leyden, en dat hetselve niettegenstaande contradictie, oppositie of appellatie soude effect sorteren’Ga naar voetnoot8. De Staten gingen met hem mee, naar het schijntGa naar voetnoot9 zonder enige tegenspraak van de zich vormende contraremonstrantse oppositie, die hun stedelijk belang lieten prevaleren boven hun godsdienstige sympathie. De hoven van justitie kregen nogmaals een scherp verbod zich met burgemeesterlijke uitzettingen te bemoeien. Het Hof had gemeend dat de resolutie van 1591 alleen in tijd van oorlog (en dan tegen Spaansgezinde burgers) gold, maar legde zich erbij neer dat dit in de resolutie van 17 juli 1613 uitdrukkelijk werd ontkendGa naar voetnoot10. Twee jaar later ontstond er een nieuw geschil, ditmaal niet | |
[pagina 9]
| |
alleen over uitwijzing doch ook over ontpoortering en ontschuttering. De magistraat van Schoonhoven had tot de eerstgenoemde maatregel besloten ten aanzien van de predikant van Groot-Ammers, Samuel van den Borre, en tot de beide laatste ten aanzien van een vijftal Schoonhovenaren, die een dolerende kerkeraad gevormd haddenGa naar voetnoot11. De reden van deze maatregel was in eerste instantie een strafbaar feit: het zingen van opruiende liedjes in de kerk. Hiervoor hadden de daders formeel voor schepenen behoren te worden gedaagd. Volgens de meergemelde resolutie van 1591 was van een in zo'n geval door schepenen gewezen vonnis appel alleen dan uitgesloten wanneer het proces extraordinair op confessie gevoerd was. Nadat de benadeelde burgers zich tot het Hof van Holland gewend hadden was dit dan ook formeel volkomen in zijn recht toen het van de magistraat overlegging van de processtukken verlangde om te beoordelen of het gevoerde proces inderdaad extraordinair was. Niettemin liet Oldenbarnevelt ook in dit geval het Hof verbieden zich met de zaak te bemoeien. Hij stelde zich op het verdedigbare standpunt dat het Hof zich niet alleen had te onthouden van het beoordelen van administratieve beslissingen, maar ook niet mocht uitmaken welke beslissingen al dan niet administratief waren. Het jaar daarop, 1616, recidiveerde het HofGa naar voetnoot11a door provisie van ‘surcheantie’ te verlenen aan gemeenteleden van het dorp Grosthuizen, die door de Hoornse schepenen in voorlopige hechtenis waren verwezenGa naar voetnoot11a. Ook hier was het Hof formeel in zijn recht. Immers er was geen sprake van een administratieve maatregel van burgemeesteren, en evenmin van een vonnis, gestreken na extraordinair proces op confessie van de beklaagden. Daarom gooide Oldenbarnevelt het ditmaal over een andere boeg: in plaats van een streng verbod tot ingrijpen richtten Gecommitteerde Raden een beleefd verzoek aan het Hof, waarin zij de redenen uiteenzetten waarom zij het wenselijk oordeelden dat het college ‘Officier (= schout), burgermeesteren en Regeerders der stede van Hoorn in de voorschreven saeke niet en wil(de) beletten of beswaren, maer deselve van de instantie ontslaen, simpelijck, ofte aen de Heeren Staeten, ofte Haere Ed. | |
[pagina 10]
| |
Mog. Gecommitteerde Raeden (als generalyk en specialyk daer toe gelast) renvoijeren, op dat alle onheilen en misverstanden, die daer uit anders apparent sijn te mogen volgen, worden voorgekomen’Ga naar voetnoot12. Deze brief bevat in de aanhef een soort voorafschaduwing van Montesquieu's theorie van de scheiding der machten. Hij verzwakt overigens Oldenbarnevelts standpunt daar hij ingaat op de merites van het geschil en aldus dit toch weer in zekere zin ter beoordeling van het Hof stelt. Wij weten niet of het college erop gereageerd heeft. In 1617 kwam het geschil met de hoven van justitie tot een climax, vooral omdat ook de Hoge Raad, moediger en strijdbaarder dan het Hof, zich met de zaak ging bemoeien. Het jaar begon met een maatregel in Gouda en een in Den Briel. In Gouda werden enige dolerenden ontpoorterd, ontschutterd of ‘met een briefken uyt de stadt geset’Ga naar voetnoot13. Op 28 januari verboden de Staten het Hof zich met de zaak te bemoeien, maar dit college, gestijfd door prins Maurits, wiens partijkeuze in dezelfde maand valtGa naar voetnoot13a, en wellicht aangemoedigd door de zwakke houding van Gecommitteerde Raden in de kwestie-Grosthuizen, verleende alle administratief veroordeelden provisie van appel, waarop de ballingen op Paasavond 25 maart openlijk in de stad terugkeerden, om dinsdag na Pasen opnieuw uitgeleid te worden. Een en ander veroorzaakte natuurlijk grote opschudding. Nog groter was die opschudding in Brielle, waar in februari soldaten en politie de stad doorzochten naar een ‘latiterende’ predikant, die eveneens provisie in cas van appel had gekregen van een uitwijzingsbesluit van de magistraatGa naar voetnoot14. In Oudewater vonden vele gematigde contraremonstranten dat de dolerenden te ver waren gegaan. Als gevolg kon alleen in deze stad een - voorlopig - vredelievende oplossing worden verkregen waarbij het Hof van Holland niet als rechtsprekend college optrad, maar eerder een arbitersrol vervuldeGa naar voetnoot15. | |
[pagina 11]
| |
In Rotterdam gingen de dolerenden zich bij het Hof van Holland beklagen over een door de magistraat ingevoerd compromis, waarbij hun alleen predikbeurten werden toegewezen op voorwaarde dat zij samen met de broeders van andere modaliteiten het Avondmaal hielden. Hier werden zij - de enige maal dat dit geschiedde - door het Hof afgewezen, omdat ook de Prins van oordeel was dat deze voorwaarde, waarop de Haagse dolerenden een ogenblik waren ingegaan, voor hen acceptabel moest zijnGa naar voetnoot16. Al met al was er een onduldbare toestand ontstaan. Het aloude eerwaardige Hof van Holland gaf strijk en zet provisies waaraan zij tot wie ze gericht waren zich niet stoorden, gestijfd door besluiten van de Staten. Het was een op anarchie gelijkende toestand waaraan hoe dan ook een eind moest komen. De Hoge Raad, die zich tot dat ogenblik van de politiek gedistancieerd hadGa naar voetnoot17 achtte thans de tijd gekomen zijn onaangetast prestige in het geding te brengen en kreeg collectief audiëntie bij de StatenGa naar voetnoot18. De woordvoerder van het college - waarschijnlijk Francken of Van den Honert, die op 20 maart als zodanig optraden - wees met klem op de ernst van de toestand, en verzocht de Staten in de zaken-Grosthuizen, Schoonhoven, Brielle en Gouda de hoven hun plicht te laten doen zoals die voortvloeide uit hun instructies. Voor hun eigen college citeerden zij daarbij art. 9, voor de jurisdictie van hun collega's van het Hof art. 214 van de instructie van dat college. Beide artikelen verplichtten de hoven elke klacht van een burger van Holland in behandeling te nemen. Voor de rechtszekerheid was het nodig het gezag van de hoven hoog te houden, vooral in tijden als deze waarin het politieke gezag door politieke tegenstanders voor verdacht werd gehouden. De Staten stelden de beslissing uit tot 20 maart, toen Francken en Van den Honert wederom in hun midden verschenen en tal van redenen aanvoerden om de resoluties van 1591, 1613 en van de laatstverschenen 28e januari niet te gehoorzamen. Zij beloofden deze redenen in een uitvoerige schriftelijke deductie nader uiteen te zettenGa naar voetnoot19. Zonder op deze deductie te wachtenGa naar voetnoot20 | |
[pagina 12]
| |
gaven de Staten op 23 maart opnieuw bevel zich te onthouden van bemoeienis met administratieve maatregelen ofschoon zij in dezelfde brief toegaven dat zij de door Francken en Van den Honert naar voren gebrachte argumenten ‘wel van consideratie (hadden) bevonden, omme daerop bij goede gelegentheyt geleth ende gedaen te werden als behoorl. ende dienstel. wesen sall’Ga naar voetnoot21. De door de beide raadsheren toegezegde deductie is gedateerd op 22 maart, maar wellicht eerst enkele dagen later aan de secretaris van de Staten overhandigd. Het is een uitvoerig doch tamelijk zwak stukGa naar voetnoot22. Het ontkent iedere administratieve - wij zouden zeggen: politiële - bevoegdheid van vroedschappen of burgemeesteren en gaat ervan uit dat uitwijzingen, ontpoorteringen en ontschutteringen alleen kunnen worden uitgesproken door schepenen op grond van een formele strafvervolging en van wettelijke bewijsmiddelen. Alleen al op die formele grond zijn alle maatregelen van Hoorn, Schoonhoven, Gouda en Den Briel voor het Hof van Holland, en in hoger beroep voor de Hoge Raad, aantastbaar. De resoluties die de hoven verbieden hiervan kennis te nemen zijn in strijd met hun instructies, volgens welke zij geen acht mogen slaan op recommandaties die hun gedaan zouden worden door ‘besloten brieven’ of anderszins. Wilden de soevereine Staten de instructies op dit punt wijzigen, de hoven zouden er zich bij neerleggen. Maar dan moest dit ‘staatsgewijze’, na voorafgaande beschrijving, geschieden, in de vorm van een plechtig afgekondigd plakkaat, dat bovendien, omdat immers de jurisdictie van de hoven zich ook over Zeeland uitstrekte, eveneens door de Staten van die provincie moest zijn goedgekeurd. Twee argumenten die later door de hoven, en door de aanklagers in Oldenbarnevelts proces, werden aangevoerd, zijn nog art. 17 van de Unie van Utrecht, dat de provinciën verplicht ‘goet recht ende justicie’ te doen, en de eis dat een voorschrift aan de hoven in strijd met de geest van hun instructie met eenparigheid van stemmen moet worden genomen, willen de hoven er zich aan storenGa naar voetnoot23. Ook deze argumenten acht ik tamelijk | |
[pagina 13]
| |
zwak. Het beroep op de Unie van Utrecht was een zuivere petitio principii, aangezien de Staten ontkenden dat de onderhavige materie tot de ‘justicie’ behoorde, en het verbod van overstemming gold alleen voor financiële kwesties, oorlog of vrede, en verandering van regering, waaronder het geven van voorschriften aan rechtscolleges toch niet viel te brengenGa naar voetnoot24. Sterker stond de Raad waar hij zich verwijderde van juridische argumenten, die wij tegenwoordig rationalisaties zouden noemen, en inging op de politieke vraag, welk college beter geschikt was de wenselijkheid van uitzettingen of ontpoorteringen te beoordelen: de locale magistraat of de centrale hoven. Hij maakte hier onderscheid tussen de toestanden ten tijde van prins Willem, toen het gevaar van Spaansgezinde verraders binnen de poorten snelle verwijdering van verdachte personen nodig had gemaakt, en de tegenwoordige tijd van vrede, nu mogelijke onruststokers gevoegelijk langs de weg van rechten konden worden bestreden. Het hielp niet veel of de Staten beweerden dat de controle op administratieve maatregelen van burgemeesters door Gecommitteerde Raden kon worden uitgeoefend, want ten eerste was dit college tot die controle in zijn instructie niet gemachtigd, en ten tweede kwam de door stedelijke regenten benadeelde burger bij die controle weer bij stedelijke regenten terecht, die hun collega's niet gauw zouden afvallenGa naar voetnoot25. Tegelijk met de brief van 23 maart aan de Hoge Raad verzonden de Staten er een gelijkluidende aan het Hof van Holland. In antwoord daarop produceerde ook dit college een deductieGa naar voetnoot26 met in hoofdzaak dezelfde argumenten als die van de Hoge Raad. Alleen wordt hier de resolutie van 1591 uitdrukkelijk bestreden, terwijl aan het slot een project van plakkaat gegeven wordt, waarin de Staten deze materie uniform zouden kunnen regelen. Ook hier wordt evenwel het onderscheid tussen ‘politie’ en ‘justitie’ uit het oog verloren, en met name de mogelijkheid dat ook zonder bewijs van gepleegde overtreding maatregelen nodig zouden kunnen zijn tegen mogelijke verstoorders van rust en orde. Toen de beide deducties en het antwoord van de Hoge Raad | |
[pagina 14]
| |
op de brief van 23 maartGa naar voetnoot27 bij de Staten binnen waren gekomen, benoemden zij op 29 april 1617 een commissie van vijf pensionarissen en een stadssecretarisGa naar voetnoot28 om een ‘contradeductie’ op te stellen, die na voltooiïng samen met de beide deductiën aan alle stemhebbende steden zou worden toegezonden. In afwachting daarvan zou de aanschrijving van 23 maart in kracht blijven. De Groot kreeg van zijn medecommissieleden de opdracht deze contradeductie te redigeren, die onder de naam ‘Advys’ of ‘Debat’ bekend is gewordenGa naar voetnoot29. Natuurlijk gaat hij daar als goed advocaat de sterke punten van zijn tegenstanders voorbij om zich te concentreren op hun zwakste steeën. Daardoor is er juridisch niet veel tegen in te brengen, al is het niet geheel vrij van sofismen. Allereerst wordt in den brede de bevoegdheid van de hoge overheid aangetoond, de competentie van de verschillende rechterlijke colleges te bepalen en te veranderen, een bevoegdheid die niet behoeft te worden uitgeoefend door middel van plakkaten - het is immers voldoende dat de betrokkenen op welke wijze dan ook kennis dragen van de betreffende Statenresolutie. Vervolgens geeft De Groot een theorie over het verschil tussen justitie en politieGa naar voetnoot30. Het laatste noemt De Groot ‘recht van bevel’ dat hij in tegenstelling brengt met het ‘recht van vonnissen’. Burgemeesteren, en in belangrijke zaken vroedschappen, hebben al vóór de oorlog het recht gehad ‘het poorterschap yemant te gunnen ofte te weigeren; om yemant in de stadt te ontfangen ofte de stadt te ontseggen; om eenige persoonen vuyt het eene quartier vande stadt in het andere... te doen logeren, ende meer diergelijcke acten te plegen, dienende tot onderhoudinge van des stadts ruste.’Ga naar voetnoot31 Daar sluit het uitzettingsrecht heel mooi op aan. Men zou het kunnen vergelijken - en nu komt een van de sofismen waarop ik boven doelde - met het recht van de gilden om een onrustig gildebroeder uit het gilde te verwijderen. De Groot citeert vele Statenresoluties, benevens een missive van prins Willem in het jaar van zijn dood, waarbij aan de steden dit recht verleend werd, niet alleen tegen | |
[pagina 15]
| |
Spaansgezinden of ‘kwaadwilligen’, maar ook van ‘suspecte personen’, die in groten getale uit Brabant en Vlaanderen naar het Noorden waren gekomen. En in de tijd van Leicester is het recht toegepast op aanhangers van de graaf, die zeker niet Spaansgezind mochten heten. Deze politieke rechten van de steden kunnen niet ter beoordeling staan aan de hoven van justitie, niet alleen omdat de procedure voor die hoven ‘van langen train’ is, terwijl het voorkomen van oproer juist snelle maatregelen vereist, maar vooral ook omdat de vraag of een bepaald persoon zó gevaarlijk is voor de openbare orde of de veiligheid van de stad, dat hij verwijderd moet worden, door de natuur der zake niet ter beoordeling van de hoven kan staan. Het enkele feit dat de hoven zich met zo'n uitzetting zouden bemoeien, zou de autoriteit van burgemeesteren zodanig aantasten dat het gevaar voor oproer sterk vergroot zou worden. De Groot houdt ook tegen dat de politieke controle bij Gecommitteerde Raden of bij de Staten zelf niet in goede handen zou zijn. Gecommitteerde Raden leggen bij hun ambtsaanvaarding een eed af, het gemene landsbelang te dienen zonder te letten op het particuliere belang van hun stad. Bovendien past het raadsheren die hun commissie van de Staten ontvangen, allerminst om deze of de Gecommitteerde Raden van partijdigheid te betichten, welke beschuldiging men gevoegelijk zou kunnen omkeren tegen een college waarvan verschillende raadsheren zich niet ontzien de rebelse dolerende kerkdiensten in Rijswijk en in de Gasthuiskerk bij te wonen. Hier komt de partijman om de hoek en verdwijnt niet meer uit het gezicht tot het eind van zijn ‘Advys’. Immers, hij vraagt zich sarkastisch af waarom de Hoven zich tot op dat ogenblik altijd hebben onderworpen aan de resoluties van de Staten, laatstelijk nog in de zaak-BlauhulckGa naar voetnoot32, en nu opeens aankondigen deze resoluties nu en in de toekomst niet te zullen opvolgen? Het antwoord tracht hij zelfs niet te vinden. De juridische bezorgdheid van de hoven was een rationalisatie van een diep gekwetst rechtvaardigheidsgevoel. De uitgewezen, ontpoorterde en ontschutterde burgers waren geen oproerkraaiers of potentiële landverraders zoals hun voorzaten uit de tijd van prins Willem en Leicester. Hun overheid krenkte hen in wat zij als hun heilige plicht beschouwden: het horen van Gods woord, uitgelegd volgens de leer hunner vaderen (zij het dan ook niet hunner | |
[pagina 16]
| |
grootvaderen). De publieke opinie in Holland ondervond het verbod van conventikelen als grievend onrecht - en wie kon als kampioen der verdrukten beter optreden dan de hoogste rechtscolleges in den lande? De geest van De Groots Advys is die van Oldenbarnevelt, die zich in zijn verhorenGa naar voetnoot33 geheel op dezelfde wijze heeft uitgelaten. Toen de rechters hem vroegen of hij geen verschil zag tussen tijden van groot oorlogsgevaar, wanneer exorbitante maatregelen mogen worden genomen, en de praktische vrede van het bestand, antwoordde Oldenbarnevelt ‘dat geenen tijt dangereuser of pericul(eus)er zijns oordeels voor den staat van de landen en steeden mag weesen, dan als men siet dat de gemeente haar stelt tegens haar wettige overheyt in ongehoorsaamheit’. Op een volgende vraag antwoordt hij dat de ‘geïnteresseerden ...open is gebleven haar vertoog aan de heeren staaten te doen, die, naa gelegentheit der zaaken, of het exces zouden hebben mogen redresseren, of de zaake aan de ordinaris justitie renvoyeeren, of anders in de zaake ordineeren naar gelegentheyt en behooren’. Wij kunnen hieruit een vermoeden scheppen over de inhoud van de beide redevoeringen die Oldenbarnevelt in de Staten van Holland uitsprak toen daar op 15 juni, zeven weken na de verstrekte opdracht, het ‘Advys’ van de pensionarissen ter tafel kwam, de ene in zijn kwaliteit van Advocaat van den Lande, toen hij het stuk ter tafel bracht, de andere op de volgende ochtend, toen hij als woordvoerder van de edelen aan de besluitvorming meewerkteGa naar voetnoot34. Toen constateerde hij gelaten dat dit geschil wel geen oplossing zou vinden zolang de godsdiensttwisten niet waren bijgelegd, terwijl hij de vorige dag zijn verontwaardiging over de houding van de hoven had uitgesproken en een geharnaste resolutie aangekondigd, die hun aanmatiging eens en vooral de kop in zou drukken. Die resolutie kwam op 4 augustus. Het was de Scherpe, die de vroeger uitgevaardigde handsluitingen in concrete zaken uitbreidde tot een algemeen verbod, geldig voor alle maatregelen die burgemeesteren en vroedschappen zouden nemen ‘tot haere verseeckeringhe ende afweeringhe vande voorschreven datelijckheden’. ‘Ende off yemant’, zo gaat de resolutie voort, ‘over tghene | |
[pagina 17]
| |
Burghermeesteren ende regierders diesaengaende sullen doen ordonneren off executeren, hen souden willen beclaghen, verstaen dat t'selve aen niemant anders als aen de Heeren Staeten sal moghen gheschieden, houdende voor nul ende van onwaerden t'ghene by eenighe Collegien van justitie ofte anders daer teghens sal ghedaen ofte voorghenomen worden, sulckx dat niemandt daer aen sal wesen ghehouden’Ga naar voetnoot35. De vier steden van de oppositie gaven tegen de Scherpe Resolutie op 12 september 1617 een ‘Corte Vertoning’ in het lichtGa naar voetnoot36, waarin zij terecht niet ingaan op de welhaast onweerlegbare juristerijen van De Groots ‘Advys’, maar wijzen op de algemene verontwaardiging over de ‘excessen’ en ‘oppressiën’ ‘die hier en daer worden gepleecht, ende voorder gepleecht sullen worden’. Het is de plicht van de hoven zich het lot van de verdrukten aan te trekken, en zij behoorden daartoe veeleer ‘tot quytinge haerer conscientiën’ vermaand te worden dan bij meerderheid van stemmen in die plicht belemmerd. Twee dagen later gingen de gedeputeerden van deze steden een stap verder: zij vervoegden zich in de vergadering van de Hoge Raad zowel als in die van het Hof en brachten hun de mondelinge en schriftelijke boodschap van de vier steden over om te volharden in hun verzetGa naar voetnoot37. Op dezelfde dag ontving de Hoge Raad een afschrift van de Scherpe Resolutie met een korte begeleidende briefGa naar voetnoot38 van Gecommitteerde Raden, waarin het college gelast werd zich naar de resolutie te reguleren, ‘opdat andersints bij nalatigheyt van dien aen de justitie ende in den cours van deselve niet en geraecke te gevallen in eenige kleynachticheyt ofte weerwaerde’. De Hoge Raad antwoordde op 11 oktober na overleg met de Prins en het Hof van HollandGa naar voetnoot39 in een brief die aan alle steden | |
[pagina 18]
| |
werd gestuurd, samen met een copie van de deductie van 22 maart, die ondanks de termen van de Statenresolutie van 29 april nimmer door de secretaris van de Staten schijnt te zijn rondgezondenGa naar voetnoot40. Hij bleef op zijn standpunt staan ondanks de argumenten van het ‘Advys’. De toon was wat scherper geworden: men sprak van de uitzettingen als van ‘politycke saecken, soe men die sall willen baptiseren’. De rechtskracht van de Scherpe Resolutie werd ontkend omdat zij niet ‘staatsgewijze’, d.w.z. na voorafgaande beschrijving, was genomen, en ook niet met de stemmen, of althans in aanwezigheid van, allen die over de instructie voor de Hoge Raad gestaan hadden. Dus ook hier weer de verwarring tussen onrechtvaardigheid en onrechtmatigheid van de resoluties van de Staten. In zijn brief vermeldde de Hoge Raad twee nieuwe gevallen waarin hij provisie van appel had verleend tegen uitzettingen. Beide gevallen speelden zich af in Haarlem, en hebben zeker het hunne bijgedragen tot de scherpe houding, die wij Haarlem in de komende tien maanden in de godsdienstgeschillen zien innemen. Abraham de Block, contraremonstrants koopman van onbesproken gedrag, werd ten laste gelegd dat hij schepen Cornelis Ysbrantsz zou hebben belasterd door hem na te geven dat hij buiten de Kruispoort een hoerenhuis had bezocht. Deze smaad - toen nog niet zo genoemd - had kunnen leiden tot een ordinaris proces voor schepenen, waarvan appel op het Hof van Holland mogelijk zou zijn geweest. In plaats daarvan riepen burgemeesteren De Block ter verantwoording, en toen deze zich weigerde te verklaren anders dan voor schepenen, werd hij uitgewezen met bevel de stad binnen 24 uur te verlaten. En hij hoefde niet te proberen, werd hem toegevoegd, zich daartegen te verzetten, want in de overwegingen van het uitwijzingsbesluit hadden burgemeesteren de woorden ‘wt seeckere politique consideratien’ opgenomen, waardoor ieder appel uitgesloten wasGa naar voetnoot41. Natuurlijk wendde hij zich toch tot het Hof van Holland, doch dit verleende hem geen ‘mandement in cas d'appel, met de gewoonlijcke clausule van inhibitie ende defemsie’, maar slechts | |
[pagina 19]
| |
‘simpele reformatie’, waardoor tijdens de langdurige beroepsprocedure het ‘vonnis’ van burgemeesteren bij voorraad uitvoerbaar zou zijn. Van deze beslissing van het Hof, waarvan ‘'t vervolch (zoude) strecken t'sijnder ruïne’ kwam De Block in beroep bij de Hoge Raad, welk college, moediger dan het Hof, als apostille op zijn rekest plaatste: ‘Fiat mandement van appel, soo tegens 't vonnis van Haerlem als 't appoinctement van den Raede Provinciael’. Advocaat van De Block was de bekende dolerende ouderling Gilles de Glarges, zojuist door de Hoge Raad gered van een dreigende onthoofdingGa naar voetnoot42, hetgeen natuurlijk bij de Staten geen aanbeveling was. Enigszins anders lag het geval van een ander Haarlems burger, Elias Christiaensz, die geweigerd had het volgens hem te hoog gestelde ‘maentgelt’ - voor de plaatsvervanging bij de schutterij - te betalen, en brutaal was opgetreden tegen de deurwaarder die hem deswegen kwam panden. Ook hij was tot twaalf jaar verbanning veroordeeld, echter niet door burgemeesteren doch door schout en schepenen, van welk vonnis, niet op confessie gewezen, beroep openstond op het Hof van Holland. Ook in dit geval had het Hof mandement van reformatie gegeven, waarmee de appellant niet gediend was, en ook in dit geval vernietigde de Hoge Raad dit mandement en verving het door een mandement van appelGa naar voetnoot43. Het conflict werd nog verscherpt toen Elias enkele dagen na dit mandement in de stad kwam om twee kerkdiensten bij te wonen en dezelfde avond weer te vertrekken. De magistraat achtte hem hiermee te zijn vervallen in de zeer hoge boete die op een ongeautoriseerde terugkeer uit verbanning gesteld was en sommeerde zijn vrouw, die in de kraam lag, tot tweemaal toe om de boete terstond te betalen. Weer wendde Elias zich tot de Hoge Raad, die ditmaal ‘mandement penael en van attentaten’ gaf, ‘waerbij den Wethouderen d'executie geduurende het appel op sekre peene wierdt verboden, en 'tgeen alreets tegens 't appel was ondernomen gelast kost- en schadeloos af te doen’. Op 4 oktober verboden Gecommitteerde Raden bij meerderheid van stemmen zowel de Hoge Raad als het Hof van Holland | |
[pagina 20]
| |
zich met deze Haarlemse zaken in te latenGa naar voetnoot44. Het verbod werd op 17 november en 22 december herhaald, en nogmaals op verzoek van Haarlem op 21 februari 1618, toen bekend werd dat de Hoge Raad zich opmaakte om sententie te wijzenGa naar voetnoot45. Op 8 maart geschiedde dit inderdaad en werd de magistraat van Haarlem in beide zaken bij arrest veroordeeld, welk arrest ingevolge resolutie van de Staten van 14 maart voorlopig geen enkel gevolg hadGa naar voetnoot46. Inmiddels hadden de Staten in november 1617, na de terugkomst van Oldenbarnevelt en vermoedelijk op zijn intiatief, een ‘Justificatie van de (Scherpe) Resolutie van 4 augustus 1617’ uitgegevenGa naar voetnoot47 Hierin werden alle argumenten van de hoven van justitie nogmaals met bewonderenswaardige beknoptheid weerlegd. Het is onjuist dat de Staten van Holland aan de hoven alleen voorschriften zouden mogen geven samen met de Staten van Zeeland. Het is onjuist dat deze voorschriften alleen in de vorm van een plakkaat zouden mogen worden gegeven. Het is onjuist dat iedere stadsburger een privilege zou hebben om terecht te staan voor Hoge Raad of Hof van Holland, of dat deze colleges bevoegd zouden zijn dit privilege te handhaven. Het is onjuist dat het inkrimpen van de bevoegdheden van de hoven een schending zou zijn van het privilegium de non evocando, dat immers alleen slaat op evocatie buiten de pro- | |
[pagina 21]
| |
vincie Holland. Het is onjuist dat de hoven aan hun instructies een verkregen recht zouden ontlenen. Het is onjuist dat uitzettingen alleen bij rechterlijke uitspraak van schepenen, en niet ook zonder vorm van proces door burgemeesteren zouden mogen geschieden. En tenslotte: het is onbegrijpelijk dat steden als Amsterdam en Enkhuizen - welke laatste stad in de zaak-Blauhulck een geheel ander standpunt had ingenomen - nu de hand lenen tot een usurpatie van bevoegdheid door de rechterlijke colleges ook te hunnen nadele. Het laatste en grootste conflict tussen Staten en hoven van justitie, groot vooral door het aantal benadeelde burgers, speelt zich af in het voorjaar van 1618, als zijdelings gevolg van de Leidse relletjes van 3 oktober 1617Ga naar voetnoot48. Het was toen gebleken dat vele schutters, vooral diegenen die van Zuidnederlandse afkomst waren, onbetrouwbare instrumenten in de hand van de magistraat waren bij het dempen van contraremonstrantse oproerigheid. De magistraat besloot daarom de schutterseed te vernieuwen en te veranderen zodat daarin de onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan de bevelen van de magistraat duidelijker tot uitdrukking kwamGa naar voetnoot49. Toen de contraremonstrantse schutters de eed weigerden af te leggen, werden zij door de magistraat ontschutterd. Dat zouden de zeshonderd aldus getroffenen zich nauwelijks aangetrokken hebben, ware het niet dat zij op maandgeld gesteld werden, en wel tot een dusdanig hoog bedrag dat daarvoor de in hun plaats aangenomen waardgelders voor het grootste deel bekostigd konden worden. Gezien de slechte verhouding tussen waardgelders en burgers, gebleken bij bovengenoemde en latere relletjes, wekte dit grote opwinding onder de ontschutterden, die bij een aantal in cirkels getekende volmachten enkelen hunner opdroegen hierover een proces te beginnenGa naar voetnoot50. Burgemeesteren antwoordden hierop met een verbod tot het dragen van wapenenGa naar voetnoot51. Op juridisch advies gingen de gemachtigden tegen dit laatste in appel bij het Hof van Holland, | |
[pagina 22]
| |
tegen de ontschuttering zelf bij de Hoge RaadGa naar voetnoot52. Van het eerste beroep horen wij verder niets meer, het tweede, waarin om ‘mandement in cas van maintenue’ werd verzocht, kwam tot kennis van de StatenGa naar voetnoot53. Deze toonden zich zeer verontwaardigd over twee passages: de ene waarin als voornaamste verschil tussen nieuwe en oude eed genoemd werd het ontbreken van de vermelding van de koning van Spanje en zijn adherenten zodat het kon schijnen dat de magistraat niet anti-Spaans meer was, de andere waarin de verdenking werd uitgesproken dat de nieuwe eed moest dienen om de contraremonstranten te onderdrukken, hetgeen volgens Uyttenbogaert ‘notoirlijck so verre (was) vande intentie der burgemeesteren... als het Oosten van het Westen’. De Staten schreven de Hoge Raad aan zich van inmenging te onthouden en de klagers naar de Staten te verwijzen. Aanvankelijk voldeed de Hoge Raad aan dit verzoek. Toen echter de Staten geen mines maakten, de zeshonderd tegemoet te komen, verzocht de Hoge Raad hen deze burgers recht te verschaffen, bij gebreke waarvan zij zich genoodzaakt zouden zien hun zelf provisie te verschaffenGa naar voetnoot54. Hiertegen reageerden de Staten op bijzonder heftige toon. De Hoge Raad diende zich van verder ingrijpen te onthouden ‘sonder de ontschutterde persoonen te steunen of te stijven, daer uyt veroorsaakt soude moogen worden droevige inconveniënten’Ga naar voetnoot55. Wetende dat iedere verder te verlenen provisie niet gehoorzaamd zou worden, heeft de Hoge Raad zich bij de handsluiting neergelegd. Ook toen naar aanleiding van de ingediende rekesten enigen van de hoofdaanleggers onder de ontschutterde burgers tot uitwijzing en boeten werden veroordeeld, hoort men niet dat zij daarvan bij Hof of Hoge Raad in appel zijn gekomen. Wel bleef de ontevredenheid gisten. Een nieuw rekest aan de Staten van Holland werd door dit college op 1 juni 1618 aan de magistraat van Leiden ter afdoening in handen gesteld ‘smaakende de laatste clasule genoeg dreigementen’Ga naar voetnoot56, en op 20 juli daaraan volgende vermaanden de Staten de afgevaardigden van de ontschutterden, die op audi- | |
[pagina 23]
| |
entie waren gekomen, tot ‘stilligheid’Ga naar voetnoot57. Een maand later werden de Leidse waardgelders afgedankt. De Arminiaanse schans werd afgebroken, de ijzeren pinnen op het staketsel, bijgenaamd ‘Barnevelts tanden’, kwansuis geveild, de uitgezette burgers teruggehaaldGa naar voetnoot58. Het conflict tussen Staten en hoven was ten einde. Ons oordeel moet verschillend luiden naar gelang wij het jus constitutum, het geldende recht, of het jus constituendum, het wenselijke recht, onder ogen nemen. Wat het eerste betreft hadden de hoven geen been om op te staan. De Staten waren soeverein en hadden het recht de competentie van de verschillende politieke en rechterlijke lichamen af te grenzen zoals hun goeddocht. Noch het onderscheid tussen resoluties en plakkaten, noch de eis van eenstemmigheid berustte op enige geldende bepaling. Dat echter de hoven, en vooral de Hoge Raad, deze en soortgelijke argumenten aanvoerden is verdedigbaar. Immers, in tijden van burgertwist leidde het geldende recht tot onrecht. En te allen tijde hebben rechters gepoogd het geldende recht te draaien en te duiden om onrecht te voorkomen. In dit geval tevergeefs. Er was een revolutie nodig, gesteund door Maurits' kling - een revolutie die Oldenbarnevelt en de Staten, door het vasthouden aan der steden eigenmachtigheid, hebben geprovoceerd. De toga's moesten het veld ruimen. De wapenen spraken. |
|