Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap. Deel 82
(1968)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
De nationaal-socialistische beweging in Nederlands-IndiëOver de N.S.B. in Nederlands-Indië is niet meer bekend dan hetgeen de pers en Kamer- en Indische Volksraadsverslagen over deze beweging hebben nagelaten en hetgeen door herinnering daaraan kan worden toegevoegd. Het beeld, dat deze bronnen oproepen is vaag en onvolledig en dreigt bovendien door het aandeel van de emotioneel geladen herinnering gekleurd en vertekend te worden. Afkeer van de beweging mag niet afhouden van het zoeken naar een objectieve evaluatie en interpretatie van het beschikbare materiaal en van het aanboren van nieuwe bronnen. Dit laatste zeker niet indien, zoals met mij het geval was, op een speurtocht naar andere historische gegevens, als toegift, belangrijk materiaal over de N.S.B. in Indië wordt aangetroffen. Het is aan deze coïncidentie toe te schrijven dat ik thans voor dit onaantrekkelijk onderwerp Uw aandacht vraag. Binnen de grenzen van een voordracht is geen ruimte voor een uiteenzetting van het fascisme en het nationaal-socialisme in Nederlands-Indië, die enige aanspraak zou kunnen maken op volledigheid en zullen zelfs belangrijke facetten van deze beweging en voor de hand liggende vragen, die zij doet rijzen, slechts summiere beschouwing en beantwoording kunnen vinden, zo zij al ter sprake komen. Ik meen goed te doen de noodzakelijke beperking te zoeken in de keuze van één aspect dat, centraal gesteld, tevens uitzicht biedt op gebeurtenissen en ontwikkelingen, die hoe belangrijk ook, in dit uur in de periferie moeten blijven. Ik zal mij dan in hoofdzaak bepalen tot het standpunt en het beleid van de overheid t.a.v. het fascisme en nationaalsocialisme, in het bijzonder t.a.v. de activiteiten van de Nationaal Socialistische Beweging in Nederlands-Indië. Met name hierover werd belangrijk materiaal aangetroffen in het archief van het voormalige Ministerie van Koloniën. Daarnaast kon nog gebruik worden gemaakt van het N.S.B. archief, dat berust in het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, van materiaal uit de belangrijke Indische Collectie van dit instituut en van het archief-De Jonge, waaraan, zoals bekend, een uitgave onder auspiciën van dit Genootschap zal worden gewijd. Het lijkt nuttig aan de behandeling van ons eigenlijke onderwerp enkele opmerkingen te doen voorafgaan over het politieke denken en de ontwikkeling van het georganiseerde politieke leven van de Nederlanders in Indië - een terrein dat voor onder- | |
[pagina 36]
| |
zoek en beschrijving nog bijna braak ligt - omdat m.i. alleen tegen deze achtergrond het nationaal-socialisme in zijn typisch Indische verschijningsvorm herkenbaar en verstaanbaar wordt. De politieke rol, die de Nederlandse bevolkingsgroep in Nederlands-Indië werd toebedeeld door de decentralisatiewet van 1903 was het resultaat van vijftig jaar overweging en aarzeling. Deze aarzeling vond voor een belangrijk deel haar oorzaak in het geconstateerde gebrek aan politieke belangstelling bij de Nederlandse ingezetenen. Gouverneur-generaal Van Lansberge, in beginsel een voorstander van de invoering van medezeggenschap van de burgerij in het plaatselijk bestuur, achtte de Indische maatschappij hiervoor nog niet rijp. Hij schreef in 1876 dat ‘de behoefte aan publiek leven zich nog niet deed gevoelen, bij de Inlanders niet, omdat zij nog niet ontwikkeld genoeg waren, bij de Europeanen niet, omdat zij’ - aldus deze landvoogd - ‘op weinige uitzonderingen na geen burgers zijn van het land hunner inwoning en, in Indië gekomen om hetzij in Staatsdienst, hetzij in handel en industrie een bestaan te vinden of fortuin te maken, geen tijd en lust hebben om aan iets anders dan hunne zaken zich te wijden en niet dan eene matige belangstelling gevoelen voor een land, dat zij denken te verlaten zoodra zij hun pensioen verdiend of fortuin gemaakt hebben.’ Voor de in Indië geboren Nederlanders maakte hij geen uitzondering omdat ‘ook bij hen het verlangen levendig werd geacht om, zoodra daartoe de mogelijkheid bestaat, naar Europa zich te begeven.’Ga naar voetnoot1 Deze politieke kenschets van de koloniale Nederlander uit het laatste kwart van de 19e eeuw moge voor zijn nazaat uit de dertiger jaren van de 20e eeuw iets te ruw zijn uitgevallen, ook hij is in hoofdtrekken uit dit beeld duidelijk te herkennen. Een fijnzinnig Indisch journalist schreef in 1937 dat op politiek gebied in de Europese samenleving steeds ‘grote onverschilligheid en lauwheid’ hadden geheerst en nog heersten.Ga naar voetnoot2 De grote veranderingen, die de Indische samenleving na 1900 had ondergaan door de groeiende instroom van Nederlanders als gevolg van de enorme uitbreiding van het westers bedrijf en de westerse handel en van de uitbreiding van de overheids- | |
[pagina 37]
| |
bemoeienis, hadden de structuur van deze samenleving ongewijzigd gelaten. In deze gemoderniseerde koloniale samenleving namen de Nederlanders nog dezelfde plaats in. Zij, die geëmigreerd waren om de perspectieven die de kolonie hun bood, hadden politieke scholing in het moederland gemist. In Indië gingen hun geest- en werkkracht op aan de taak, vaak met ruime armslag en meestal met grote verantwoordelijkheid, waarvoor zij waren gekomen of uitgezonden. Voor de moederlandse politiek, de politieke partijen en de parlementaire praktijk in Nederland hadden zij weinig begrip en weinig belangstelling. Wanneer Indische belangen in het geding waren ontmoette de Nederlandse inmenging bij hen veelal een afkerig wantrouwen. De ‘blijvers’, hoofdzakelijk Indo-Europeanen, stonden wat gebrek aan politieke vorming en belangstelling betreft de ‘trekkers’ zeer na. Voor beide groepen gold dat van de locale raden en ook van de Volksraad in politieke zin een slechts zeer beperkte opvoedende werking was uitgegaan en dat deze vormen van medezeggenschap in de mentaliteit van de Nederlandse ingezetenen weinig verandering hadden gebracht. De zeer critisch ingestelde publieke opinie van deze politiek pueriele Europese bevolkingsgroep is voor de Indische regering altijd een gewichtige, meestal een hinderlijke factor geweest bij de bepaling en uitvoering van haar beleid. Ook toen van enige medezeggenschap van de bevolking nog geen sprake was. De behoefte aan soelaas voor de politieke overlast, die de regering van de Nederlanders ondervond, is zelfs een belangrijk motief geweest om tot die medezeggenschap in locale- en later in landszaken te komen. Gouverneur-generaal Pijnacker Hordijk constateerde in 1891 ‘dat door de Europeesche ingezetenen van Nederlandsch-Indië noch aan eenig Minister van Koloniën noch aan eenig Gouverneur-Generaal noch aan de Nederlandsche Volksvertegenwoordiging, hoe deze ook moge zijn samengesteld, groot vertrouwen wordt geschonken. Het publiek, dat hier van allen invloed op den gang van zaken verstoken is, gevoelt zich verongelijkt en geeft uitdrukking aan dit gevoel door de Regeering met volkomen ongemotiveerde verwijten te vervolgen en Haar voor alles, wat minder goed gaat - niet zelden voor zaken, waarbij Zij niet den minsten invloed uitoefent - verantwoordelijk te stellen.’ Deze stemming uitte zich en werd gevoed door de ‘schijnbaar gebonden, doch in werkelijkheid bijna van elken band ontslagen dagbladpers.’Ga naar voetnoot3 Bijna alle land- | |
[pagina 38]
| |
voogden, die na hem kwamen, ook toen Indië al overdekt was met autonome gemeenschappen en de Volksraad was uitgegroeid tot een medewetgevend lichaam, hebben zich in overeenkomstige zin beklaagd over het gebrek aan vertrouwen en de emotionele en onredelijke critiek waarmede de Indische regering door de Nederlandse publieke opinie werd overladen. De democratische instellingen hebben in deze stemming weinig verbetering gebracht. Zij zijn bij de Nederlanders nooit populair geweest. Dit geldt vooral voor de Volksraad, die het aan negatief-critische belangstelling nooit heeft ontbrokenGa naar voetnoot4 en daartegenover weinig waardering heeft ondervonden. Het partijwezen in de Nederlandse sfeer, dat, met als voorlopers enige plaatselijke kiesverenigingen, opkwam met de instelling van de Volksraad, droeg van deze geestesgesteldheid de kenmerken. Zijn wortels in de Nederlandse samenleving gingen niet diep. Het was weinig stabiel en het reageerde snel en scherp zowel op de veranderingen in de dynamische koloniale samenleving als op de koerswijzigingen van het bewind. Aan de programma's der partijen, met uitzondering van de confessionele partijen en de socialistische partij, die georiënteerd waren op hun geestverwanten in Nederland, zijn politieke beginselen en ideologieën - voor de meeste koloniale Nederlanders onwezenlijke zaken - vreemd gebleven. Er is nog een ander aspect van het politieke leven van de Nederlanders in Indië, zowel van de ‘trekkers’ als van de ‘blijvers’, dat, ter inleiding van ons onderwerp, de aandacht verdient. De journalist Ritman, die ik al eerder citeerde, noemt het ‘een zeer wezenlijke karaktertrek’ van de Europese pers in Indië dat zij deed alsof het slechts van belang was, dat in Indië Europeanen leefden.Ga naar voetnoot5 Deze typering is ook van toepassing op het Europese politieke leven in de koloniale samenleving in deze zin, dat de Europeanen zich uit deze samenleving niet konden en wilden en naar hun overtuiging ook niet mochten wegdenken. Hun voortgezette aanwezigheid in de kolonie was bewust of onbewust het uitgangspunt van het politiek denken van de koloniale Nederlander. Hij was zich bewust van het leiderschap van zijn groep in deze gemengde samenleving en achtte haar bevoorrechte positie een natuurlijk gevolg van haar betekenis, haar onmisbaarheid, voor de ontwikkeling van land en volk in mo- | |
[pagina 39]
| |
derne westerse zin. De wijze, waarop dit besef of dit gevoel en daarmede het recht en de plicht tot zelfhandhaving uitdrukking hebben gevonden en hun invloed hebben doen gelden, heeft zich telkens aan de tijdgeest en aan de richting van het in Indië gevoerde bewind aangepast. In haar uitingen, vaak duidelijk, soms ondoorzichtig, is de drang tot zelfhandhaving de sterkste drijfveer geweest van het politiek denken en handelen van de koloniale Nederlander. Het schijnt dat hier een uitzondering dient te worden gemaakt voor hen, die, ook al voor dat het tijdperk der dekolonisatie was aangebroken, de koloniale verhouding principieel en voor alle tijden verwerpelijk achtten en enkel haar onvoorwaardelijke liquidatie begeerden. Maar dan een uitzondering met voorbehoud. Want ook deze Europeanen, die de Indonesische nationalisten aanspoorden tot verzet tegen de bestaande orde, hun politieke concepties aan de hand deden of op andere wijze een leidend aandeel namen in hun revolutionaire beweging, staan bloot aan de verdenking zich hiermede een blijvende plaats in het nieuwe onafhankelijke Indonesië te hebben willen verzekeren. Representatief voor deze weinige maar invloedrijke Europeanen is Douwes Dekker de achterneef van Multatuli, die door Van der Veur terecht ‘evangelist for Indonesian nationalism’ is genoemd,Ga naar voetnoot6 maar die, langs de weg van assimilatie van Indo-Europeanen en Indo-Chinezen met Indonesiërs een onafhankelijk ‘Indië voor de Indiërs’ nastreefde, dat ook voor de eerstgenoemde bevolkingsgroep leefbaar zou moeten zijn. De weerklank, die zijn propaganda, vooral in het begin, onder Indo-Europeanen heeft gevonden, is in dit opzicht veelzeggend. Bij de overgrote meerderheid der Nederlanders, die op de plaats, welke het land, waarin zij leefden, eens in de wereld zou innemen, eigenlijk geen visie had en over de nabije politieke ontwikkelingen weinig en dan nog in zeer eenvoudige categorieën dacht, deed de drang tot zelfbehoud en handhaving zich vooral gelden wanneer de positie der Europeanen reëel en acuut werd bedreigd. Onder zulke dreiging werd de politieke apathie overwonnen en ontstond de drang tot defensieve actie. De latent aanwezige behoefte aan leiding, waaraan de sterke invloed van de Europese pers in Indië voor een groot deel is toe te schrijven, deed zich dan plotseling sterk gevoelen en de onrust en het on- | |
[pagina 40]
| |
behagen verhoogden de ontvankelijkheid voor op deze gevoelens afgestemde propaganda. Vooropgesteld dat het georganiseerde politieke leven in de Nederlandse sfeer van oneindig veel beter gehalte was, lijkt het toch onmiskenbaar dat de karakteristiek van het partijwezen veel gemeen heeft met die van het politieke denken van de Indische Nederlander. Ook bij de politieke partijen en in het optreden van de politieke leiders deed het gebrek aan politieke scholing zich gelden. En ook daar was vaak weinig begrip van de taak, waarvoor de Nederlanders in Indië in politicis waren gesteld nl. om de ontwikkeling van de kolonie, voorzover de Europese leiding hierop invloed had, te doen beantwoorden aan het doel, dat hieraan sedert het begin van deze eeuw was gesteld. Toen immers werd, zoals dr. Idenburg de grondgedachte van de zgn. ethische politiek formuleerde, ‘de figuur van de voogdij uitdrukkelijk als norm voor het Nederlandse koloniale beleid gesteld en is ook de hierin besloten tijdelijkheid van de koloniale verhouding als essentieel element aanvaard.’Ga naar voetnoot7 Met dit beginsel, dat door de jaren heen niet altijd consequente toepassing heeft gevonden, maar dat anderzijds nimmer werd herroepen, was de beëindiging van de koloniale verhouding als doel van de Nederlandse koloniale politiek gesteld, althans als haar uitkomst aanvaard. Het hierop gebaseerd beleid beantwoordde aanvankelijk aan de politieke idealen van het opkomende Indonesisch nationalisme en kon daarom, toen de instelling van de Volksraad in zicht kwam, als basis dienen, waarop Nederlanders en Indonesiërs zich politiek organiseerden. Maar de spontane, weinig doordachte eenstemmigheid over het gemeenschappelijk doel, zoals dat door de Ned. Indische Vrijzinnige Bond was geformuleerd, nl. de toekenning aan de bevolking van zelfbestuur op democratische grondslag binnen het Nederlands staatsverband, was van korte duur. Reeds zeer spoedig deed het verschijnsel zich voor dat het politieke leven in Indonesië tot aan de dekolonisatie heeft gekenmerkt nl. dat het Indonesische aandeel daarin dominant was en de Nederlandse bijdrage een secundair en afgeleid karakter droeg. Enige maanden Volksraad-ervaring hadden geleerd dat de Indonesische nationalistische verlangens aan Nederlandse zijde noopten tot een temporiserende en apaiserende politiek en bovendien dat juist | |
[pagina 41]
| |
op dit punt in het Nederlandse kamp de meningen uiteenliepen. De Vrijzinnige Bond, die in veler ogen niet krachtig genoeg stelling nam tegen de Indonesische nationalisten, werd spoedig terzijde gesteld door de in 1919 opgerichte Politieke Economische Bond, die het streven naar ‘zelfbestuur met behoud van de band met het Moederland’ nog wel in zijn beginselverklaring had opgenomen, maar zowel in dit stuk als in zijn propaganda de nadruk legde op de sociale en economische evolutie ‘langs ordelijke weg’ en op het aankweken en versterken van saamhorigheidsgevoel en van het gevoel van verantwoordelijkheid bij alle bevolkingsgroepen.Ga naar voetnoot8 Deze gematigd behoudende Politieke Economische Bond, die de Volksraad in 1921 had veroverd en tot 1930 in dit college een sterke positie innam, had met de Vrijzinnige Bond het streven naar associatie van de drie bevolkingsgroepen Indonesiërs, Europeanen en Vreemde Oosterlingen gemeen. Het aantal Indonesiërs, waarmee de P.E.B. in de Volksraad was vertegenwoordigd, was zelfs groter dan dat van zijn Nederlandse vertegenwoordigers in dit college. Is de oprichting van de P.E.B. te beschouwen als een reactie op het Indonesisch nationalisme, zoals dat in maar vooral buiten de Volksraad ageerde, de verdergaande radicalisering van deze beweging die, onder communistische invloed uitmondde in revolutionair extremisme, deed binnen de verontruste Europese bevolkingsgroep opnieuw de behoefte gevoelen aan een adequaat antwoord. Velen vluchtten uit zuiver defensieve reactie in het isolement van hun eigen groep, toen was gebleken dat de associatiegedachte onder de Indonesische nationalisten en ook bij Chinezen en Arabieren groeiende tegenstand ondervond en als basis voor partijvorming had afgedaan. Uit het beraad van enige Nederlandse zakenlieden in de Simpangse societeit te Soerabaja, dat ten doel had om ‘op te komen voor de belangen die zij bedreigd achtten en hun zienswijze omtrent de in Ned.-Indië te voeren politiek, in ruimeren kring ingang te doen vinden’,Ga naar voetnoot9 werd in 1929 de Vaderlandsche Club geboren. Deze zuiver Nederlandse partij droeg zo zeer de kenmerken der reactie dat gouverneur-generaal De Graeff haar in een particuliere brief aan Van Limburg Stirum kenschetste als ‘een Nederlandsch | |
[pagina 42]
| |
nationalistische beweging, welke in wezen al even extreem is als de P.N.I.!’ Hij beschouwde de Vaderlandsche Club ‘omdat zij alleen een negatief programma’ had als een ‘dood geboren kind.’Ga naar voetnoot10 Maar dit bleek een vrome wens van deze landvoogd, die, in zijn ergernis over de Europese oppositie tegen zijn tegemoetkomend beleid t.a.v. de Indonesische nationalisten, de betekenis van deze reactionaire beweging in de Nederlandse samenleving had onderschat. De nieuwe organisatie groeide snel en handhaafde zich tot 1942 als een van de grootste politieke partijen. Toch bleven er tegenwichten. In de eerste plaats was de Vaderlandsche Club er niet in geslaagd te fungeren als de grote Nederlandse ‘overkappingspartij’, omdat al dadelijk bleek dat de confessionele partijen en ook het Indo Europeesch Verbond en de P.E.B., waarop de Vaderlandsche Club zijn hoop had gevestigd, zich niet lieten verleiden onder dit dak schuil te gaan. Voorts was tegen de Vaderlandsche Club in 1930 de zgn. Stuwgroep tot stand gekomen. De Stuw riep de Nederlanders op tot medewerking aan de uitvoering van Nederlands koloniale taak, die, volgens haar, zou moeten uitlopen op een met Nederland verbonden onafhankelijk Indisch Gemenebest. Voor het publiek, waaruit de Vaderlandsche Club zijn leden betrok, misten de geleerde, critische beschouwingen van deze kleine vooruitstrevende groep, gevormd door docenten van de Rechtshogeschool en enkele hoge ambtenaren, evenwel practische betekenis. Zij werden door de meeste Nederlanders en ook door de Indische regering beschouwd als ongezonde lectuur voor een tijd, waarin zowel politiek als economisch de voorwaarden voor het voeren van een werkelijk progressief beleid ontbraken. De Stuw verdween in 1934. Ook zij is een reactie geweest op het streven en de politieke activiteiten van de Indonesische nationalisten. Pluvier wijst er m.i. terecht op, dat ‘in Stuwkringen overeenkomstige angstgevoelens t.a.v. de toekomst hadden postgevat als bij de promotors van de Vaderlandsche Club’, gevoelens die zich bij de Stuw uitten in het pogen het nationale streven ‘op te vangen en in voor de Nederlandsche samenleving aanvaardbare banen te leiden.’Ga naar voetnoot11 | |
[pagina 43]
| |
De sociaal-democraten, aanvankelijk georganiseerd in de Indische Sociaal Democratische Vereeniging en sedert 1917 in een Indische afdeling van de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij in Nederland, hadden in hun programma het recht op nationale onafhankelijkheid opgenomen en golden in de Volksraad als ‘versterking van de uiterst-linksche inheemsche groep’.Ga naar voetnoot12 De kleine groep socialisten ontmoette daarom en omdat zij werd geïdentificeerd met haar partij in het moederland, bij de overgrote meerderheid der Nederlanders in Indië slechts wantrouwen en vijandschap. ‘In een land met een onontwikkelde massa is voor de bevoorrechte groep het begrip democratie altijd moeilijk te hanteeren’, schreef Meyer Ranneft in 1937. Het klinkt ietwat eufemistisch voor de sociaal-democratie in het Indië van de dertiger jaren. Vooral omdat de schrijver deze moeilijkheid vooropstelt in zijn verklaring van de aanhang die het nationaal-socialisme in Indië heeft gevonden en van het feit dat de publieke opinie tegen deze beweging minder bezwaar had dan tegen de sociaal-democratie.Ga naar voetnoot13
Toen Mussert in november 1933 opdracht gaf zijn beweging in Indië in te leiden en te organiseren, trof zijn afgezant daar reeds kleine fascistische organisaties aan, die zich later in de N.S.B. hebben opgelost.Ga naar voetnoot14 De oprichting van deze fascistische verenigingen, waarvan de Nederlandsch-Indische Fascisten Organisatie de belangrijkste was, dateert uit het voorjaar van 1933.Ga naar voetnoot15 Ze ‘behoeven nog niet ernstig genomen te worden’, meende de procureur-generaal Verheijen in april 1933 en hij betrok in deze zienswijze een jaar later ook de N.S.B., die toen op Java en ter Oostkust van Sumatra reeds in kringen en groepen was georganiseerd en opmerkelijk actief was.Ga naar voetnoot16 | |
[pagina 44]
| |
Het werd spoedig duidelijk waar het fascisme en nationaal-socialisme zijn aanhangers en zijn bestrijders zouden vinden. De Vaderlandsche Club zag de fascistische organisaties en ook de N.S.B. als concurrerende partijen. Op de algemene vergadering van 1 juni 1933 nam de voorzitter R.A.A. Fruin tegenover de nieuwe beweging een afwachtende houding aan, waarbij hij zich afvroeg wat het fascisme, indien het althans niet de revolutionaire kant uit zou gaan, te bieden had wat ook niet reeds in de Vaderlandsche Club te vinden was.Ga naar voetnoot17 En een jaar later constateerde het orgaan van de Vaderlandsche Club, dat, indien de organisaties van fascisten en de N.S.B. elk buitenlands karakter aan hun beweging zouden ontnemen, hun streven ‘geheel met het onze parallel’ zou lopen.Ga naar voetnoot18 Het belangrijkste verschil lag in het dictatorschap, dat de Vaderlandsche Club niet wilde.Ga naar voetnoot19 Meyer Ranneft moet vooral aan het milieu en de mentaliteit van de Vaderlandsche Club hebben gedacht, toen hij schreef dat de crisisomstandigheden een aantal Nederlanders, zelfs Indo's, ‘automatisch’ tot het nationaal-socialisme hebben gebracht.Ga naar voetnoot20 Er was bij de Vaderlandsche Club weinig bezwaar en geen verweer tegen de nieuwe beweging, die, sterker dan welke partij ook, appelleerde aan het gevoel van activiteit, dat de Nederlandse groep eigen was en dat door de crisis, met haar algemene onzekerheid en achteruitgang, zo zeer was gefrustreerd. Eveneens was van het begin af duidelijk waar het nationaal-socialisme bij uitstek afwijzing en bestrijding zou vinden. De Stuw in het laatste jaar van zijn bestaan, het katholieke dagblad De Koerier en het orgaan van de Christelijk Staatkundige Partij De Banier hebben, ieder uit eigen beginsel en in eigen trant, aanstonds tegen het fascisme en het nationaal-socialisme de strijd aangebonden. Het typeert de actie, die van confessionele zijde tegen de N.S.B. werd gevoerd, dat het eerste nummer van het twee wekelijks orgaan van deze beweging Indië-Hou-ZeeGa naar voetnoot21 tegen priesters en predikanten en hun invloed in de Indische samenleving van leer trok op een wijze, die de Indische regering aanleiding gaf op dit blad de eerste phase van de persbreidel | |
[pagina 45]
| |
toe te passen. Aan een vraag van het Volksraadslid C.C. van Helsdingen of de regering bereid was van deze maatregel een bredere motivering te geven dan in het desbetreffende gouvernementsbesluit was opgenomen, danken we de eerste uiteenzetting in het openbaar van het standpunt, dat de Indische regering tegenover de N.S.B. innam. Bij monde van de advocaat-generaal Marcella verklaarde de regering in de Volksraad dat zij in haar reactie op de N.S.B. het Nederlandse voorbeeld niet zonder meer had gevolgd. Zij meende ‘het verloop van zaken hier te lande rustig te moeten afwachten en gadeslaan en - overeenkomstig Haar beleid met betrekking tot alle politieke bewegingen - slechts dan te moeten ingrijpen, als dit door de omstandigheden vereist zou blijken en dan nog slechts voorzover zulks strikt noodzakelijk zou zijn’.Ga naar voetnoot22 Overigens stelde deze uitvoerige verklaring buiten twijfel dat de regering de actie van de N.S.B. uiterst bedenkelijk achtte. Haar verklaring hield een ernstige waarschuwing in tegen deze beweging, die blijk had gegeven dat zij de in Nederland gevoerde actie tegen de gevestigde orde naar Indië wenste over te brengen. Met citaten uit Volk en Vaderland en Indië-Hou-Zee werd in de regeringsverklaring aangetoond dat ook ‘in de N.S.B.-kringetjes’ in Indië in toenemende mate verguizing te constateren viel van alles wat tot het staatsbestel behoorde. De procureur-generaal G. Vonk verhoogde het gewicht van deze verklaring door haar met regeringsmachtiging, onder de aandacht van de gouverneurs en residenten te brengen. Maar deze maatregel voldeed hem niet, want in zijn uitvoerig rapport aan de landvoogd, dat in de regeringsverklaring voor een groot deel op de voet is gevolgd, had hij voorgesteld de N.S.B. voor ambtenaren te verbieden, op dezelfde wijze als dit reeds met enige Indonesische verenigingen was geschied en in navolging van de overeenkomstige maatregel in Nederland.Ga naar voetnoot23 Gouverneur- | |
[pagina 46]
| |
generaal De Jonge had het voorstel van Vonk in handen gesteld van de Raad van Indië en in overeenstemming met het advies van dit college,Ga naar voetnoot24 had hij de procureur-generaal laten weten, dat hij met hem van oordeel was dat aan de N.S.B. een illegaal karakter moest worden toegeschreven en dat deze vereniging ongetwijfeld aan het huidige gezag vijandige doelstellingen had, maar dat hij voor de voorgestelde maatregel voorlopig niet voldoende aanleiding aanwezig achtte. De landvoogd gaf er de voorkeur aan de uitwerking af te wachten van de toepassing van de persbreidel op het eerste nummer van Indië-Hou-Zee.Ga naar voetnoot25 Jhr. de Jonge nam deze beslissing in het meest critieke jaar van zijn bewind. Zijn uiterst zware taak om Indië door de crisis heen te helpen werd in zo sterke mate bemoeilijkt door gebrek aan medewerking van de Volksraad, dat, zoals de Raad van Indië in april 1933 opmerkte, bij Volksraad en Indische regering wederzijds een ‘langzamerhand continueel gevoel van ergernis of wrevel heerschte’.Ga naar voetnoot26 De Jonge zelf constateerde in een brief aan minister De Graaff dat ‘in de Volksraad bijkans niet anders dan ongebreidelde critiek wordt gehoord, getrouwelijk overgenomen door de pers’. En hij ging daarbij in het bijzonder in op het aandeel van de Nederlandse leden in deze critiek, die hij toeschreef aan het oude euvel, ‘het gebrek aan politiek inzicht en verantwoordelijkheidsgevoel bij hen, op wie de regeering van nature zou moeten kunnen steunen’. Hij dacht hierbij vooral aan de Vaderlandsche Club, die in het voorjaar van 1933 openlijk in oppositie ging. De Jonge's mening over de Vaderlandsche Club is, ook in verband met zijn beleid ten aanzien van de N.S.B., opmerkelijk. Hij achtte de oprichting van de Vaderlandsche Club ‘als symptoom van reactie wellicht te begrijpen’, maar haar ‘instandhouding een onding, wijl geen regeering in dit land kan steunen op eene partij welke zoo stram haar streven op den voorgrond stelt naar herkrijging c.q. behoud van eene bevoorrechte positie voor de Europeesche gemeenschap’.Ga naar voetnoot27 Er was De Jonge veel aan gelegen bij de Nederlandse groep niet nog meer steun te verliezen. In zijn streven om die steun te vergroten en de tegenstellingen te verzachten, pasten geen straffe- | |
[pagina 47]
| |
re maatregelen tegen de N.S.B. - die overigens door hem nauwelijks serieus werd genomen - dan bepaald noodzakelijk zou blijken. Hij wilde deze beweging de weg open laten om achter de regering te gaan staan. Door deze overweging heeft De Jonge zich laten leiden toen hij Mussert tijdens zijn bezoek aan Indië in 1935 bij aankomst en vertrek in audiëntie ontving. Over zijn voornemen om de gevraagde audiëntie toe te staan schreef hij aan minister Colijn, dat hij Mussert persoonlijk wenste te zeggen, dat de N.S.B. achter de regering moest staan. Hij wilde hem bovendien duidelijk maken ‘dat wij’ - aldus De Jonge - ‘hier in een raar land leven met rare menschen; een land, waar de Regeering bevoegdheden heeft, welke men in Holland niet kent, en menschen, die van die bevoegdheden gebruik maken ook..., waarvan het gevolg kan zijn, dat, als hij zich niet behoorlijk zou gedragen hij er spoediger uit kan liggen dan hij waarschijnlijk vermoedt’.Ga naar voetnoot28 Over de afscheidsaudiëntie rapporteerde de landvoogd aan de minister, dat hij tegenover Mussert zijn waardering had uitgesproken voor het ‘volkomen correct en ordelijk verloop van zijn bezoek’ en van die gelegenheid gebruik had gemaakt ‘hem ernstig te wijzen op de groote verantwoordelijkheid, welke hij op zich laadde door in Nederland onder de gegeven omstandigheden een zoo gansch andere houding aan te nemen.’Ga naar voetnoot29 De Jonge had bereikt, dat Mussert op zijn propagandareis zijn overal talrijk gehoor had aangespoord de Indische regering te steunen. En dit woog voor de landvoogd zwaarder dan alle politieke moeilijkheden, die hij met deze audiënties in Nederland had veroorzaakt, waar het gerucht geloof vond dat hij zich bij de N.S.B. had aangesloten of op zijn minst met de beweging sympathiseerde. Ter geruststelling van Colijn, die hij met de audiëntie zoveel last had bezorgd en ter correctie van de overdreven voorstelling, die men zich in Nederland van Mussert's succes had gemaakt, schreef De Jonge in een particuliere brief aan zijn minister, dat Mussert in Indië eigenlijk was tegengevallen, dat het bepaald niet waar was dat hij daar als de ‘coming man’ werd gezien, dat de belangstelling in het begin spoedig was getaand en dat het zeer beslist niet waar was dat in Indië door pers en publiek ophef van zijn reis was gemaakt. | |
[pagina 48]
| |
De eindconclusie voor de meesten was geweest: ‘Is het anders niet’.Ga naar voetnoot30 Zijn voldoening over de gouvernementele houding, die de N.S.B. had aangenomen, heeft De Jonge hier kennelijk parten gespeeld. Uit de persverslagen en uit de officiële rapporten blijkt duidelijk, dat de publieke belangstelling zeer groot was geweest en dat de beweging in brede kring weerklank had gevonden. En al bleef de toeloop van leden ver beneden de verwachting, die de grote opkomst van de propagandabijeenkomsten had gewekt, het ledental was eind 1935 opgelopen tot ± 5000, een aantal, dat de aanhang van de andere sociaal-politieke groeperingen binnen de Nederlandse bevolkingsgroep, met uitzondering van het Indo-Europees Verbond en de Vaderlandsche Club, overtrof. Dat het aanvankelijk succes van de N.S.B. verontrusting wekte bij haar politieke tegenstanders bleek o.m. bij de volksraadsbehandeling van de begroting voor 1937, toen om een onderzoek naar de aanhang van de N.S.B. onder de ambtenaren en officieren werd gevraagd.Ga naar voetnoot31 De regering antwoordde, dat de houding der Indische overheid tegenover deze beweging, gelijk tegenover elke andere, werd bepaald door het criterium van rust en orde, uit welke hoofde - meende zij - de N.S.B. in Indië generlei aanleiding gaf tot ingrijpen. Voor de ambtenaren van bestuur en politie verwees zij naar de circulaire, die zij in 1934 had doen uitgaan, waarin duidelijk was gesteld dat het lidmaatschap van deze beweging voor de ambtenaren, die behoorden tot het gezagsapparaat, ongewenst werd geacht. Een overeenkomstige wenk was door de legercommandant aan de officieren gegeven. Voor het overige wenste de regering het eigen inzicht der ambtenaren niet te verdringen door een voorschrift, zolang daartoe geen aanleiding bestond.Ga naar voetnoot32 In september 1936 werd De Jonge opgevolgd door Jhr. Tjarda van Starkenborgh Stachouwer. Colijn was de Indische regering blijven verdedigen tegenover de voortdurende en scherpe critiek, die in het parlement was uitgeoefend op het standpunt, dat in Indië t.a.v. de N.S.B. werd ingenomen, hoewel hij hiertegen toch duidelijke bezwaren had. Ook op ander gebied was de samenwerking met De Jonge niet gemakkelijk geweest. Colijn had meerdere malen ervaren dat de autoritaire, eigengereide | |
[pagina 49]
| |
landvoogd bij meningsverschil weinig bereid was zich naar 's ministers inzichten te schikken en de discussie daarover spoedig liet uitmonden in een verwijzing naar 's landvoogds formele bevoegdheden. Maar de minister wist, dat het financieel-economisch beleid bij De Jonge in goede handen was en dit woog in de crisisjaren zo zwaar, dat Colijn, veeleisend en doortastend als hij op dit gebied was, wellicht dáárom geneigd was de landvoogd op andere geschilpunten o.m. wat het beleid t.a.v. de N.S.B. betrof, te ontzien. Met zijn eerste brief aan Van Starkenborgh over de N.S.B. deed Colijn een duidelijke poging om in het Indische beleid verandering te brengen. Hij schreef, niet voorbij te zien ‘dat door de Indische Regeering, en, ter verdediging van Haar beleid, ook door mij, meermalen het verschil in standpunt in Indië en in Nederland is verklaard met een beroep op de verschillende omstandigheden in beide gebiedsdeelen, inzonderheid op het feit, dat de N.S.B. zich niet keert tegen de Indische Regeering, doch zulks neemt niet weg, dat... de actie is gericht tegen de Regeering in Nederland.... Ik heb mij wel eens afgevraagd’ - aldus de minister - ‘welke indruk zoodanige vijandige, gezagsafbrekende critiek moet hebben uitgeoefend op de heterogene bevolking van Nederlandsch-Indië en op de leiders der breede massa van Nederlandsche onderdanen voor wie de Indische en de Nederlandsche Regeering één onverbrekelijk geheel vormen; voorts, welke averechtsche opvatting de Inheemsche ambtenaren en volkshoofden zullen verkrijgen van het nationaal en imperiaal saamhoorigheidsgevoel onder de Nederlanders in beide gebiedsdeelen.’ De minister eindigde zijn brief met het verzoek aan de nieuwe gouverneur-generaal hem zijn standpunt mede te delen inzake de activiteiten van de N.S.B. en de houding, die door gezagsdragers tegenover deze beweging werd ingenomen.Ga naar voetnoot33 De aanleiding voor deze brief lag in de uitlatingen van de twee N.S.B. propagandisten, de gepensioneerde overste van het Indische leger J. Hogewind en Ds. G. van Duyl, die kort te voren van een bezoek aan Indië waren teruggekeerd en in Nederland hoog hadden opgegeven van hun ervaringen: het leger zou in zijn leiding in grote meerderheid aan de kant van de N.S.B. staan, Sumatra zou voor zeventig procent en Java voor ongeveer de helft de beweging steunen.Ga naar voetnoot34 | |
[pagina 50]
| |
In zijn antwoord berichtte Van Starkenborgh, dat hij deze beweringen onder de aandacht van de legercommandant zou brengen. Hij zou bij de procureur-generaal informeren in hoeverre de reis van Van Duyl en Hogewind stimulerend op de N.S.B. had gewerkt en zich door deze autoriteit nauwkeurig van de bedrijvigheid van deze partij op de hoogte doen houden. In afwachting van diens rapporten, gaf de landvoogd echter al aanstonds te kennen, de zienswijze van zijn ambtsvoorganger te delen, dat tussen de uitingen van deze beweging in Indië en in het moederland onderscheid diende te worden gemaakt. Ook hij achtte het bedenkelijk, dat de N.S.B. in Indië was georganiseerd als een onderdeel van de beweging in Nederland, maar de eenheid der organisatie op zichzelf leverde niet voldoende reden op om in Indië de scherpe maatregelen te nemen die geboden zouden zijn, indien de in Nederland gevoerde actie integraal naar Indië werd overgeplant. De Indische regering kon daarom volstaan met waakzaamheid te betrachten. Ook Van Starkenborgh wenste wat het gezagsapparaat betreft niet verder te gaan dan de duidelijke wenk, die zijn voorganger had gegeven en die zijn effect niet had gemist. Het verbieden van het lidmaatschap der N.S.B. zou dwingen tot het in beschouwing nemen van de vraag of wellicht ook van andere partijen het lidmaatschap zou moeten worden verboden. Zolang de praktijk hem niet voor de volstrekte noodzaak zou plaatsen nadere verbodsbepalingen in het leven te roepen, zou de landvoogd die willen vermijden.Ga naar voetnoot35 Kort daarop volgden rapporten van de legercommandant generaal Boerstra, die tot de conclusie kwam dat er geen sprake van was dat de N.S.B. in het officierscorps vaste voet had gekregen en van de procureur-generaal Vonk, die meende dat de reis van Van Duyl en Hogewind wel een bijzondere levendigheid in N.S.B. kringen had teweeggebracht, maar dat hiervan toch geen sterk stimulerende invloed was uitgegaan. Mr. Vonk constateerde in zijn uitvoerig overzicht van de activiteiten van de N.S.B.Ga naar voetnoot36 dat haar actie een gematigder karakter had gekregen na de indirecte waarschuwing, die haar was toegediend in het regeringsantwoord van februari 1935 op de vragen van Van Helsdingen over de persbreidel op Indië-Hou-Zee. Hij | |
[pagina 51]
| |
vroeg zich zelfs af of deze waarschuwing Mussert niet had geinspireerd tot de richtlijnen, die hij in dat jaar voor de N.S.B. in Indië had vastgesteld. Volgens deze richtlijnen zou de strijd uitsluitend in Nederland worden gevoerd, zou Indië daarbuiten moeten blijven en zouden bij de verbreiding van de fascistische gedachte onder de zgn. Groot-Nederlanders in Indië tegenstellingen en verdeeldheid moeten worden vermeden. De enige taak, die voor de N.S.B.ers in Indië was weggelegd, bestond uit het verlenen van morele en materiële steun aan de N.S.B. in Nederland.Ga naar voetnoot37 Over de omvang van de financiële steun, die de N.S.B. in Nederland uit Indië heeft ontvangen werden geen exacte gegevens aangetroffen. Mussert verklaarde voor de rechter, dat de geldelijke bijdragen uit Indië de N.S.B. na 1937 op de been hebben gehouden.Ga naar voetnoot38 Het N.S.B. gedenkboek van 1941 vermeldt, dat die steun terugliep van f 50.000, - in de eerste jaren tot f 40.000, - en f 25.000, - in de laatste jaren.Ga naar voetnoot39 In de Indische correspondentie van de N.S.B. komen gegevens voor over bijdragen van bepaalde gewesten of kringen over kortere of langere perioden in een orde van grootte, die de globale bedragen die het gedenkboek vermeldt, niet onaannemelijk maken. De opgang van de N.S.B. in Indië eindigde medio 1937. De beweging brokkelde daarna snel af; zij telde in 1939 nog slechts 1800 leden. Het bezoek van Graaf de Marchant et d'Ansembourg en van Van Geelkerken in 1938, waarvoor slechts geringe publieke belangstelling was geweest, had de neergang van de beweging niet kunnen stuiten. Tot grote voldoening van minister Welter had de gouverneur-generaal geweigerd beide propagandisten in audiëntie te ontvangen. ‘Gezien de wijze waarop de N.S.B. in Nederland de Regeering pleegt te bestrijden’, schreef Van Starkenborgh, ‘scheen het mij niet in den aard der verhoudingen te liggen als vertegenwoordiger dier Regeering in deze gewesten genoemde heeren te ontvangen. Redenen om aan te nemen, dat er onderwerpen van zakelijk belang zouden zijn, die voor bespreking in aanmerking zouden komen en eventueel niet door andere gezaghebbenden zouden kunnen worden afgedaan schenen mij niet aanwezig.’Ga naar voetnoot40 Hoe onwelkom hun bezoek | |
[pagina 52]
| |
de landvoogd ook mocht zijn, hij was het met de procureurgeneraal Marcella eens, dat hen de toelating in Indië niet geweigerd diende te worden. Wel liet hij hen bij aankomst onder het oog brengen, dat zij zich aan de aanwijzingen van de politie hadden te houden.Ga naar voetnoot41 De grote aandacht, die dit bezoek in Nederland had getrokken en de algemene opinie dat de houding van de overheid in Indië t.a.v. de N.S.B. te lankmoedig was, ontlokten aan minister Welter in mei 1938 de vraag aan de landvoogd of de N.S.B. niet alsnog voor ambtenaren diende te worden verboden verklaard. De minister gaf toe dat van die organisatie niet kon worden gezegd dat zij in Indië rust en orde verstoorde, maar daartegenover stond ‘dat de steun, moreel en financieel, die de beweging in Nederland uit Indië ontving, haar ten deele in staat stelde in het moederland strijd tegen de overheid te voeren.’Ga naar voetnoot42 In zijn antwoord herinnerde Van Starkenborgh eraan dat sedert 1934 geen politieke verenigingen meer voor ambtenaren verboden waren verklaard en dat toen slechts een zestal inheemse verenigingen van uitgesproken revolutionair karakter als voor ambtenaren verboden waren aangewezen. Het kwam hem ‘ongeraden voor om, zonder sterke motieven, deze sinds ruim vier jaren onderbroken lijn weer op te vatten.’ Want waar zou dan het einde zijn? De leider van de Vaderlandsche Club had zich juist zo zeer misdragen in zijn critiek op de legerleiding, dat het in actief dienende officieren zou moeten worden afgekeurd zich voor deze vereniging candidaat te stellen voor vacatures in openbare colleges. Tegen de vereniging van inheemse bestuursambtenaren was door het optreden van haar voorzitter Soetardjo ernstig bezwaar gerezen en de uitlatingen van de voormannen van de Gerindo, de in mei 1937 opgerichte Indonesische volksbeweging, die zich, althans uiterlijk, op coöperatieve grondslag plaatste, waren zo bedenkelijk, dat het - meende de landvoogd - ongewenst zou zijn indien vele ambtenaren tot haar leden zouden behoren en haar invloed ondergaan. De wisselingen in het politiek gebeuren met zijn snel van aard veranderende groeperingen konden in Indië niet worden gevolgd door verboden en opheffingen van verboden, besluiten die telkens groot gerucht zouden veroorzaken. De regering behoefde hiertoe ook niet haar toevlucht te nemen, omdat het overgrote deel der ambtenaren, vooral die der | |
[pagina 53]
| |
gezagsorganen, de richtlijnen volgde, die uit de houding, die de regering tegenover bepaalde groepen aannam, konden worden afgeleid en de wenken, die zij zo nodig, met betrekking tot het politieke gedrag van de ambtenaren liet geven.Ga naar voetnoot43 Wat de N.S.B. betreft hadden, ook onder het bewind van Van Starkenborgh, de regeringsmaatregelen en het optreden van politie en justitie duidelijke taal gesproken. Toen de propagandist Van Duyl zich in het openbaar over de Indische immigratiepolitiek had uitgelaten in bewoordingen, waaraan de Chinezen aanstoot hadden genomen, had de regering duidelijk van haar afkeuring blijk gegeven.Ga naar voetnoot44 De herhaalde toepassing van de persbreidel-ordonnantie op Indië-Hou-Zee of het Nationale Weekblad, zoals het orgaan van de N.S.B. sinds 1938 heette, hadden sterk de aandacht getrokken. Eveneens de strafvervolging tegen de algemene organisatieleider van de N.S.B. in Indië Ir. A.L. van der Laaken wegens zijn opruiende taal op de N.S.B.-landdag te Batavia in december 1937, waarover in de Eerste Kamer door Bruineman en in de Volksraad door Soeroso vragen waren gesteldGa naar voetnoot45. Van der Laaken, die al met Mussert overhoop lag omdat hij tegen diens instructie de deelname van de N.S.B. aan de verkiezingen voor de vertegenwoordigende lichamen had bepleit, werd na dit incident door Mussert afgezet. In Volk en Vaderland verklaarde de N.S.B.leiding dat zijn uitlatingen in strijd waren met de richtlijnen, die Mussert in 1935 voor de N.S.B. in Indië had gegeven en die geen ruimte lieten voor politieke actie, met betrekking tot de interne Indische aangelegenheden. Na het uitbreken van de oorlog in Europa was er van de N.S.B. in Indië slechts een kleine kern overgebleven, waarvan weinig of geen politieke invloed uitging en die welhaast de gehele Indische samenleving en ook de Europese pers tegenover zich vond. Er werden toen geen openbare vergaderingen en demonstraties meer gehouden, maar de geestesgesteldheid en pro-Duitse gezindheid van deze groep, althans van haar leiders, bleek duidelijk uit het weekblad Het Licht, dat door enige felle N.S.B.- | |
[pagina 54]
| |
ers in Bandoeng was opgericht en dat, in de vorm van abonnementen, door in Indië woonachtige Duitsers werd gesteund.Ga naar voetnoot46 Van de activiteiten van deze resterende N.S.B.ers, het aandeel hierin van ambtenaren en hun relaties met Duitsers bleek weinig naar buiten. Het gerucht hierover en de twijfel aan de waakzaamheid van de regering en de betrouwbaarheid van haar ambtenaren wekten hevige onrust in Indië. Een deel van de pers beijverde zich N.S.B.ers en Duitsers en hun sympathisanten op kwetsbare posten in het ambtelijk apparaat te signaleren en was kwistig met het verspreiden van geruchten en het opperen van vermoedens over staatsgevaarlijke activiteiten en conspiratieve plannen. Bij het wantrouwen, dat in Nederland van het begin af tegen de Indische regering had bestaan wat haar beleid inzake de N.S.B. betrof, vonden deze persstemmen uit Indië in het moederland een gretig gehoor. Dikwijls keerden deze persberichten en commentaren naar Indië terug met vragen van de minister naar de juistheid van al deze verontrustende en opzienbarende onthullingen. We danken hieraan enkele samenvattende overzichten en vele gedetailleerde rapporten, die belangrijke informatie geven over de ontwikkeling van de N.S.B. en de houding en activiteiten van haar werkelijke of vermeende aanhangers en die bovendien getuigen van de grote waakzaamheid van de Indische overheid. Volgens deze bronnen zouden in het begin van 1940 ± 175 ambtenaren tot de N.S.B. hebben behoord; bij het leger en het bestuur zouden geen N.S.B.ers voorkomen, bij de politie een enkeling. Politiek contact tussen de N.S.B. en de Nazi's was niet aan het licht gekomen, evenmin dat de N.S.B. als organisatie contact onderhield met de N.S.D.A.P.. Minister Welter, die blijkens zijn kanttekeningen bij de Indische rapporten, zelf niet steeds gerust was over de diligentie van de regering in Batavia, verdedigde haar standpunt, zoals hij in maart 1940 aan de landvoogd schreef, ‘zoo goed mogelijk’, maar moest daaraan toevoegen, dat de Kamer zich bij die verdediging weliswaar had neergelegd, maar deze naar zijn stellige indruk, niet had aanvaard ‘en algemeen van meening (was) dat de Indische Regeering het gevaar van de N.S.B. onderschat(te).’Ga naar voetnoot47 Dat dit niet het geval was en dat de voorzorgsmaatregelen, die de regering in Indië had genomen, doeltreffend waren, bleek op 10 mei 1940 toen, naast ± 2400 Duitsers, bijna | |
[pagina 55]
| |
500 N.S.B.ers binnen één etmaal werden gevangen genomen. Van de geinterneerde N.S.B.ers werden in januari 1942 met het oog op de naderende Japanse bezetting 146 ‘onverzoenlijken en onverzettelijken’ naar Suriname overgebracht.
De geschiedenis van de N.S.B. in Indië leidt m.i. tot de conclusie, dat de betekenis van deze beweging als politiek phenomeen voor Nederlands-Indië gering is geweest. Aan de geschiedschrijver van de N.S.B. in Nederland moet worden overgelaten om de plaats te bepalen, die de Indische afdeling daarin inneemt. Hij zal daarbij m.i. met name moeten nagaan wat de financiële steun uit Indië en de m.i. onmiskenbare propagandistische waarde van de Indische afdeling voor de N.S.B. als geheel hebben betekend. Met de slotsom, dat de N.S.B. voor Indië van geringe politieke betekenis is geweest, is vooruit gelopen op een vraag, aan de beantwoording waarvan de juistheid van deze conclusie nog moet worden getoetst. Het is de vraag naar de invloed van het fascisme en het nationaal-socialisme in de Indonesische wereld. Ik moet t.a.v. dit, voor de Indonesische geschiedenis belangrijk aspect van mijn onderwerp, helaas met enkele opmerkingen volstaan. De Indonesische pers heeft aanvankelijk voor het fascisme weinig aandacht gehad. De fascistische organisaties werden door de Indonesiërs nauwelijks ernstig genomen en zeker niet als een reëel gevaar gezien. In kleine kring was zelfs sympathie voor de nieuwe gedachte, getuige de oprichting in 1933 van de ‘Fascist Indonesia’, welke Indonesische vereniging echter slechts korte tijd heeft bestaan. In de eerste jaren van de N.S.B. in Indië werd ook van deze beweging door de Indonesiërs niet veel kwaad geducht. Het bezoek van Mussert, een gebeurtenis voor Indië, waaraan ook de Indonesische pers niet kon voorbij gaan, heeft de Indonesiërs toch weinig beroerd. In een interview met het vooraanstaande dagblad PemandanganGa naar voetnoot48 had Mussert Indië een gelijkwaardige plaats in het imperium en de Inheemsen, die ‘Indische Nederlanders’ moesten worden, een overeenkomstige positie naast de ‘echte’ Nederlanders beloofd. Hij had hiermede in sommige Indonesische kringen een goede indruk gemaakt. Het nationalistische dagblad Soeara Oemoem vond het dan ook nodig tegen dit ‘zoet gefluit van de vogelaar’ te | |
[pagina 56]
| |
waarschuwen.Ga naar voetnoot49 Overigens gaf het nationalistische volksraadslid Soeroso de stemming in de Indonesische wereld goed weer toen hij de verwachting uitsprak, dat de N.S.B., als elke nieuwe partij van importkrachten, als een nachtkaars zou uitgaan.Ga naar voetnoot50 Ook een andere nationalistische woordvoerder in de Volksraad Iskandar Dinata, die in het fascisme prees dat het de vaderlandsliefde aanwakkerde en daarom ook voor de Indonesiërs van betekenis was, meende dat de N.S.B. op een fiasco zou uitlopen.Ga naar voetnoot51 Principiële afwijzing en bestrijding vonden het fascisme en nationaal-socialisme aan Indonesische zijde eerst in latere jaren bij de Gerindo, de Indonesische volksbeweging, die zich, zoals Pluvier terecht heeft opgemerkt, had ontwikkeld tot de avantgarde van de nationale beweging.Ga naar voetnoot52 Zij heeft in haar propaganda krachtig stelling genomen tegen het fascisme en het nationaalsocialisme. De voormannen van de Gerindo hadden een open oog voor het wereldgebeuren en voor de internationale tegenstellingen, zodat moet worden betwijfeld of hun keuze voor de democratie contra het fascisme en nationaal-socialisme door de Indische manifestaties van deze bewegingen sterk is beïnvloed. De conclusie lijkt dan ook aannemelijk, dat de N.S.B. niet alleen voor Nederlands-Indië, maar ook voor Indonesië, in politiek opzicht van geringe betekenis is geweest.
Prof. Brugmans opent de discussie met de vraag wat de fascisten in Nederlands-Indië eigenlijk wilden. Wat had de NSB de Nederlanders in Indië te bieden? Had Mussert toen hij naar Indië kwam een boodschap of ging het hem uitsluitend om financiële steun? Prof. Van der Wal antwoordt tevergeefs naar een programma van de NSB in Indië te hebben gezocht. Degenen die de NSB steunden werden vooral aangetrokken door de forse taal die in NSB-kringen werd gebezigd. Des te groter was dan echter hun teleurstelling wanneer bleek dat de NSB behalve forse taal wei- | |
[pagina 57]
| |
nig te bieden had. Tijdens zijn tournee door Indië hield Mussert overal dezelfde redevoering, waarin hij opriep tot grotere saamhorigheid, tot steun aan het regeringsbeleid en waarin hij zijn hoorders opwekte sterk te staan in woelige tijden. Mussert omzeilde in zijn toespraken het rassenprobleem. Mr. dr. Smit vraagt of Mussert uit Nederland vertrok met de bedoeling steun te vragen voor het gouvernement. Prof. Van der Wal meent dat dit niet het geval was, maar dat Mussert naar Indië ging om morele en financiële steun en dat zijn oproep tot steun aan het gouvernement z.i. in verband moet worden gebracht met het onderhoud dat gouverneurgeneraal De Jonge met hem heeft gehad vóór hij zijn tournee begon. Mussert gaf blijk van een stijgende waardering voor het beleid van de landvoogd. Hij vond dat Indië goed geregeerd werd en stond wat dit betreft geen veranderingen voor. De heer Meijer vraagt of er ledenlijsten van de NSB in Indië bewaard zijn gebleven. Hoeveel Indische Nederlanders waren er lid? Prof. Van der Wal heeft geen ledenlijsten aangetroffen. Wel is er een lijst van alle gearresteerden in 1940 en een rapport van de procureur-generaal aan de gouverneur-generaal, waarin een overzicht wordt gegeven van het soort mensen dat sympathiseerde met de NSB. Uit deze stukken blijkt dat de NSB aanhang had op alle sociale niveaux. Onder de Indo-Europeanen waren het vooral de eenvoudigen, enigszins verpauperden, die zich tot de NSB voelden aangetrokken. Dr. Van Roon zou graag weten of de steun van Duitse zijde aan de nationaal-socialistische organen in opdracht werd verleend dan wel geheel privé was. Prof. Van der Wal heeft hierover in de archieven niets kunnen vinden. De Duitsers steunden door een aantal abonnementen te nemen; of dat in opdracht geschiedde weet spreker niet. Dr. Van Santen merkt op, dat Indië een probleem vormde voor de nationaal-socialisten: ze wisten niet wat ze er mee aan moesten. Ondernam Mussert misschien zijn reis met het doel zich een oordeel te vormen? Prof. Van der Wal gelooft dat Mussert inderdaad ook naar Indië ging om zich te oriënteren en niet uitsluitend om propaganda te maken of financiële steun te verwerven. In Indische zaken werd Mussert geadviseerd door Harloff. Prof. Coolhaas meent dat er wel degelijk hogere ambtenaren waren die sympathiseerden met de NSB. Zij gaven hiervan | |
[pagina 58]
| |
echter pas na hun pensionering blijk. Spreker noemt in dit verband Harloff en Schrieke. Prof. Van der Wal acht het bijzonder moeilijk na te gaan of hogere ambtenaren in Indië met de NSB sympathiseerden zonder er voor uit te komen. Op de lijsten van sympathisanten, die de departementshoofden in opdracht van de gouverneur-generaal hebben samengesteld, komen in ieder geval geen hoge ambtenaren voor. De heer Roelofsen vraagt wat het lot is geweest van de onverzoenlijke NSB-ers die naar Suriname zijn verscheept. Prof. Van der Wal antwoordt dat deze mensen ten dele teruggekeerd en ten dele gebleven zijn. In ieder geval zijn ze niet voor de rechter geweest. Dr. Haak heeft uit het betoog van de spreker opgemaakt dat men in de kringen van de Vaderlandsche Club teleurgesteld was omdat de NSB zo weinig te bieden had. Werd er in deze club over de NSB gediscussieerd? Zijn er ledenlijsten van de Vaderlandsche Club bewaard gebleven waaruit zou kunnen blijken welke leden van de Club tevens lid waren van de NSB? Prof. Van der Wal zegt dat in het orgaan van de Vaderlandsche Club verslagen van de bijeenkomsten van de Club zijn opgenomen. De tendens van wat er op die bijeenkomsten werd gezegd was: blijf maar bij ons, want de NSB heeft niets te bieden. Er zijn wel leden van de Vaderlandsche Club overgestapt naar de NSB. Zij werden door het aanvankelijk succes van de Nationaal Socialistische Beweging aangetrokken. Dr. De Graaf merkt op dat de NSB-ers bij het uitbreken van de oorlog in paniek werden geïnterneerd. Volgens spreker waren de NSB-ers echter meestal loyaal. Prof. Van der Wal geeft toe dat de NSB-ers niet eo ipso staatsgevaarlijk waren. Bij het interneren is men daarom ook selectief te werk gegaan en alleen de werkelijk gevaarlijken werden later naar Suriname overgebracht. Dr. De Graaf zegt dit laatste te betwijfelen. De voorzitter dankt de inleider voor zijn betoog en constateert, dat de aanwezigen op een goede en interessante vergadering mogen terugzien. Hij dankt allen die tot het slagen van deze Algemene Ledenvergadering hebben bijgedragen. Te 4 uur sluit de voorzitter de vergadering. |
|