Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap. Deel 80
(1966)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |
Nederlanders in Nieuw Nederland
| |
[pagina 39]
| |
wereld, de Indiaan. Welke reacties riep de wilde, de heiden, de Amerikaan (om een paar benamingen te vermelden) bij hem op? Want, nietwaar, daar was nu toch reden genoeg om zich te verbazen, in die ontmoeting met de mensen uit het stenen tijdperk! Tot hoeveel eerbied of brutaliteit zou het aanvankelijk fundamentele onbegrip leiden? Daarbij moet omgekeerd de veel moeilijker vraag naar de Indiaanse reactie op de blanken ongetwijfeld ook ter sprake komen. Kortom, een historische studie in menselijke relaties staat mij voor ogen. Maar omdat dat natuurlijk een uitermate uitgebreid onderwerp is zal ik mij moeten beperken niet alleen tot het ene gebied van Nieuw Nederland, maar bovendien ook nog tot slechts één moment uit de geschiedenis daarvan. Dat éne moment is dan wel het hoogte- of beter gezegd dieptepunt van de geschiedenis der Nederlands-Indiaanse relaties, nl. de oorlog die in de jaren 1643-1645 werd gevoerd tussen beide en die bekend is geworden - wij moeten nog nagaan in hoeverre terecht - als de oorlog van Kieft. Als inleiding en voorbereiding daartoe moeten wij ons wel eerst in de voorgeschiedenis verdiepen. Nog eens roep ik daarom die eerste Hollanders bij u op, maar nu niet meer met de dichterlijke woorden van Fitzgerald, doch eenvoudig uit de geschiedenis zelf. De eerste Hollanders - d.w.z. de Engelse kapitein Henry Hudson met zijn mannen in het jaar 1609. Want de geheimzinnige mededeling in een rapport van 1644, dat al in 1598 twee Hollandse forten zijn gebouwd in de nieuwe wereld en wel in opdracht van de Groenlandse Compagnie, blijft in nevelen gehuld en helpt ons niet verder voor ons themaGa naar voetnoot1. Hudson dus als eerste, de man die op zijn derde reis naar het Noorden terecht komt in het Westen en de rivier opzeilt die naar hem genoemd is. Het journaal van zijn scheepsmaat Robert Juet heeft talrijke gegevens over de ontmoetingen met wat hij noemt de SavagesGa naar voetnoot2. Deze opmerkingen, over het hele journaal verspreid, | |
[pagina 40]
| |
getuigen misschien niet van verbazing, maar wel van onzekerheid. Eigenlijk behelzen zij al in nuce de hele ambivalentie die de houding der blanken eeuwenlang zal blijven kenmerken. De Indianen blijken blij te zijn met de komst der vreemdelingen. ‘We gave them trifles, and they eate and dranke with us; and told us, that there were Gold, Silver, and Copper mynes hard by us; and that the French-men doe Trade with them; which is very likely, for one of them spake some words of French’Ga naar voetnoot1. Met andere woorden, een compleet nieuwe ontmoeting was dit contact op de kust van Massachusetts niet. De inheemsen stonden al klaar met de passende antwoorden, want ze wisten waar de blanken voor kwamen. Dat hielp hen echter niet steeds. Acht dagen later vinden wij de krasse mededeling, zonder enige verontschuldiging of reden, hoe de reizigers hun boot en schuit met twaalf man gewapend met musketten en twee ‘stone pieces or murderers’ op de wilden afsturen ‘and drave the Salvages from their Houses, and tooke the spoyle of them, as they would have done of us’. Zoals zij ons hadden willen doen! Hoe hij dat weet, vermeldt de schrijver maar niet. Maar wel terecht becommentarieert Van Meteren: ‘het schipvolck leefden qualick mettet Lantvolck, dingen met ghewelt nemende’Ga naar voetnoot2. Eten en drinken of schieten, het blijft afwisselend beide voorkomen. Als men eindelijk de haven bereikt, die eenmaal New York zal heten, vindt men alweer mensen die ‘very glad of our comming’ lijken te zijn en met wie een levendige handel begint. Maar twee dagen later wordt een boot die is uitgezet om de baai te verkennen door de Indianen overvallen en één der mannen, ‘an English-man, named John Colman, with an arrow shot into his throat, and two more hurt’Ga naar voetnoot3. Ditmaal beginnen dus de Indianen, maar of dit niet een wraak was voor een vroegere bittere ontmoeting is niet meer te weten, maar helemaal niet onwaarschijnlijk. Van dan af blijft de verhouding gespannen. Hudson vaart de rivier op die sindsdien naar hem genoemd is en past de merkwaardigste middelen toe om te beproeven of de wilden ‘any treacherie’ in zich hebben. ‘So they tooke them downe into the Cabbin, and gave them so much Wine and Aqua | |
[pagina 41]
| |
vitae, that they were all merrie’Ga naar voetnoot1. Zo gaat het in bonte afwisseling voort, handel, drank, gevechten. Het is moeilijk om algemene conclusies te trekken. Immers, tot in de baai van New York, tot achter de zeeëngte van Verrazano, ontmoet Hudson Indianen die al eerder contact met blanken hebben gehad. Pas als hij verder de rivier opvaart, noordwaarts, komt hij eindelijk in contact met mensen die nog nooit blanken hebben gezien. De enkele beschrijving die daarvan over is uit Hudson's eigen journaal, bewaard door Johannes de Laet, geeft ons een beeld van werkelijk idyllische aard, zo treffend dat ik er een klein stuk van citeren wil: ‘is het schoonste landt om te bouwen, als ick oyt mijn leven met voeten betrat, ende oock van alderhande boomen; ende is seer goet volck, want doen sy sagen dat ick niet blijven en wilde, meenden dat ick van haer boghen vervaert was, namen de pijlen, braken die aen stucken ende worpen die int vier’Ga naar voetnoot2. Het is bijzonder moeilijk de waarde van een zo idyllische, een zo letterlijk ontwapenende scene te bepalen. Men moet toegeven, deze beschrijving past bijzonder goed in de zestiendeeeuwse traditie, die het paradijs in het Westen zoekt. De hartelijke wilden zijn al beschreven bij Columbus en Petrus MartireGa naar voetnoot3, zij ontvangen Cartier zoals een vader zijn zoon, die hij lang niet heeft gezienGa naar voetnoot4, zij aanbidden Drake en de zijnen als goden (dit laatste in Californië) en storten al hun hartelijkheid over Barlow uitGa naar voetnoot5. Hoeveel er in dit alles werkelijkheid en hoeveel Utopische thematiek is, is niet makkelijk te zeggen. Men kan niet concluderen dat de wilden dus in een paradijstoestand leven, men kan slechts opmerken, dat zij nu juist in zo hoge mate nog bezaten wat Fitzgerald noemde de ‘capacity for wonder’. Als wonderdoeners beschouwen zij de vreemde mensen die met hun tover- | |
[pagina 42]
| |
schepen uit het land van de opgaande zon komen. Wij bezitten enkele Indiaanse getuigenissen van hun reactie op de komst der blanken, en wel speciaal der Nederlanders. Van der Donck in zijn beroemde Vertoogh heeft hun verwondering nodig als bewijs voor het recht dat de Nederlanders als eerstkomenden hebben op Nieuw Nederland en schrijft: ‘de inboorlinghen van het Landt die soo oudt sijn dat syder gheheugenis van hebben, ghetuyghen dat als de Duytsche Schepen hier eerstmael quamen ende zylieden de selve beschouden, gants niet wisten wat daer af te maecken ende datse niet konden begrypen of het uyt den Hemel van daen quam dan of het Duyvels waren, sommige oock onder haer in het eerste aenkomen meende dat het eenen Visch of dierghelijcken Zee-Monster was, so dat daer van een vreemt geroep door het heele Landt vlooch. Wy hebben de wilden oock selfs dickwijls hooren segghen dat sy van geen andere Werelt of menschen wisten voor het aenkomen vande Neer-landers alhier’Ga naar voetnoot1. Heel interessant is de bevestiging van deze korte opmerking in het boek dat de Moravische zendeling John Heckewelder in de achttiende eeuw over zijn geliefde Delaware-Indianen schrijft, getiteld History, Manners and Customs of the Indian Nations. Daarin wijdt hij een speciaal hoofdstuk aan een ‘Indian Account of the first arrival of the Dutch at New York Island’. Ook daar leest men van de ongewoon grote vis die op de stille kust afkomt, maar er zijn ook wilden die geloven dat het een huis is drijvend op het water. Daarin moet Mannitto (‘the Great or Supreme Being’ is het commentaar van de achttiende-eeuwse zendeling) hoogstpersoonlijk woonachtig zijn en alles wordt klaar gemaakt voor een passende ontvangst. Heel boeiend wordt beschreven hoe de spanning en verwarring bij de nadering van het toverschip stijgt, vooral als men levende wezens erbovenop heen en weer ziet lopen. Tenslotte komen de blanken aan wal. De Indianen ‘are lost in admiration; the dress, the manners, the whole appearance of the unknown strangers is to them a subject of wonder; but they are particularly struck with him who wore the red coat all glittering with gold lace, which they could in no manner account for. He, surely, must be the great Mannitto, but why should he have a white skin?’ De eerste ontmoeting is allerhartelijkst, maar het verhaal eindigt met het beroemde bedrog van de blanken, die zoveel grond vragen als men met een ossehuid | |
[pagina 43]
| |
bedekken kan en dan die ossehuid in lange repen snijden en er een heel groot stuk mee omheinen. ‘The Indians were surprised at the superior wit of the whites’, schrijft Heckewelder, en in een noot voegt hij er aan toe dat deze Hollanders het verhaal van koningin Dido wel gekend moeten hebben, en zo veel voordeel hadden van hun kennis van de klassiekenGa naar voetnoot1. Men moet een dergelijk verslag ongetwijfeld met de nodige voorzichtigheid lezen, al is er genoeg vergelijkingsmateriaal uit andere gebieden om een algemene betrouwbaarheid te bevestigen. Van Indiaanse kant is er niets dan verbazing, die steeds meer zal overgaan in ontsteltenis. Van de Hollandse kant is er ook veel onzekerheid, zij het aanzienlijk minder eerbied. Het zou zo belangrijk zijn te weten in hoeverre er van de kant der blanken sprake is geweest van vooringenomenheid, ten goede of ten kwade. Dat de reders en ondernemers enige kennis hadden van de nieuwe wereld is aannemelijk en zelfs wel bewijsbaar, men denke maar aan het geval van de erudiete koopman Johannes de Laet. Maar hoe stond het met de schippers en het bootsvolk? Wat wisten zij voor zij op weg gingen van de wilden? Was het vrees of idealisme waarmee hun verbeelding werd gevoed? Hadden zij misschien enige kennis opgedaan door de in ons land zo wijd en zijd verspreide pamfletten van Las Casas te lezen, die naar de mate waarmee hij de Spanjaarden zwart maakte, de Indianen als hun arme slachtoffers idealiseerde? Helaas weten wij wat dit betreft veel te weinig. De ontwikkelde mensen gaan zelden mee op reis, één van de eerste reders, de Zwollenaar Lambert van Twenhuyzen, stuurt wel zijn hond mee, en dat beest is al even verward als zijn meester of wie ook. Omdat de wilden in beestenvellen gekleed zijn, zo vermeldt Van Wassenaer, denkt hij dat het wilde dieren zijn, en de Indianen van hun kant houden hem voor een groot opperhoofd onder de honden. Maar als ze hem brood geven leert hij ze als mensen te onderscheidenGa naar voetnoot2. Het enige voorbeeld van een Nederlander in de nieuwe wereld die kennelijk op de hoogte is met enige wetenschappelijke literatuur over de Indianen is merkwaardig genoeg de gouverneur Willem Kieft, die overigens zo'n droefgeestige rol tegenover de | |
[pagina 44]
| |
Indianen heeft gespeeld. Roger Williams heeft met hem, als hij in 1643 op doorreis in Nieuw Amsterdam is, een gesprek over de oorsprong der Indianen: ‘At my now taking ship, at the Dutch Plantation, it pleased the Dutch Governour (in some discourse with me about the Natives), to draw their Line from Iceland, because the name Sackmackan (the name for an Indian Prince, about the Dutch) is the name for a Prince in Iceland’Ga naar voetnoot1. Kieft moet dus klaarblijkelijk, direct of indirect, op de hoogte zijn geweest met de theorie van Hugo de Groot's werk De origine gentium Americanorum, dat pas een jaar eerder verschenen was. In het algemeen is er weinig kennis geweest van de inheemse bewoners, maar met des te meer interesse en ijver hebben Nederlandse schrijvers, soms uit de eerste hand, soms steunend op inlichtingen van anderen, uitvoerige beschrijvingen gegeven van de zeden en gewoonten der wilden. Schrijvers als Johannes de Laet, ds. Megapolensis, Adriaen van der Donck e.a. hebben daardoor de grootste verdienste en zijn een bron van informatie voor de moderne ethnologie. Zij hebben natuurlijk hun beperkingen, waarvan misschien wel de voornaamste is, dat zij weinig begrip hadden voor een classificatie en differentiatie van de Amerikaanse stammen. Maar het is toch grotendeels hùn naamgeving, die hoe onhandig ook, is blijven bestaan. Meestal zijn de namen, voor de stammen der Roodhuiden gebruikt, verkeerd begrepen verbasteringen van Indiaanse woorden, soms ook afleidingen van Europese namen. Dat laatste is het geval met de Delaware-Indianen, de grote groep van stammen langs de kust, die hun naam te danken hebben aan Lord De La Warr, de gouverneur van Virginia, (het is tekenend voor een Indiaans nationalisme, dat in later tijd de Delawares een etymologie uit eigen taal voor hun naam hebben gevonden). De eigenlijke naam van dit volk was Lenni Lenape, wat betekent: wij mensen of wij echte mensenGa naar voetnoot2. Bij dit belangrijke volk behoren verschillende stammen, waarmee de Hollanders direct te maken kregen, zoals | |
[pagina 45]
| |
de Raritans en de Hackensacks aan de overzijde van de Hudsonrivier. Nauw verbonden met deze Delawares in taal en cultuur waren de andere Algonkin-groepen, die meer naar het Noorden woonden, en die ook door de verschillende ethnologen als confederaties worden beschreven, in de eerste plaats de Wappingers, waartoe de stam van de Wechquaesgeck-Indianen behoorde. Men hoort de bevreemding tot in zulke curieuze namen! Verder noordwaarts langs de rivier trof men de Esopus-Indianen aan en in de buurt van Fort Oranje de Mahicans of Maykanders, niet te verwarren met de Mohegans, waarvan James Fenimore Cooper de laatste beschreef en die verder naar het Oosten woonden, en natuurlijk helemaal niet met de Mohawks, die bij de beroemde League van de Iroquois hoorden en de doodsvijanden waren van de Algonkins. In New England vond men voorts de Pequot-Indianen, wonend langs de Verse Rivier, en op Long Island een hoeveelheid van stammen, waarvan de voornaamste de Canarsie waren. Tot zover dit gestamel van de Nederlandse Adams die wel zelfbewust namen geven, maar toch niet in het paradijs terecht gekomen zijn. Wat de cultuur van deze Algonkin-stammen betreft, zij zijn over het algemeen landbouwers geweest, levend in zeer kleine gemeenschappen verspreid her en der. Hun aantal is moeilijk te bepalen; de beste deskundige op dat gebied, James Mooney, kwam voor de Delawares op een getal van achtduizend in 1600 en schatte de Wappinger-federatie op drieduizendGa naar voetnoot1. Over de geheel anders geaarde Iroquois zullen wij hier niet spreken. Zij woonden verder naar het Noorden en hun contact met de Hollanders is van grote betekenis geweest voor de hele geschiedenis van Noord-Amerika, maar in ons verhaal van de gebeurtenissen van 1643-'45 spelen zij een geringe rol. Zij staan dan pas aan het begin van de machtsontplooiing die hen later zo berucht zal maken.
Om enigszins zinvol te spreken over de algemene achtergronden in de ontmoeting tussen Hollanders en Indianen (in dit geval dus Algonkin-Indianen) is het ter zake dienend om te onderscheiden in diverse terreinen. Handel, land, godsdienst en oorlog dat zijn de categorieën van relatie waar ik ter | |
[pagina 46]
| |
ontplooiing van mijn thema over wil spreken, om zo na te gaan in hoeverre er verstandhouding of misverstand kon berusten op fundamentele overeenkomsten of verschillen. Met handel begin ik dan, handel was ongetwijfeld het eerste en kardinale doel van de Hollandse kolonisten. Maar de vorm van handel waarmee zij de nieuwe wereld kwamen binnenstuiven, overrompelend en radicaal, was voor de Indianen een totaal onbekende zaak. Deze hadden zeker enige handel gekend in de gebruikelijke uitwisseling van geschenken en de hele overlading met ceremoniën daarbij in zwang. Een handel zonder transport van dieren, zonder wiel, daardoor gering en alleen langs de waterwegen van wat meer betekenis. Er moet bijv. tussen het Bovenmeer en het kustgebied langs de Oceaan een handel zijn geweest in koper en tabak over en weer, er is ook rode pijp-aarde en vuursteen getransporteerd en Champlain meldt dat de Hurons in mais handeldenGa naar voetnoot1. Soms hebben Indianen verre reizen gemaakt, daarvan zijn er enige bewijzenGa naar voetnoot2. Maar de absolute wijze waarop de blanken handel drijven, alles toespitsend op één product, nl. bont, is voor de Roodhuiden onbekend. Wat de blanken doen is de dingen losmaken uit hun levensverband, de fragmenten absoluut maken. De hartstocht waarmee zij uit zijn op beverhuiden is niet alleen onvoorstelbaar voor de Indianen, maar verandert tenslotte ook wezenlijk hun hele samenleving. Aanvankelijk laten zij zich de waren afkopen voor kleinigheden, wat Juet ‘trifles’ noemt op zovele bladzijdenGa naar voetnoot3. Maar heel lang is het niet zo gebleven. De brieven van ds. Michaelius vertellen enige bijzonderheden, waaruit blijkt dat de Indianen al gauw leren op hun hoede te zijn voor hun gewiekste handelspartners en zelfs hun taal verborgen houdenGa naar voetnoot4. Pastorius, de Duitse dominee die aan het einde der eeuw over de Delawares in Pennsylvanië | |
[pagina 47]
| |
schrijft, vertelt dat ze zeer scherp handelen en accuraat zijn in het betalenGa naar voetnoot1. De snuisterijen die de Hollanders aanvankelijk meevoeren maken dan ook al gauw plaats voor allerlei producten van waarde, en juist daardoor wordt de Indiaanse maatschappij ten diepste veranderd. Bijlen, messen, schoffels, Hollands laken en Hollandse duffels, ketels, kruiken, lepels, vishaken, naalden, elzen, dat zijn de dingen die de wilden losrukken uit de praehistorie. De vraag naar bont verandert bovendien de Indiaanse activiteit. Jacht wordt een steeds belangrijker bestaansmiddel. Een paradoxale toestand ontstaat zo, want terwijl het blanke opdringen de inheemsen langzamerhand verdrijft uit hun oude woonplaatsen en hun ruimte steeds meer inperkt, kan anderzijds de blanke vraag om bont alleen bevredigd worden door uitbreiding van het jachtterrein. In die paradox ligt de ondergang van de Indiaanse samenleving eigenlijk al besloten. Er is geen product dat de autochthone bevolking zo tot in haar wezen heeft aangetast als de drank. Men leest het al in het verhaal van Juet en de echo daarop van Heckewelder, hoe weerloos de Roodhuiden blijken te zijn, en latere bronnen getuigen steeds nadrukkelijker daarvanGa naar voetnoot2. Men kan in het beroemde journaal van Jasper Danckerts lezen met hoeveel gewetenloze hartstocht onze vaderen hun rode broeders door middel van de drank hebben benadeeldGa naar voetnoot3. Het enige voordeel dat de Indianen tegenover de Hollanders hebben gehad is dat dezen voortdurend verzwakt zijn geweest door de onderlinge concurrentie. Hoe erg dat van het begin af al geweest is, kan men nalezen in de door Hart ontdekte en gepubliceerde stukken over de voorgeschiedenis van de Nieuw-Nederland-CompagnieGa naar voetnoot4. En het is eigenlijk nooit zo heel veel beter geworden, want het monopolie van de | |
[pagina 48]
| |
West-Indische Compagnie is ten alle tijde een omstreden zaak gebleven. Een bijzonder monopolie, en één dat door de Compagnie tamelijk goed gehandhaafd is, is dat van het geld. Het centrum van de aanmaak van ‘wampum’ of zoals de Hollanders het noemen zeewan, is nl. de kust van het Lange Eiland, waar de kinkhorens worden gevonden, die men nodig heeft om de doorboorde buisjes te maken, die het bemiddelingsobject in het economisch verkeer zijn. Ook hier, in een détail, is het misverstand groot, voor de Indianen is zeewan geen geld in onze zin, maar een artikel met religieuze meerwaarde, met mana, en tegelijk een primitief schrijfmiddel. Zo wordt het Hudson aangeboden, zo wordt het in andere vroege bronnen vermeld en misverstaan. Het is pas het Hollandse optreden dat langzamerhand de toestand geheel doet veranderen en aan het zeewan een bepaalde met de economische fluctuaties meeschommelende handelswaarde geeftGa naar voetnoot1. Handel betekent vrede. De instructies van de West-Indische Compagnie laten daarover geen twijfel bestaan. Geen geweld of dreigement, maar persuaderen met goede woorden, dat is de voortdurende opdrachtGa naar voetnoot2. Zo wordt in de eerste jaren de bonthandel een bloeiende zaak, ondanks het feit dat de ontduiking van het monopolie en de sluikhandel van de particulieren, waaronder niet het minst ambtenaren van de Compagnie, ook aanzienlijk toeneemt. Men weet hoe op de duur de Compagnie haar monopolistische politiek niet heeft kunnen volhouden, maar, eerst in 1629 en later weer in 1639 en volgende jaren, een aantal vrijheden en exempties heeft moeten toelaten. Het is hier niet de plaats die ontwikkeling te beschrijven, maar gewezen moet worden op de gevolgen die zij heeft gehad voor de verhouding tot de Indianen. Het gevolg immers van grotere vrijheid is dat de kolonisten zich, vooral na 1640, vrijuit over het land gaan verspreiden en ieder voor zich vrolijk handel drijven. Dat is alleen voordelig voor de Indianen, zoals de vermaarde bezoeker van ‘Novum Belgium’, de Franse Jezuiet pater Isaac Jogues opmerkt: ‘La traitte est libre à tout le monde, ce qui faict que | |
[pagina 49]
| |
les sauvages ont toutes choses a grand marché, un chacun des Hollandais allant au dessus de son compagnon et se contentant pourveu qu'il puisse gangner quelque petite chose.’Ga naar voetnoot1 Bovendien lijdt de ongebreidelde winzucht tot allerlei conflicten, nu iedereen zijn eigen meester is; het is verrassend om te zien hoe na lange tijd van vrede vanaf 1640 plotseling de botsingen met de Indianen toenemen. Men krijgt de indruk dat er een ongezonde en explosieve situatie aan het ontstaan is door wat het rapport van een aantal ingezetenen in 1643 noemt ‘de onnatuerlijcke woeckerie’ van de particuliere handelaarsGa naar voetnoot2. Er is in deze toestand een merkwaardig dilemma. Enerzijds is het nieuwe individualisme der vrijheid als stimulans voor de kolonisatie bijzonder noodzakelijk, maar aan de andere kant betekent het ten top gevoerde individualisme de eigen ondergang. In het ‘Journael van Nieu-Nederlandt’, het belangrijke maar helaas incomplete handschrift dat in de Koninklijke Bibliotheek bewaard en hieronder uitgegeven wordtGa naar voetnoot3, is vanuit Compagnies-standpunt de situatie partijdig maar scherp gezien: ‘Dese Vrijheijt dan die in alle manieren met danck most aengenomen werden, daermen sich van hadde moeten dienen als een gunstige gave, waert wel haest verkeert in een groot misbruijck. Want Ider meende dat nu de tijt gebooren was omme sijn fortuijn te maecken, retireert sich van sijn Cameraet, als houdende hem suspect ende Vijant van sijn winste, soeckt de Comunicatie met de Wilden, daer 't scheen sijn profijt van daen soude comen. Dat veroorsaeckt voor eerst een verdelinge van macht tot gevarelijcen Consequentie, tegens het Devise van Hare Hog. Mog., bracht voort al te groote familjariteijt met de Wilden, dewelcken in korten tijt een cleen achtinge veroorsaeckte, Vaeder ordinarelijck vanden haet, sijnde niet alleen te vrede haer inde huijsen te nemen, om de gewoonelijcke wijse, maer haer aenlockende met extraordinarij tractement, gelijck als haer mede aen de tafel te nemen, Servetten voorleggende, schenckende haer den Wijn, en diergelijcken meer, 't welck sij niet en ontfingen als den man van Esophi, maer gelijck als haer toekommende, ende dat sij 't waerdich waeren, in voege dat sij niet wel te vreden waeren, als haer sulcke Siviliteijten niet bethoont en werden, begonnen | |
[pagina 50]
| |
dit te haten...’Ga naar voetnoot1 Wel wat hakkelig maar zeer levendig beschrijft aldus het journaal hoe de vrije handel tot hartelijke hebzucht en vandaar tot haat leidt. De handel en niet de strijd om land is het die in de eerste plaats tot conflicten leidt. Maar na 1640, na de verspreiding van de kolonisten over de wildernis, beginnen toch ook de moeilijkheden op dit gebied. En zo mogelijk is het wederzijdse misverstaan hier nog groter. Bij de Algonkins heersen totaal andere opvattingen over land als bij de blanken. Het is wel te romantisch gedacht dat zij in het geheel geen landbezit zouden kennen, dat land voor hen een element was als lucht en water. Land is een gegeven dat gebruikt moet worden. Recht op land verkrijgt een familie of clan door het te bebouwen, maar dat recht is een beheersrecht, dat weer kan vervallen als de exploitatie eindigt. Elk bezit van een kleinere eenheid heeft dus connectie met en verantwoordelijkheid tegenover de grotere eenheid van de stam. Dit alles is gebed in een religieuze traditie: de aarde is heilig en moet omzichtig en eerbiedig benaderd worden. Van de Europese opvattingen aangaande bezit, koop en verkoop begrijpen de Indianen niets en omgekeerd hebben de Hollanders nauwelijks een vermoeden van de Indiaanse opvattingenGa naar voetnoot2. Ook hier geldt het weer: aanvankelijk begrijpen de Indianen weinig van de Hollandse gewiekstheid. ‘Men can om een cleyn someken hun een groote partye lands afcoopen; ende behalven dat, soo sijnder oude en nieuwe actien genoech op hun land ... aen te eygenen, by forme van confiscatie, over verscheydene ontrouwicheden ende delicten tegens ons gecommiteert, dewelcke hun noch nooyt en sijn quytgescholden, noch door enich accoord afgedaen, maer gereserveert met sekere insicht, om te gelegener tijd daermede der Compagnie ende deser plaetse beter prouffijt te mogen doen.’ Zo schrijft ds. Michaelius over de situatieGa naar voetnoot3. Tegen zoveel handige politiek kunnen de Indianen in het geheel niet op, en het Latijn van de deftige oorkonden dreunt hen in de oren: ‘Tamquam actor et procurator in rem suam ac propriam... a bona fide sine fraude ...’ etc. etc. Daar zetten ze hun hulpeloze kruisjes onder, almaardoor weer. | |
[pagina 51]
| |
Voor de Hollanders is dan een extra moeilijkheid dat zij van hun kant niet weten tot wie zij zich richten moeten. Het blijft onbegrijpelijk waar nu eigenlijk bij de wilden het gezag berust. ‘Daer is een onder haer die het gesach heeft doch heeft niet veel macht of aensienlicheyt’, schrijft Van der Donck. Een Sackema heet hij, en dat echt Indiaanse woord (dat zoals we zagen ook uit IJslands oudheid werd afgeleid) wordt dan in gemoedelijk Hollands verkracht tot Sackemaker, zoals bijv. bij De VriesGa naar voetnoot1. Het zijn een soort patres familiae, zegt De Laet, die per stam of per dorp hun eigen baas zijnGa naar voetnoot2. In een veel latere bron, het Kort Verhaal van 1662, is er een duidelijker begrip aanwezig voor de geledingen van het Indiaanse gezag, bijv. voor het verschil tussen de hoofden in vredestijd en in oorlogstijd. Daar wordt, enigszins idealiserend, de nadruk gelegd op de democratie die bij de wilden zou heersen, want bij alle belangrijke beslissingen is de instemming nodig van ‘het gemeene Volk’. Dat wordt dan aangeprezen als ‘een ruigen Schets van een Atheenze of Out-Roomsche Populare Regeringh’Ga naar voetnoot3. Modern onderzoek is zo ver niet gegaan. Het herleidt de grote vrijheid die de Indianen inderdaad genieten tot het stadium van voor het contact met de blanken. Pas door de druk van de blanke kolonisatie zijn de Indianen samengedrongen tot grotere politieke eenheden en zeker is er van complete confederaties voor de zeventiende eeuw geen sprake geweest, met misschien de ene uitzondering van de erg overschatte League van de Iroquois. De blanken die de Indianen brengen tot en aantreffen in dat stadium van verandering zijn vanzelfsprekend het spoor nog al eens bijster. En maken ook nog al eens bewust misbruik van de ietwat anarchistische situatie door contracten te sluiten met tijdelijke of zelfs fictieve opperhoofdenGa naar voetnoot4. Er is misschien geen gebied waarop het onbegrip over en weer zulke afmetingen heeft aangenomen als op dat van de religie. Het zeer ingewikkelde Indiaanse geloof met al zijn geesten en | |
[pagina 52]
| |
verschijningen, zijn dromen, dubbelzielen en wat niet alGa naar voetnoot1, moest wel evenzeer raadselachtig blijven voor de Hollanders als omgekeerd de Bijbel een gesloten boek bleef voor de inheemsen. De Indianen aanbidden de duivel, dat is de snelle conclusie die men vindt bij vele zowel Engelse als Hollandse beschrijvers, John Smith en William Strachey in Virginia en De Laet en Michaelius in Nieuw Nederland, ja zelfs ook nog veel later bij een schrijver als Van der DonckGa naar voetnoot2. Deze laatste komt echter in zijn tweede uitvoeriger boek, de Beschrijving van Nieuw Nederland van 1656, toch al met een voorzichtiger uitleg aangaande de Indiaanse religie, waarin hij een onderscheid maakt tussen een oppergod die een soort Dieu fainéant is en een duivel op de voorgrond, die sterk overeenkomt met wat de moderne onderzoekers de ‘trickster-God’ hebben genoemdGa naar voetnoot3. De reeds genoemde late Nederlandse bron, het Kort Verhaal, protesteert tegen het gebruik van het woord Duivel ‘waer van veel, zo in 't hondert, van deze en geene, zelfs onder de Christenen, wort gerammelt, en in onverstant van wert gesprooken’. Het begrip is veel wijder en omvat allerlei aanduidingen van macht en hoogheid enerzijds en van kwelling anderzijds. De schrijver interpreteert vanuit een anti-orthodox sectarisme de mededelingen van Van der Donck en komt daarom tot een zoveel milder oordeelGa naar voetnoot4. Wat er in Nieuw Nederland vergeleken met de Engelse koloniën opvallend ontbreekt is de zendingsijver tegenover de wilden; bij ons is er geen figuur vergelijkbaar met George Thorpe in Virginia of John Eliot in Massachusetts, geen Roger Williams ook, geen zendingsgenootschap als de New England CompanyGa naar voetnoot5. | |
[pagina 53]
| |
Er worden wel enige principes uitgesproken, maar dat zijn wel heel sterk alleen maar vrome woorden gebleven: de kolonisten zullen ‘door hun Cristelijck leven ende wandel de Indianen ende andere blinde menschen tot de kennisse Godes ende synes woort sien te trecken’, zoals het in de provisionele ordere van 1624 heet. En de ziekentrooster Sebastiaen Jansz. Crol wordt opgedragen ‘de Indianen te onderrechten vande Christelijcke religie uyt Godes H. Woort oock te beletten alle affgoderye’Ga naar voetnoot1, maar daarna hoort men zelden meer iets over dit thema. Degenen die zich er het meest voor zouden moeten interesseren, de predikanten, laten het er lelijk bij zitten. Nu spelen deze heren toch al niet de meest verheffende rol in de trieste geschiedenis van onze Noordamerikaanse kolonie. Wat een eindeloze twist en ruzie, wat een betweterij in de onafgebroken conflicten met de wereldse overheid. Wat een hoogmoed ook tegenover de Indianen. Men leze de brieven van Michaelius die Eekhof heeft gepubliceerd. Er is niets te beginnen met dat volk, ze zijn lui, diefachtig, ontuchtig, duivels, en het enige zou zijn hun hun kinderen te ontnemen en die door een Christelijke schoolmeester te laten opvoeden. Dat zal echter moeilijk gaan, want ‘d'ouders hebben hare kinderen hertelijck lief ende souden seer noode daeraf scheyden’. Megapolensis onderschrijft deze woorden, maar is wat eerlijker als hij er bij zegt dat het bekeringswerk alleen zou kunnen slagen als ‘ons volck haar met beter exempel voorgaat’Ga naar voetnoot2. Dat argument vindt men van Indiaanse kant inderdaad voortdurend herhaald in de diverse gesprekken die door schrijvers als Van Wassenaer, Van der Donck e.a. opgetekend zijn: ‘soo ghylieden hem (nl. God) kendt en vreest ghelijck ghy seght, hoe komt dan datter so veel Hoeren, Dieven, Dronckaerts en andere quaedtdoenders onder u lieden zijn, alsser somtijts gevonden worden, gewis dien Godt sal u daer swaerlijck over straffen, dewijle hy u daer van gewaerschouwt heeft, ons heeft hy dat niet ghedaen, wy weten daer niet van en verdienen daerom sulcke | |
[pagina 54]
| |
straffen niet’Ga naar voetnoot1. Zulke Indianen zijn niet over te halen, daar zijn allen het over eens, tot in de hoogste kringen van de CompagnieGa naar voetnoot2, en de enige uitzondering is alweer het Kort Verhaal, dat precies andersom redeneert en de Indianen beschrijft als ‘een zeer uitmuntend tractabele, en vryheitslievende Natie, waerdigh door alle goede wegen en middelen ... tot rechte mede-Christenen, en Bondt-genoten aengelockt en gefokt te werden’. Maar dat zou het werk zijn van ‘Mannen in Christo’ en niet van de Pedanten van de huidige religie, besluit dit interessante speciaal tegen de predikanten gerichte pamfletGa naar voetnoot3. Nog één relatie is er die wij moeten bespreken, nl. die van het geweld, nog één handelsproduct hebben wij niet vermeld, al is het misschien het voornaamste, nl. het vuurwapen met alles wat daarbij nodig is en te pas komt. De Indiaan met zijn pijl en boog en klophamer moge aanvankelijk diep onder de indruk zijn geweest van de vuurwapenen, zo zelfs dat hij plat op de grond viel als er een schot werd afgevuurdGa naar voetnoot4, weldra leert hij de kunst afkijken en wordt minstens zo waardig als de Europeaan in mikken en schietenGa naar voetnoot5. De West-Indische Compagnie probeert wel telkens de wapenverkoop aan de Indianen te verbieden, maar dat veroorzaakt een grote smokkelarij en op de duur kan men het verbod niet handhaven. Te meer niet omdat in het Noorden, in de kolonie van Van Rensselaer de Mohawks wèl van wapens worden voorzien, één der oorzaken van hun groeiende macht. De Algonkins aan de kust raken juist daardoor in een uiterst penibele positie en het is dan ook op de duur onvermijdelijk, dat ook zij worden uitgerust met de wonderbare schietgeweren. Maar voor het zover is, is de grote uitbarsting al een feit geworden. Ja, één der grieven van de kust-Indianen is juist dat zij achter worden gesteld bij de Iroquois. Zelfs in de laatste relatie, die oorlog heet, is er een fundamenteel onbegrip voor de houding en actie van de ander. Nu mag men zeggen dat dat per definitionem waar is van elke oorlog, maar ik bedoel dat men hier over en weer zelfs geen weet heeft | |
[pagina 55]
| |
van wat voor regels, hoe dan ook, waaraan men in het verschrikkelijkste van alle menselijke spelen gehouden zou zijn. Het is nog altijd uitermate moeilijk een juiste indruk te krijgen van de Indiaanse motivering van de strijd in het algemeen. Wat moeten wij ons voorstellen? Waren de Indianen de oorlogszuchtige krijgers die zonder enige economische motivering zich schreeuwend in de strijd stortten, een beeld dat wij kennen niet alleen uit de romanschrijvers van onze jeugd, maar ook uit een zo brilliant historicus als Francis Parkman, die schrijft over de stammen ‘tearing each other's throat in a wolfish fury, joined to an intelligence that served little purpose but mutual destruction’? Een dergelijke visie wordt ondersteund door een groot modern anthropoloog als Kroeber, die spreekt van een oorlog, die ‘insane, unending, continuously atritional’ was, oorzaak, zo stelt hij, van het niet toenemen der bevolking in het Noord-OostenGa naar voetnoot1. Andere geleerden spreken deze hele voorstelling van krijgszaken met klem tegen. Als er zo'n voortdurende oorlog was geweest, had men toch de resten van versterkte vestingen en dorpen moeten vinden in archaeologie of literatuur, en niet de open plaatsen aan het water. Is het vol te houden dat de Indianen puur uit aanleg oorlog voerden? De enige doorslaggevende motieven die wij, ook in de historische tijd, kennen, zijn bloedwraak en adoptie. Vooral het eerste moet een belangrijke rol hebben gespeeld, daarover zijn de getuigen het eens. De Vries vergelijkt de Roodhuiden dan ook met Italianen en Bancroft trekt in de negentiende eeuw een fraaie vergelijking met de wrok van Achilles. Maar zelfs als het om bloedwraak gaat is oorlog niet onvermijdelijk, integendeel, zelfbelang gaat boven de hevige passies van eerzucht en wraak. Telkens weer leest men hoe zelfs de ernstigste bloedschuld verzoend kan worden met een schade-vergoedingGa naar voetnoot2. Als er oorlog gevoerd wordt is het op uiterst kleine schaal. | |
[pagina 56]
| |
Veldtochtsplannen, slagordes, staven in het zadel, het hele Europese oorlogsspel is onbekend. Oorlog is er op uit trekken met kleine groepjes, en alle tactiek is besloten in de verrassing van nachtelijke overvallen, van hinderlagen, van onverhoedse aanvallen. Zo wordt het beschreven door Van der Donck, zo vindt men het nog twee eeuwen later in de autobiografie van een groot aanvoerder als Black Hawk, die vol verbazing spreekt van de domme oorlogsvoering der blanken: ‘Instead of stealing upon each other, and taking every advantage to kill the enemy and save their own people, as we do ... they march out in open daylight, and fight, regardless of the numbers of warriors they may lose!’ Ik citeer deze latere bron omdat zij zo bijzonder duidelijk het diepe misverstaan aan het licht brengt tussen Indianen en blankenGa naar voetnoot1. In het algemeen is de houding van de blanke tegenover de Indiaan bepaald door een merkwaardig soort ambivalentie. Enerzijds wordt hij in diverse getuigenissen afgeschilderd als uitermate bloeddorstig en slecht, anderzijds is er een reeks van gunstige uitspraken over de edele wilden, zoals reeds bij Van Wassenaer, die toch steunt op de berichten van de eerste schippers, maar die anderzijds wel de geleerde was, die beïnvloed kon zijn door het Utopisme van de zestiende eeuw. Van der Donck en vooral het Kort Verhaal, respectievelijk van 1656 en 1662, hebben zo hier en daar al de toon van verheerlijking, die men als een prelude op het achttiende-eeuwse idealisme mag verstaanGa naar voetnoot2. Men weet niet goed wat men met de Indianen aan moet, men wil hen op een afstand houden, men moet echter ook aan hen verdienen. Heel merkwaardig is de instructie van de Compagnie in 1625 aan Willem Verhulst, waarin het verboden wordt de Indianen of naturellen van het land te leren paardrijden. Daaruit spreekt een voorzichtigheid die men blijft aantreffen in het Hollandse optreden, in de waarschuwende woorden van de Rasieres, De Laet en De Vries, telkens weerGa naar voetnoot3. | |
[pagina 57]
| |
Zo heerst er op elk terrein, uit vrees, uit voorzichtigheid, uit onzekerheid, meer misverstand dan begrip. Op de duur leidt dat tot een botsing. Dat is misschien niet de noodzakelijke, maar toch wel een logische ontwikkeling van gebeurtenissen, een sluitstuk van de verwrongen relatie. Hoe zeer nog afhankelijk van menselijke, al te menselijke misstappen en misdaden, dat moeten wij thans nader bezien.
In 1643 breekt met plotseling geweld de oorlog uit, een kleine oorlog in onze ogen, een strijd van honderden tegen honderden, meer niet, maar in de situatie een grote oorlog die ingrijpt in aller leven en alles voorgoed verandert. Het is achteraf zo vreselijk moeilijk, zelfs voor de tijdgenoten, laat staan voor de later komenden, om de tijd van voor de oorlog weer op te roepen. In de ogen van sommigen krijgt die tijd een idyllisch, welhaast romantisch karakter, als een tijdperk van onbereikbare, voorgoed voorbije vrede. Aldus vooral de slachtoffers van het gebeuren. Maar degenen die de oorlog gewild hebben of zelfs veroorzaakt denken anders, zij schilderen de voortijd af als een periode van lijden en strijd, waaruit men zich hoe dan ook moest bevrijden. Een dergelijke splitsing der opinies weerspiegelt zich in de bronnen die wij over hebben over de Indiaanse oorlog van 1643 zeer duidelijk. Als we de voorstanders en aanstichters van de oorlog mogen geloven, is de verhouding tot de Indianen een lange lijdensweg geweest van onzekerheid en moord en doodslag, maar in de veel talrijker berichten van de tegenstanders waren dezelfde Indianen het vreedzaamste volk ter wereld, lammeren gelijk. Als wij na het voorgaande thans de vraag laten rusten in hoeverre de Indianen van nature - wat dat dan ook zijn moge - lammeren of wolven waren en eenvoudig nagaan hoeveel botsingen er geweest zijn voor het jaar 1643 dan komen wij inderdaad tot een beeld van betrekkelijke rust, in Nieuw Amsterdam zelf nimmer door een ernstig conflict onderbroken. Om de belangrijkste conflicten op te sommen: in 1618 is Hendrik Christiaensen met het grootste deel van zijn bemanning vermoord in de buurt van Governor's IslandGa naar voetnoot1, in 1626 is Daniel van Kriekenbeeck met enige soldaten omgekomen bij een expeditie tegen de MohawksGa naar voetnoot2, in 1632 wordt de plantage van David Pieterszn. de Vries aan de Zuid-rivier uitgemoord, waarbij 32 | |
[pagina 58]
| |
man omkomenGa naar voetnoot1, in het Oosten langs de Verse Rivier komt het tot een klein conflict met de stam der Pequots, die daardoor tot haar grote schade in de armen der Engelsen wordt gedrevenGa naar voetnoot2. Voornamelijk aan de grenzen komt het van tijd tot tijd tot een botsing, maar in de kolonie zelf heerst gemiddeld rust. Nadrukkelijk heeft de Compagnie aangedrongen op goede relaties met de Indianen en één van de redenen van de durende vrede is inderdaad dat in geval van dreigend conflict de Nederlanders liever een verzoening zoeken dan tot het uiterste te gaan. Het optreden van De Vries na de vermelde moordpartij op Zwanendael is een goed voorbeeld van deze voorzichtigheid. Zolang dit tijdperk van de handel duurt duren de goede betrekkingen, er is nog zo weinig vraag naar het land der inheemsen, het belang van beide partijen vraagt vrede. Na 1640 wordt dat anders. De nieuwe stroom van kolonisten, gelokt door de grotere vrijheden, verspreidt zich over het land, op zichzelf wel het beste bewijs hoe weinig vrees voor de Indianen er was. Verdediging, beveiliging lijken nauwelijks nodig. Het fort van Nieuw Amsterdam is trouwens in een ruïneuze staat, het was ook niet gebouwd ‘tegen den aenstoot der wilden, die wij nu voortaan met Godes hulpe niet seer te vreesen hebben’, zoals ds. Michaelius in 1628 schreefGa naar voetnoot3. Iedereen is vriend met iedereen, lijkt het. Maar de plotselinge intensivering van de relaties met de wilden is het begin van een nieuwe gevaarlijke situatie. Meer handel betekent meer geweren voor de Roodhuiden, meer landbouw ontneemt hun meer land, meer veeteelt leidt tot de verwoesting van de Indiaanse maisakkers, want ieder laat zijn vee vrij rondlopen in de blijkbaar nogal vrijgevochten sfeer van de nieuwe kolonie. Sinds 1638 is er ondertussen een nieuwe gouverneur, de directeur-generaal Willem Kieft, die voor de zeer moeilijke taak staat om in dit vrije land het gezag te vertegenwoordigen en te handhaven. Het oordeel van de historie over deze man is zeer hard. In de reeks van vrij droevige figuren die in Nieuw Amsterdam regeerden, wordt hij meestal als de slechtste van allen gedood- | |
[pagina 59]
| |
verfd. Het probleem bij de beoordeling is echter dat vrijwel alle gegevens die wij over hem hebben van zijn verklaarde tegenstanders stammen en die hebben hem hartgrondig gehaat. Uit het Korte Historiaal van De Vries, de Beschrijving van Van der Donck en het aan Melijn toegeschreven pamflet Breede Raad kennen wij de directeur-generaal als een ijdele schelm en tyran, of om met zijn aartsvijand ds. Bogardus te spreken als ‘een herberge des toorns, fonteynen des smerts’Ga naar voetnoot1. Daar is weinig tegenover te stellen. Heel uit de verte spreekt John Winthrop goed van Kieft noemt hem ‘a discreet man’ en elders zelfs ‘a sober and prudent man’ en de Zweedse gouverneur Johan Printz vermeldt prijzende zijn goede vriendschap, terwijl Roger Williams, zoals we reeds zagen, een cultureel aangenaam gesprek met hem heeft.Ga naar voetnoot2 Maar dat zijn inderdaad verre vrienden. Goede buren om hem van nabij te helpen zijn er niet te vinden; in de verdediging die Van Tienhoven, de secretaris, geeft van Kieft's beleid, wordt geen persoonlijk woord van lof gehoord. Wij kunnen het beeld van de heer Kieft slechts completeren door op de daden van de man af te gaan, al blijft de berichtgeving daar dus steeds het moeilijke punt. De eerste stap op weg naar de oorlog heeft hij gezet, aldus de visie van zijn tegenstanders, toen hij in 1639 begon met belasting te heffen van de Indianen. ‘De contributien van de wilden te eyschen, die sy niet schuldich en waeren’, dat is volgens het rapport van Van Couwenhoven en Bout aan de Staten-Generaal in 1650 de oorzaak geweest van de ‘onnatuerlijcken, wreden, onnodigen, onrechtvaerdigen en schadelijcken oorlogh’. Nu is de idee een belasting te heffen van een inheems volk natuurlijk vrij algemeen verspreid geweest, Kieft kan bijv. gehoord hebben van een ouder identiek plan in Virginia. Later verklaarde hij dat het helemaal zijn plan niet geweest was, maar puur de opdracht van de Compagnie, en deze ontkende op haar beurt categorisch dat ze er iets van geweten hadGa naar voetnoot3. Een trieste zaak dus, en één die bij de Indianen veel kwaad bloed moet hebben gezet. Hun reacties zijn zo al niet | |
[pagina 60]
| |
direct beschreven dan toch uitstekend samengevat in het pamflet Breede Raad. ‘Waerom sy dan vraegdhen, uyt wat reden sy d'onse maiz voor niet souden geven, nademael sy alles, wat sy van ons quamen koopen, soo hoogh betaelden, als wy selfs eyschten! Hebben wy, seyden sy, u luy Landt gegeven, daer ghy luy in woont, wy blijven evenwel Meesters van 'tgheene wy noch voor ons behouden hebben.’ Een andere reactie kennen wij uit De Vries, aan wie de Tappan-Indianen vertellen hoe verwonderd zij zijn, ‘dat de Sackima die nu aen 't Fort was haer sulcks dorsten vergen, ende hy moest een heel kale Backer wesen die hier haer Land quamen bewoonen, ende haer hier niet gheroepen en hadden, en dat die haer nu dwinghen wilde haer Koorn te geven voor niet’Ga naar voetnoot1. De heffing van schatting moet één der oorzaken genoemd worden van het conflict dat in 1640 begint met de Raritans, één der Delaware-stammen in het tegenwoordige New Jersey. Er is een getuigenis bewaard van drie Nederlandse matrozen van het jacht De Vreede, waaruit men een goed idee krijgt van de gekrenkte gevoelens der wilden. Als dat schip arriveert om de contributie te innen, komen de Indianen met eekhoornvellen en slaan daarmee de Hollandse schipper Cornelis Pitersen in het gezicht. Slechts door een plotseling losbrekende hagelstorm ontkomen de Hollanders aan een veel erger lot. Kort daarna wordt er een aantal varkens gedood op een boerderij op Staten Eiland en nu besluit Kieft tot een straf-expeditie. Het conflict lijkt even uit te zullen groeien tot een oorlog, maar het loopt nogal gematigd af. Er worden enkele Indianen gedood, uit wraak gaat er een plantage in vlammen op, de gebruikelijk zeer perverse wreedheden worden begaan, niet het minst door de Hollanders, en tenslotte onderscheidt Kieft zichzelf met de twijfelachtige eer een beloning te stellen op het hoofd van iedere Raritan-Indiaan, tien vadem zeewan voor ieder hoofd, en twintig voor het hoofd van een moordenaar. Dat is dan het eerste geval in de Amerikaanse geschiedenis, maar bepaald niet het laatsteGa naar voetnoot2. | |
[pagina 61]
| |
Een indrukwekkend exempel van Indiaanse wraak volgt enige tijd later. De beide bronnen die wij van het gebeuren hebben, de één pro- en de ander anti-Kieft, zijn gelijkluidend in hun verslag. Claes Smits, bijgenaamd Claes Rademaker, heeft een Indiaan van de stam der Wechquaesgeck, die met hem wilde handelen, bevers tegen duffels-laken, in zijn huis ontvangen en toen de oude man zich bukte om in een kist te zoeken heeft de wilde hem met zijn eigen bijl doodgeslagen. De directeur-generaal heeft direct genoegdoening gevraagd, maar ‘de Moordenaer gaf tot antwoordt doens het Fort ghemaeckt wierde, dat hy met sijn Oom ende een Wildt quamen by 't versse Water, om de Duytsen Beevers te brengen om te verruylen, soo quamen daer eenige Swannekes (soo noemen sy de Nederlanders) die benamen sijn Oom de Beevers en sloegen hem doodt, en doens was dese Wildt een kleyne Jonghen, en nam hem voor als hy groot wierde, soo soude hy dat op de Duytsen weder wreken, ende daer noyt beter hadde konnen sijn kans sien als met deze Claes Rademaker, soo dat dese Wilde slachten de Italianen, zijn seer wraeckgierigh’. Aldus het verslag van De Vries. Dat het niet alleen ging om een persoonlijke oude wrok, maar uiting was van een algemene stemming en tegenzin onder de Indianen, blijkt uit het Journaal van Nieuw Nederland: ‘dit schelmstuck verobligeerde den directeur Satisfactie te eysschen vanden Sackema, die het weygerde seggende dat het hem leet was, datter geen twintigh Christenen vermoort waeren’Ga naar voetnoot1. Kieft stelde weer een strafexpeditie in, het geijkte middel, maar deze keer liep het op een droevige mislukking uit, want de dappere bende verdwaalde in de nachtelijke duisternis. Toch bracht dit bij de Indianen zo'n schrik teweeg dat ze om vrede vroegen en beloofden de moornaar uit te leveren, wat ze overigens nimmer deden. Zo ging het voort van incident tot incident. Korte tijd later werd een Hollander die op het dak van zijn huis zat riet te dekken dodelijk door een pijl getroffen en een Engelse knecht van de Vries werd eveneens vermoord (dat laatste wordt merkwaardig genoeg vermeld door het Journaal van Nieuw Nederland, maar niet door De Vries zelf). Deze laatste geeft overigens het uitvoerigste verslag van de zaak en laat recht wedervaren aan de Indiaanse argumenten. De moord van de rietdekker is de daad | |
[pagina 62]
| |
geweest van een dronkenman, maar het zijn de Hollanders zelf die de Indianen drank verkopen, n.b. nog wel vermengd met water! De moord wordt tenslotte door bemiddeling van De Vries verzoend, die met enige Indianen van deze stam der Hackensacks naar Kieft gaat en vrede stichtGa naar voetnoot1. De directeur heeft in de steeds moeilijker worden situatie getracht een uitweg te vinden door de verantwoordelijkheid met de burgers van Nieuw Amsterdam te delen. In de zomer van 1641 stelt hij aan een vertegenwoordiging uit de burgerij van twaalf man de vraag wat men moet doen. Moet de moordenaar van Claes Smits gestraft worden? Moet men als de Indianen hem niet willen uitleveren het hele dorp verwoesten? Hoe moet dat dan gebeuren? En door wie? Uit de antwoorden blijkt duidelijk dat de hele gemeenschap achter Kieft staat, maar uit tactische overwegingen tot voorzichtigheid maant. Laat de directeur nog een paar maal vriendelijk om de moordenaar vragen, laat ieder zo vriendelijk mogelijk zijn voor de wilden. Des te beter kan men ze te gelegener tijd verrassen. Een eventuele expeditie moet door de heer Kieft zelf geleid worden. Aldus de antwoorden, die dus zeer bepaald niet in principieel opzicht afwijken van wat Kieft zelf bedoelt. In later tijd heeft hij zo heel alleen de schuld te dragen gekregen van wat er gebeurd is, dat het zinvol is dit met nadruk te stellen. De hele gemeenschap staat in beginsel achter hem. Men is voorzichtiger dan de onbesuisde gouverneur maar eigenlijk even achteloos wraakzuchtig. Geen wonder dat de later zo heet beschuldigde Kieft juist deze stukken uit het begin in zijn copieboek heeft laten overschrijven. Volgens het Journaal van Nieuw Nederland raden de twaalf mannen aan om te wachten tot het herfst is, dan zijn de Indiaanse mannen op jacht en is het de geschiktste tijd om aan te vallen. In de stukken van Kieft's copieboek staat dat niet en het is in elk geval in 1641 niet zo ver gekomenGa naar voetnoot2. Op 21 januari 1642 verzoeken de twaalf aan Kieft om nu op te treden en tegelijk maken ze van de gelegenheid gebruik om hun uitzonderlijke positie als adviserend lichaam juridisch te bekrachtigen. Hier begint het conflict tussen Kieft en de burgerij, dat helemaal niet gaat over de Indianen, maar over de kwestie van zelfbestuur in de kolonie. Wat de Indiaanse kwestie betreft is het bijzonder moeilijk om de waarheid te achterhalen. Het journaal van Nieuw Nederland, | |
[pagina 63]
| |
zo al niet door Kieft zelf geschreven, dan toch uit zijn kringen afkomstig, beweert dat de burgers veel verder willen gaan dan Kieft en hem zijn slapheid verwijten, ja hem beschuldigen dat hij met de Indianen onder één hoedje speelt! Dat is de recht omgekeerde voorstelling van de meer bekende, die wij bijv. bij De Vries vinden en later bij Melijn, Van der Donck en al de andere vijanden, waarin Kieft de ware oorlogsaanhitser is, echter achter de schermen, zoekende de verantwoordelijkheid te delen met, lees af te schuiven op de twaalf man, die hem echter te verstaan geven, dat een oorlog met de wilden geen nut heeft, ‘datter gheen profijt was te halen’. De Vries, voorzitter van de raad van twaalf, zou hem ernstig hebben herinnerd aan de vreselijke moordpartij van Zwanendael in 1632. Maar Kieft was voor geen rede vatbaar, ‘soo dat de Bewindhebbers wel behoorden te letten wat voor Persoonen sy tot de Directeurs stellen, want daer het wel-varen van 't Landt aen hanght’Ga naar voetnoot1. Hoe dat ook zij, Kieft aanvaardt gretig de uitspraak van de twaalf dat het nu tijd wordt om tot daden te komen, maar hij beantwoordt hun verzoek om een betere rechtspositie met resolute ontbinding en een streng verbod ooit weer samen te komen. Aldus stonden de zaken in de winter van 1642-'43. Een ongemakkelijke, onbehagelijke vrede heerste, niet alleen tussen blanken en Indianen, maar zelfs tussen de directeur en de kortgehouden gemeenschap. Een vrede die door de geringste uitbarsting verstoord kon worden. Op dat moment greep God in. Dat tenminste vermelden verschillende bronnen. Wat er gebeurde was dit. Dezelfde stam van de Wechquaesgeck, die de moordenaar van de wielmaker Claes Smits in haar midden borg en koesterde, werd in 1643 het plotselinge slachtoffer van een overval van andere Indianen uit het Noorden. De bronnen die we hebben noemen dit alle, behalve De Vries, de duidelijke wraak des Almachtigen, en er heerst bovendien eenstemmigheid, en laten we dat maar belangrijker vinden, over de identiteit van de aanvallers. Dat zouden namelijk geweest zijn de tegenover Albany aan de Hudson wonende Mahicans, Mahikanders of Mayckanders genoemd door de Hollanders. Een Algonkinstam dus, die indertijd in de strijd met de Mohawks het onderspit had gedolven. Zij zouden gekomen zijn, aldus De Vries, om de contributie, dus de jaarlijkse schatting te halen, die de zuidelijker stammen hun schuldig waren. Het probleem hier- | |
[pagina 64]
| |
bij is, dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat deze Mahicans een dergelijke macht zouden bezeten hebben op dit tijdstip, terwijl daarentegen de Mohawks tot diep in het Zuiden hun overwicht begonnen te doen voelen en inderdaad andere stammen cijnsplichtig hadden gemaakt. Het is mogelijk dat er een vergissing in de namen heeft plaats gehad. Wij hebben tenslotte maar twee of drie oorspronkelijke bronnen, de rest is nageschreven. Daar komt bij dat een buitenstaander als John Winthrop, de gouverneur van Massachusetts, in zijn beroemde History of New England wel degelijk spreekt van Mohawks. In het algemeen is hij echter niet zo'n betrouwbare bron voor de Nederlandse geschiedenis. Van de Mohawks kon men anderzijds een dergelijk optreden verwachten, en het blijft het waarschijnlijkst dat zij verantwoordelijk moeten worden gesteld voor de plotselinge paniek die de Wechquaesgeck bevingGa naar voetnoot1. Hoe dat ook zij, het gevolg was dat de opgeschrikte stam redding en heul zocht bij de blanken. Zo vertrouwelijk was de verhouding blijkbaar nog. De Indianen stroomden van hun woonplaatsen, nabij het tegenwoordige Westchester naar het Zuiden, naar Manhattan. Wat er daar verder gebeurd is, is bijzonder onduidelijk, men zou haast zeggen opzettelijk onduidelijk. De bewaarde minuut van de raad van Nieuw Nederland van 27 februari 1643, d.w.z. van het overleg dat Kieft pleegde met zijn raadslieden Johannes La Montagne en Cornelis van Tienhoven spreekt van de aankomst der vluchtende wilden als van een dreiging: zij kwamen in troepen van vijftig tot honderd man bij het Fort hier en er was alle reden te verwachten dat zij een algemene massamoord in de zin hadden, precies zoals plaatsvond in Virginia in 1622. Maar God heeft zoveel ongerechtigheid niet willen gedogen en in de gemeenschap een gevoel gewekt van wraak voor vergoten Christelijk bloed. Daarom hebben sommige gedeputeerden uit naam van alle ‘een request gepresenteert dat het haer toegestaen mogt worden de wraeck te doen, alsoo de Heere haer genoechsaem in onse handen gegeven hadde’. Volgens het stuk heeft Kieft toen gewaarschuwd hoe onbeschermd vele Hollanders woonden in geval van weerwraak, maar de requestranten wilden niet luisteren, zeggende ‘sooment | |
[pagina 65]
| |
niet wilde consenteeren het bloet op onse hoofden soude sijn, soodat wij genootsaeckt sijn geweest haer 't selve toe te staen, ende haer oock met onse soldaten t'assisteeren, die aen d'eensijde goede partij dootgeslaegen hebben, ende de vrijdluyden aen d'ander sijde van gelijcke, een partij wilden het ontcomende hebben aen alle canten onze huysen aengetast’. Zo is er nu dus oorlog, wij hebben de kolonisten onder de wapenen moeten roepenGa naar voetnoot1. Dit korte en zakelijke overzicht van de oorlog is de eerste en oudste bron die wij hebben van het hele gebeuren. Maar het is een bijzonder eenzijdig verslag dat wel erg veel weglaat. Men moet er vele vraagtekens bij zetten. In de eerste plaats: de vluchtende Wechquaesgeck-Indianen zijn plotseling een troep gevaarlijke vijanden. Maar in het Journaal van Nieuw Nederland wordt van dezelfde mensen een veel deerniswekkender tafereel opgehangen. Daar komen de Indianen met vrouwen en kinderen door een diepe sneeuw gewaad en worden door de Hollanders liefderijk opgenomen en verzorgd, terwijl de directeur-generaal zelf zorgt dat hun voedsel wordt uitgedeeld. Veertien dagen duurt dit werk der barmhartigheid, dan volgt er een onverklaarde tweede paniek en die brengt de wilden tot vlak onder de muren van het fort. Verder is het verhaal hetzelfde zij het uitvoeriger. Enige uit de twaalf man komen ook in dit verslag op de gedachte ‘dat het nu tijt was waer op voor antwoort cregen, dat sij haer versoeck schriftelijck souden instellen twelck geschieden van drie uyt den naem van haer allen door een request omme die van Hackingsack te mogen slaen ... twelck toegestaen wert na lange contestatie te wijtlopige hier te verhalen, in manieren dat nogh in den selven naght het Deseijn volbraght wert, de Borgers slaende die, die een cleijne mijl van 't fort lagen, ende de soldaten die in Pavona lagen, alwaer op de twee plaetsen omtrent Tagtigh wilden bleven, en dartigh gevangenen’. Het tweede verslag vult enige leemten uit het eerste aan, maar niet alle. Zo blijft er een tweede vraag klemmend bestaan, nl. waar ineens de twaalf man weer vandaan komen, die toch zo nadrukkelijk door Kieft naar huis waren gestuurd, en dat nog | |
[pagina 66]
| |
wel in twee bronnen die allebei uit de kring van Kieft afkomstig zijn. En een nieuw probleem komt er nog bij, aangaande de barmhartigheid die Kieft en de zijnen aan de Indianen bewezen hebben. Als dat zo is, waarom staat het dan niet vermeld in de minuut van 27 februari? Dat het echt waar is, wordt niet alleen vermeld in het Journaal, maar ook in het veel oudere en onpartijdige verslag van de Algemene Rekenkamer, dat terug moet gaan op verloren stukken. De plotselinge wending van louter genade naar louter recht - of wraak, wat wil men? - is een vreemde zaak, waartoe de aanleiding wordt gevonden in een onverklaarde tweede paniek. Er is een derde bron, die weer een andere voorstelling van zaken geeft, en dat is het beroemde verslag van koopman De Vries. Hij weet niets van een tweedeling der gebeurtenissen, maar beweert met datum en uitleg dat het hele drama in één acte verliep. ‘Den 22 Februarius ontstondt hier een Oorlog tusschen de Wilde Mayekanders, die van 't Fort Orangie quamen en wilde Contributie hebben van de Wilde van Wicquas-geck ende Tapaen, ende vande omleggende Vlecken, quamen met haer 80 a 90 Wilden van 't Fort Orangie met een Roer elck op sijn schouders: doens quamen der wel vier a vijfhondert Wilden tot mijnend vluchten’. De Vries vertelt dan verder hoe hij niet weet hoe hij ze hulp moet bieden en hoe hij met de directeur spreekt op 24 februari. Dat is de datum van het verzoek van de drie mannen, die zich uitgeven als representanten van de twaalf, en de volgende dag breekt de oorlog of moordpartij - hoe men het noemen wil - los. Dan is er dus geen sprake van veertien dagen Christelijke caritas, geleid door Kieft, er zitten niet meer dan drie dagen tussen de aanval van de Mahicans - of wie het ook waren - en de aanval van de Hollanders. De 24 februari zit De Vries bij Kieft aan tafel en de directeur vertelt hem ‘dat hy van sins was de Wilden de beck te doen vegen, en dat hy tot Jan Claesz. Damen te Gast was geweest was, daer Marijn Adriaensz. ende Jan Claesz. Damen met Jacob Planck hem een Request gepresenteerd hadden, om sulcken werck aen te vangen’. Al de waarschuwingen van De Vries baten niet, Kieft is vastbesloten: ‘maer schijnt mijn seggen mochter niet baten, hy haddet met sijn Moordenaers al overgeleyt om deze Moort uyt te voeren, meynde dat het een Romeyn-stuck waer’. In dit verslag zinspeelt De Vries op een maaltijd die de directeur vlak te voren genoten zou hebben ten huize van Damen. Zo zou het request tot stand zijn gekomen van de | |
[pagina 67]
| |
drie afgevaardigden namens de twaalf. Adriaensen, Damen en Planck (die overigens niet Jacob maar Abraham heette) ondertekenden met secretaris Van Tienhoven als getuige. Hoe dat precies in zijn werk is gegaan weten we niet. Er is een enkel partijdig getuigenis in het pamflet Breede Raad, waarin vermeld wordt dat op een feestmaaltijd op vasten-avond ten huize van Damen ‘de Directeur onder een verborgen Santée aen drie onbesonnen Boeren zijn aenslagh op de Wilden (die hy voor hadde) bekent maeckte’. Maar niet Kieft zelf maar zijn secretaris Van Tienhoven is in dit stuk de grote aanstichter van het kwaad, en dat is ook niet zo verwonderlijk als men bedenkt dat dit pamflet na de dood van Kieft verscheen en gericht was tegen Stuyvesant en tegen de nog steeds aangebleven secretaris. In de vragen waarmee een commissie van de Staten-Generaal Van Tienhoven aan de tand moet voelen in 1650, ziet men duidelijk dezelfde tendens: ‘Werd er niet in het huis van Jan Jansz. Damen een geheimzinnige dronk ingesteld?’ Er blijft in de hele zaak veel duister, eenvoudig door een gebrek aan voldoende gegevens. Het is waarschijnlijk dat Kieft inderdaad van de gelegenheid heeft willen gebruik maken die de vlucht der Indianen hem bood, om na al de incidenten eens krachtig orde op zaken te stellen en het Hollandse gezag te verstevigen. Achteraf, toen de oorlog een vreselijke ramp bleek, is de schuldvraag gesteld, jaren lang, want meer en meer ging het daarbij niet alleen om Van Tienhoven of Kieft, maar om het hele beleid van de West-Indische Compagnie. Dat is de reden dat er tenminste nog enige bronnen bewaard zijn, grotendeels van veel later tijd, want díe strijd heeft geduurd tot 1652, toen ze in het krijgsrumoer van de eerste Engelse oorlog eindelijk overstemd is en gesust. Uit 1649 stamt het pamflet Breede Raad, onze enige bron voor wat er precies gebeurd is in de eerste nacht van de oorlog. Dat moet dan geweest zijn de nacht van 25 op 26 februari, tenminste zo staat het bij De Vries, in Breede Raad en in de latere vragenlijsten van de commissie van de Staten-Generaal. Een vroegere lijst daarvan heeft 24 op 25, en het verder zo koele en betrouwbare rapport van de Algemene Rekenkamer heeft 27 op 28. Dat stuk zegt alleen dat de overval op de Indianen gebeurd is ‘met groote tirannie’, maar Breeden Raad geeft een beschrijving, die sindsdien beroemd is geworden, en die men dan ook geciteerd vindt in ieder werk over de geschiedenis van Nieuw Nederland, te beginnen met De Vries die in zijn Korte Historiaal de hele gruwelijke passage, overigens | |
[pagina 68]
| |
zonder bronvermelding, zoals hij gewoon was, heeft overgenomen. Het belang van deze bittere schildering van de moordnacht is vooral hierin gelegen, dat het de eerste openlijke en op schrift gestelde aanklacht tegen het mishandelen van de inboorlingen is sinds het beroemde pamflet van Las Casas, dat van 1552 dateert. Het is daar ook goed mee vergelijkbaar, in beide gevallen is zeer bewust de wreedheid van de blanken tot in détails beschreven om de verontwaardiging op te wekken. De nadruk wordt daarom vooral gelegd op het zinloze woeden tegen vrouwen en kinderen. Het is niet onwaarschijnlijk dat de schrijver van Breede Raad, Cornelis Melijn of wie het geweest mag zijn, Las Casas gekend heeft, dien pamflet was immers telkens weer herdrukt in ons land als onderdeel van een psychologische oorlogvoering tegen Spanje, en het lijkt wel of onze schrijver opzettelijk in dat spoor door wil gaan. Als in zijn samenspraak de schipper is uitverteld over zoveel wreedheden, laat hij juist Domingo, de Spaanse barbier, de vraag stellen: ‘Duc Dalba heeft die wel meer quaets in de Nederlanden aengerecht?’ en de schipper antwoordt: ‘Ja Heer tis onse Natie een schande’, waaraan De Vries dan toevoegt: ‘daer wy sulcken geenuereuse Governeur in ons Vaderlandt hebben als de Prins van Oranjen, die altoos gesocht heeft in sijn Oorlogen weynig bloed te storten alst mogelijck was’. Dat de beschrijving van het Pamflet een propagandistische toon heeft, wil natuurlijk nog niet zeggen dat zij niet op waarheid berust. Wij hebben weliswaar geen ander bewijs voor het gebeurde dan alleen dit stuk, maar wij zouden het kunnen vergelijken met alle latere beschrijvingen van wreedheid tot in de negentiende eeuw toe, om te zien dat wij hier niet alleen een bepaald patroon van schrijven voor ons hebben, maar helaas ook een bepaald patroon van werkelijkheid. De gevolgen bleven dan ook niet uit. De Indiaanse weerwraak barstte in volle woede uit over de betrekkelijk weerloze kolonie. Daarom werd dus achteraf, zoals gezegd, de schuldvraag gesteld. Wat er gebeurd was was erger dan een misdaad, het was een fout. Men omkranste de zaak wel met de gebruikelijke vroomheden aangaande het oordeel Gods, zoals bijv. in de smeekbrieven van de Nieuw-Amsterdamse gemeenschap, maar wie de menselijke schuld had werd daarom niet minder klemmend onderzocht. Uit de verschillende stukken blijkt wel dat reeds enkele dagen na de uitbarsting de spijt begint te komen. De verontschuldigende toon van de minuut van 27 | |
[pagina 69]
| |
februari, die wij daarstraks geciteerd hebben, is er het eerste bewijs van. En wij hebben bovendien over die dag een aantal merkwaardige getuigenissen, een maand later opgenomen door Van Tienhoven met de duidelijke bedoeling om Kieft te ontlasten. Verschillende burgers hebben die dag met de directeur gesproken. Hij zat op een kanon ‘op de punt van 't fort’ uit te kijken en sprak de mannen aan die hem benaderden. ‘Jan Evertsen, hoe vaert ghy, daer den attestant op antwoorde wel, doch de Couragie en moet is wech.’ Kieft verdedigde zich in dit en dergelijke gesprekken door de schuld te schuiven op de drie mannen die het request hadden ingediend. De burgers vielen hem aan met bittere woorden: ‘hebt ghy nú wel gemaeckt dat ghyt Christenbloet hebt laten vermoorden?’, maar het antwoord is stereotyp: ‘t'is de vryluyden haer schult dat de Wilden geclopt zijn’. Merkwaardig is dat sommigen van de getuigen die hier aantreden om Kieft te ontlasten dezelfde zijn die later in conflict geraken met de directeur. Jan Evertsen Bout is één van de drie mannen die in 1649 naar het vaderland gaan om een actie te beginnen tegen Stuyvesant en Van Tienhoven en die dan ook de schuld van de oorlog nog eens nadrukkelijk aan Kieft geven. Diens verontschuldiging al in 1643 is dus dat hij slechts bezweken is voor de druk van de gemeenschap. En een ander merkwaardig argument heeft hij, blijkens de vragenlijsten later aan zijn medewerkers gesteld, ook gebruikt, een argument zou oud als de geschiedenis van het oorlogvoeren zelf, nl. dat de zaak toen ze eenmaal op gang was niet meer was te stuiten. Een mengsel van koppigheid en fatalisme klinkt er uit de woorden die hij gebruikt moet hebben: ‘Het woort isser uyt het moeter uyt blijven’. Kieft's verontschuldigingen wekken de woede op van de drie man die hem het request hebben aangeboden. Eén van hen, Maryn Adriaensen, raakt zo buiten zichzelve dat hij een moordaanslag op de directeur pleegt, die maar net mislukt. Hoezeer er verwarring en partijschap heerst, blijkt wel uit het feit dat de dader zijn vurigste verdediger vindt in Kieft's grote vijand, ds. Bogardus. Helaas hebben wij als enige getuigenis daarvan een missive van Kieft, op 5 januari 1646 aan de predikant gezonden, vertellend hoe Adriaensen gevangen naar Holland is gestuurd, ‘waerover ghy ontrent veertien dagen lanck wonderlijck fulmineerde, selffs de stoel met U passie besmette’. Mag men daaruit concluderen dat de vertegenwoordiger van de Kerk niet zweeg toen de vertegenwoordiger van de Overheid tot moord en dood- | |
[pagina 70]
| |
slag overging? Men kan het uit het stuk van Kieft slechts vermoeden, meer niet. De Indianen gaven in elk geval duidelijk de schuld aan de directeur en volgens het rapport van de Rekenkamer zouden ze zelfs geroepen hebben om de vorige bewindhebber: Wouter, Wouter! bedoelende Wouter van Twiller. Kieft's verdediging is helaas fragmentarisch gebleven. In een brief aan Stuyvesant, vlak voor hij teruggaat naar Holland, bespreekt de veel gesmade man nog eens enkele van de voornaamste aanklachten tegen hem ingebracht, in het bijzonder: ‘Dat de wilden vante vooren als Lammeren waren en datmen met een lichtvaardige oorlochssucht beseten was en door een vervloecte acte de Wilden hadde doen vermoorden’. Daarop zal hij, zo belooft hij zijn opvolger, in het vaderland repliceren! Maar het loopt anders. Het schip Princes Amelia, dat in de zomer van 1647 Kieft terug voert naar patria, met zijn vijand ds. Bogardus, met zijn aanklagers Jochem Pietersz. Kuyter en Cornelis Melijn, dat schip vergaat op de Engelse kust. Welk een ontknoping van het drama! Kieft met alle stukken ter verdediging bij zich, met al zijn vijanden om hem heen, in één grote ondergang! Men kan zich er niet over verbazen dat onze vaderen daarin de vinger Gods zagen. En dat nog wel des te meer, omdat het precies de twee aanklagers waren, zelf door Stuyvesant smadelijk als beschuldigden naar Holland gestuurd, die de ramp overleefden. Als Melijn, één van deze twee, inderdaad de schrijver was van het pamflet Breede Raad, misschien moeten wij dan het met sentiment geladen verhaal geloven, dat daar te vinden is over de schipbreuk: ‘Het Schip de Princesse voerde den Directeur ende dese twee getrouwe Patrioten van Nieuw Nederlandt, tot dat het in de verkeerde Canneel op een banck raeckte en in stucken sloegh, alwaer dese Godloose Kieft siende de doodt voor d'ooghen, seer diep suchtende, twijffelachtigh vraeghde aen dese beyde: Vrienden ick heb u te kort gedaen, kont ghy het my oock vergeven?’ Kieft's dood maakte geen einde aan de schuldvraag. Integendeel, toen begon het weinig verheffende schouwspel, dat zijn aangeklaagde medewerkers alle aan hem de schuld gingen geven. Het was allemaal op zijn bevel gebeurd, verklaarden La Montagne en Van Tienhoven, bevel was bevel. Bij het onderzoek dat door de Staten-Generaal werd ingesteld was de stemming echter duidelijk tegen deze heren: de vragenlijsten, eerst aan diverse medewerkers van Kieft, later speciaal aan Van Tienhoven gesteld, berusten kennelijk op gegevens van de anti- | |
[pagina 71]
| |
Kieft-partij. We hebben echter geen antwoorden op die stringente kwesties, de Compagnie heeft gedaan wat ze kon om haar dienaren te sauveren, en Van Tienhoven is dank zij haar hulp aan de beantwoording ontkomen. Zo is er geen afdoend antwoord op de schuldvraag, wij kunnen slechts constateren dat Kieft één der schuldigen is. Zijn hele verdediging is toch wat hulpeloos. Als hij of Van Tienhoven al niet zelf de hand gehad hebben in het merkwaardige request van de drie man, dan had hij het waarachtig toch nog niet behoeven te aanvaarden. Wat de secretaris betreft, diens rol lijkt ook allesbehalve fraai. Zelfs als wij al het kwaad dat het Vertoog van Van der Donck en de Breede Raad over hem vertellen niet direct geloven, dan blijven er toch nog de getuigen-verklaringen over zijn curieuze handel en wandel als hij met verlof in het vaderland is, en zijn uiteindelijke val en geheimzinnige verdwijning in of waarschijnlijk over het water van de Hudson-rivier, één van de eerste voorbeelden van de rol die het Westen als toevlucht voor mensen met een verleden (om het voorzichtig te zeggen) speelde. In de bittere brief die de directeuren van de Compagnie in 1656 aan Stuyvesant sturen over Van Tienhoven zijn ook zij er eindelijk wel van overtuigd dat deze toch een van de hoofdschuldigen van de oorlog is geweestGa naar voetnoot1. Kieft en de zijnen hebben een oorlog op touw gezet, dat is duidelijk genoeg. Maar al te veel heeft men daar tegenover de blanke onschuld gesteld van de overige kolonisten. Zij hebben de directeur enorm beschuldigd, zij hebben het beeld opgehangen van de arme, als lammeren geslachte Indianen, maar zouden zij die aanklacht ook hebben ingediend als de zaak niet zo'n droevige wending had genomen? Het is nauwelijks te geloven. De mannen die Kieft bestrijden, eerst georganiseerd in de twaalf, later, in 1643, in de acht, en tenslotte onder Stuyvesant, in de negen, telkens tamelijk representatief voor de gemeenschap, waren geraakt in hun levensbelangen, daarom protesteerden zij. Van sommigen van hen weten wij dat zij met de Indiaanse lammeren even barbaars omgingen als Kieft volgens hun beschuldiging deed. Het is aan te nemen dat in de beruchte nacht van de aanslag verschillenden van hen betrokken waren bij de aanval van de burgers op Corlaer's Hoek, waaronder Bout en | |
[pagina 72]
| |
Van Couwenhoven. Over Govert Loockermans, lid van de negen, die zulke roerende brieven naar het vaderland stuurden, hebben wij een zeer belastend getuigenis van de akeligste perversiteit in het boek van De Vries. Al met al is er meer verschil in tactiek dan in principe, lijkt het. Misschien moeten we De Vries uitzonderen, in het hele boek dat die over zichzelf geschreven heeft, vinden wij een andere figuur, een vriend van de Indianen, een raadsman. Maar ook hij behoort bij de twaalf, was nog wel de voorzitter, die het advies aan Kieft geven om met geweld op te treden. De oorlog begint eind februari 1643. ‘In deze Confusie vermengt met groote vrese passeert de winter’, schrijft het Journaal van Nieuw Nederland. In maart beginnen de Indiaanse aanvallen, en de wijd en zijd verspreid liggende boerderijen van de Hollanders vallen gemakkelijk ten prooi aan hun geweld. Het wordt een strijd zonder pardon over en weer, walgelijk van wreedheid en geweld. De Indianen handelen vanuit een diep gekrenkt rechtsgevoel als we tenminste De Vries mogen geloven die hun argumenten voor ons bewaard heeft. ‘Verhaelden doen wy op haer Kusten eerst quamen, dat wy somtijds geen Fictualie en hadden, setten ons haer Turckse Boonen en Turckse tarruwe by, en sy behulpender met Oesters en Vis t'eten, ende nu voor recompens sloeghen haer Volck doodt... en hadden die Luyden bewaert als het Appel van haer Oogh, ja hadden haer Dochters gelanght om by te slapen, daerse Kinderen by geteelt hadden, ende daer liep menigh Wildt die van een Swanneken toegestelt was, ende waren nu soo schelmachtigh en smeten ons eyghen bloedt doodt.’ Twee jaren duurde de krijg. Aanvankelijk trokken de Hollanders aan het kortste eind, de kolonie was al te weerloos. Jammerklachten als uit een klassiek drama zijn de brieven die de acht mannen (in het najaar van 1643 als vertegenwoordigers van de gemeente bijeengekomen) aan de Heren XIX en aan de Staten-Generaal schrijven. ‘Te recht heeft een onder de ouden gesegt datter geen jammer noch ellende soo groot op aerden en is, dat hem in tyden des oorlooghs niet en openbaert, dit selfde mogen wij arme inwoonders van N. Neederland nu meede clagen t'is sulcx dat wij hier een tijt lanck in een tamelijcke vreede onder dese Heydenen hebben geseten tot dat entlijckt Godt Almachtigh, door sijn rechtveerdich oordeel het vier des Oorlooghs rontsoom ons onder dese wilden (in dit loopende Jaer) heeft ontsteecken.’ De profundis is de wijs en de toonaard. | |
[pagina 73]
| |
Maar hulp uit Holland is nauwelijks te verwachten. Er worden wel krokodillentranen geschreid in de tedere brieven die de Heren weerom sturen, maar Nieuw Nederland moet zichzelf helpen. Kieft neemt krachtige maatregelen. Hij stelt een belasting in, en daardoor komt hij misschien meer nog in conflict met de gemeenschap dan door de hele oorlog zelf. Twee gulden op ieder klein vat bier, een gulden op een bevervel, etc., het is een zware slag. De protesten worden nu zo hevig, dat tenslotte de Compagnie gaat inzien dat Kieft niet te handhaven zal zijn. Vandaar tenslotte de terugroeping die, zoal wij al zagen, zo'n tragisch einde zal hebben. Maar voor het zover is, is de oorlog voorbij. Dat is vooral het gevolg van de Engelse hulp die de directeur weet te verkrijgen. Het is de Engelse officier John Underhill, die de beslissende overwinningen behaalt. Reeds vroeger is deze in Hollandse dienst geweest, getrouwd met een Hollandse vrouw (in 1628 in de Kloosterkerk te Den Haag). Hij heeft in de Pequot-oorlog van 1637 lauweren geoogst, en als hij wegens theologische haarkloverijen uit het Puriteinse Jeruzalem wordt gestoten, is hij in Nieuw Nederland hartelijk welkom. Hier is de condottiere zonder scrupules, die van aanpakken weet. Het is vooral zijn activiteit, die de oorlog van een verdedigings- in een aanvalskrijg verandert. Een geslaagde expeditie, waaraan hij deel neemt, verslaat de Canarsie-Indianen op Long Island, en hij is de aanvoerder in de tocht van Nederlanders en Engelsen tegen de stammen in Connecticut. Het doet er niet zoveel meer toe, zo krijgt men de indruk, welke stammen, het gaat er om terreur te verspreiden. Het Journaal van Nieuw Nederland geeft van deze tocht in de koude februari-nacht een indrukwekkende onvergetelijke beschrijving. De heldere maannacht met harde vorst waarin de mannen door de heuvels trekken en twee rivieren oversteken, het omsingelen van het Indiaanse dorp, waar wegens een feest bijzonder veel mensen tezamen zijn, de bekende vernietigingsmethode. Underhill laat de hutten in brand steken, ‘waerover d'Indianen door alle middel soghten te ontcomen, dat haer niet wilde gelucken, keerden wederom inden brandt, hebbende liever door 't vier verteert te werden als door onse wapenen te sterven, dat meest te verwonderen was, is dat onder dese groote menigte van mannen, Vrouwen ende kinderen, men niet eenen hoorde kermen ofte schreeuwen. Doen bleven over de vijff hondert menschen, gelijkck de Wilden ons selfs berighten. Sommige seggen wel van 700, waer onder oock 25 Wappingers waren, onse Godt heb- | |
[pagina 74]
| |
bende aldaer meer onse Vijanden bij den anderen vergadert om een feest te celebreren, op haer maniere, waer van in alles niet meer en ont quamen als aght mannen, waer onder nogh drie swaerlick gequetst zijn.’Ga naar voetnoot1 Er is in een dergelijke beschrijving geen zweem van onzekerheid of twijfel en de blanken in Nieuw Nederland kunnen zich overtuigd weten van de morele steun van alle blanken in de nieuwe wereld, de Engelsen in Nieuw Engeland en de Zweden in Nieuw Zweden. Naar aanleiding van de Hollandse oorlog schrijft de gouverneur van Nieuw Zweden, Johan Printz, dat het het beste zou zijn, op de Indianen die ook in zijn gebied onrustig zijn, een honderdtal soldaten af te sturen en ze alle de nek te breken in de rivier, te meer daar we toch geen beverhandel met ze hebben. Ze zijn een stelletje armzalige schurkenGa naar voetnoot2. In de practijk van de wildernis verdwijnt het fraaie beeld van de edele Indiaan geheel en al, en wordt alleen nog om politieke redenen te voorschijn gehaald, zoals in de actie van de burgerij tegen de directeuren. Er voor in de plaats komt het andere uiterste, het beeld van de bloeddorstige, woeste barbaar, die van geen enkel nut is en tot geen enkel goed te brengen. Er zijn wel hier en daar enkele protest-stemmen van zendelingen tegen deze voorstelling, maar in Nieuw Nederland zijn die niet te vinden. Het harde optreden heeft tenslotte succes. In de zomer van 1645 wordt er vrede gesloten. De gebruikelijke beloften worden daarbij gedaan, men zal voor eeuwig de vriendschap bewaren, in eventuele verdere moeilijkheden een open gesprek voeren, de gevangenen uitleveren. Voor de Nederlandse gemeenschap tekent een heel aantal autoriteiten en burgers, Kieft, La Montagne, Bout, Underhill e.a., voor de Indianen een reeks opperhoofden uit het hele gebied met schilderachtige namen als Willem van Tappan, Claes Norman, Oranje Sesekennis en Aepjen, sachem van de Mahikanders. Als getuigen en om zo hun eigen machtspositie te beklemtonen, treden de Mohawks op. Daarop volgt een dag van dankzegging, door de directeur uitgeschreven. De gevolgen van de oorlog zijn velerlei. Zoals reeds gezegd, Kieft komt er door ten val, maar de nieuwe gouverneur, Peter Stuyvesant, is een minstens zo autocratische figuur als zijn voorganger en van een democratisering van het bestel komt | |
[pagina 75]
| |
helemaal niets terecht. Het conflict tussen gezag en gemeenschap blijft dus voortduren en het lukt de burgers wel om Stuyvesant zeer in het nauw te drijven, zodat ook hij wordt teruggeroepen om zich te verantwoorden, maar de oorlog van 1652 redt hem en frustreert het vrijheidsstreven. Ernstig is het verlies tengevolge van de oorlog. De juist op gang gekomen kolonisatie wordt er door afgeremd en zal pas in de jaren '50 weer wat op gang komen. En het gebrek aan mensen is juist zo'n zwak punt in de Hollandse positie tegen de Engelsen. Men tracht natuurlijk na het gebeurde de handel met de Indianen wat meer onder controle te brengen, maar het blijkt dat dit in de wildernis bijzonder moeilijk is. Zelfs Stuyvesant slaagt er niet in het embargo op de wapenhandel met de wilden te handhaven. Wat de kolonisten van de oorlog geleerd hebben is dat zij zich niet meer zo vrijuit moeten vestigen verspreid over het land. De vorming van dorpen, in het bijzonder op het Lange Eiland is één van de typische verschijnselen van de kolonisatie na 1650. Wat de Indianen betreft, de oorlog heeft de bitterheid en het wantrouwen tegen de blanke man dieper in hun harten geworteld. De vrede is een uiterlijke, noodzakelijke, maar niet een ware. Een interessant Hollands rapport van 1649 dat zich bezig houdt met maatregelen van herstel en vernieuwing beschrijft de situatie. Eén van de perikelen waar het land onder lijdt, zo staat er, is ‘den onverdraeglijcken hoogmoet van de naturellen offte wilden, spruytende uyt ons minder getal’. Als voetnoot staat aangetekend bij het woord hoogmoed: ‘Dese was voorden Oorlog soo niet, maer haer verdriet seer het verlies van haer Vaders, Moeders, Vrouwen, Kinderen, ende Vrienden, daerom salmen noyt vast vrede met haer hebben, voor dat men ons getall van Neerlanders in N N siet aenwassen, men heeft in N N soo lange geroepen datter meer volck komen soude, dat de Wilden daermede lachen en seggen dat de Duytsche niet en doen als Liegen.Ga naar voetnoot1’ Het Indiaanse gevaar wordt dus direct gebruikt om propaganda te voeren voor de kolonisatie. Zo is door de oorlog zelf en door haar gevolgen een grote stap gezet op de weg naar de ondergang van de inheemse bevolking. Bij de verliezen die zij in de strijd geleden hebben komen de verliezen die het steeds intensere contact met de blanken meebrengt. Meer handel betekent meer drank, meer ziekte, vooral pokken. Snel | |
[pagina 76]
| |
vermindert hun aantal. Als in 1670 de Engelsman Daniel Denton een beschrijving geeft van het vroegere Nieuw Nederland, noteert hij met welbehagen: ‘it is to be admired how strangely they have decreast by the Hand of God, since the English first setling of those parts; for since my time, where there were six towns, they are reduced to two small Villages, and it hath been generally observed, that where the English come to settle, a Divine Hand makes way for them by removing or cutting off the Indians either by Wars one with the other or bij some raging mortal Disease’.Ga naar voetnoot1 De voorlopige mogelijkheid voor de Indianen is naar het Westen te trekken, waar zij nog een kort respijt hebben. Speciaal de Delaware-Indianen beleven in de achttiende eeuw nog een laatste bloei in het Westen van Pennsylvania. Een werkelijk ontkomen aan de blanke druk is hun niet gegeven. Tegenwoordig wonen de restanten van de stammen die eenmaal tegen de Nederlanders vochten, grotendeels in de vlakten van Oklahoma, terwijl enkele heel kleine groepjes in het Oosten zijn blijven hangen. Zij hebben de strijd verloren, en zou hun verzuchting een andere zijn geweest dan die van Black Hawk, toen hij de nederlaag had geleden, bijna tweehonderd jaar later: ‘Why did the Great Spirit ever send the whites to this island, to drive us from our homes, and introduce among us poisonous liquors, disease and death?’Ga naar voetnoot2
De heer Verhoog opent de discussie onder dank voor het gebodene met de mededeling, dat wanneer de inleider bedoeld heeft te zeggen, dat in 1609 Hudson de eerste was, die binnenvoer, zulks op misverstand berust. De Italiaan Giovanni da Verrazano is er lang vóór hem in 1524 geweest. Als man van navigatie heeft spr. diens kustbeschrijvingen gecontroleerd en de opgaven kloppen. Ook tonen anonyme kaarten, naar het oordeel van Wieder, dat er nog anderen, vroeger, in de nieuwe wereld aan land zijn gegaan. Spreker noemt de tocht van de IJslander Thorfinn Karlsefni naar dit gebied, welke uit de litera- | |
[pagina 77]
| |
tuur bekend is. Uit de beschrijving van Hudsons tocht zou blijken, dat hij op de terugtocht van Albany bij Manhatten-Island ’... hard by... a cliffe... of the colour of a white greene’, aan de voet van Castle Hill, waarop Hoboken ligt, moet hebben gemeerd. Hoboken zou een verbastering zijn van hopoghan hackingh = tabakspijpland, de naam die de Indianen aan de, in dit geval ‘groene’, pijpsteen gaven, die zij evenals de rode gebruikten. - Dr. Schulte Nordholt dankt voor de verstrekte aanvullingen en verduidelijkt, dat hij niet bedoelde te zeggen, dat de Nederlanders de eersten waren die de Hudson opvoeren. De tocht van de Vikingen blijkt momenteel een politiek geladen kwestie. Mr. Den Tex vraagt of de opsomming van de relaties, in vier punten door de inleider gegeven, wel uitputtend is geweest. Spreker meent dat er een vijfde gegeven is: de liefde. - Dr. Schulte Nordholt wijst in zijn antwoord erop, dat Van der Donck al zegt, dat kolonisten en Indianen misschien in elkaar zullen opgaan. Er is vermenging geweest, welke van kerkelijke zijde ook wordt bestreden. Als de Indianen De Vries toespreken, gewagen zij onder het vele, dat zij voor de kolonisten deden, ook ervan dat zij hun dochters wel ten huwelijk gaven, doch de huwelijken zijn waarschijnlijk niet gewettigd. Prof. Coolhaas zorgt - op de vooravond van de sluiting van het Mendeljaar - met een demonstratio ad oculos voor een kleine verrassing door te bevestigen dat in zijn kwartieren (Munniks de Jongh) Indianen als voorvaderen compareren, voorkomend ook op een familieportret, terwijl hij veronderstelt dat wellicht ook andere aanwezigen dit bij onderzoek zouden kunnen ervaren. De voorzitter dankt de inleider ten zeerste voor het bijzonder leerrijk betoog, dat binnenleidde in een voor velen onbekend terrein, en stelt naast de theorie over de IJslandse en Italiaanse ontdekkers van de nieuwe wereld de recente van de Etrusken in 1200 v.C. De verwachting, uitgesproken bij het begin van de bijeenkomst, dat het een ‘goede’ vergadering beloofde te worden, acht de voorzitter rijkelijk vervuld, waarvoor hij allen, die eraan hebben meegewerkt, van harte dankt. Te 4 uur verklaart de voorzitter de vergadering voor gesloten. | |
[pagina 78]
| |
Bijlage Het ‘Journael van Nieu-Nederlandt’Het verlies van het grote archief van de West-Indische Compagnie wordt enigszins verzacht door het feit dat er enkele van de belangrijkste bronnen over Nieuw Nederland bewaard zijn gebleven. Vrijwel alle zijn in Amerika herhaalde malen gepubliceerd, door O'Callaghan, Brodhead en Jameson. Hun vertalingen, soms met Nederlandse steun tot stand gekomen, zijn zeer belangrijk, maar hoe betreurenswaardig is het dat er vrijwel niets in het Nederlands gepubliceerd is. Het zou ondoenlijk zijn hier naar aanleiding van een voordracht over deze materie al dat verzuim in te halen, maar iets wilde ik toch verrichten. Mijn keuze is daarbij gevallen op het manuscript in de Koninklijke Bibliotheek (78 H 32), waaruit weliswaar zes bladzijden missen, maar dat toch één van de belangrijkste bronnen aangaande Kieft is. Het is de enige bron van betekenis, waarin Kieft's actie verdedigd wordt: ook dat bepaalde mijn keuze. Aanvallen op hem zijn er genoeg bewaard en ook al in de eigen tijd gepubliceerd, de verdediging door Van Tienhoven is halfslachtig, alleen het Journaal van Nieuw Nederland komt werkelijk voor Kieft op. Het moet wel uit zijn kring stammen, zo het al niet van zijn eigen hand is. Brodhead, bij zijn beroemde speurtochten door de Nederlandse archieven, heeft het stuk ontdekt, en het is zowel in de vierdelige uitgave van documenten door O'Callaghan (IV, p. 1-17) als in de grote vijftiendelige uitgave van Brodhead, O'Callaghan en Fernow (I, p. 179-188) in vertaling gepubliceerd, terwijl later Jameson in zijn Narratives of New Netherland er een nieuwe vertaling van het licht deed zien (p. 265-284). Het manuscript is in een kaftje gebonden, duidelijk bedoeld als boekwerkje (des te merkwaardiger dat er zes pagina's ontbreken), met een titelpagina met fraai getekende krulletters. Het handschrift is van een klerk, die er nu eens haastig, dan weer kalm aan gewerkt heeft, zodat er heel nette maar ook zeer slordige bladzijden in voorkomen en nogal wat fouten van weglating of dubbel schrijven. De orthografie is zeer slordig, het gebruik van hoofdletters en leestekens chaotisch. Ik heb dat alles volledig intact gelaten, behalve bij zeer evidente herhalingen. Het is natuurlijk mogelijk dat Kieft zelf de eigenlijke auteur is, hoewel het mij niet waarschijnlijk lijkt. Voorin het manuscript | |
[pagina 79]
| |
ligt een briefje geschreven door P.J. Blok te Leiden op 22 december 1898, waarin hij opmerkt: ‘Dat het van Kieft afkomstig is, is niet te bewijzen maar het is waarschijnlijk, daar “de Directeur” er op in het oog vallende persoonlijke wijze in vermeld wordt. Het is echter ongetwijfeld niet het “boek” van Kieft... dat slechts tot 1644 liep en met fraaie tekeningen voorzien was.’ Die laatste conclusie wordt door Jameson gesteund en is evident genoeg. De vraag is of misschien niet iemand uit de kring van Kieft het stuk heeft opgesteld. Dat moet dan een naaste vertrouwde zijn geweest, maar niet Van Tienhoven, die later een eigen geheel anders geaarde verdediging schreef. Het zou de dokter van Hugenoten-afstamming Johannes La Montagne geweest kunnen zijn, die de vertrouwde medewerker zowel van Kieft als later van Stuyvesant was. Het zeer veelvuldig gebruik, zelfs voor die tijd, van Franse of uit het Frans afgeleide termen zou daarop ook kunnen wijzen. Maar zekerheid is daarover niet te verkrijgen. De betekenis van het stuk als historisch document, in het bijzonder voor de relatie van blanken en Indianen, maar ook in het algemeen als beschrijving van een situatie en analyse van verschillende factoren, zal iedere lezer duidelijk zijn. Het is opvallend door zijn scherpe inzicht en zakelijke informatie, terwijl het tevens onvergetelijke beeldende beschrijvingen geeft. Het is te hopen dat ook andere bronnen aangaande deze belangrijke koloniale periode uit de geschiedenis van Nederland en van Amerika nog eens in druk kunnen verschijnen in de taal waarin zij geschreven zijn. | |
Journael van Nieu-Nederlandt
| |
[pagina 80]
| |
lenghte met een schoone sandige Cust, seer gelijck die van Vlaenderen ofte Hollandt, hebbende weijnich baeijen oft Havenen voor Schepen, uytgesondert de Revieren, de lught is seer getempert, Declinerende naer Drooghte, gesont, weijnigh sieckte onderworpen. De vier getijden des jaers sijn omtrent, als in Vranckrijck ofte [2] Nederlandt, t' onderscheijt is, dat het voorjaer korter valt, om dat het later begint, de Somer is heeter om dat die schielicker komt, de Herfst is langh, ende seer aengenaem, de Winter kout ende veel Sneeuwe onderworpen, twee winden sijn ordinarij de N.W. des Winters ende de Z.W. des Somers. d'andere winden sijn niet gemeen, de N.W. comt met onse N.O. over een, om dat hij comt uyt de couden hoeck, overt Landt, gelijck bij ons de N.O. De Z.W. droogt ende heet, als onse Z.O. omme dat hij comt van de warme Landen; De N.O. is kout ende voghtigh, als onze Z.W. om gelijcke reden; De constitutie van 't Landt is seer gelijcken die van Vranckrijck, 't Landt is redelijck hoogh ende effen, Namentlick langs de Custe, gemenght met Cleijne Berghkens, steenachtich, om te bouwen onbequaem, dieper in 't Landt heeft het tamelick hooge Bergen (Die generael groote aparentie van minerael geven) tusschen dewelcke groote menighte [3] van Cleijne Revieren vloeijen, op sommige plaetsen sijn oock eenige Hooge van extraordinarij Hooghte doch niet veel. sijn vrughtbaerheijt en geeft geen Provintie in Europa iets naer, beijde in goetheijt van vrughten ende Saden als Schoonheijt. Daer sijn Drie principale Revieren te weten de Versche, de Mauritius ende de Zuyt Revier: alle drie redelijck wijt ende diep, bequaem voor groote Schepen, vijf en twintich mijlen op te varen, ende voor gemeene Barcken tot de Vallen toe, vande Mauritius revier af tot voorbij de Versche revier, strecken een Canael, dat een Eijlant maeckt, van veertich mijlen lanck, genoemt het Lange Eijlandt, dat d'ordinarij passagie is, van N.Engelandt naer Virginia, hebbende aen wedersijden veele Havenen om te Anckeren, in manieren datmen des Winters geen Swarigheijt en maeckt, om 't selve te bevaren. 't Landt is generalick met Boomen beset, behalve eenige Valeijen, en sommige groote vlackten van Seven [4] off Acht mijlen, ende minder. de boomen sijn als in Europa, als eijcken, Nooten, Kastangien, Wingaerden, de beesten sijn oock van deselfde Specie als d'onse, uytgesondert Leeuwen ende sommige andere vremde gedierten, veel Beeren, menighte van Wolven, die niemant quaedt en doen, als het kleene Beestiael, Elanden ende Herten in overvloet, Vosschen, Bevers, Otters, | |
[pagina 81]
| |
mincken ende diergelijck. De vogelen die naturel van 't Lant sijn, sijn Kalckhoenders, d'onse gelijck, Swanen, Gansen, van driederleij Soorte, Eijntvogels, Teijlingen, cranen, Reijgers, Pitooren, tweederhande Soorten van Patrijsen, vierderhande Soorte van Berckhoenders ofte Phesanten. De Revier vis is gelijck die van Europa, als Carpers, Steur, Sallem, Snoeck, Baers, Voorn, Ael etc. Inde Soute Wateren heeft men Cabeljauw, Schelvis, Haringh ende andere, oock menighte van Oesters ende Mosselen. D'Indianen sijn van de ordinarij Statuijr, sterck [5] ende breet van schouderen, van Coleur als Olijven, licht ende veerdich te voet, van een Subtile geest, van weijnich woorden, die bij haer eer wel overleijt werden, geveijnst, Verraders, Wraeckgierich, stout ende opstinaet om haer selven te verweeren, in tijt van noot seer geresolveert te sterven, Schijnen alle pijnen diemen haer aendoet te verachten, sonder eens te sughten, gaen gans naeckt, behalven een lap die voor de schamelheijt hanght, ende een harte vel op de Schouderen ofte een mantel van een vadem int vierkant, - geweven van Kalckhoens veeren, ofte andere pelterijen. 't samen genaeijt, gebruijcken nu veel Duffels laken, Blaeuw ofte root, door de frequentatie vande Christenen, des Winters maecken sij Schoenen van Harte vellen, op haer manier gemaeckt, hebben gemeenlijck, behalve haer Overste maer een wijff, die sij dickwils verwisselen naer haer welgevallen, deselve moet al het werck doen, zoo in 't planten van Coorn als Branthout te hacken, ende watter anders te doen is. Zijn verdeelt in verscheyde natien, [6] die oock in Spraeck differeren, dat al te Lanch soude vallen om in dit cort begrijp te verhalen; woonen bij den anderen in troepen meest van een vrintschap over welcken een Overste Commandeert, die Generael is en meest Sackema genaemt wert, hebbende niet veel autoriteijt ende luttel voordeels, ten sij in haer dansen en andere Ceremonien, hebben gants geen kennisse van Godt noch Godes dienst, geen Wet, geen Justitie, de Sterckste doet wat hij wil, ende de Jongen sijn meester, Haer wapenen sijn Pijl en Boogh, dat sij wonder wel mede weten om te gaen. Leven van Jagen ende Visschen, boven 't maijchoorn dat de Vrouwen planten.
[7] Door wie ende hoe Nieu-Nederlandt gepeupeleert is T'is een geruijme tijt geleden dat de Onderdanen van de Heeren Staten Generael dit lant bevaren hebben - alleenlijck om de handelinge vande pelterijen, sedert in 't jaer 1623 heeft de | |
[pagina 82]
| |
geoctroijeerde West Indische Comp. int selve Landt doen bouwen Vier forten, Twee op de revier Mauritius ende op ijeder van d'ander een; het grootste leijt opde Punt, daer de Mauritius revier begint, ende het ander hier vooren verhaelt, dat bij haer E. is genaemt Nieu Amsterdam; ende zes en dertigh mijlen opwaerts een ander, genaemt Orangie; dat op de Zuyt revier heet Nassauw ande dat in de Versche Revier de Goede Hoope; daer de Comp. sedert Continuelijck Guarnisoen in gesonden heeft, in 't beginsel hadden haer E. een seecker getal van Huijsgesinnen aldaer gesonden, ende met groote oncosten drie Saegmolens laten stellen, die nooijt profijt van Consideratie gegeven hebben door haer groote Swaerte, ende bestede [8] veel gelts voort omme het lant te bevorderen maer het lant heeft nooijt begonnen gepeupeleert te werden, voor dat de vrijheijt gegeven was, dat Ider met de Wilden mochte handelen, alsoo tot die tijt toe niemant maeckte aldaer te verblijven, tot dat sijn verbonden tijt uyt soude sijn, ende daer over de Culture van 't landt luttel achten. Jae selfs de Colonie van Renselaerswijck was noch van cleijne Consequentie, maer soo ras als 't selve was toegelaten, veele Dienaers die te goet hadden bij de Comp. sochten haer paspoort; boude huysen ende maeckten plantagies, verstroojde haer wijt ende breet, Ider soeckende het beste Landt ende naest gelegen te sijn van de Wilden omme alsoo bequaemelijck met haer te connen handelen, - andere koften Barcken omme daer mede om de [9] Zuijt ende Noort te vaeren Coopmanschappen, ende alsoo de Heeren Bewinthebberen vrije passagie gaven van Holland herwaerts aen heeffter oock eenigen doen comen. d'Engelsche aen d'ander sijde quamen mede beijde van Verginia als N.Engelant, eerstelijck veel Servants, die haer tijt bij haer meesters uijtgedient hadden omme goede gelegentheijt van alhier Taback te connen planten, daer naer bij Huijsgesinnen, ende entlick bij heele Colonies selfs gedwongen van aldaer te vertrecken, soo omme Vrijheijt van Conscientie te genieten, als het insuportabel Gouvernement van N.Engelandt t'ontgaen, ende om dat veel meer comoditeijten hier meer te becomen waren als daer, in Voege dat in plaets van Seven Bouwerijen, ende Twee a drie plantagies, die alhier waren, sagh men dertich Bouwerijen, soo wel gebout ende met beestiael versien als in Europa. Hondert Plantagies, die in twee a drije oock geformeerde bouwerijen souden geweest hebben, want naer dat de Taback uyt de Gront was, wort daer Kooren ingesmeten sonder ploegen. Des Winters wasmen besich omme nieuwe Landen te prepareren, Vijff | |
[pagina 83]
| |
Colonien Engelschen, die haer bij Contract onder ons hadden, in gelijcke [10] graet als d'anderen. Ider van dezelve was van geen minder aparaentite als van hondert families sterck te sijn, - sonder de Colonie van Renselaerswijck, die in goeden Stant is, met die van Meijndert Meijndertsz. ende Cornelis Molijn die eerst begonnen, oock het vleck N.Amsterdam, rontomme het fort, hondert families in manieren datter apparentie was in een jaer te formeren Veertien duijsent menschen fictalie sonder het Lant te benouwen, ende soo daer geen arbeijders ofte Boeren knechten gebreck waeren geweest, soudemen wel eens soo veel hebben connen besorgen, gesien dat omtrent het fort noch Vijftich lasten Rogge ende Vijftich lasten Erten waren overgeblven van een groote menichte door de Wilden verbrant ende vernielt, die in corte tijt dit Lant haest tot niet gebracht hebben, ende dese goede hope schier onnut gemaeckt in naervolgende manieren.
[11] D'Oorsaecken vanden Oorlogh van Nieu-Nederlandt, ende 't vervolgh vandien Wij hebben hier vooren geseijt dat d'oorsaecken vande peupelatie van N.Nederlandt was de Vrijheijt om met de Wilde te mogen handelen. Wij sullen nu bewijsen dat deselve oock oorsaeck is van sijne ruine, hem gevende twee contrijtae effecten, ende dat niet buijten reden, gelijck uijt 't naèrvolgende sal blijken.
Dese Vrijheijt dan die in alle manieren met danck most aengenomen werden, daermen sich van hadde moeten dienen als een gunstige gave, waert wel haest verkeert in een groot misbruijck. Want Ider meende dat nu de tijt gebooren was omme sijn fortuijn te maecken, retireert sich van sijn Cameraet, als houdende hem suspect ende Vijant van sijn winste, soeckt de Comunicatie met de Wilden, daer 't scheen sijn profijt van daen soude comen. Dat veroorsaeckt voor eerst een verdelinge van macht tot gevarelijcen Consequentie, tegens het Devise van Hare Hog. Mog., bracht voort al te groote familjariteijt met de Wilden, [12] dewelcken in korten tijt een cleen achtinge veroorsaeckte, Vaeder ordinarelijck vanden haet, sijnde niet alleen te vrede haer inde huijsen te nemen, om de gewoonelijcke wijse, maer haer aenlockende met extraordinarij tractement, gelijck als haer mede aen de tafel te nemen, Servetten voorleggende, schenckende haer den Wijn, en diergelijcke meer, 't welck sij niet en ontfingen | |
[pagina 84]
| |
als den man van Esophi, maer gelijck als haer toekommende, ende dat sij 't waerdich waeren, in voege dat sij niet wel te vreden waeren, als haer sulcke Siviliteijten niet bethoont en werden, begonnen dit te haten; naer dese gebuerschap ende gemeensaemheijt quam een ander quaet, alsoo de Beestialen ordinarij in 't Bosch liepen, sonder Hoeder, quamen dickwils in 't Cooren vande Wilden, dat van geene kanten beheijnt is, doende aldaer groote schade, dit beweeghden haer tot vele klachten, ende eijndelick tot wraeck over de Beestialen, sonder selfs de paerden te verschoonen, die kostlijck hier in 't Landt waren, daer bij noch veele van d'onsen de Wilden in dienst namen, in haer huijsen gebruijckende die in haer werck lerende. Alsoo onse gantsche gelegenheijt, en somwijlen verdriet nemende in 't werkck, namen paspoorten onder de voeten en staelen veel meer als haer loon bedroegh. Dese liberteijt veroorsaeckte noch veel grooter quaet, [13] want d'ingesetenen van Renselaerswijck waren soo veel Cooplieden als personen. Ziende dat de Maques begerich waren naer roers, die sommige onder haer alreede hadden becomen vande Engelschen, betalende voor ider tot Twintich Bevers toe ende voor een pont kruijt tot thien en twaelf guldens toe, quamen meer af als haer gewoonte was, alwaer het Volck wel voorsien waren van Roers, Copende die tot een civile prijs, doende alsoo een groote winste, naderhant bequamen sij der eenige van haren Heer Patroon omme in tijt van noot (na wij oordeelden) haer mede te verdedigen, dese extraordinaire winste wert niet lange Secreet gehouden, de Cooplieden uijt Holland comende hebben haest vernomen ende van tijt tot tijt groote menigte overgebracht, soo dat men de Maquaes in corte tijt gesien heeft met vierroers, kruijt en loot naer advenant. Vierhondert gewapende mannen hebben haer voordeel weten te gebruijcken, voornamentlick tegens hare Vijanden, woonende langhs de reviere van [14] Canada, daer sij nu veel profijtelijcke toghten op gedaen hebben, ende van te vooren luttel voordeels hadden, dit doet haer oock ontsien sijn van de omliggende Wilden tot aende Zee Cust toe, die haer generalick tribuijt moeten geven, daer sij ter contrarie van te vooren aen dese mosten contribueren, daer over de Wilden niet minder getracht hebben om Roers te becomen, ende door de gemeensaemheijt die sij met de onse hadden, begonnen haer te Solisiteren omme roers ende kruijt, maer alsoo sulcx op de Galge verboden was, ende 't selve niet sekreet soude connen blijven door de groote conversatie, soo hebben sij niet connen obtineren, dit heeft beneffens de voorige kleenachtinge | |
[pagina 85]
| |
de Haet seer vermeerdert dat haer beweegt heeft tegen ons te conspireren, beginnende eerst door injurien, die sij sonder discretie over al uijt strooijden, ons scheldende voor Materiottij (dat is te seggen) Bloode menschen, dat wij wel iets te water mogten wesen, maer te lande niet en dochten, ende dat wij sonder groote Sackema ofte Overste waren.
Hier ontbreken twee bladzijden in het manuscript.
[17] die van Witquescheck, woonende N.O. van 't Eijlant Manhatans een ander moordadige actie begaen in 't huijs van een out man sijnde rademaecker, daer sij kennisse mede hadde, als hebbende bij sijn Zoon gedient, sijnde wel ontfangen ende 't eeten gegeven, veijnsende iets te willen coopen, en terwijl den ouden man het laecken dat den wilt hebben wilde, uijt de kist soude haelen, neemt hij een kerfbijl op, ende slaet hem den hals af, plunderende voort het Huijs, ende loopt weg, dit schelmstuck verobligeerde den directeur Satisfactie te eijsschen vanden Sackema, die het weijgerde seggende dat het hem leet was, datter geen twintigh Christenen vermoort waerenGa naar voetnoot1 ende dat die wilt maer die doot hadde gewroken van sijn oom, die over een twintigh jaeren door de duijtschen soude doot geslaegen sijn geweest. Waer over alle de gemeente 't saemen geroepen waer, door den Directeur omme over dese saecke te resolveren, dewelcke alle compareerden ende voortGa naar voetnoot2 twaelf mannen uijt haer volmaghtigh maeckten beantwoorde de propositie ende besluijten voort den Oorlogh, soo den moordenaer geweijgert wert, datmen haer opden herfst, als sij opde jagt souden zijn, sal aentasten, inmiddels [18] soudmen nogh sien of men door goedheijt Justitie soude connen becomen, 't welck ettelicke maelen versoght wert doch vrugteloos. | |
[pagina 86]
| |
De tijt gecomen sijnde werdender veel Swarigheden voorgewent ende de saecken uijtgestelt tot int voor Jaer 1642, waer doenmaels geresolveert wert het begaen Exces te wreken, daer over men de Wilden liet uijtvinden, die sonder agterdencken in haer wooningen lagen, ende werden taghtich mannen uijtgemaeckt onder 't Commando van Hendrick van Dijck, vendrigh ende derwaerts gesonden, de guide sijnde gecomen met de troupen omtrent de wilden haer huijsen, verdwaelt, door de donckerheijt vande naght, de Vendrigh onpatientigh wiert, keert wederom sonder iets uijtgeright te hebben; de reijse en is daerom niet vrugtloos geweest, alsoo de Wilden vermerckte, door den Wegh die d'onse gemaeckt hadde in 't marcheren, dat het niet veel gefeijlt hadde, dat men haer gevonde soude hebben; versoghten Vrede, dat haer toe gestaen wert, mits conditie dat sij den moordenaer soude leveren, ofte haer selfs geregt werden dat zij wel beloofden, maer niet aghtervolgden. [19] Eenige weecken hier naer Miantonimo, groot Sackema vande Sloepe Baeij quam hier met hondert mannen, passerende door al de vlecken der IndianenGa naar voetnoot1 haer solisititerende tot een generale oorlogh, zoo wel tegens de Engelsche als DuijtscheGa naar voetnoot2 waer over sommige vande omliggende Wilden practiseerde ons kruijt inden Brant te steken, ende den Directeur te vergeven, ofte met haer duijvelerije te betoveren, gelijck naderhant haer quade wille gebleecken heeft, soo door effect als raport; die van Hackingsack anders genoemt achter Col, met haer geburen, sloegen een engels man doot, dienaer van eenen David Pietersz. ende weijnigh dagen daer nae schoten mede schelmscher wijse een duijtsman doot, die op een huijs sat en deckte inde Colonie van Meijndert Meijndertz.Ga naar voetnoot3 daer neder geslagen tegen advijs vanden Directeur, ende wille vande Indianen, ende door die continuelicke schade die haer beestialen deden, heeft geen kleene onlust veroorsaeckt bij de Wilden, ende veel tot den Oorlogh geholpen, de gemeente begon alsdoen te vreesen, ende dat niet buijten reden, als hebbende de wilden dagelicx in hare huijsen, men laet dickwils de moordenaers vorderen, 't sij levende off | |
[pagina 87]
| |
doot, nogh met belofte van recompensen, haer antwoort is altijt spottelick geweest; ende met ons laghende, eijndlick de gemeijnte seer misnoegende tegens den Directeur, hem verwijtende dat hij met de Wilden Conniveert, ende datmen traght het Christen Bloet te vercopenGa naar voetnoot1 dat hem togh de wille van de gantsche gemeente overgelevert was, ende bij soo verre hij het bloet [20] niet en wilde wreecken, dat sij dat selver souden doen, daer moght dan af comen wat het wilde, den Directeur verwittight hier over Pacham Sackema, die sich met dese saecke moeijden, hem waerschouwende bij soo verre geen Justitie gedaen wert datmen niet langer sal konnen op houden.
Middelertijt soo neemt God de wraecke over die van Witquescheck sonder ons weten, door de Mahikander, woonende beneden het fort Orangne, die Seventich van haer doot sloegen, ende veel vrouwen ende kinderen gevangen namen, de rest ontvlugt op en omtrent Eijlant Manhatens inde Christenen haer huijsen: door een diepe Sneeuw, sij werden seer humainlick ontfangen, half doot zijnde vande coude ende honger, onderhielden haer veerthien daegen, selfs wert daer vanden Directeur Cooren derwaerts gesonden, een weijnigh tijt daer naer bevanght de Wilden een ander schrick, dat haer doet vlughten in verscheijden plaetsen, omtrent de Duijtsen, dese gelegentheijt omme tot wraeck te commen van 't onnosel bloet veroorsaeckte sommige vande twaelff mannen den Directeur aen te spreecken, dat het nu tijt was, waer op voor antwoort cregen, dat sij haer versoeck [21] schriftlijck souden instellen twelck geschieden van drie uijt den naem van haer allenGa naar voetnoot2 door een request omme die van Hackingsack te mogen slaen, leggende in twee partijen soo opde Manhatens als in Pavonia, twelck toegestaen wert na lange contestatie te wijtlopigh hier te verhalen, in manieren dat nogh in den selven naght het Deseijn volbraght wert, de Borgers slaende die, die een cleijne mijl van 't fort lagen, ende de Soldaten die in Pavona lagen, alwaer op de twee plaetsen omtrent Tagtigh wilden bleven, en dartigh gevangenen. Des morgens wert in Pavona een man met een vrouw doot geschoten, die uijt nieusgierigheijt daer waren gecomen, 't sij om de doode te sien, ofte te plunderen, eer de soldaten geretireert waren, die nogh een jongh kint, dat de vrouwe op haer arm hadde bevrijden. | |
[pagina 88]
| |
De Christenen op 't lange Eijlant woonende versoghte oockGa naar voetnoot1 bij requeste, dat haer toegestaen moght werden, de Wilden aldaer aen te tasten, ende te slaen, twelck geweijgert wert alsoo die ons sonderlinge niet misdaen hadden, ende ons alle vruntschap getoont hadden (Ja selfs vrijwilligh [22] eenge van onse vijanden de Raritans, hier vooren gementioneert hadden geslagen)Ga naar voetnoot2 niet tegenstaende soo onderwinden sommige Christenen, bedecktelijck, met Twee wagenen maijz cooren van dese Wilden uijt haer Cajuijten te Steelen, Twelck sij gewaer wierden en soghten te beletten, daer over drije Wilden doot geschooten werden, die voort weder twee huijsen over 't fort staende inden brant staecken. Den Directeur hier niets van wetende, sont voort eenigh volck over omme de reden te weten. De Wilden haer van verre verthoonende riepen sijt gij onse vrienden, gij zijt maer Cooren dieven, haer voort partijdigh aenstellende, dit beweegde een van de eijgenaers van de verbrande huijsen, eenen Marijn Adriaensz. (die de vrije luijden op sijn versoeck gevoert hadde, in 't Slaen der Wilden, ende sedert oock nogh twee vergeefse togten gedaen hadden, in 't open velt, zijnde nogh gesecondeert van een troup Engelschen) 't selve te verwijten, sich inbeeldende dat den Directeur hem beschuldigde als sijnde een vandie het request geteijckent hadden, sigh te gaen wrekenGa naar voetnoot3 met dese resolutie gaet na den Directeurs Huijs, sijnde gewapent met een geladen ende gespannen [23] pistol ende een Houwer op zijn zijde, commende onverziens inde camer vanden Directeur, reght sijn pistol op Hem, Seggende Wat duijvelsche logens gaet gij mij na liegen, maer door de veerdigheijt van eenen die present was, wert de Schoot belet, ende hij voort vast geset; een weijnigh tijts daer naer comt in 't fort Marines kneght ende een ander, ider met een geladen roer, ende pistool bij haer hebbende, waer van d'eerste op den Directeur schoot die verwittight was, ende hem retirende naer sijn huijs, de cogels passerende aghter hem inde muer, beneffens de deur, den schiltwaght schietende voort opden geenen die sijn roer gelost hadden, dat hij terneder Storten, luttel tijts daer naer vergaderden voor den Directeur sommige vande gemeenten, begerende confuselijck de gevangen; Haer wert geantwoort, dat 't geene sij versoghten schriftelijck ende bij ordre souden doen, dat omtrent 25 mannen deden, daer inne sij aenden Directeur pardon versoghten voorden Criminel, de | |
[pagina 89]
| |
saecken wert haer in handen gestelt omme in conscientie daer over te oordelen, in manieren dat zij al [24] datelijck voort gingen sonder partijen te hooren; nogh eenige claghten off stucken te sien; Condemneren hem in een boeten van Vijff Hondert guldens, ende drije maenden vande Manhatens te blijven, maer om de consequentie vande saeck ende eenige Consideratie soo wert goet gevonden den Criminel met sijn proces naer Hollant te senden, twelck ...
In deze Confusie vermenght met groote vrese passeert de winter, 't Saijsoen om de Beestialen uijt te jagen comt, dit verobligeerden veele de paijs te begeren, van d'ander zijde de Wilden oock sienden dat het tijt was maijz te planten, waren niet min begerigh om de vreden, soo dat naer eenige communicatie de paijs beslooten wert, in Maij anno 1643, meer door d'inportuniteijt van sommige als door opinie die men hadde dieselve durabel soude wesen.
De Wilden naer desen paijs hielden haer stille, [25] verkerende dagelijcx met ons volck, Ja selfs de grootste Oversten quamen den Directeur besoecken, in middelen Pacham, zijnde een doortrapt man, liep door alle dorpen der Wilden, haer Solisiterende tot een generale massacre daer dat nogh op toe valdt dat sekere Wilden de Wappinghs genoemt, woonende sestien mijl de Rivier opwaerts daer wij in 't minste geen questie mede hadden, een open schuijt afliepen, comende van 't fort Oragne, daer twee man maer in waren, ende wel vierhondert Bevers. Dese groote Buijt beweegdenGa naar voetnoot1 andere haer toe te vallen, zoo dat sij nogh twee vaertuijgen afliepen, meenende het vierde oock te overrompelen, dan werden afgeslagen met verlies van Ses Wilden. In dese genomen barcken werden negen Christenen vermoort waer onder twee vrouwen, een vrouw ende twee kinderen blijvende gevangen, de Resterende Wilden soo ras als haer maijz rijp was sijnde mede gaende gemaeckt, ende door schijn van Beveren te vercoopen, Slaen een [26] oudt man, ende een oude vrouw doot latende een ander met vijff wonden, die nogh aen 't fort vlugte, in een schuijt met een cleen kindt inden arm, dat in t' eerste Exploict vader ende moeder verloren hadden, Ende nu grootvader ende grootmoeder, sijnde alsoo tweemael door Godes genadigen zegen uijt de Indianen handen verlost, eert twee jaren out was, men hoort voort anders niet dan moorden; | |
[pagina 90]
| |
meest onder Decksel, als of sij de Christenen quamen waerschouwen.
Eijndlick commen te vele, bespringen de bouwerijen in Pavona, hier waren doen tertijt twee oorlogschepen en een Caper, die veel hielpen in 't Beestiael, ende het Cooren, men heeft gelijckewel niet connen beletten, datter vier bouwerijen op Pavona verbranden, niet met openbaer gewelt, maer met behendigheijt, door de ruijgte cruijpende, [27] met vier inde hant, stekende de dacken die al van riet ofte strooij zijn aen brandt, een met plancken gedeckt wert doenmaels behouden.
Men doet de gemeente vergaderen, die seer verlegen waren, die verkiesen inde plaets vande voorige TwaelfGa naar voetnoot1 aght persoonen omme het best te helpen raden, maer d'occupatie die ijder hadde omme t'sijne te bergen, belette doen ter tijt niet voordeelicx cost geresolveert werden, niet te min soo worter goet gevonden datmen soo veel Engelsche souden aen nemen, alser in 't Landt te becomen waren, die nu togh van meening waren te vertrecken, waer vande Gemeente een derdepart soude betaelen, dese beloften geschiet bij de gemeente maer de betalinge volght niet.
De vreese meer over t Lant commende, de aght mannen [28] vergaderenGa naar voetnoot2 formeren een propositie, bij geschrift waer inne sij versoecken datmen na de moort soude senden bij onse geburen d'Engelsche om Hondert vijftigh mannen tot hulp te versoecken, tot betalinge vande selve soudemen een wisselbrief verleenen van vijff en twintigh duijsent guldens ende tot versekeringe dat deselve voldaen warden, soudemen N.Niederlandt soo lange aende Engelsche verpanden, dat een vande principaelste onder de aght mannen van te vooren den Directeur door een briefGa naar voetnoot3 gesterckt met Exempelen al hadde soecken te persuaderen, gelijck oock weijnigh dagen van te voorenGa naar voetnoot4 hadde beslooten, datmen de Victalien gedestineert naer curassouw, uijt de Schepen soude lossen, ende tmeeste volck van de selve behouden, ende de schepen alsoo ledigh weg senden, dit wert bijden Directeur nogh niet aengenomen, nogh goet | |
[pagina 91]
| |
Hier ontbreken vier pagina's.
[33] Commando van den Sergjant XL Borgers onder haer Capiteijn Jochem Pietersz XXXV Engelse onder Luijtenant Backster, maer om alle confusie voor te comen wert den Raetspersoon La Montagne tot generael gestelt, op 't Staten Eijlandt commende, marcheerden den geheele nacht, vinden de Huijsen ledigh, ende vande Wilden geabandonneert, becomen 5 a 6 hondert Schepel Cooren, verbrandende de rest sonder iets anders te verrigten. Maijane sijnde een Sackema woonende 8 mijlen N.O. van ons tusschen Groenewijck (dat in onse jurisdictie leijt) ende Stant fort, dat Engels is, een Stoute Wilt, dewelcke selfs derfde met Pijl en Boogh drie Christenen [34] gewapent met roers aendoen, waer van hij der een gedoot hadde zijnde met den anderen besich, wert van den derden Christen gedoot, sijn hooft hier gebraght, dat doch eerst bekent wert, ende vernamen voort dat hij ende sijne Wilden ons veel quaets gedaen hadden, Hoewel wij nooijt eenige differenten met hem gehadt hebben, vernemende voort, dat sij seer gerust ende sonder aghterdencken in haer huijsen lagen, om de nabuerheijt vande Engelsche, soo isser goed gevonden, haer uijt te laten vinden ende aen te tasten, ende werden Hondert twintigh mannen derwaerts gesonden onder 't voorige Commando in drije Jaghten Landen 't volck tot Groenewijck opden avont, marcheren den gantschen naght, dan costen [35] de Wilden niet vinden, 't sij dat de Guide expres deden, gelijck gelooft wert, of dat hij selfs verdwaelde, men doet de retraite na de Jaghten, omme soo bedachtelijck af te trecken, als mogelick soude wesen, passerende door 't Stantfort bejegende eenige Engelsche die de onse presenteerde te brengen ter plaetse daer eenige wilden waeren, daer over vier Guides in verscheijdene plaetsen uijtgesonden waren omme haer te ontdecken, die op haer wederkomste rapporteerden, dat de Wilden eenige kennisse van ons volck hadden, door d'eerschoten soo d'Engelsche aen ons gedaen hadden, dogh sonder seeckerheijt. Waer over op 't spoedigste vijf en twintigh vande Cloeckste mannen gecommandeert werden, derwaerts te gaen, tot het naeste Dorp, d'een groote Deligentie den wegh af leijden, dodende 18 a 20 Wilden, neemende een out man twee [36] Vrouwen ende sommige kinderen gevangen om d'onse daer voor te lossen, d'andere troepen vonden de huijsen ledigh, commende voorts met de Jaghten herwaerts aen. | |
[pagina 92]
| |
De oude Wilt hier boven gevangen ons belooft hebbende te leijden nae Witquescheck, die haer in drie Kasteelen hielden, Soo werden vijff en 't sestigh mannen gecommandeert onder Baxter ende Pieter Cock, die dese Casteelen ledigh vonden, hoewel dertigh Wilden deselve soude hebben connen houden tegens Twee hondert Soldaten, alsoo die van vijff duijme dicke plancken, negen voet hoogh, ende rontomme met dicke Balcken verbonden waeren vol schietgaten, de onse verbranden twee houdende het derde tot een [37] Retraite, marcherende 8 a 9 mijlen verder vonden anders niet als eenige hutten die sij niet en kosten overvallen, om dat sij ontdeckt waren, quamen weder te rugge, hebbende maer een ofte twee Wilden gedoot eenige vrouwen ende kinderen gevangen genomen ende veel coorn verbrant. Inmiddels werden wij verwittight dat Pennewits een vande outste Ervarenste wilt van 't Landt, ende die inde leste Conspiratie de gevarelickste Raedt gegeven hadde, te weten datmen soo lange soude waghten eermen de duijtsche soude aentasten tot dat haer alle nadencken haer uijt het hooft souden zijn, ende alsdan haer gelijckelijck inde huijse der Christenen te verdeelen, ende alles op een naght te vermoorden boven dat ons nogh den Oorlogh aendoende, Secretelijck door sijn volck [38] die ettelicke van de onse vermoorden ende de huijsen aen brant staecken, daer over wert goetgevonden een troep volcx derwaerts te senden, van Hondert ende twintigh mannen, de Borgers onder hare Compagnie, d'Engelsche onder Sarjant-majoor vander Hijl (die sedert eenige dagen zijn dienst gepresenteert hadde, ende aengenomen was), d'oude Soldaten onder Pieter Cock alles onder 't Commando van Mr La Montagne gaen in drie Jaghten van hier, Landen inde SchoutsBaij op 't Lange Eijlandt, marcheeren na Heemstede (daer een Engelsche Colonie is, onder ons sorterende). Eenige voor uijt gesonden, schieten met behendigheijt een Wilt doot, die daer als Spioen was, ons volck verdelen haer in twee partijen, vander Hil met veertien Engelsche nade cleenste [39] ende Taghtigh mannen naer de grootste dorpen, genaemt Matsepe, twelck beijde geluckte wert volvolbraght, Slaende omtrent Hondert Twintigh mannen doot, vande onse bleef een man ende drie gequetste.
Ons volck van desen Toght weder gecomen sijnde wert Capiteijn van der Hil naer Stantfort gesonden, omme aldaer Its te vernemen vande Wilden, Raporteerde dat de Guide die ons te vooren gedient hadt, ende des S'naghts verdwaelt souden sijn | |
[pagina 93]
| |
geweest, nu bij de Wilden geweest was in groot gevaer van sijn leven, daer omtrent vijff hondert bij den anderen laegen. Presenteerde ons daer te brengen, om te doen blijcken dat het voorige sijn schult niet was geweest, [40] daer over werden Hondert en dertigh mannen geexpedieert onder voorige genrl van der Hil ende Hendrick van Dijck vendrigh. Embarqueerde in drije Jaghten landen tot Groenwijck daer sij des S'naghts blijven, door de groote Sneeuw ende Storm des morgens marcheerden N.W. op over Steene Bergen daer over sommige mosten Cruijpen, Savonts omtrent ten aght uijren quamen tot op een mijl na bij de Wilden, ende om datmen te vroegh soude gecomen hebben, ende datmen twee Rivieren d'een van Twee hondert voet wijt, ende drie diep most passeren, ende dat men daer nae niet en soude connen rusten door de Koute, Soo wert goetgevonden aldaer te verblijven, tot omtrent thien uijren, d'ordre wert gegeven, Hoemen de Wilden souden [41] aentasten, men marcheert voort na de Huijsen toe, Zijnde drie Huijsen Straetsgewijs gestelt ider van Taghtigh Treden langh, in een leegte beschut van 't gebergte, Soo datmen veel voor de N.W. was bevrijt. T'was doenmaels volle maen, en gaff de groote reflectie tegens het Gebergte, soo dat het veel wintersche dagen niet klaerder lighte, als het doen dede, daer commende waren de Wilden wacker ende op haer hoede, dat d'onse oorsaecke van een Sargie te doen, ende de Huijsen te omsingelen met den degen inde vuijst, zij verthoonen haer als Soldaten vielen met Cleijne troepen uijt, zoo dat wij in weijnige tijts een doot ende twaelf gequetste cregen, zij waeren [42] oock zoo onthaelt, dat het onmogelijkc was datter een ontquam, men telden in een uijre tijts buijten de Huijsen, Hondert Tagtigh doden, zij dorsten voort niet buijten comen, haer houdende inde Huijsen, schietende met pijlen door de gaeten. Den Genrl vermerckende datter anders niet kon uijtgereght werden, resolveerden met den Sergeant Maijoor vander Hil de huijsen in brant te steecken, waer over d'Indianen door alle middel soghten te ontcomen, dat haer niet wilde gelucken, keerden wederom inden brandt, hebbende liever door 't vier verteert te werden als door onse wapenen te sterven; dat meest te verwonderen was, is dat onder dese groote [43] menighte van mannen, Vrouwen ende kinderen men niet eenen hoorden kermen ofte schreeuwen, doen bleven over de vijff hondert menschen, gelijck de Wilden ons selfs berighten. Sommige seggen wel van 700, waer onder oock 25 Wappings waren, onse Godt hebbende aldaer meest onse Vijanden bij den anderen | |
[pagina 94]
| |
vergadert om een feest te celebreren op haer manieren, waer van in alles niet meer en ontquamen als aght mannen, waer onder nogh drie swaerlick gequetst zijn.
T'exploict volbraght zijnde men maeckt veel vuijren door de groote koute, de gequetste tot 15 toe, verbonden, waer [44] onder den Gener1; de Schiltwaghten gestelt zijnde, men blijft daer voort, de rest vande naght, des anderen daegs vertreckt de troep heel vroegh in goede ordre, om 't Savonts tot Stantfort te wesen, marcheerden met een groote Couragie over het moeijelick geberghte, God gevende een extraordinaire kraght aende gequetste, daer van sommige swaerlick gequetst waeren, comende des S'middags tot Stantfort, naer twee dagen ende een naght gemarcheert te hebben en luttel gerust. d'Engelsche ontfingen de'onse seer vriendelijck, doende alles goets, twee dagen daer naer, comen herwaerts aen, Arriverende, werter een dancksegginge gedaen. |
|