Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap. Deel 79
(1965)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 541]
| |
Robert Fruins rede ‘Onze tijd vergeleken met dien der Sophisten’ (1849)
| |
[pagina 542]
| |
Utrechtse Leesmuseum te vervullen hadGa naar voetnoot1, op het denkbeeld, de sofistentijd met zijn eigen dagen te vergelijken. Het onderwerp was zeer aantrekkelijk, vooral ook omdat de sofistiek als beweging eerst sinds kort onderwerp van gedegen studie was geworden. Had Geel niet pas een kwart eeuw eerder ‘the earliest detailed work on that subject in modern times’ geschrevenGa naar voetnoot2, daartoe geïnspireerd door dat werk van HeerenGa naar voetnoot3, dat ook de jeugdige Fruin in zo hoge mate geboeid had? Fruin, die een klein jaar na zijn promotie te Leiden op dringend aanraden van zijn vriend Opzoomer in september 1848 naar Utrecht was gekomen om er de denkbeelden van o.m. Mulder, Donders en Buys Ballot te leren kennen, was in december van dat jaar tot het houden van een voordracht in het Leesmuseum uitgenodigd. Fruin liet in een brief aan zijn broer Jacques duidelijk uitkomen, dat het voor hem als niet-hoogleraar een grote eer, maar tegelijk een blok aan het been was, een rede te moeten samenstellen; over het onderwerp moest hij nog eens diep nadenkenGa naar voetnoot4. Het resultaat van dat gepieker leek ons waard, gepubliceerd te worden. Vanzelfsprekend niet omdat er in deze rede ook maar iets voorkomt, wat degene, die de bronnen over de sofistiek of over de jaren veertig der vorige eeuw raadplegen moet, niet mag missen. Groot was de wetenschappelijke waarde van Fruins rede destijds al niet, laat staan nu. Maar wat de redactie van De GidsGa naar voetnoot5 in 1849 en wat de redac- | |
[pagina 543]
| |
teuren van Fruins Verspreide GeschriftenGa naar voetnoot1 in 1904 niet de moeite van het publiceren hebben waard geacht, kan naar onze mening nu als een niet onbelangrijk element bij de vorming van het beeld van de jonge Fruin benut worden - een bedoeling, die Potgieter en later Blok met de beide Mullers niet kònden hebben. Als 1848 ‘de grote gebeurtenis’ van Fruins leven wasGa naar voetnoot2, dan moet deze comparatieve studie - het enige geestesproduct van Fruin, dat in diens bibliografie van de woorden ‘niet gedrukt’ voorzien isGa naar voetnoot3 - in haar geheel te raadplegen zijnGa naar voetnoot4. Het onderwerp van de rede geeft ons de gelegenheid, in deze inleiding een tot op heden in de discussie rond Fruin verwaarloosd punt aan de orde te stellen: de betekenis van zijn klassieke vorming. Dat hij als classicus zijn weg tot de historie gevonden heeft, wordt maar al te vaak over het hoofd gezien, althans niet in alle consekwenties begrepen.
Zoals uit Fruins afscheidsrede bekend is, was hij reeds als leerling der latijnse school onder de bekoring van Heerens Ideen geraaktGa naar voetnoot5. De invloed van dit werk is in Fruins beschrijving van de sofistiek duidelijk te bespeuren. In het bijzonder geldt dit voor de tweeslachtige houding, die beiden ten aanzien van deze beweging hebben aangenomen. Beiden pogen zij de sofisten vrij te spreken van de aantijgingen der comediedichters en wijsgeren. Zij hebben als eersten de noodzaak van wetenschappelijke vorming ingezien en hun succes was begrijpelijk groot, ‘weil sie so tief in die Bedürfnisse der Zeit eingriffen’ en ‘eine Frucht des Zeitalters waren’Ga naar voetnoot6. Ook voor Fruin is de sofistiek een noodzakelijk product van de tijd | |
[pagina 544]
| |
en is niets eenvoudiger en gemakkelijker dan haar te verdedigen (11, 28)Ga naar voetnoot1. Anderzijds zijn beiden er van doordrongen, dat het optreden der sofisten ook zijn bedenkelijke kanten had. Heeren vond dat optreden zelfs gevaarlijk: ‘theils indem sie die Beredsamkeit zu einer blossen Disputierkunst machten; theils indem sie die Volksreligion herabsetzten oder verspotteten’Ga naar voetnoot2. En ook Fruin onderscheidt hun redeneerkunst, die ontaardt in eigenwaan en ongemotiveerde subjectiviteit, van de aantasting van volksgeloof en traditionele godsbegrippen. Maar anders dan Heeren kan Fruin dit laatste niet al te zeer betreuren: wanneer het geloof de ontwikkeling der wetenschap belemmert, moet het het veld ruimen. Door Heeren geïnspireerd was ook - wij vermeldden het reeds - Jacob Geel, in 1823 nog onderbibliothecaris, later bibliothecaris, te Leiden met de honoraire titel van hoogleraar. Wanneer deze in zijn studie de achtergronden van de sofistiek behandelt, verklaart hij uitdrukkelijk daarbij de door Heeren gewezen richting te zullen volgen. De Ionische natuurfilosofie en de in Sicilië opgekomen rhetoriek noemt Geel wel als oorzaken, maar wat in zijn ogen vooral van belang was, was de ‘conditio temporum’Ga naar voetnoot3: de gelukkige afloop van de Perzische oorlogen schiep in Griekenland een situatie, waarin individuele vrijheid meer en meer terrein won ten koste van de oude normen en wetten; welvaart tastte vooral te Athene het politiek en moreel besef der burgerij aan; van de vroegere eenvoud bleef niet veel over. Opvallend is de overeenkomst met het betoog van Fruin, die, naar wij moeten aannemen, het geschrift van Geel, met wie hij op goede voet stond, bestudeerd had. Het belangrijkst is evenwel, dat Fruin in zijn bewondering voor Heeren, in zijn overeenstemming met Geel en in de keuze en behandeling van zijn onderwerp radicaal afwijkt van de op dat moment aan de Leidse universiteit gedoceerde opvatting van de klassieke studie. Deze was streng filologisch, gericht op tekstkritiek; aan de inhoud van de behandelde auteurs werd weinig aandacht besteed. Bake, de hoogleraar in het grieks, was er wel zeer sterk van overtuigd, dat de essentie der filologie in | |
[pagina 545]
| |
haar beperking, in zuivere tekst-interpretatie en minutieus taalonderzoek gelegen was. Voor een in deze trant gegeven onderricht in de klassieken heeft Fruin geen blijvende waardering kunnen opbrengen. De richting die door Bake werd voorgestaan en die later door Cobet tot het uiterste doorgevoerd zou worden, was in feite een verenging van de veel gezondere, veel ruimere opvatting, welke in vroeger dagen aan de Nederlandse universiteiten, en vooral te Leiden, gebloeid hadGa naar voetnoot1. Op deze traditie, die wijder perspectieven bood dan het specialistische filologendom van het 19e-eeuwse Leiden, heeft Fruin, via Geel, teruggegrepen. Deze oude traditie werd gekenmerkt door haar empiristische inslag, haar waardering voor het feitelijke, haar oog-hebben voor het detail. Zij hield zich ook bezig met de ‘realia’, met andere dan de literaire bronnen. In Leiden was al zeer vroeg belangstelling voor inscripties (Smetius, Gruter), voor chronologie (Scaliger), in het algemeen voor de antiquarische, niet zuiver-literaire bestudering van de Oudheid. PerizoniusGa naar voetnoot2 was hier de grootmeester, die in sommige opzichten zelfs Niebuhr anticipeerde, doordat hij met een kritisch historisch inzicht te werk ging. De kritische houding en de empirische inslag zijn verworvenheden, die in de Nederlandse filologische traditie niet meer verloren zijn gegaan. Wel viel er in de 18e eeuw een ontwikkeling te zien van ‘polyhistorische geleerdheid naar critische filologie’Ga naar voetnoot3, toen mannen als Hemsterhuis, Valckenaer en Ruhncke zich meer en meer tot de eigenlijke filologie gingen beperken. Een hoogleraar, bij wie het ruimere standpunt evenwel behouden bleef, was Wyttenbach - een man, van wiens verdiensten Fruin hoog opgafGa naar voetnoot4. Diens brede, vooral wijsgerige en historische belangstelling kreeg bij zijn leerling P.W. van Heusde vorm en ge- | |
[pagina 546]
| |
stalte. Deze bleef, met Geel, de traditie van zijn Leidse leermeester trouw. Zij konden de betekenis van de nieuwe Altertumswissenschaft, die in Duitsland tot ontwikkeling kwam, aanvoelen. Zij waren in staat het werk van Heeren op zijn waarde te schatten. Een dictaat van Van Heusde's commentaar op de Ideen is onder de door Fruin nagelaten papieren te vindenGa naar voetnoot1, en hoezeer Geel op Heeren steunde, zagen wij reeds. Wat Van HeusdeGa naar voetnoot2 aan Fruin heeft doorgegeven - het zoevengenoemde dictaat bewijst, dat deze Utrechtse hoogleraar Fruin niet onbekend was -, is te vinden in zijn in 1841 posthuum verschenen theoretische verhandeling, waarvan de ondertitel alle aandacht verdient: ‘De school van Polybius, of Geschiedkunde voor de negentiende eeuw’. Daarin vinden wij behalve een erkenning van de inspirerende kracht van Heeren ook een expliciet getuigenis van wat de 18e-eeuwse filologie voor hem betekend had: ‘Ik begon door deze onderzoekingen reeds eenig begrip van historische critiek te krijgen. Zij bestaat in de eerste plaats, dacht ik bij mijzelven, in onderscheiden. Door wèl te onderscheiden brengt zij ons tot klare en tevens tot ware voorstelling der zaken. Wat zij voor de letteren is, had ik in de school van Tiberius Hemsterhuis, uit de schriften van Ruhnkenius en Valckenaer, en inzonderheid door het onderwijs en de leiding van mijnen steeds onvergetelijken Wyttenbach geleerd.’Ga naar voetnoot3 Van Heusde streeft op voorbeeld van Polybius naar een ‘pragmatische geschiedenis’; deze geschiedenis moet nuttig zijn en zij kan dat zijn, wanneer men begint met exact waar te nemen. Waarnemen, opmerken, onderscheiden luidt zijn deviesGa naar voetnoot4. Scherpe waarneming leidt tot inzicht, want op waarnemen volgt vergelijken, waardoor wij op het spoor worden gebracht ‘om te ontdekken, wat ons nog verholen was gebleven’. Zo verschaft de historische kritiek inzicht, ook in het toekomstige gebeuren. En hij citeert zijn leermeester: ‘“Praesens aetas”, | |
[pagina 547]
| |
zei Wyttenbach, “parturit futurum”; de zaden der toekomst liggen in het verledene en tegenwoordige’Ga naar voetnoot1. Aldus wordt de geschiedenis ‘leermeesteresse des levens’Ga naar voetnoot2. Dit alles vindt Van Heusde in het geschiedwerk van Polybius terug. Fruin heeft zich een ander grieks historicus tot model van ware geschiedbeoefening gekozen; een historicus, wiens theoretische opvattingen wel zeer nauw met die van Polybius verwant zijn, maar wiens werk dat van Polybius toch ver overtreft: Thucydides, de man die Fruin, naar zijn zeggen, de ogen voor de geschiedenis geopend heeftGa naar voetnoot3. Niebuhr is het, die Fruin op Thucydides gewezen heeft. En Fruin is een der allereerste Nederlanders geweest, die de grootheid van Niebuhrs ontdekking hebben ingezien. Want een ontdekking was het. Thucydides was altijd meer dan veronachtzaamd. Livius en nog meer Plutarchus waren het voorbeeld bij het geschiedschrijven geweest. In het begin van de 19e eeuw heeft zich die voorkeur grondig gewijzigd. De herwaardering van Thucydides en de opbloei van de moderne geschiedwetenschap staan niet geheel los van elkaar. Niebuhr, Ranke en andere meesters hebben met nadruk de betekenis van zijn werk voor hun inzichten erkend. ‘Hij vooral had mij inzicht niet slechts in de oude, maar in alle pragmatische historie gegeven’ - met deze woordenGa naar voetnoot4 geeft Fruin aan, waarop zijn waardering voor Thucydides eigenlijk berust: hij gaf Fruin, zo goed als Polybius het Van Heusde gedaan had, inzicht in de pragmatische historie. Dat wil voor Fruin zeggen: inzicht in de geschiedenis zoals die zich feitelijk voordoet en zoals die practische kennis, nut, oplevert. Op empirische wijze verworven kennis van exacte feiten met daaruit voortvloeiend nut, ziedaar de basis van Thucydides' geschiedschrijvingGa naar voetnoot5, ziedaar ook het ideaal dat Fruin nastreeft. In een slechts enkele kantjes groot fragment, dat ca. 1849 gedateerd moet worden en dat door ons als bijlage is opgeno- | |
[pagina 548]
| |
menGa naar voetnoot1, treft ons een grote verering voor Thucydides. Weliswaar past Fruin daar, in het voetspoor van Van Heusde, de term pragmatische geschiedbeoefening op Polybius toe, zijn betoog laat zien, dat hij Thucydides in dit opzicht nog aanzienlijk hoger stelt: ‘Hij is de eerste die in de geschiedenis het toevallige voor het noodzakelijke heeft doen plaats maken en daarom even zeer de vader der verklarende geschiedenis, als Herodotus die der beschrijving genoemd moet worden’Ga naar voetnoot2. Het fragment laat wel heel duidelijk zien, hoezeer Fruins voorkeur uitgaat naar die klassieke auteurs, die hun kracht in de exacte weergave zoeken. Polybius, Sallustius en Tacitus noemt hij als de waardigste discipelen van Thucydides. Livius en Plutarchus, de algemeen bewonderden, ontbreken; het moraliserende van hun lessen interesseert Fruin weinig. Het komt voor hem bovenal aan op exactheid, waaruit de verklaring, de les - in de zin van wetmatig verloop - vanzelf voortvloeit. Dat heeft hij via Heeren, Geel en Van Heusde bij Thucydides geleerd.
Het beeld, dat Fruin ons van de sofistiek schetst, is - misschien als elk ander beeld dat van haar gegeven is - in hoge mate tijdgebonden. Zijn reactie op de gebeurtenissen rond 1848 zien we op vele punten doorschemeren. Ook anderszins schiet zijn betoog, in onze ogen althans, tekort. Zijn analyse is vlak en ongenuanceerd, het gevoel voor wording en groei zwak, het perspectief vaag. Vooral geldt dit voor zijn beschouwing van de tijd vóór de Perzische oorlogen. Hoe idyllisch wordt ons die toestand geschetst: ‘een rustig en vreedzaam leven’, een orde die, als er al eens ‘woelingen van het gepeupel’ voorkwamen, spoedig hersteld was (5, 6). Fruins idylle beantwoordt evenwel slecht aan de werkelijkheid. Vóór de Perzische oorlogen was er geen onafgebroken politieke stabiliteit. Wij behoeven slechts te denken aan de periode der tyrannen, aan de moeilijkheden bij de wording van het polis-bestel, aan het optreden van Solon en Cleisthenes in Athene, van andere wetgevers elders. De verpaupering van grote delen der griekse bevolking in de 7e en 6e eeuw wordt door Fruin evenzeer over het hoofd gezien als de sociale wanverhoudingen van de eerste helft der 19e eeuw. Weinig of geen oog heeft hij voor de economische en sociale narigheid, die door de over- | |
[pagina 549]
| |
gang van stamgemeenschap naar minder familiale verhoudingen en door de wording van een geld-economie veroorzaakt was. Gedeeltelijk vindt dat zijn verklaring in het feit, dat Fruin het griekse wetsbesef veel te sterk beklemtoont. Zeker, het gevoel voor de wet was een typerende trek in het griekse politieke leven, maar dan toch voornamelijk tijdens de periode van bloei. Deze toestand terug te projecteren naar de periode, waarin de stadsstaat nog gestalte moest krijgen, was echter onjuist. Het wetsbesef was niet van alle tijden. Het was juist een der verdiensten van de sofistiek, er op gewezen te hebben, dat wetten geen producten van goden, maar van een menselijke samenleving waren, met alle betrekkelijkheid van dien. Zo goed als elders maakten zij ook hier het goddelijke los van een onvruchtbare verbinding met het aardse. Hier hield Fruin evenwel halt. Waar de sofisten het religieuze denken ondermijnden, protesteerde hij niet: de vooruitgang der wetenschap was er mee gebaat. Maar dat de religie in haar val ook de wetsgezindheid en daarmee het politieke leven meesleepte, was voor hem inacceptabel: relativering van de wet tastte de orde en daarmee de kern van de staat aan. Anarchie moest volgen. Onvermijdelijk. Want de door de sofisten eerst goed op gang gebrachte wetenschap kon haar eigen voortbrengselen geen baas meer. Zo waren de sofisten ‘de dienaars en de slachtoffers tevens van een verwoestenden en meedoogenloozen tijdgeest’ (30). Wij moeten er hier op wijzen, dat Fruin bij zijn bestudering van de invloed der sofisten op het griekse leven geen historicus als Thucydides (die op dit punt weinig informatie geeft) kon raadplegen, maar vrijwel uitsluitend op het vertekend beeld van de filosoof Plato aangewezen was. Dat Fruin te weinig afstand van diens aristocratische, anti-Atheense denkbeelden genomen heeft, doet aan de waarde van deze rede grote afbreuk. Is Plato, met name in de geciteerde passage uit het derde boek der Wetten (6, 7), niet typisch de teleurgestelde vluchteling uit het Athene, waar zijn leermeester Socrates was omgebracht? Zijn sympathie ging voortaan uit naar het conservatieve, verstarde staatsbeeld van Sparta. Een eenzijdige behandeling van de Atheense geschiedenis, een veel te mooie voorstelling van het vroegere wetsbesef en een al te zwart beeld van vooral de latere sofisten heeft Plato in zijn dialogen nodig gehad om zijn eigen denkbeelden duidelijker te kunnen ontwikkelen. De revolutionaire neigingen bij het griekse volk waren volgens | |
[pagina 550]
| |
Fruin verwekt door doordrijvers onder de sofisten als Thrasymachus en Callicles (21). De overgang van gedachten naar daden was vanzelfsprekend: de revolutionaire sofistiek, zelf ontstaan in het door de Perzische oorlogen geschapen geestelijke klimaatGa naar voetnoot1, voerde de Peloponnesische oorlog in haar gevolg mee (18). Thucydides' zo natuurlijke gedachte, dat het de menselijke aard is, die toen, evengoed als anders, voor de aantasting der normen verantwoordelijk was, dat dus de normale menselijke drijfveren en niet de ‘ideeën’ de kracht ten kwade waren geweest, was voor Fruin een gedachte, waar hij zich nadrukkelijk tegen keren moest (21)Ga naar voetnoot2. Neen, het dènken moést beslissend zijn geweest, ook met betrekking tot het ontstaan der Peloponnesische oorlog. Dat deze het was, die de aantasting van het volkskarakter, de ondergang van orde en recht, de volstrekte demoralisering veroorzaakt had - en daarop wilde Thucydides in zijn beschrijving van het oproer te Corcyra (18-21) wijzen - was in de ogen van Fruin volkomen onjuist. Voor hem waren het de ideeën der sofisten, door henzelf niet meer in de hand gehouden, die de griekse gemeenschap tot revolutie, tot burgeroorlog hadden gebracht. Hij moest daartoe vanzelfsprekend de chronologieGa naar voetnoot3 geweld aandoen: waren de revolutionaire sofisten niet pas tegen het einde der oorlog opgetreden? Van ondergeschikte betekenis was een en ander voor Fruin niet. De werking van de wetenschap was in het laatst der 5e eeuw wel negatief geweest, maar zij zou, naar hij hoopte, in zijn eigen tijd bevrijdend werken, mits zij maar sterk genoeg zou zijn. Zo iets onberekenbaars als de menselijke drijfveren konden de basis voor Fruins vertrouwen in de toekomst niet zijn! De wetenschap, zelf bij meer vrijheid gebaat, zal, zo hoopt hij, in | |
[pagina 551]
| |
staat zijn, de schok van de vrijheidsvergroting op te vangen en de vrijheid van haar gevaarlijke kanten ontdoen. Niet een oude of nieuwe vorm van geloof, maar een elite van wetenschapsmensenGa naar voetnoot1 zal de ware vrijheid - dat is het eigener beweging gehoorzamen aan het gezag van vaste beginsels - brengen (35), ‘en dan schikt zich natuurlijk alles weer vanzelf’ (44)! Dan zullen ook de uitwassen aan de jong-hegeliaanse boom - de tomeloze democratie, de losbandige theorieën van communisten en socialisten (39), de onzedelijke leringen van o.m. Saint-Simon en George Sand, die vrouwenemancipatie en openbaar overspel prediken (43) - een einde nemen. Dan zullen vermaakzucht en materialisme (43) plaats maken voor deugdzamer eigenschappen. Want: ‘Het vrije en algemeene onderzoek dat de meeste jammeren, die wij te betreuren hebben, over ons heeft gebragt, is alleen in staat ze weer te verdrijven en te vergoeden’ (48). Fruin ziet de toekomst met vertrouwen tegemoet. Samen met zijn liberale vrienden te Leiden en Utrecht verlangt hij naar een verjongd nationaal volkslevenGa naar voetnoot2. De drijvende kracht bij die vernieuwing zal zijn de beoefening der wetenschap. Het door Byvanck genoemde ideaal van de liberale Leidse academiekring - ‘handhaven van de wetenschap als een vrijmakende liberale kracht’Ga naar voetnoot3 - deelt Fruin zeker. De wetenschap, en niet de een of andere vorm van geloof (45, 46), zal het verbindend gezag, de ware vrijheid en daarmee een betere toekomst brengen. Een ‘utopistische wereldhervormersgeest’Ga naar voetnoot4, die Fruin met de andere jonge liberalen zou hebben bezield, zouden wij in de hier uitgegeven redeGa naar voetnoot5 evenwel nergens weten aan te wijzen. Aan een werkelijke maatschappij-hervorming heeft Fruin geen enkele behoefte. Hij hoopt slechts, dat de wetenschap zich krach- | |
[pagina 552]
| |
tig genoeg ontwikkelen zal. Hij blijft de bedachtzame, die zich een enkele maal verplicht voelt, zijn reserves wat te camoufleren.
Het is niet onze bedoeling, uitvoerig in te gaan op de gevoerde discussies over de vraag, in hoeverre het positivisme invloed heeft gehad op het theoretische en op het practische werk van Fruin; wij zouden de aan een inleiding gestelde grenzen beslist overschrijden. Er zijn in het betoog van Fruin elementen, die met alle recht als vrucht van lectuur van positivistische schrijvers aangemerkt kunnen worden. Maar na het voorgaande zal het geen verbazing wekken, dat wij het een te snel getrokken conclusie achten, de hier uitgegeven rede te zien als de bij Comte en Mill geleerde en nu in practijk gebrachte lessen, en evenmin dat wij de stelling, dat Fruin zich in de keuze van zijn onderwerp en in de wijze van behandeling een ‘volkomen orthodox positivist’ toont, te ongenuanceerd vindenGa naar voetnoot1. Een brief van december 1848 laat zien, dat Fruin het kennisnemen van Comte's werk zeer waardevol oordeeltGa naar voetnoot2. De passage over Comte aan het einde van de voordracht (47, 48) bewijst wel, dat Fruin zijn werk van groot belang acht, ook al laat hij niet blijken, dat datgene wat Comte ziet als een noodzakelijk, op volstrekt zekere wetten gegrond gebeuren voor hem meer is dan één der vele opvattingen die in zijn tijd opgang maken, één der voorzeggingen waarvan eerst de toekomst de betrouwbaarheid zal moeten uitwijzen. Of Fruin in het begin van 1849 reeds Stuart Mill bestudeerd heeft, valt uit de rede niet op te maken; diens naam komt er niet in voor. De aanwijzingen elders zijn vaag, maar lijken er op te wijzen, dat de lectuur van Mill eerst in dat jaar of daarna een aanvang neemtGa naar voetnoot3. Dat Fruin zich in 1848, even snel als OpzoomerGa naar voetnoot4, tot het positivisme werkelijk heeft bekéérd, valt moeilijk aan te nemen. Daar is Fruin, de over-bedachtzame, de man niet naar. Wanneer hij met nieuwe denkbeelden in aanraking komt, laat hij dat nieuwe rustig bezinken: de incubatie duurt, zoals Rogier opge- | |
[pagina 553]
| |
merkt heeftGa naar voetnoot1, lang. En dan nog laat Fruin zich niet door een filosofisch stelsel of systeem grijpen. Daar is hij een veel te ‘weinig speculatief aangelegd man’ voor, die er slechts ‘lekebeschouwingen’ op na houdtGa naar voetnoot2. Hij blijft de eclecticus. Hij laat zich slechts die denkbeelden, uit welke wijsgerige richting ook, aanleunen, die in zijn verworvenheden past. Hij heeft zich, ook bij het adopteren van het positivisme, steeds beperkt tot datgene wat hem in de leer van Comte en Mill aansprakGa naar voetnoot3. Fruin is naar onze mening in het begin van 1849 de liberale classicus, die positivist is voorzover hij bij Comte (en eventueel Mill) gedachten heeft ontmoet, die hem vertrouwd zijn, bijv. omdat zij aansluiten bij de inhoud van zijn liberalisme of omdat zij hem logische aanvullingen toeschijnen van wat Thucydides en de Leidse klassieke school, inclusief Geel en Van Heusde, hem hebben meegegeven. Fruins empirische instelling, zijn waardering voor het door nauwkeurige waarneming en analyse verkregen detail, de zin voor de feitelijkheid, de waarde die hij aan de les, de algemene wet die uit de feiten ontstaat, hecht - dat alles is begrijpelijk, zònder een beslissende betekenis toe te kennen aan het positivisme, waarin overigens al het genoemde ontegenzeggelijk een voorname rol speelt. Dat alles valt, en dat op zekerder gronden, te verklaren uit Fruins klassieke vorming en liberale denkbeelden. Comte's ‘savoir pour prévoir’ was voor Fruin niet iets nieuws. Op 15 februari 1849 trad in het Utrechtse Leesmuseum een liberaal classicus op, die door Thucydides en de gebeurtenissen van het revolutiejaar de weg der historie was opgedreven. De ‘vader der verklarende geschiedenis’Ga naar voetnoot4 had Fruin de gevaren van de politieke partijstrijd doen inzienGa naar voetnoot5, hij had hem vertrouwd gemaakt met de gedachte dat geschiedenis ‘nuttig’ moet zijnGa naar voetnoot6, hij had hem ‘de beste wijs van geschiedenis te behandelen’ voorgehouden. | |
[pagina 554]
| |
Onze tijd vergeleken met dien der Sophisten
| |
[pagina 555]
| |
bloote herhaling van deze, wat ook MetternichGa naar voetnoot1 en zoo velen met hem mogen beweeren. Twee soortgelijke historischeGa naar voetnoota tijdperken te vergelijken, en hun verschil en overeenkomst naauwkeurig na te gaan is, bij den lagen trap van wetenschappelijkheid, waarop de wijsgeerige geschiedenis thans nog staat, eene der leerrijkste studiën. De wijsgeerige en dichterlijke ColeridgeGa naar voetnootb, die tijdens Napoleon de hoofdartikels in de Morning-post schreef, en die den afloop van menige politieke gebeurtenis met juistheid voorspeld heeft, betuigt in zijne Biographia literaria, dat hij altijd die methode gevolgd is. ‘Bij iedere groote gebeurtenis, zegt hijGa naar voetnoot2, trachtte ik in de geschiedenis van het verledene een voorval te vinden, dat er zoo naauw mogelijk meê overeenkwam. Ik bestudeerde vervolgens al wat er over die periode door tijdgenooten geschreven was, en verzuimde niets, om haar naauwkeurig en juist te leeren kennen. Dan vergeleek ik ze in al hare bijzonderheden met de gebeurtenissen van den dag, en naarmate het verschil tusschen beiden wezenlijk of onbeduidend bleek te zijn, voorspelde ik, dat de afloop insgelijks wezenlijk verschillen, of in de hoofdzaak dezelfde wezen zou.’ Het best leent zich de oude wereld tot zulke [3] historische vergelijkingen. Want vooreerst is zij een afgesloten geheel, dat wij in ééns kunnen overzien, terwijl de nieuwe geschiedenis in de middeneeuwen wortelt, en in hare gevolgen nog heden ten dage voortduurt. Maar bovenal heeft zij dit op de nieuwe geschiedenis voor, dat zij ons de gebeurtenissen op kleiner schaal, en niet zoo afschrikkend zamengesteld en verward voor oogen plaatst. De geschiedenis van eene Grieksche republiek staat bijna geheel op zich zelve, en de geringe invloed, dien hare naburen op haar uitgeoefend hebben, kan, met eenige juistheid althans, worden geschat en in rekening genomen. Ik wil trachten deze methode door eene proeve bij U aan te bevelen, en om mij zoo veel mogelijk van Uwe aandacht te ver- | |
[pagina 556]
| |
zekeren, bepaal ik mij tot de vergelijking van onzen leeftijdGa naar voetnoota met het begin van den Peloponesischen oorlog, het tijdvak van het verval van het Grieksche volkskarakter en van de Grieksche vrijheid. De tijd, die mij tot spreken is toegestaan, is te kort dan dat ik U die vergelijking in al hare breedte zou kunnen voorleggen: ik zal mij tot de hoofdzaak moeten bepalen, en daarom meer op de overeenkomst dan op het verschil van beide tijdperken [4] Uwe aandacht vestigen. Beider kenmerkend karakter is eene veelzijdige en steeds toenemende bandeloosheid, die tegen alle gezag zoo wel van godsdienst, als van zedelijkheid en wetten te velde trekt, en die, overmatig in het bestrijden en omverwerpen van het bestaande, onmagtig blijkt te zijn, waar het er op aankomt, in plaats van het afgebrokene iets duurzaams op te bouwen. Dat dit in der daad de geest onzer dagen is, erkennen mannen van allerlei rigtingen, niet slechts vijanden der revolutie van 89, maar ook velen harer vrienden, en weinigen onder U, vertrouw ik, zullen het in twijfel trekken. Dat ook de eeuw na Pericles hetzelfde karakter heeft, ga ik thans U trachten aan te toonen.
De Grieksche staten waren uit den aard van het volk, en door eene hiermee overeenkomende wetgeving meer stationair dan progressief. De staat als eenheid was vrij, maar individueele vrijheid bestond in het geheel niet bij de Dorische republiekenGa naar voetnootb, was uiterst gering bij de IoniersGa naar voetnootc, en, vergeleken met de moderne statenGa naar voetnootd, zelfs in Athene onbeduidendGa naar voetnoote. De hooge vrij- | |
[pagina 557]
| |
heid der Spartanen, waarop zij zoo trotsch waren, bestond daarin, dat ieder vrij burger zich een levend lid van den zelfstandigen vrijen staat gevoelde. Van daar, dat bij hen, en bij de meeste Dorische Grieken, het afzonderlijke familielevenGa naar voetnoota, voor ons het hoogste geschenk der vrijheidGa naar voetnoot1, in een algemeen en openlijk zamenzijn was [5] ondergegaan. En hoewel in Athene, na de wetgeving van Solon, de individu's onafhankelijker van het algemeene staatsleven waren, mogt toch, om iets te noemen, geen vrij burger zich onzijdig houden bij de verschillen zijner buren, of zich onttrekken aan de algemeene volksvergaderingen, waarheen hij des noods met geweld door de Scythische huurlingenGa naar voetnootb gedreven werd. Dat zulke staatsvormen de maatschappij vrij onbewegelijk moeten maken, valt van zelf in het oog. Beweging, vooruitgang is onmogelijk, waar de leden van het organisme niet te gelijker tijd onderling naauw verbonden, en tevens individueel zelfstandig zijn. Waar de burgers zich zoo digt aaneensluiten, dat zij geen afzonderlijk leven leiden, daar verdwijnt alle individualiteitGa naar voetnootc, daar zijn geen personen, maar slechts deelen van één groot geheel. Zonder een algemeene godsdienstige en staatkundige overtuiging, zonder de volmaaktste eensgezindheid en blinde onderwerping aan het gezag der wet is zulk een staat onbestaanbaar. Zoo lang die onmisbare vereischten der orde in Griekenland gevonden werden, genoten de meeste staten een rustig en vreedzaam leven. Wel werden zij nu en dan door de aanmatiging van buitengewone talenten, of door de woelingen van het gepeupel verontrust, maar het staatsleven bleef onaangetast, de eerbied voor de goden [6] en voor de wet bleef ongeschonden, en de orde was spoedig hersteld. ‘Er bestond, zegt Plato in zijn derde boek over de wettenGa naar voetnoot2, - er bestond bij ons een albeheerschend gevoel van zedelijkheid, waardoor wij als slaven der wet wilden leven. En toen voor het eerst de koning der Perzen ons met zijne overmagt dreigde op het lijf te | |
[pagina 558]
| |
vallen, bragt het besef van gevaar nog volkomener onderwerping aan de wet, nog gereeder gehoorzaamheid aan de regering, nog naauwer aaneensluiting bij de burgerij te weeg. Zóó gezind, waren wij in staat de barbaren te overwinnen, en terug te slaan. Maar van dien tijd af is het volk geheel veranderd, en begonnen zich van alle gezag en van allen band vrij te maken. Het eerst vertoonde zich die neiging in de kunst. Voor de verschillende soorten van poëzij waren er in vroeger dagen verschillende dichtmaten en verschillende zangwijzen vastgesteld, waaraan ieder zich vrijwillig onderwierp. Maar bij den voortgang des tijds vingen de dichters aan, al het verordende in de kunst te overtreden, verschillende maten en wijzen zaam te smelten en volslagen willekeur in te voeren, die naar wet noch regel vraagt, maar alleen naar den wansmaak der toehoorders. Die wetteloosheid breidde zich in korten tijd in alle rigtingen uit. Spoedig verloor men denGa naar voetnoota eerbied voor de overheid, en onttrok men zich [7] aan hun gezag als aan eene schandelijke overheersching. Vervolgens verzette men zich tegen den invloed van ouderen, en tegen het bevel van vader en moeder. Daarop schudde men de slavernij der wetten af; en thans is het zoo ver gekomen, dat men zich noch om eed, noch om trouw, noch om de goden zelve bekommert.’ Volkomen juistGa naar voetnoot1 schetst Plato ons hier de verbastering van het Atheensche, en, ligt gewijzigd, van het Grieksche volkskarakter, en te regt brengt hij ze met den Perzischen oorlog in verband. De schitterende overwinningen, op de heirlegers der barbaren bevochten, verwekten bij den Athener vooral, maar in meerder of minder mate bij iederen Griek, het bewustzijn van zedelijke grootheid, en een regtmatig zelfvertrouwen, maar tevens gevoel van individueele waarde en zucht naar subjectieve vrijheid. Het streven hiernaar was den Griekschen geest eigen, en moest bij een krachtigen aanstoot der omstandigheden noodzakelijk te voorschijn treden, om dan met al de energie, die het volkskarakterGa naar voetnootb kenmerkte, zonder ophouden naar de bereiking van zijn doel, naar zelfstandigheid en individualiteit voort te jagen. Dien noodzakelijken schokGa naar voetnootc gaf de schrik voor Perzische slavernij en het zelfgevoel der onverwachte overwinning. Van nu af is de | |
[pagina 559]
| |
rustige onbewegelijkheid [8] voor goed uit Griekenland verdwenen, en een nieuw tijdperk, een tijd van onrust en veranderlijkheid, aangebroken. Het Dorische Sparta, dat zich geneigd betoont, in de vroegere werkeloosheid terug te zinken en den moêgestreden Persiaan met vrede te laten, verliest zijn' overwegenden invloed op Griekenland, en Athene, waar de persoonlijke vrijheid en de bewegelijkheid het diepst hadden wortel geschoten, treedt als hoofd van het Grieksche statenverbond op. In Athene zetelen voortaan kunsten en wetenschappen, daarheen stroomt al wat Griekenland van kunstenaars en geleerden bezit, en Pericles, in wien het Atheensch karakter zich in ideale kracht en schoonheid vertoont, verheerlijkt zijn huis met de vernuften van geheel Griekenland, zooals hij Athene met de onnavolgbare scheppingen der Grieksche kunst had versierd. Maar reeds onder zijn bestuur begint het zedebederf en het verval van godsdienst en staatsregt. Onder hem werd Athene het brandpunt eener nieuwe wijsbegeerte en staatswetenschap, die, op de beginsels van zelfstandige rede en onafhankelijk onderzoek steunende, zich vijandig tegenover de godsdienst der vaderen en het traditioneele staatsregt stelden. Van het Oosten en van het Westen, uit Sicilie en Ionie, uit Thracie en den Peloponesus stroomden de meesters [9] dier nieuwe leer, de Sophisten en de wijsgeeren naar het vrijzinnige Athene zamen, om van daar hun vereenigden invloed op de zeden en denkwijs van geheel Griekenland uit te oefenen. - Maar voor wij verder gaan, werpen wij eerst een' blik terug op de strekkingGa naar voetnoota en den gang der vroegere wijsbegeerte. Uit hetgeen wij ons omtrent den aard der Grieksche staatsinrigtingen herinnerd hebben, volgt het van zelf, dat er in die staten behoefte was aan een eenige algemeene godsdienstige overtuiging, maar dat er voor subjectieve meeningen over god en het goddelijkeGa naar voetnoot1 geen plaats kon zijn. Elke stad, ja elke wijk had hare goden, en hare tradities en legenden; en de feesten ter eer van de locale godheid behoorden onder de naauwste banden die de burgerij verbonden hielden. Als voorbeeld behoef ik U slechts de Atheensche Dionysiën te noemen. En niet alleen was de godsdienst de band der broederschap in een' bepaalden staat, maar de gemeenschappelijke godsvereering vereenigde alle Grieken, in de raad der Amphyctionen te Delphi leefde de | |
[pagina 560]
| |
eenheid der Grieksche natienGa naar voetnoota, en de Pythische en Olympische spelen bragten burgers uit alle staten, Doriers en Ioniers, broederlijk bijeenGa naar voetnootb. Onttrok men zich aan het gezag dier godsdienst, betwijfelde men de waarheid der traditiën, waagde men zich aan bespiegelingen over theologische onderwerpen, dan vergreep men zich niet alleen aan de godsdienst, maar[10] ondermijnde tevens de grondslagen van den staat en van de maatschappij. Het vrije denken kon in Griekenland slechts vernietigendGa naar voetnootc optreden. Het lag in het karakter der natie naar eigen overtuiging, op eigen nadenken gegrond, te streven, maar zij moest ze voor den ondergang van zedelijkheid en politieke vrijheid koopen. Zoo als reeds uit het verschillend karakter der Grieksche stammen te voorzien was, is de wijsgeerige bespiegeling het eerst bij de Ioniers geboren en opgekweekt. Thales en Anaximenes stichtten te Miletus eene philosophische school, die zich met der tijd over alle Ionische steden van Klein Azie uitbreidde. De leer dezer school, hoewel zelve nog in symbolischen vorm gewikkeld, was toch uit haren aard der geopenbaarde godsdienst vijandig en bevatte de kiem waaruit later het ongeloof opgewassen isGa naar voetnoot1. Maar nog was het gevaar verwijderd; de diepgewortelde beginsels van godsdienstigheid en volksmoraliteit waren nog lang een krachtig tegengif tegen het zoete fenijn van het onafhankelijk denken. Eerst in hare tweede periode, in den tijd van Pericles, dringt de Ionische natuurphilosophie tot het volk door, en de laatste en luisterrijkste harer leeraars, Anaxagoras, vestigt zich te Athene en wordt de gezochte en vereerde leermeester van geheel Griekenland. Nevens hem nestelt zich eene philosophische secte, met den schandnaam van Sophisten gebrandmerkt, en door [11] de wijsgeeren als eene bastaardsoort verloochend, maar door het volk, en niet ten onregteGa naar voetnootd, op ééne lijn met deze gesteld. De Sophisten zijn de echte zonen van hun' tijd, en hebben den grootsten invloed op hunne tijdgenooten uitgeoefend. Als Anaxagoras de Hegel van Griekenland mag genoemd worden, | |
[pagina 561]
| |
dan zijn zij de nieuw-hegelianenGa naar voetnoot1 van die dagen. Zij waren het die met vroeger nooit gekende welbespraaktheid en redekunst het subjectieve denken met de traditionele godsbegrippen in strijd bragten, en de nieuwe leer verkondigden, dat elk naar eigen overtuiging alleen te handelen had. Wat hiervan de gevolgen moesten zijn, laat zich gemakkelijk begrijpen. Zoodra het nadenken aanvangt, heeft ieder een eigen meening, volgens welke hij het bestaande beoordeelt. Hij wil door bewijzen overtuigd, en niet langer door gezag beheerscht worden. En zijn er, helaas! geen overtuigende gronden voor de waarheid der overlevering bij te brengen, dan verlaat hij die voor de ruime zee der bespiegeling, en wordt er door elke wind van leering rondgevoerdGa naar voetnoota. Dan verdwijnt al het objectieve, en, daar ieders subjectiviteit even veel regt heeft, verlangt elk zijn eigen denkbeeldGa naar voetnootb verwezenlijkt te zien. Maar laten wij thans de Sophistische leer in hare hoofdpunten van naderbij beschouwen, en nagaan wat vruchten [12] zij voor de maatschappij gedragen heeft. - Wij beginnen met de leer van God en van zijn bestuur in de wereld. ‘Of er goden zijn, zegt ons ProtagorasGa naar voetnoot2 als vertegenwoordiger der geheele school, - of er goden zijn of dat zij niet zijn, waag ik niet te beslissen. Want bij dit onderzoek hinderen mij vele dingen, de onzekerheid der zaak en de korte duur des menschelijken levens.’ - Laat U niet door den twijfelenden toon dezer uitspraak misleiden. en verbeeldt U niet dat de Sophisten de rede, als onbevoegd om over metaphysische zaken te oordeelen, aan het geloof onderwierpen. Een tweede leerstuk zal U den zin van het eerste verklaren: de mensch, heet hetGa naar voetnoot3, is de maat van alle dingen, d.i.: elke kennis is subjectief, geldt slechts voor een enkel mensch, maar heeft geen algemeene waarde. Wat den eenen waarheid is, is den anderen leugen, ieders individueele denkwijs is de billijke maat, waarmee hij alles afmeet. Al waren er dus goden in den | |
[pagina 562]
| |
hemel, de mensch heeft niets met hen, maar alles met zich zelf te doen. Gij ziet, de Sophistiek predikt volslagen atheismus, maar bedekt het uit voorzigtigheid met een sceptisch vernis. Zoo begreep het ook de conservatieve partij in Athene, toen zij, 20 jaren na Pericles['] dood, Protagoras als atheistGa naar voetnoota uit de stad verbande. Wie, die den vromen geest van het Grieksche volk kende, [13] zou niet verwacht hebben, dat de predikers van het atheisme, door de verontwaardiging van het publiek in dagelijksch doodsgevaarGa naar voetnootb, een armoedig en rampzalig leven zouden leidenGa naar voetnootc. Maar het tegendeel gebeurde. Van alle oorden van Griekenland stroomde eene leergierige jeugd naar Athene, om de wijsheid der Sophisten te hooren. De komst der voornaamste onder hen in eene Grieksche stad werd er als een feest gevierd, en een Protagoras en een Gorgias wonnen met hun onderrigt grooter rijkdommen dan kunst of wetenschap bij de Grieken ooit te voren verworven had. Zoo diep was toen reeds de natie van den godsdienstigen zin der vaderen afgewekenGa naar voetnootd. Met blijdschap bragt zij hare ideaal-schoone Godsgestalten, en hare dichterlijke mythen aan het ongeloof ten offer, en waar vroeger, als Schiller het uitdrukt, alles aan den blik der ingewijden de voetstappen der godheid vertoonde, bleef een goddelooze natuur alléén over, aan wier ontsluiering de pas geboren wetenschap te vergeefs de onzekere handen sloegGa naar voetnoot1. Slechts een geringe en onmagtige partij bleef der oude godsdienst getrouw, en treurde bij hare puinhopen. Maar ook zij kon zich aan den invloed van den tijdgeest niet geheel onttrekken. Aristophanes, de waardige vertegenwoordiger der toenmalige conservatieven, die met zoo veel bitteren spot tegen Sophisten en wijsgeeren ijverde, parodieerde toch in zijne [14] comedies, ten genoegen der aanschouwers, de gulzigheid van Hercules en het gedebaucheerde uiterlijk van Dionysus. Het herinnert ons aan de ongeloovige dagen vóór de kerkhervorming, toen men de ketters verbrandde en zich tevens vergastte aan de potsen der profane mysteriespelen. | |
[pagina 563]
| |
En was het volk onmagtig de leer van het atheisme anders dan door vervolging van hen die het predikten, te weerstaan: even ongenoegzaam waren de pogingen der wijsgeeren, vooral van Socrates en zijne leerlingen. ‘Niet de mensch, maar God is de maat der dingen’, zegt de Platonische SocratesGa naar voetnoot1, maar die God is de Olympische Zeus niet, is niet de God van Griekenland, maar een vreemde, in het brein der wijsgeeren geboren en door het volk met afschuw verstooten. Al bestreed Socrates met al de kracht zijner dialektiek de goddelooze leer der Sophisten, al zond Plato de geestigste en scherpste pamphletten, in dialogischen vorm, tegen hen in het licht, toch stelde het publiek wijsgeeren en Sophisten op ééne lijn, en Socrates werd als een hunner op het tooneel uitgejouwd, en in den Areopagus ter dood veroordeeld. Met de aloude godsdienst ging noodzakelijk het traditioneele staatsregt te gronde. Want, even als bij de Christen-volken, was bij de Grieken het gezag der overheid op den wil der goden gegrondvest. In het heldentijdvak, [15] waarvan Homerus zingt, hebben de koningen den scepter en het regtsgebied van Zeus gekregen, om over hunne volken te regeren. En waar in later dagen de democratie het koningschap vervangen had, daar was de goddelijkheid der koninklijke magt overgegaan op de wet, d.i. niet de geschreven wet, maar het algemeen zedelijke, dat zich in het geweten van alle menschen doet hooren, en aan iedere goede wetgeving ten grond moet liggen. Die wet noemt Pindarus de koningin van goden en menschenGa naar voetnoot2; en zelfs bij het opkomen van het ongeloof verheffen de tragediedichters nog dikwijls het goddelijke en algemeen verbindende dier zedelijke wet. Zoo zingt b.v. Sophocles in een der heerlijke koren van zijn' Koning EdipusGa naar voetnoot3: Och of mij waar' in al mijn daân
En woorden, en gedachten,
Een zuivre onschuld toegestaan,
Door 't vuriglijk betrachten
| |
[pagina 564]
| |
Der heilige en onschendbre wet,
Ons tot een regelmaat gezet,
En uit des Hemels trans' gesproten!
De Olympische Monarch, geen sterfelijk geslacht,
Heeft haar geteeld en voortgebragt,
En heeft een goddelijkheid als in haar opgesloten,
Een goddelijkheid, die door geen tijd
Veroudt of slijt.
[16] De op deze goddelijke wet gegronde menschelijke wetgeving was, naast de vrijheid van den staat het hoogste wat de Griek kende en vereerde. Ik behoef U slechts aan den eerbied te herinneren, waarmede de Grieksche schrijvers van de Solonische en Lycurgische wetten spreken. Het was de roem der Spartanen dat de wetten, die Lycurgus had vastgesteld, door het orakel van Apollo waren ingegevenGa naar voetnoota, en in Athene werd Solon meer als een heros dan als een mensch vereerd. Maar ook tegen het gezag dier wetten verhief zich de stem der Sophistiek. Daar zij nergens objectieve waarheid erkende, spotte zij met het zedelijk bewustzijn als met een verouderd vooroordeel, en ontkende de billijkheid van alle menschelijke wetten. ‘In iederen staat, zegt Thrasymachus in een der Platonische dialogenGa naar voetnoot1, worden door de heerschende partij de wetten vastgesteld, in eene volksregering door de democraten, in eene monarchie door den tyran. Daar nu een ieder zijn eigen belang behartigt, worden alle wetten zóó gegeven, dat zij het belang der wetgevers bevorderen, ook ten koste der onderdanen. Hieruit volgt, dat het wettige niet iets algemeen regtvaardigs is, maar alleen het nuttige voor hem die de wetten verordent, of met andere woorden dat er geen ander regt bestaat dan dat van den sterkeren.’ Nog verder, zoo het mogelijk is, gaat Callicles. [17] Volgens hemGa naar voetnoot2 is het ‘de pligt en het regt van ieder vrij man, de driften, die de natuur hem gegeven heeft, den ruimen teugel te vieren. Hoe ver zijne begeerten zich ook uitstrekken, hij mag ze voldoen, zoo zijn verstand en zijne activiteit er hem de middelen toe verschaffen. Maar weinigen slechts hebben zulk een krachtig en werkzaam karakter, en om deze in toom te houden en eigen luiheid en lafheid te regtvaardigen, heeft de groote hoop de leugenachtige leer verzonnen, dat het zonde is, zich aan zijne hartstogten over te | |
[pagina 565]
| |
geven. Maar wat is er inderdaad schandelijker te bedenken dan dat hij, die door talenten of geboorte in staat is de menigte te beheerschen, en zijne vrienden te bevoordeelen en zijne vijanden te verderven, uit laffe gematigdheid en regtvaardigheid, zich aan de menigte onderwerpt, en tusschen vrienden en vijanden geen onderscheid maakt.’ Wat vruchten zulk eene theorie, als ze eens in praktijk gebragt wordtGa naar voetnoota, dragen zal, kunnen wij gemakkelijk vooruit bepalen. Is de wet een dwangjuk, door het eigenbelang van den magtigen aan de onmagt van den zwakkeren opgelegd, dan grijpt deze iedere gelegenheid aan om het juk af te schudden en het op zijne beurt op de schouders van zijne tegenpartij te drukken. En in eene maatschappij, [18] waar armen en rijken zoo lijnregt tegen elkander overstaan als in de Grieksche, vormen zich dan vijandige partijschappen, die slechts op eene aanleiding wachten om den burgeroorlog te beginnen. En zoo is het ook inderdaad in Griekenland gegaan. Burgeroorlog is het gevolgGa naar voetnoot1 geweest der revolutionaire Sophistiek: ook hier is het gebleken, hoe gemakkelijk de overgang van gedachten tot daden is. De geschiedenis dier dagenGa naar voetnootb heeft ons Thucydides beschreven, en ik weet niet beter te doen dan hem zelvenGa naar voetnootc te laten spreken. Hij beschrijftGa naar voetnoot2 de ijsselijkheid van een oproer in Corcyra, waarbij het gepeupel de aristocraten overwonnen heeft. ‘Zeven dagen lang, zoo gaat hij voort, hebben de overwinnaars al wat van hunne vijanden hun in handen viel op het gruwzaamst vermoord, omdat deze, heette het, de volksregering hadden willen vernietigen. Maar menigeen kwam er om door de hand van zijn' persoonlijken vijand of van zijn' schuldenaar. En er is geen gruwel te bedenken, die in de opschudding niet gepleegd is. Van de altaren der goden werden de ongelukkigen weggesleurd en als voor hun aangezigt afgemaakt. Ja men zegt zelfs dat een vader zijn kind met eigen hand heeft aangebragt. Tot zulke gruwelen leidde dit oproer; en het maakte ook veel gerucht, omdat het een der eerste in zijne soort was. Naderhand [19] sprak men niet veel meer van zulke voorvallen, want toen werd nagenoeg geheel Griekenland beroerd door de bloedige on- | |
[pagina 566]
| |
lusten tusschen de democraten, die de steden aan de Atheners in handen wilden spelen, en de aristocraten, die de Spartanen wilden binne[n]laten. En als het rustig was in de stad, had geen van beide partijen lust noch aanleiding om hare bondgenooten te hulp te roepen, maar was eens de rust verstoord, dan ontbood de zwakkere partij terstond hare vrienden, ter eigen verdediging en ter onderdrukking harer vijanden. En dan overkwamen den staat ongehoorde rampen - zoo als wel altijd gebeurd is en gebeuren zal, zoolang de menschelijke natuur dezelfde blijft - en die alleen meer of min verschrikkelijk waren, naar den toestand der verschillende steden. Want in vrede en voorspoed zijn de gemoederen der menschen en der staten gematigder, omdat de nood ze niet tot het uiterste drijft. Maar de oorlog, die bestendig allen welstand verwoest, is een geweldig leermeester, die het karakter van het volk aan den wanhopenden staat der maatschappij gelijk maakt. Zoo ging dan de gevestigde orde in alle Grieksche staten te gronde. En die zich het langst rustig hadden gehouden, overtroffen, wanneer zij eindelijk in beroering raakten, al wat men vroeger gehoord [20] had, in het radicale der omwenteling, in listige verrassing der tegenpartij en in het wreede der wraakneming. En overal vormden zich politieke clubsGa naar voetnoota, waar men minder op verwantschap van geslacht dan van meeningen lette, en die zich niet door een' gemeenschappelijken eed tot heil van den staat, maar door een gemeenschappelijk eed- en wet verbreken tot zijne omverwerping verbonden hadden. Want de duurste eeden bij den naam der goden gezworen werden niet langer geëerbiedigd noch vertrouwd. Zoo lang de omstandigheden het raadzaam maakten, hield men den eed der verzoening, maar naauwlijks zag de een kans den anderen te verrassen, of hij was eed en trouw vergeten, en maakte van 's vijands zorgeloosheid gebruik, wel wetende dat hem, bij gelukkigen uitslag, boven de overwinning nog de naam van een slim en knap man ten deel zou vallen. En in zulke tijden wil men liever een slimme schurk dan een eerlijke sukkel heeten. Beide partijen, die van het volk zoo wel als die der aanzienlijken, terwijl zij in naam voor het algemeene staatsbelang ijverden, hadden inderdaad de heerschappij als prijs der overwinning in het oog, en bestreden elkander, niet zoo ver het staatsbelang [21] het meebragt, maar ten bloede toe en tot zij zich | |
[pagina 567]
| |
naar hartelust gewroken hadden. Beiden vervolgden, even onbarmhartig, de gematigde partij, uit haat dat zij zich onzijdig hield, en uit nijd dat zij alleen het algemeen verderf ontging.’ Tot dus verre Thucydides. Wat hij er bijvoegt, dat de oorzaak van al deze rampen en misdaden in overmoed en heerschzucht en in de daaruit voortgesproten ambitie der burgers te zoeken is, ik geloof niet dat wij dwalen zullen zoo wij hierin van hem verschillen. De bron, waaruit die daden voortvloeiden, zijn niet de gewone menschelijke drijfveeren, maar de gedachten die het gemoed in een' ongewonen toestand hadden gebragtGa naar voetnoota. De revolutionaire denkbeelden van een' Thrasymachus en een' Callicles hadden bij het volk die revolutionaire neigingen en handelingen voortgebragtGa naar voetnoot1. En hoe diepen indruk de Sophistiek op alle gemoederen gemaakt had, blijkt vooral ook uit het gedrag harer tegenstanders. Plato, de hevige bestrijder der Sophistische staatsbegrippen, die den vroegeren eerbied voor de wetten en de gehoorzaamheid aan de overheden ten hemel verheft, verlangt toch niet de voormalige staatsordening hersteld te zien, maar verlaat, even als de Sophisten, het historisch terrein voor de bespiegeling, en verliest zich in de hersenschimmen van een' volmaakten staat en van een gelukzalige communistische republiek. Zoo magtig werkt, [22] vooral in revolutiedagen, de tijdgeestGa naar voetnoot2. Niemand kan zich geheel aan zijn' invloed onttrekken, ieder denkt verbeteringsplannen uit, zelfs de tinnengieters worden politici. Dat het zoo ook in Griekenland en vooral in Athene ging, leeren wij uit de comediesGa naar voetnootb van Aristophanes, en uit de herhaalde klagten van Plato. Tot het tooneel toe werd een leerstoel der Sophistiek, waarop vooral Euripides,Ga naar voetnootc onder toejuiching van het jonge Athene, en tot ergernis van den goeden smaak der oudere lieden, de nieuwe leer aan zijne helden in den mond gaf. Wat wij in de stedenGa naar voetnootd tusschen de volkspartij en de aristo- | |
[pagina 568]
| |
craten hebben zien gebeuren, had ook tusschen de verschillende republieken plaats. Tusschen hen werd het regt van den sterkeren beslisser, in plaats van het traditioneele regt, dat op stamverwantschapGa naar voetnoota en overeenkomsten gegrond was. Ook deze verandering was uit de Sophistische leer in de eerste jaren van den Peloponesischen oorlog voortgesproten. Zij valt het duidelijkst in het oog wanneer wij zien op welke gronden de Atheensche redenaars bij Thucydides in den aanvang en in het midden van den oorlog hun' aanspraak op het oppergebied van Griekenland doen gelden. ‘Wij verdienen, zoo spreken zijGa naar voetnoot1 bij het uitbarsten van den krijg, den Griekschen statenbondGa naar voetnootb te besturen, omdat wij bij Marathon en Salamis de vrijheid van geheel Griekenland hebben gered, [23] en omdat de staten uit eigen beweging en onder de toelating der Spartanen, de leiding van den vrijheidsoorlog aan ons hebben toevertrouwd.’ Maar geheel andere taal voeren zij, 15 jaren later, tegen de Meliers, die, omdat zij Spartaansche volkplantelingen waren, geen gemeene zaak met hen wilden maken. ‘Wij zullen, zoo spreken zijGa naar voetnoot2 in de raadsvergadering der Meliers, geene fraaye woorden gebruiken enGa naar voetnootc niet vertellen, dat wij waardig zijn in Griekenland te heerschen, omdat wij alleen den Meder hebben overwonnen, en ook niet dat wij door U beleedigd zijnde U den oorlog aandoen. Maar even min willen wij van U hooren, dat Gij als eene Spartaansche volkplanting U aan Uwe moederstad moet aansluiten. Laat ons al die fraaiheden laten voor hetgeen zij zijn, en bedenken dat regtvaardigheid tusschen even magtige partijen wel in aanmerking komt, maar dat het natuurlijk is dat de sterken bevelen en de zwakken gehoorzamen.’ Ziet daar de revolutionaire theorie, de praktijk beantwoordt er volkomen aan. Want na de verovering van het aan Sparta getrouwe Melos, dooden de Atheners alle mannen en voeren vrouwen en kinderen in slavernij weg. Maar genoeg van al deze gruwelen; laat ons liever nagaan wat invloed de leer der Sophisten op de moraliteit van het volk gehad heeft. Het best zult Gij het vernemen uit den mond van | |
[pagina 569]
| |
een' conservatieven tijdgenoot, van den comediedichter Aristophanes. Met bitteren spot, [24] onder vrolijken luim verborgen, stelt hij het onzedelijke der Sophistiek en de domme ingenomenheid van de Atheners met hetgeen zij niet eens begrijpen, in een zijner comediesGa naar voetnoota ten toon. Als type der geheele secte heeft hij Socrates uitgekozen, misschien uit persoonlijken wrok, maar zeker ook omdat hij wijsbegeerte en Sophisterij als even verderfelijk voor den staat even zeer verachtte; eene meeningGa naar voetnootb die, zooals wij vroeger opmerkten, ook bij het volk bestond. Er is een oude heer, zoo stelt de comedieGa naar voetnoot1 het voor, wiens zoon eene bijzondere liefhebberij voor paarden en wedrennen en een algemeene neiging tot schuldenmaken heeft. Om in al zijne verteringen te voorzienGa naar voetnootc heeft de goede man heel wat geld moeten opnemen, zoodat hij, nu de betaaldag op handen is, deerlijk in den brand zit. Dag en nacht denkt hij aan de meedoogenlooze schuldeischers en aan zijne leege beurs, en van verdriet en onrust kan hij zelfs niet slapen. Daar komt hem eindelijk eene gelukkige gedachte voor den geest. Hij weet: de sophisten kennen een kunstjen dat goud waard is, om namelijk zoo lang te praten tot het kromme regt en het regte krom is geworden. Kan hij nu zijn zoon overhalen om bij die wijze luî ter leer te gaan en van hen de kostbare kunst af te zien, dan is hij gered, want dan beteekent het weinig den schuldeischers te bewijzen dat zij nooit iets te vorderen hebben gehad of dat zij hun geld al lang hebben terug gekregen. Maar [25] ongelukkig wil de jonge heer van 's vaders plan niets weten; hij spreekt in zeer oneerbiedige termen over de geleerde heeren, en bedankt er hartelijk voor zelf een oude suffer te worden. De arme man geeft evenwel zijn plan zoo gaauw niet op, en besluit, in 's hemels naam, zelf, nog op zijn ouden dag, ter school te gaan. Hij volvoert zijn voornemen, maar met weinig succès; want wat moeite de Sophist zich ook geeft, hij is te suf en te dom om de knepen der redekunst te vatten, en hij begrijpt niet veel meer dan dat de goden afgedankt zijn, en dat dien ten gevolge geen eed bij hen gezworen verbindend is. Hij wordt dus als een onbruikbaar discipel uit de sophistenschool weggejaagd, en zou ten einde raadGa naar voetnootd zijn, zoo niet zijn zoon zich eindelijk liet overreden | |
[pagina 570]
| |
om te beproeven of hij knapper is dan zijn vader. In korten tijd maakt hij reuzenvorderingen, en leert het fijne van de kunst zoo door en door, dat hij den ouden man de noodige drogredenen aan de hand doet om zijne crediteurs de nietigheid en onwettigheid hunner vorderingen te bewijzen. De vader leert zijn rol vlijtig van buiten, en houdt zich, als de schuldeischers komen, zoo goed, dat zij onvoldaan moeten aftrekken. Nu is hij boven de huizen: maar eer hij er om denkt, ondervindt hij minder aangename gevolgen van de pas verworven talenten zijns zoons. Hij krijgt namelijk verschil met hem over Simonides, Aeschylus, en andere dichters van den ouden tijd, [26] die hij nog bijzonder mooi vindt, maar die de volleerde zoon als ouderwetsch en vervelend versmaadt, en ver beneden den nieuwmodischen Euripides stelt. Dit verschil in smaak geeft aanleiding tot een huisselijk krakeel, van woorden komt het tot daden en de oude heer krijgt een geducht pak slaag. Hij schreeuwt moord en brand, maar zijn zoon bewijst hem gansch en al sophistisch, dat een grijsaard eigenlijk slechts een groot kind is, en dus even goed als de kleinen met slagen teregt gezet moet worden. Ja hij gaat nog verder en geeft zijn vader kennis, dat hij binnen kort ook zijne beminde moeder met slagen tot redeGa naar voetnoota denkt te brengen. Nu eindelijk gaan den ouden man de oogen open; hij ziet het in: eene leer die tot zulke resultaten leidt, moet valsch en verderfelijk zijn, en in volle verontwaardiging tegen de leeraars van eene zoo hemeltergende zedeloosheid steekt hij het huis waar zij wonen in brand - en met deze coup de théatre eindigt het stuk. Het kost mij waarlijk moeite om U niet in eenige bijzonderheden van deze comedie in te leiden. De détails zijn zóó geestig en vertoonen de kunstgrepen en drogredenen der Sophistiek en haar invloed op de moraal van het dagelijksch verkeer zóó levendig, dat alleen de noodzakelijkheid om kort te zijn mij weerhouden kan van er langer [27] bij stil te staan. Het spreekt van zelf dat de dichter zijne voorstelling sterk gechargeerd heeft, maar in zoo ver zal zij toch wel getrouw zijn, dat het volk de nieuwe beginsels, volgens welke eigen meening en eigen belang de ware rigtsnoer van het leven zijn, zeer praktisch vond en getrouw naleefde. Wel waren er onder de Sophisten enkele minder consequente en daarom minder radicale mannen, bij wie eerbied voor zedelijkheid en verloochening van de oude beginsels, zoo goed het gaan woû, vereenigd werden, en die der halve | |
[pagina 571]
| |
eene beginsellooze en dubbelzinnige moraal predikten, maar de invloed van deze op het volk schijnt niet groot te zijn geweest. De beroemdste onder hen is Prodicus, wiens dichterlijke parabel, van Hercules op den tweesprong, overbekend isGa naar voetnoot1. De zelfde meeningen, want overtuiging kan het niet genoemd worden, omtrent zedelijkheid en pligt vindt Gij in de werken van Xenophon verspreid. Zij zijn niet krachtig genoeg geweest om het zedenbederf bij het volk tegen te gaan; van jaar tot jaar zien wij grootmoedigheid, eerlijkheid, goede trouw al zeldzamer worden, en na verloop van een halve eeuw is het Atheensche volk een hoop beginsellooze en gewetenlooze lafaards, die alleen met de Napolitaansche en Romeinsche Italianen van thansGa naar voetnoot2 vergeleken kunnen worden. En wat van Athene geldt, is ook waar van de overige Grieksche staten, alleen omdat wij van dezen minder weten, [28] valt hunne verbastering niet zoo duidelijk in het oog. Van Sparta evenwel is het bekend dat ook daar in den zelfden tijd de individu's zich tegen het algemeene staatsleven zijn gaan verzetten, en dat binnen weinige jaren platte onzedelijkheid, zelfzucht, gierigheid en lafheid, de vroegere vaderlandsliefde en eenvoud hebben vervangen.Ga naar voetnoota En die verbastering der Grieksche zeden was niet voorbijgaand. In Cicero's tijd was de naam Graeculus een scheldwoord onder de Romeinen. In een zijner redevoeringen kenschetst Cicero het Grieksche volkskarakter aldus: in letteren en kunsten, in geestigheid en scherpzinnigheid munten zij uit; maar de kracht van den eed en goede trouw is hun volkomen onbekend en ongewaardeerd (pro Flacco IV). Wij hebben tot hier toe de Sophisten uitsluitend als verstoorders van godsdienst, regt en zedelijkheid voorgesteld; de billijkheid vordert dat wij ten slotte met een enkel woord hunne verdediging beproeven. En niets is gemakkelijker en eenvoudiger dan die verdediging. Want de Sophistiek was een noodzakelijk product van den tijd, en had in hare negatieve strekking volkomen gelijkGa naar voetnootb. Zij ontkende het bestaan der voorvaderlijke goden, en te regt, want zij wist dat deze slechts in de verbeelding | |
[pagina 572]
| |
van het voorgeslacht bestaan hadden. Zij loochende de mythen en de wondersprookjes, omdat ze in strijd waren met de resultaten der wetenschap. Zij verwierp het gezag van het geloof, omdat zij de redeGa naar voetnoota als genoegzaam erkende. Zij verwierp al wat op dat gezag berustteGa naar voetnootb, omdat zij consequent wist te zijnGa naar voetnootc. En in al deze veroordeelingen heeft de nakomelingschap haar geregtvaardigd. Wij zien even weinig waarheid in de denkbeelden der oude Grieken, als de Sophisten er in zagen. Dat zij hunne overtuiging moedig en rond uitspraken, [29] strekt hun tot grooten lof; en hoeveel jammeren zij ook over Griekenland hebben gebragt, het goede dat zij aan de menschheid hebben nagelatenGa naar voetnootd, weegt tegen deze ruimschoots op. Want in hun tijd stond het geloof de wetenschap in den weg, en verhinderde hare ontwikkeling. Aan astronomie b.v. viel niet ernstig te denken, voordat zon en maan en sterren aan de willekeurige leiding van bovenaardsche wezens ontnomen, en aan de werking van gestadige krachten overgegeven waren. Volgens het geloof hingen alle natuurverschijnsels van de luimen der goden afGa naar voetnoote: wat zou er van de physica geworden zijn, als de Sophisten dat geloof niet vernietigd hadden? Zij verdienen dus in plaats van smaad en verachting, den lof en den dank van de nakomelingschap. In plaats van het verouderde geloof wilden zij de wetenschap ten troon verheffen, en ware deze slechts magtig genoeg geweest om zich op den duur te handhaven, er zou geen anarchie zijn losgebroken, en Griekenland was onder hare heerschappij gelukkiger en bloeyender geweest dan te voren. Maar de wetenschap was nog te zwak om den scepter te voeren; het overwonnen geloof kon slechts door een nieuwer en krachtiger geloof worden opgevolgd, en tusschen beider regering moest eene lange periode van anarchie en ongeloof verloopen. Vierhonderd jaren lang heeft beginselloosheid, ten verderve der menschheid, geheerscht, [30] maar toen is er een nieuw licht over de wereld opgegaan, en een nieuw geloof in de harten der menschen ontsproten: het geloof aan een hemelschen vader, en aan zijn bestuur door eindige middelen over al wat bestaat. Nooit had dit verheven evangelium het licht der wereld en de band der mensch- | |
[pagina 573]
| |
heid kunnen worden, zoo niet de negatieve wijsbegeerte der Sophisten er voor had plaats gemaakt. Zij en hunne tijdgenooten zijn de dienaars en de slachtoffers tevens van een verwoestenden en meedoogenloozen tijdgeestGa naar voetnoota; zij verdienen afkeer zoo wel als medelijden, maar nimmer veroordeeling of verguizing. Ik durf onderstellen, M.H., dat het gesprokene U van de overeenkomst der Grieksche omwenteling met de onze, reeds gedeeltelijk althans, overtuigd heeft. Ik zal dus met weinig woorden kunnen volstaan, om U het treffende dier overeenkomst nog levendiger voor oogen te stellen. Dat ook thans in Europa ongeloof en revolutie naauw zamenhangen, zal wel geen opzettelijk betoog behoeven, na hetgeen een onzer eerste geschiedschrijvers over dit onderwerp gezegd heeftGa naar voetnoot1. Twijfelen in godsdienst, twijfelen in staatsregt, weifelen in handeling zijn thans evenzeer de algemeene kwalen in Europa, als zij het in Griekenland tijdens den Peloponesischen oorlog waren. En de aaneenschakeling dier veelzijdige onzekerheid is niet moeyelijk [31] aan te toonen. Even als in de Grieksche maatschappij, is ook bij ons de bron van alle anarchie, het ongeloof aan de geopenbaarde Godsdienst. Op deze steunde het oude leerstellige staatsregt, en met haar is het langzaam, maar zeker te gronde gegaanGa naar voetnootb. Even eens is het met de zedelijkheid gesteld. Ook zij berust op het gezag der godsdienst; waggelt die grondslag, dan wordt zij te gelijker tijd geschokt. Laat ons deze drie waarheden nader beschouwenGa naar voetnootc. Men stelt zich gewoonlijk het ongeloof veel geringer en veel oppervlakkiger voor dan het inderdaad is. Als er van ongeloovigen gesproken wordt dan denkt men aan Strauss en aan Feuerbach en aanGa naar voetnootd de nieuw-hegelianenGa naar voetnoot2, maar vergeet dat het onder duizend verschillende gedaanten zich over geheel Europa | |
[pagina 574]
| |
vertoont. Het meest verontrustend, dunkt mij, is de aanhoudende splitsing der vroeger algemeene Kerk, die thans reeds in meer dan honderd secten verdeeld is. In de KatholiekeGa naar voetnoota Kerk zien wij reeds drie groote fracties, sedert de Rongiaansche scheuringGa naar voetnoot1 het ongeloof der Zuid-Duitschers heeft openbaar gemaakt. In Italie en Frankrijk heet de bevolking nog pausgezind, maar meer dan in naam is zij het grootendeels nietGa naar voetnootb. Dat bewijst de verachtelijke uitdrijving van bijna alle geestelijke orden uit alle Katholieke landen.Ga naar voetnootc Dat bewijst het gedrag der RomeinenGa naar voetnootd tegenover Pius, en de toejuiching, die hun van geheel Italie ten deel valt. En wat zullen wij van Frankrijk zeggen? Hoe weinige FranscheGa naar voetnoote schrijvers van naam zijn van het echt Christelijke geloof doordrongen? [32] Het is bijna eene zeldzaamheid, dat in Frankrijk een werk algemeenen opgang maakt, waarin ernstig over het Christendom gesproken wordt. En zelfs zij, die nog voor Christenen willen doorgaan, hoe mismaken zij het wezen der godsdienst. Men hoort Christus den predikerGa naar voetnootf van het communisme, den waren sans-culot, den vader van vrijheid, gelijkheid en broederschap betitelen. Het lijkt meer naar bespotting dan naar vereering van den Christus. De radicale Franschen steken dan ook den spot met de huichelarij dier half-Christenen. ‘Er zijn onder U slechts dertig opregte geloovigen, zegt ProudhonGa naar voetnoot2 tot de 800 leden der assemblée nationale. Gij hebt het getoond hoe veel Gij om het Katholicisme geeft, toen Gij den eerwaardigen MontalembertGa naar voetnoot3 hebt uitgejouwd, omdat hij U van het heilige graf kwam spreken; toen Gij den abt | |
[pagina 575]
| |
SibourGa naar voetnoot1, die tegen de Sabbat-schending ijverde, hebt uitgelagchen, en toen Gij, tegen den wensch van alle ware katholyken, het onderwijs algemeen en kosteloos hebt gemaakt, en van het godsdienstig onderrigt hebt afgescheiden.’ Niet anders is het gesteld met de Russische Kerk, in wier boezem reeds meer dan veertig secten van afgescheidenen bestaan, die zich nog dagelijks vermeerderen.Ga naar voetnoota Is het anders in het protestantisme? Beginnen wij met Duitschland. ‘Duitschland, antwoordt ons H. HeineGa naar voetnoot2, is de vruchtbaarste bodem voor het Pantheisme: Pantheisten zijnGa naar voetnootb onze groote denkers en onze beste kunstenaars. Men spreekt het niet uit, maar ieder weet het: het Pantheisme [33] is het openlijk geheim in Duitschland.’ Hoewel het mij voorkomt, dat die uitspraak te algemeen is, zoo is zij toch op sommige standen voorzeker toepasselijk. En hoe weinig in Duitschland theologen en leeken het over de meest wezenlijke kerkelijke leerstukken ééns zijn, is aan niemand onbekend. In Engeland is meer eenheid in het geloof, maar in Noord-America daarentegen zijn de verschillende Christelijke secten ontelbaar. Zoo weinig overeenstemming is er thans in de ChristenheidGa naar voetnootc. Maar nog minder eendragt bestaat er onder hen die de Kerk voor de bespiegeling verlaten hebben. Wie zal de namen van al de wijsgeerige scholen optellen, die elk hare volgelingen hebben. En welk een verschil zelfs tusschen de leerlingen van den zelfden meester. Hegelianen en Hegelianen staan lijnregt tegen elkander over, sommigen gelooven aan de Christelijke drieëenigheid, en anderen kennen geen god voor den mensch dan den mensch zelven. En onder al die meeningen over God en Christendom is er niet ééne die zich op den duur uitbreidt, niet ééne die bestemd schijnt om de andere te overwinnen. Alleen het ongeloof, de negatieve kritiek, versterkt zich; alleen de onzekerheid en de twijfel verspreiden zich op eene schrikbarende wijze. Wij | |
[pagina 576]
| |
duizelen er van als wij een blik werpen op de tegenstrijdige theologische en metaphysische [34] denkbeelden, die wij thans hooren prediken: de één verkondigt een God, in den hemel getroond, in alles de type van een aardschen koning; de ander erkent geen god dan de menschheid; de één vertrouwt op de voorzienigheid van een hemelschen vader; de ander noemt God, met ProudhonGa naar voetnoot1, den vijand van het menschelijk geslacht, maar troost zich met de gedachte dat de mensch den god wel overwinnen zal. En tusschen die uitersten ligtGa naar voetnoota een onnoembaar aantal der meest uiteenloopende Godsbegrippen.Ga naar voetnootb Alleen door het onbepaalde der geloofsregels bewaren de meeste kerkgenootschappen den schijn van eensgezindheid. Slechts zelden verlaten de lidmaten hunne kerk, zoo geen materieel belang hen drijft: omdat zij in hun hart de kerkelijke leer slechts in zoo verre belijden, als zij met haar sympathiseeren. Ieder neemt uit haar datgene op wat met zijn karakter overeenkomt. En, gelijk George Sand zoo menschkundig opmerktGa naar voetnoot2, ‘alle mogelijke schakeeringen van vroomheidGa naar voetnootc liggen in bejaarde godsdiensten opgesloten. Zoo veel eeuwen hebben haar gewijzigd, zoo veel krachten aan haar opbouw gearbeid, zoo veel talenten, hartstogten en deugden hun gloed, hunne dwaling en hun licht aan haar gewijd, dat ten laatste duizend begrippen in één geloof zamengevat zijn, en duizend verschillende karakters daarin de drijfveer en de regtvaardiging vinden, die zij noodig hebben. Hierdoor verheffen en verbreeden [35] zich de godsdiensten, maar hierdoor eveneens vallen zij ten laatsten in puin.’ | |
[pagina 577]
| |
Geen wonder dat men bij zoo groote losbandigheid van meeningen, die anarchie heeft zoeken te regtvaardigen, en tot systeem te verheffen. Onbewust dat zij slechts voorbijgaand zijn kan, en zijn zal, heeft men de willekeur der meeningen tot een regt gemaakt, en ijvert men voor vrijheid in het denken. Men vergeet dat vrijheid, waar zij niet door vaste beginsels beperkt is, in ongebondenheid ontaardt. De ware vrijheid is onafhankelijk te zijn van eens anders willekeur, maar uit eigen beweging aan het gezag van zekere beginsels te gehoorzamen. Of noemt Gij den natuurkundige onvrij omdat hij zich gebonden gevoelt tot de erkenning van vaste natuurwetten? Is de sterrekundige minder vrij geworden in het verklaren van de beweging der planeten sedert Kepler en Newton de wetten dier beweging hebben vastgesteld? Zoo zou de meteorologie de meest vrije van alle natuurwetenschappen worden, omdat het nog niet gelukt is hare wetten te bepalen. Geen andere vrijheid mag in eenige wetenschap, zoo zij dien naam waardig zal zijn, dus ook niet in de theologieGa naar voetnoota, plaats vinden. Eénheid in het noodige, vrijheid in het twijfelachtige!Ga naar voetnoot1 Maar thans, helaas, is alles twijfelachtig, en buiten de algemeenheid van [36] het twijfelen kan er thans geen eenheid bestaan. Waaruit volgt dat de leer van GodGa naar voetnootb nog geene wetenschap geworden is. Zij is een geloof, geen weten; maar een geloof berust noodzakelijk op een gezag. En in vroeger dagen was het ook algemeen erkend dat het Christendom een autoriteitsgeloof was. Bij de Katholieken gold het gezag der Kerk, door den paus en de concilien vertegenwoordigd; bij de hervormden het gezag des bijbels, wiens kerkelijke opvatting de formulieren van eenigheid vaststelden. Immers ten onregte leggen katholieken en radicalen aan het protestantisme te laste, dat het de vrijheid van het denken voor het eerst heeft gewettigd. Het katholicisme vordert dat men de ware (d.i. zijne) leer aanneme, het protestantisme dat men de ware (d.i. weder de zijne) begrijpe. Het verschil tusschen beide ligt daarin dat, al zijn beide even vast in hunne dogmata, de een ze op gezag, de andere om | |
[pagina 578]
| |
eigen inzigt aangenomen wil hebben.Ga naar voetnoota De hervormde kerk grondde zich op het geschreven woord des bijbels en moest dus het onderzoek naar den zin er van vrij laten. Maar in hare symbolische boekenGa naar voetnoot1 bepaalde zij wat bij haar voor de alleen ware uitlegging gold, en sloot ieder van hare gemeenschap uit, die zich hiermeê niet vereenigen kon. Maar daar reeds de hervormers het over den zin van alle bijbelsche leerstukken niet ééns konden worden, en dus verschillende kerkgenootschappen stichtten, gaven zij toch een eerste voorbeeld van verdeeldheid onder de Christenen. Hoe weinig zij haar nogthans wettigden, getuigt hunne onderlinge liefdeloosheid, en, om bij onze vaderlandsche kerk te blijven, de vervolging der Remonstranten. Eerst de Synode van 1816Ga naar voetnootb, die het quia conveniunt der formulieren in [37] quatenus conveniunt veranderdeGa naar voetnoot2, heeft de losbandigheid der subjectieve meeningen ten troon geheven. Voor haar strijdt nu al wat zich liberaal theoloog noemt, maar omdat zij er de onaangename gevolgen dagelijks van ondervinden, beperken zij haar tot den geestelijken stand, en maken onderscheid tusschen bevoegden en onbevoegdenGa naar voetnoot3. Zoo willen zij, niet door overtuiging, maar door eene magtspreuk, de eenheid in geloof bij de leeken herstellen. Eigenaardig heeft men de heerschappij, waar- | |
[pagina 579]
| |
naar zij streven, pedantocratie betiteld. Gelukkig dat hun pogenGa naar voetnoota onmagtig is tegen het geweld van den tijdgeest. Want hoe dwaas het is de vrijheid in het denken over God en het bovenzinnelijke als een blijvend regt van den mensch te bepalen, voor als nog, nu er noch beginsels noch gezag algemeen worden erkend, is gewetensvrijheid voor allen eene behoefte en de onmisbare voorwaarde om, door veelzijdig en onbevangen onderzoek, eindelijk tot zekerheid te geraken. Met het gezag van het geloof zijn de beginsels van het oude staatsregt krachteloos geworden. De souvereiniteit der regering, en haar grondslag op den wil van God is het eerst en het hevigst aangevallen, en thans volkomen overwonnen. Het volk is de eenige souverein, en als zoodanig hebben het bijna alle Europeesche vorsten erkend, door het weglaten der formule bij de gratie [38] Gods, en door het instellen van democratische staatsvormen. Maar daar het volk zijne souvereiniteit zelf niet kan uitoefenen, zoo is dit leerstuk der nieuwe politiek hoogst onpraktisch. Aan wie en op welke voorwaarden het de regering zal opdragen, blijft de groote vraag. De wetenschap is nog niet in staat hierop een voldoend antwoord te geven, en in haar plaats wordt nu de volksmeening gehoord. Wij hebben hier weer vrijheid van denken in de meest algemeene beteekenis. Niemand kan zulke duidelijke bewijzen van volslagen ongeschiktheid geven, of, zoo hij slechts de vereischte belasting betaalt, wordt hij beleefdelijkGa naar voetnootb over 's lands zaken geraadpleegd. Met meerderheid van stemmen maakt men dan eene constitutie, die somtijds wel tien jaren lang tamelijk bruikbaar is. Na verloop van dien tijd maakt men een andere, en weer een andere, telkens al kunstiger en fraayer, maar altijd volgens de opinie der meerderheid. Frankrijk heeft er reeds dertienGa naar voetnootc beproefd en versleten; Duitschland begint pas, maar onder even gelukkige voorteekens. De vrijheid waarmeê de Frankforter vergadering te werk gaat, is inderdaad verwonderlijk. Vooral toen zij over de voorwaarden van het Duitsche keizerschap beraadslaagd heeft. Achtereenvolgens bepaalde zij dat het aan een der Duitsche vorsten opgedragen zou worden, maar [39] niet erfelijk, ook niet levenslang, ook niet voor twaalf jaren, ook niet voor zes, ook niet voor drie. Waaruit een vrolijk afgevaardigde de juiste conclusie trok dat men nu, om zich gelijk te blijven, een | |
[pagina 580]
| |
keizer tot wederopzeggens moest aanstellen. Een waardig pendant is de Fransche assemblée nationale, die met vroeger nooit vertoonde onafhankelijkheid van alle principe, telkens op de genomen besluiten terugkomt, en het publiek met de vreemdste inconsequenties verrast. En hoe gelukkig de groote hoop in het het kiezen van personen is, heeft ons insgelijks Frankrijk te zien gegeven, toen het, met overgroote meerderheid, tot president der republiek geen beroemd staatsman koos, maar een pretendent naar de keizerskroon, alleen door mislukte aanslagen tegen den staat bekendGa naar voetnoot1. Het zou om te lagchen zijn, als het niet toonde hoe ver willekeur en anarchie het reeds gebragt hebben. En bleef het nog maar bij de dwaasheden der toomelooze democratie. Maar nevens deze verrijst thans nog doller losbandigheid in de theori[e]ën van communisten en socialisten. Hier heeft de bespiegeling zich van alle banden, zelfs van die der werkelijkheid, ontslagen; zij droomt zich menschen zonder hartstogten, zonder intellectuëele ongelijkheid, zonder individualiteit, en bouwt voor deze eene nieuwe staatsinstelling [40] in de lucht, waar enkel deugd en geluk heerschen. De goede trouw van velen dier dweepers is boven alle verdenking verheven; en hoe ongerijmd en hoe noodlottig hunne stellingen ook zijn, zij hebben gelijke aanspraak op het regt van het vrije denken, als de overige staatsburgers, en het is despotie om ze er van te berooven. En toch zagen wij de voorstanders van het vrije onderzoek, en van de politieke gewetensvrijheid in Frankrijk, terstond na den Juny-opstand de socialistische clubs ontbinden, hunne dagbladen verbieden, en alle dwangmaatregelen tegen hen in werking brengenGa naar voetnoot2. Wij erkennen het: onwillig en door de omstandigheden genoodzaakt, hebben de revolutiemannen die inconsequente maatregelen genomen; alleen door inconsequentie aan de revolutionaire beginsels kan thans in Frankrijk, en ik vrees ook in Duitschland, eene regering zich staande houden. Maar dit neemt niet weg, dat zulk een bestuur het ondragelijkste despotisme is, oneindig meer knellend en vernederend dan het | |
[pagina 581]
| |
absolute keizerschap in Rusland. Want de meeste Russen zijn zich nog geene vrijheid bewust, en de meer verlichte standen troosten zich in het gemis van een voorregt, dat aan allen gelijkelijk wordt geweigerd. Maar in Duitschland en Frankrijk wordt het regt [41] van vereeniging en dat der drukpers in principe erkend, maar in de praktijk slechts aan enkelen toegestaan. Geen wonder dat bij zulk een staat van zaken woede en wraakzucht bij de democraten, angst en heerschzuchtGa naar voetnoota bij de regeringen, moedeloosheid en weifeling bij de gematigden tot willekeur en anarchie drijven. Alle middelen worden beproefd, maar alle worden ongenoegzaam bevonden tegen de kwalen waaraan de maatschappij ziek is. Nergens ziet Gij dan ook overtuiging of geestdrift, als bij de mannen van 89 en 93; nergens krachtige en tragische figuren als BarnaveGa naar voetnoot1, de Girondins en Robespierre; overal zelfzuchtige en weifelende karakters als de demagogen en reactionairen in de laatste dagen van Athene. Gelukkig zoo wij onze vergelijking tusschen Griekenlands periode van verval en onze dagen niet verder konden voortzetten, zoo tusschen beider volkszedelijkheid geen overeenkomst aan te wijzen viel. Maar, helaas, ook op dit gebied is gelijkheid onmiskenbaar. Wel is de moraliteit bij de Christen-volken dieper geworteld dan zij het bij de Grieken was, zoodat zij langer aarzelen met het naleven der nieuwe onzedelijke theori[e]ën; wel heeft een algemeener verstandsontwikkeling, en uitgebreider industrie en duurzamer internationaal verkeer ons zedelijk gevoel een vaster karakter [42] gegeven, zoodat wij niet zoo ligt tot plompe immoraliteit vervallen; maar toch: onzedelijkheid wordt door sommigen gepredikt, en reeds door enkelen nageleefd. Dat goede trouw en gezworen eeden niet zeer krachtig meer werken, heeft de February-omwenteling geleerd, die ieder beamte den eed aan Louis-Philippe gezworen in een oogwenk vergeten deedGa naar voetnoot2. Maar wat betekent dit bij den sluipmoord aan Rossi gepleegdGa naar voetnoot3, door Rome en geheel Italie toege- | |
[pagina 582]
| |
juicht, en door Fransche en Duitsche demagogen als een voorbeeld ter navolging in de clubs voorgesteld. En openlijk beroemen de Italiaansche radicalen er zich op, dat er reeds een nieuw veemgericht georganiseerd is, om vonnis te vellen en met den dolk te voltrekken over al wie zich der democratie vijandig betoont. Zulke gruwelen vinden hunne regtvaardiging in de leer der emancipatie van het vleesch, zoo vurig door het jonge Duitschland en Frankrijk voorgestaan. Die nieuwe moraal verzet zich tegen de heerschappij der rede over de driften, en eischt volslagen losbandigheid voor de hevigste hartstogten. Het is alsof een tweede Callicles gematigdheid en regtvaardigheid een verzinsel van lafhartige schurken noemt. En dat men die theorie reeds in praktijk begint te brengen, bewijzen ons het Junyoproer en de gruwelen van zijn fanatieke brooddronkenheid en de baldadige wreedheid der Frankforter en Weener democraten. Maar even duidelijk zien wij het in de onbeschaamde [43] dwingelandij der regeringen, in de mishandeling der Poolsche en Italiaansche nationaliteit, in het militair despotisme, en in het onwettig uiteenjagen van constitueerende vergaderingen. Een andere onzedelijke theorie door Saint-Simon en de meeste communisten aan de Grieksche Sophistiek ontleend, is de emancipatie der vrouw, en de ontbinding van het huwelijk in een algemeen en openbaar overspel. Dezelfde hersenschimmen als Plato in zijne republiek wilde verwezenlijken, hooren wij thans, met even schitterende welsprekendheid, maar met vuriger overtuiging, door George SandGa naar voetnoot1 verdedigen. En al is het getal der geëmancipeerde vrouwen nog zeer beperkt, de leer vindt bij velen ingang en influenceert ongetwijfeld op de Parijsche maatschappij. Voegt bij dit alles een toenemenden afkeer van alle inspanning, en een onmatigen lust tot vermaken, een najagen van materieel voordeel ook ten koste van intellectueele en moreele belangen, en het sombere tafereel van onzen tegenwoordigen toestand is voltooid en zijn overeenkomst met den tijd der Grieksche Sophisten valt te treffender in het oog. Maar is er bij al die gelijkheid niet een wezenlijk verschil? Of moeten wij van onze revolutie dezelfde vruchten verwachten als Griekenland van de zijne getrokken heeft? Beleven wij den tijd van verval der Europeesche maatschappij? Met eene proeve | |
[pagina 583]
| |
van beantwoording dezer vraag wil ik mijne lezing besluiten. [44] Ja, er bestaat een wezenlijk verschil tusschen toen en nu. In den bloeitijd van Griekenland bepaalde zich de wereldbeschaving tot een klein schiereiland, aan alle zijden door barbaren omgeven. Geen wonder dat toen dit volk zich door twijfel en tweedragt verzwakt had, en daarop met een krachtiger volk in aanraking kwam, de beschaving van Griekenland verhuisde en in Rome een ander karakter aannam. Maar thans heerscht verlichting bijna in gelijke mate over geheel Westelijk Europa en Noord-Amerika; dat is, over alle stammen van het Caucasische menschenras. Er bestaat dus weinig gevaar dat de beschaving van zoo vele milioenen zou ondergaan of zich naar elders verplaatsen. Zij mag door anarchie of militair despotisme hier of daar gaan verflaauwen, zoodra die oorzaak verdwijnt, vlamt zij weer met nieuwen luister op. Zoo is het gegaan in de duistere eeuwen der middengeschiedenis, toen de kiem der moderne beschaving naar de kloosters overgebragt en daar bewaard werd, tot gunstiger omstandigheden hare algemeene ontwikkeling mogelijk maakten. Zoo zou het ook nu weer gebeuren, indien wij even donkere dagen te gemoet gingen. Maar gelukkig laat de toekomst zich zoo onheilspellend niet aanzien. De voorname kwaal van onzen tijd, wij hebben het opgemerkt, is gemisGa naar voetnoota van een verbindend gezag. OpGa naar voetnootb meer den ééne wijze kan hierin voorzien worden, [45] en dan schikt zich natuurlijk alles weer van zelf. En hoedanig zal het gezag zijn, dat bestemd is de thans heerschende beginselloosheid te verdringen? Die vraag wordt zeer verschillend beantwoord door menschen van verschillende godsdienstige overtuiging. Opregt geloovige Katholieken, als le MaistreGa naar voetnootc en deGa naar voetnootd BonaldGa naar voetnoot1, wachten eene wederherstelling van het pausdom en van de leerstellige inrigtingen, die daarmee zamenhangen. Vroome protestanten, zooals ons vaderland er nog velen bezit, wenschen insgelijks een vroeger gezag terug, maar het is dat des bijbels, volgens de opvatting van het protestantisme. Wij kunnen de gronden waarop beider meeningen rusten, hier niet ter sprake brengen. Zij zouden ons op een onhistorisch gebied, en dus van ons onderwerp af leiden. Alleen | |
[pagina 584]
| |
moet ik herinneren dat hoe waarschijnlijk zij ook om andere redenen zijn mogen, de geschiedenis er geen aanleiding toe geeft. Nergens zien wij duurzame terugkeering tot een vroeger verworpen gezag. Toen Griekenland eens zijne godsdienst en zijne regtsbegrippen had verlaten, is het er al verder en verder van afgedwaald, en er nooit op teruggekomen. Eene derde partij hoopt op een algemeene kerkhervorming, waaruit het Christendom gelouterd en met nieuwe kracht te voorschijn treden zal. Ook dit gevoelen mag zich op vele gronden aanbevelen, toch zijn misschien de leerstukken, door de bespiegeling betwijfeld, en [46] door het ongeloof bestreden, al te zeer hoofdpunten, dan dat aan eene bloote hervorming zou kunnen gedacht worden. Eene vierde meening, die vele voorstanders onder de geleerden heeft, vertrouwt dat de wetenschap het geloof al meer en meer beperken en eindelijk geheel verdringenGa naar voetnoota zal. De beroemde Doctor Strauss heeft onlangs, in eene brochure over godsdienstig en staatkundig liberalisme, die stelling met nadruk verdedigdGa naar voetnoot1. De Oostersche wereldbeschouwing, zoo redeneert hij, die aan het Mozaïsme en aan het Christendom ten grondslag ligt, stelt de natuur voor als een opengewerkte sluier, waardoor de vinger van den daarachter verborgen God zich van tijd tot tijd door wonderen en teekenen vertoont. Zij is in volkomen tegenspraak met de Westersche wereldbeschouwing, die, bij de Grieksche wijsgeeren geboren, thans bijna volwassen is. Volgens deze vertoont zich de natuur als een naauwsluitende schakel van oorzaken en gevolgen, die bij de geringste ingrijping van een bovenaardsch wezen, terstond zou verbroken worden. Hij eindigt met de gevolgtrekking, dat, daar beide onmogelijk vereenigd kunnen worden, en de Westersche voorstelling ten koste der Oostersche zich dagelijks versterkt, de eindelijke overwinning der wetenschappelijke wereldbeschouwing over de geloovige niet twijfelachtig zijn kan. Ook dit gevoelen kunnen wij thans niet breedvoeriger [47] ontvouwen en ter toetse brengen. Eéne historische bedenking echter mag ik niet terughouden. In het Sophistisch tijdperk eerde men eveneens de nog gebrekkige wetenschap boven het verouderd geloof, en schijnbaar met regt konden de natuurkundigen van die dagen beweeren, dat het | |
[pagina 585]
| |
geloof aan de wetenschap voor goed haar plaats had ingeruimd. En toch het Christendom verhief het geloof weer op den troon, en op zijn gezag geloofde men aan oud-testamentische wonderen - aan het stilstaan der zon op bevel van Josua, aan het overstroomen der geheele wereld bij den zondvloedGa naar voetnoot1 - hoedanige zelfs de onvolmaakte wetenschap der Alexandrijnsche geleerden voor onmogelijk en mythisch zou verklaard hebben. De reden hiervan was dat de wetenschap nog niet aan al de behoeften van verstand en hart voldoen kon, en dus na eene vergeefsche poging weer voor het geloof moest wijken. En zal de wetenschap nu reeds voor haarGa naar voetnoota groote taak berekend zijn? Velen hopen het, weinigen durven er op vertrouwen. Niemand heeft de overmagt van het weten op het geloof glansrijker verdedigd dan Auguste Comte, een der mannen van wie de toekomst het meest te hopen heeft. Hij is niet alleen overtuigd dat de wetenschap eindelijk alle vragen, waarbij de sterveling belang heeft, beantwoorden zal, maar hij verzekert dat die tijd spoedig zal aanbreken. Hij twijfelt er niet aan, of de perioden van geloof, [48] zoo wel als van bespiegeling, zijn voor altijd voorbij, en voortaan zal empirische wetenschap op goede logische en inductieve beginsels gevestigd in de onbetwiste heerschappij over alle menschelijke oordeelen en daden gesteld blijven. Welke van deze vier voorzeggingen de ware is, zal de geschiedenis leeren. Maar het zij geloof, het zij wetenschap, bestemd is om uit den strijd, die zij elkaar thans leveren, als overwinnaar op te treden, de wijze waarop beiden hun gezag moeten vestigen, is met zekerheid voor te schrijven. Geen dwang, geen aanmatiging zal doel treffen. Overreding is het eenige maar magtige middel, dat aan beiden ten dienste staat. Alleen langs dien weg kan de anarchie worden ten onder gebragt; met dwangmaatregelen mag men haar verschrikken en voor een tijd ter neer drukken, met te grooter veerkracht zal zij zich spoedig weer verheffen. Het vrije en algemeene onderzoek dat de meeste jammeren, die wij te betreuren hebben, over ons heeft gebragt, is alleen in staat ze weer te verdrijven en te vergoeden. Weg dan met alle palliatieven, met drukperswetten en verordeningen tegen de clubs: het vrije subjectieve denken alleen is magtig zich zelf te dooden, en gezag uit beginselloosheid voort te brengen. Dr R. Fruin | |
[pagina 586]
| |
Bijlage
| |
[pagina 587]
| |
baar. De eene beschrijft wat er gebeurd is, de andere verklaart den loop en de zamenhang der gebeurtenissen.Ga naar voetnoota Ik heb deze twee soorten denkbaar genoemd; buiten het denken komen zij niet onvermengd voor. Niet één schrijver is het gelukt de geschiedenis van eenig tijdperk, hoe kort dan ook, volkomen te verklaren, want de daden der menschenGa naar voetnootb hebben zulke geheime drijfveeren, dat zij dikwijls voor hen zelven, laat staan voor den historicus, verborgen zijn. Maar aan den anderen kant heeft nooit iemand eenig tijdperk beschreven, die niet getracht heeft van sommige feiten de oorzaken en gevolgen aan te toonen.Ga naar voetnootc De gedachte dat iedere zaak haar oorzaak heeft, ligt zoo diep in den menschelijken geest gegrond, dat zoodra eenige ongewone gebeurtenis, in het rijk der natuur zoo wel als in dat der geschiedenis, zijn aandacht trekt, hij naar de oorzaak, waaruit zij is voor[t]gekomen, rusteloos [2] onderzoekt. Dat in de kindschheid van het menschelijk geslacht een zoodanig onderzoek hoogst zelden tot waarheid leidde, zal wel geen betoog behoeven. Het eenvoudigste verschijnsel in de natuur komt uit een zamenstel van natuurwetten voor[t], die eerst na lange jaren van waarneming en beproeving worden gekend. Dat door de warmte der zonnestralen het water tot stoom uitgedampt wordt, zich in den dampkring eenigen tijd hangende houdt, en van daar als regen terugdruppelt, was eeuwen lang voor den mensch een geheimnis, en daar de onderzoekende geest een antwoord op haar vraag naar den oorsprong des regens dringend vorderde, antwoordde de phantasie met eene geloovige gissing en fabelde | |
[pagina 588]
| |
van een waterstroom boven het uitspansel der wolken, waaruit langs geopende sluizen het water naar beneden stortte. En wie opende die sluisdeuren, wie ontstak 's avonds de sterrelichten aan den hemel, wie sprak in den donder, wie slingerde den bliksem, wie dreef de wolkgevaarten, wie deed de aarde sidderen? Niemand van die op aarde leefden; de verbeelding schiep zich een geslacht van bovenaardsche wezens en het verstand verklaarde uit hun werkzaamheid de natuurverschijnsels die het waarnam.Ga naar voetnoota Maar die verdichting was voor uitgebreider gebruik vatbaar. Er was zoo veel raadselachtigs in de lotgevallen der menschen, dat niet uit bekende oorzaken te verklaren was; wat was natuurlijker dan dat men de buitengewone werkzaamheid der goden tot verklaring te baat nam. De pest breekt uit in het leger der Grieken voor Troje. Geen natuurlijke oorzaak is er voor te bedenken. Apollo heeft zijn vreeselijke pijlen op hen afgezonden, gelooft het dichterlijk gemoed. En waarom? Hij moet vertoornd zijn op het Grieksche volk. Maar om welk verzuim, om welke misdaad? Omdat Agamemnon Apollo's priester beleedigd heeft. - Hoe komt die zelfde Agamemnon er later toe om Achilles te beleedigen en daardoor het leger van den onmisbaren krijgsheld te berooven? Hij geeft U zelf het antwoord: Zeus heeft hem misleid en tot een dwaas gemaakt. Zietdaar de oudste vorm waarin de geschiedenis tot ons gekomen is. Men noemt ze de mythiesche, dat is de sprook-geschiedenis. Zij voegt aan het verhaal een aanwijzing der oorzaken toe, maar die oorzaak is meestal in de phantasie verdicht, niet door denken gevonden. De geschiedboeken der Oostersche volken, voor zoo ver deze geschiedenis bezaten, zijn in dien stijl opgesteld.Ga naar voetnootb [3] Heeft een Aegyptisch koning zijn vijanden geslagen, dan had Aryman of eenig ander god vooraf gezegd: ‘Ik heb der vijanden land in Uwe hand gegeven’. En wil Pharao het volk van Israel niet laten uittrekken, dan komt het daar uit voort dat God zijn hart had verhard. Een betere wereldbeschouwing, en dien ten gevolge een juistere behandeling der geschiedenis, vinden wij het eerst bij de Grieken. Langzamerhand ontslaat zich daar de geest van de godsdienstige vooroordeelen, en zoekt voor de natuurlijke en | |
[pagina 589]
| |
wereldsche gebeurtenissen natuurlijke en wereldsche oorzaken en drijfveeren. Herodotus is de vader der geschiedenis. Nog volkomen doordrongen van het geloof der vaderen dat niets dan door de goedgunstigheid of de afgunst der goden geschiedt, begrijpt hij toch dat men zich wachten moet om in het verhaal van wat gebeurd is, de gissingen van wat de goden besloten hadden in te mengen, en slechts hier en daar wijst hij den lezer op den wil der godheid. Maar zijn roem, hoe groot ook, verbleekt bij den luister van zijn opvolger Thucydides. Deze had zich volkomen vrijgemaakt van elk vooroordeel, van elke dwaling. Hij neemt zijn toevlugt niet tot den wil van eenige godheid om de gebeurtenissen die hij beschrijft te verklaren. Waartoe zou dit ook noodig zijn. Hij schrijft wat hij zelf bijgewoond heeft, de daden van zijne tijdgenooten, wier volksaard hij volkomen had doorgrond, en van menschen, wier hart en hoofd hij had gepeild. Beter menschenkenner dan Thucydides heeft er misschien nooit geleefd. Hij kon daarom hun daden in den grond, in hun karakter nagaan. Hij wist wat de hartstogten uitwerken, en waardoor zij altijd worden opgewekt. Hij is de eerste die in de geschiedenis het toevallige voor het noodzakelijke heeft doen plaats maken en daarom even zeer de vader der verklarende geschiedenis, als Herodotus die der beschrijvende genoemd moet worden. Slechts weinigen der ouden hebben Thucydides waardig kunnen vervolgen, geen heeft hem evenaard. Polybius, Sallustius, Tacitus zijn zijn waardigste discipelen, maar bij den meester staan zij oneindig achter. Het Christendom bragt eene nieuwe wereldbeschouwing [4] voort en volgens haar ontstond in beter dagen een nieuwe beschouwingGa naar voetnoota van de geschiedenis. Deze ziet in de wereldgeschiedenis de....Ga naar voetnootb |
|