Het tweede deel van het Dagboek is eveneens praktisch gereed. Het zal in het begin van het volgend jaar aan U worden toegezonden.
In mijn vorig verslag heb ik U meegedeeld, dat Prof. Dr. W.Ph. Coolhaas na het overlijden van Prof. Dr. F.C. Gerretson de voltooiing van de publikatie van de Correspondentie van den Bosch op zich had genomen en ik heb daarbij de hoop en het vertrouwen uitgesproken, dat de uitgave nog in 1959 zou kunnen worden rondgezonden. Zoals U reeds zult hebben gemerkt, is deze verwachting tot dusver niet in vervullig gegaan. Ik moet inderdaad voor de zoveelste maal weer eens terugkrabbelen. Omstandigheden volkomen buiten de schuld van Prof. Coolhaas of van het bestuur hebben gemaakt, dat deze publikatie nog niet gereed is kunnen zijn. Een van de grote moeilijkheden, die de nieuwe bewerker ondervond, toen hij eindelijk het manuscript zowel als de reeds gezette vellen in handen had gekregen, bestond hierin, dat de bijlagen, die Prof. Gerretson had willen opnemen, onder de nagelaten papieren niet te vinden waren en nog steeds niet te voorschijn zijn gekomen. Op voorstel van Prof. Coolhaas heeft ons bestuur besloten om deze bijlagen, als zij niet spoedig tevoorschijn komen, maar weg te laten, hetgeen o.a. de nodige veranderingen in de reeds gemaakte en gedeeltelijk reeds gezette annotatie met zich zal meebrengen en dus ook wat extra correctiekosten. Wij menen echter, dat, gezien de toestand, waarin zich de schriftelijke nalatenschap van Prof. Gerretson bevindt, dit de enige weg zal zijn om deze uitgave alsnog op betrekkelijk korte termijn tot stand te brengen.
De onverwachte tegenslag bij deze uitgave ondervonden vormt voor mij een geschikte overgang naar mijn volgende onderwerp, het Archief van der Meulen. U zult zich herinneren, dat ik mij in mijn vorig verslag plotseling met blijmoedigheid over deze publikatie heb uitgelaten. Ik heb mij zelfs verstout om te zeggen, dat er tot grote vreugde van ons bestuur licht in deze duisternis was gekomen, doordat de heer Van der Poest Clement zich bereid had verklaard om na het gereedkomen van zijn proefschrift deze uitgave op zich te nemen. Tegelijkertijd kon ik U mededelen, dat bij het bestuur de gedachte was gerezen aan de Belgische deskundige op dit terrein, Dr. Brulez, te vragen, of hij bereid zou zijn, om hetzij als enige bewerker van, hetzij als coadjutor bij deze uitgave op te treden. Wij hadden dus twee pijlen op onze boog. Wat Dr. Brulez betreft, hadden wij, toen hem de vraag werd gesteld, dadelijk in zoverre succes, dat hij