Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap. Deel 73
(1959)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 54]
| |||||||||||||||||||
Volgens de vriendelijke mededeling van de Secretaris van de Kanselarij der Nederlandse Orden is de ster op de rechterborst (gedeeltelijk zichtbaar) de ster, behorende bij het Grootofficiersschap in de Orde van het Legioen van Eer van Frankrijk (volgens voorschrift behoort deze ster namelijk rechts te worden gedragen). Op de linkerborst zijn afgebeeld: boven: de ster van het Grootkruis der Orde van de Nederlandse Leeuw; beneden, links: de ster van het Grootkruis der Orde van de Rode Adelaar van Pruisen en rechts: zeer waarschijnlijk de ster van het Grootkruis der Leopolds-Orde van België.
| |||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||
De autobiografie van Jan Jacob Rochussen (1797-1871) medegedeeld door Dr. R. ReinsmaVerschillende bronnen maken melding van belangrijke geschriften, indertijd door de oud-minister en oud-G.G. Rochussen opgesteld. Zo schreef Onze Eeuw in diens sterfjaar: ‘Wij zullen hier ons bepalen tot het mededelen van het feit, dat de ontslapene gedenkschriften achterlaat, die, naar het Vaderland verneemt, door den druk algemeen verkrijgbaar zullen worden gesteld’. Deze gedenkschriften zijn echter nimmer verschenen. Rochussen ontving tijdens zijn leven meer aandacht, dan na zijn dood. Zo belangrijk werd zijn arbeid reeds in 1845 geacht (nog vóór hij naar Ned. Indië vertrok als G.G.!), dat er van de hand van A. van Bevervoorde een ‘Levensschets van Z.E.J.J. Rochussen’ te Den Haag verscheen. Tien decoraties, waaronder zes buitenlandse, werden zijn deel. Aan de Noordkust van Nieuw-Guinea werd in 1850 een rivier naar hem genoemd. De Oostenrijkse minister Von Schwartzenberg raadpleegde hem als financiëel, koning Willem II en III als politiek expert. Maar na 1871 vernemen wij bitter weinig meer van deze eens zo verdienstelijke staatsman. De Handelingen der Staten-Generaal van 1888/9 wijzen op een ander geschrift van Rochussen. 28 december 1888 zei Van Zuylen van Nyevelt in de Eerste Kamer: ‘Toen ik, twintig jaar geleden, de eer had bij het toenmalig keizerlijk Gouvernement in Frankrijk geaccrediteerd te zijn, was men daar zeer druk in de weer met het organiseeren van de Fransche bezittingen in Cochin-China. De keizer stelde in die zaak veel belang en hield er zich persoonlijk mede bezig. Levendig getroffen door de groote voordeelen, die ons cultuurstelsel had opgeleverd, wenschte hij datzelfde stelsel in Cochin-China ingevoerd te zien. Maar alvorens daartoe over te gaan, had hij zich in betrekking gesteld met eenige voorname koloniale specialiteiten hier te lande, o.a. met den gewezen G.G. en M.v.K. Rochussen. Het gevolg van die tusschenkomst was een breedvoerige memorie, waarin ons geheele stelsel in alle | |||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||
bijzonderheden werd uiteengezet en de toepassing daarvan op Cochin-China onderzocht’. Er zijn nog veel meer memoriën door Rochussen opgesteld. Alle pogingen, om deze te achterhalen (in het Rijksarchief, Franse en particuliere archieven) leden echter schipbreuk. In één opzicht had het speuren succes. Ruim een jaar voor zijn dood schreef Rochussen voor zijn kinderen in korte trekken zijn ‘werkzaam en gevarieerd leven’ op. Het origineel is voor de familieleden gekopiëerd. Bij ons onderzoek bleek, dat een dezer kopieën in het bezit is gekomen van de Heer H.J. Veeger in Engeland, die geadopteerd was door Jhr. Mr. Dr. J.J. Rochussen (1871-1923), zoon van Jhr. Mr. W.F. Rochussen (1832-1912) en kleinzoon van de oud-G.G. De Heer Veeger gaf niet alleen op zeer voorkomende wijze nadere inlichtingen over de schriftelijke nalatenschap van de oud-G.G., maar zond bovendien de reeds genoemde autobiografie toe. Inplaats van ‘pikant’ zou ik van interessant willen spreken. Rochussen tekent zichzelf namelijk vooral in zijn ambtelijke loopbaan. Zijn mémoires bevatten tal van bijzonderheden, die èn onze nationale èn onze koloniale literatuur aanvullen. Zij geven ons niet alleen vertrouwelijke gesprekken met koningen en een levendig beeld van de werkzaamheden van een Gouverneur-Generaal, maar laten heel dat tijdvak tussen 1815 en 1870 nog eens aan ons oog voorbijgaan. Weinig deelt Rochussen mee over zijn persoonlijk lief en leed. Nergens noemt hij bijvoorbeeld zijn eerste huwelijk (met Anna Sara Veldberg, 1807-1841) of het overlijden van twee zijner zoons, Jan Jacob (1831-1855) en Eduard (1826-1856). We zien eigenlijk slechts een zeer bekwaam ambtenaar, die in zijn tijd op het terrein van de financiën, koloniale zaken en buitenlandse aangelegenheden als een specialist werd beschouwd. Natuurlijk bevat de autobiografie tal van gegevens, die reeds bekend waren. Bij sommige levensberichten is er uit geput. Rochussen schreef zelf trouwens een brochure over zijn beleid als G.G. Desondanks is zijn verslag zo instructief, dat het - onverkort - een plaats verdient in de B. en M. van ons Historisch Genootschap. | |||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||
Ik werd op den 23en October 1797 geboren te Etten bij Breda, waar mijn vader (te Rotterdam geboren)Ga naar voetnoot1 de betrekking van secretaris en stokhouderGa naar voetnoot2 van Prins Willem V, Heer van Breda, vervulde, welke mijn grootvader indertijd voor hem gekocht had. Mijn vader was een even goed en braaf als practisch en geleerd man; letterkundigeGa naar voetnoot3, dichter, sterrekundige. Hij had geen enkele andere fout, zoo het er eene is, dan dat hij te nederig en te bescheiden was. Bij de afschaffing der Heerlijke regtenGa naar voetnoot4 verviel zijne betrekking te Etten. In 1804 vestigde hij zich te 's-Hertogenbosch, waar hij tot voorzittend lid van het departementaal bestuur benoemd was. Later werd hij door de provincie Brabant gekozen en uitgenoodigd om te 's-Gravenhage hare belangen te vertegenwoordigen bij de voorbereiding der invoering van het algemeen stelsel van belastingen. Gogel, de toenmalige Minister van Finantien, waardeerde de kundigheden en de inborst van mijnen vader hooglijk, en haalde hem over om eerste chef van divisie aan het Ministerie van Finantien en tevens lid van den Raad van Judicature der middelen te water en te lande te worden. Gogel, AppeliusGa naar voetnoot5, van GennepGa naar voetnoot6, HanegraaffGa naar voetnoot7 en Copes van CattenburchGa naar voetnoot8 waren de huisvrienden van mijnen vader; vooral nadat Koning Lodewijk de zetel van het bestuur en dus ook het Ministerie van Finantien naar Amsterdam had overgebragt. Staatkunde, finantien, belastingen, staathuishoudkunde, waren dikwerf de hoofdonderwerpen hunner gesprekken. Ik was daarbij dikwijls tegenwoordig, welligt heeft het aanleiding gegeven tot mijne carrière. Ik wenschte echter | |||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||
advocaat te worden; ik kwam op de latijnsche school en had er vier klassen van doorlopen, toen op het laatst van 1812 mijn vader, die, toen wij bij Frankrijk waren ingelijfd - nu zou men zeggen geannexeerd - receveur général des droits réunis te Amsterdam was geworden, mij verzocht de latijnsche school te verlaten en op zijn bureau te komen. De aanleiding daartoe was dat mijn vader sukkelde en ongezond was en zich veel te 's-Graveland ophield, waar hij een buitentje had gehuurd. Daar op zijn bureau vele honderdduizenden, wel eens millioenen guldens ontvangen en uitgegeven werden, was hij zeer bezorgd, dat hij, niet tegenwoordig zijnde, zou bestolen worden. Hij verlangde dus zeer bepaald dat ik op het bureau zou komen om een oog in't zeil te houden. Dit zou hem eenige gerustheid geven. Ofschoon ik het niet wenschte, voldeed ik terstond aan het verlangen van mijnen vader; maar dit duurde slechts een jaar. De geallieerde troepen naderden. In Amsterdam en te 's-Gravenhage brak in November 1813 een opstand uit tegen de Franschen. Deze trokken terug en concentreerden zich te Utrecht. Op verlangen van het voorlopig plaatselijk bestuur vormde zich een corps vrijwillige rustbewaarders te paard en ik nam er deel aan. Een tal van fransche douaniers en andere ambtenaren kwamen te Amsterdam uit Noordholland, Friesland, Groningen, enz. om naar Utrecht te vlugten. Zij werden door de rustbewaarders door Amsterdam begeleid. Als rustbewaarder werd ik eens met eenige anderen naar Loenen gezonden om toe te zien of de Fransche troepen, die te Utrecht meer en meer in getal toenamen, welligt naar Amsterdam zouden terugkeren, al ware het slechts om de staatsgelden op te vorderen en mede te nemen of de Bank te plunderen. Wij hadden in last om casu quo terstond en zoo spoedig mogelijk van den aantocht der Fransche troepen te komen waarschuwen; de schutterij (garde nationale), de rustbewaarders, mariniers en tal van vrijwilligers zouden dan Amsterdam hebben verdedigd. Het gebeurde echter niet. De Franschen verlieten ook Utrecht. Nederland verkreeg zijn onafhankelijkheid onder het Huis van Oranje. Den 19en Februarij 1814 werd ik benoemd tot Luitenant bij de Landstorm van Amsterdam. Met 1o Januarij 1814 zouden de oude Hollandsche belastingenGa naar voetnoot1 weder ingevoerd worden; mijn vader werd benoemd tot | |||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||
Directeur der Directe en Indirecte belastingen over de Provincien Noord-Holland en Utrecht. Mijn plan was de afgebroken studien te gaan hervatten; dit gebeurde echter niet. Voor de nieuwe belastingen waren geene vroegere Ambtenaren, zelfs geene genoegzame sollicitanten voorhanden. Mijn vader vond mij te jong om mij voor eene landsbetrekking voor te dragen; hij had gelijk, want ik was, ofschoon volwassen, nog geen 17 jaren oud; maar de Heer Copes van Cattenburch, die mij wel kende, had als Inspecteur Generaal en buiten weten van mijn vader mij aan Prins Willem I voorgedragen tot Controleur voor het buitenarrondissement van Amsterdam. Ik ontving die benoeming en nam ze aan. Kort daarna ging ik eene tournee maken om de kantoren der ontvangers mede te organiseren; niet te paard, want het vroor zeer hard, maar op schaatsen. Nabij Abcoude viel ik door het ijs, ik redde mij door zwemming van dit gevaar en reed verder, zoo nat en koud als ik was, op schaatsen naar Abcoude. Daar gaf de ontvanger, een zeer bejaard en dik man, mij kleederen van hem: een borstrok die de dubbele breedte van mijn lijf had, eene korte zwarte broek met zwarte saayetten kousen, schoenen met gespen en eene japon. Dit was mijne eerste tournée, die ook de laatste episode van mijne carrière had kunnen zijn, doch waaraan ik gelukkig ontkwam. In 1815 kwam Napoleon van Elba in Frankrijk terug en besteeg weder den Keizerlijken troon. De Bourbons vloden naar het Noorden. Nederland was zeer bevreesd voor eene tweede annexatie; met spoed en energie werd alles tot verdediging gereedgemaakt; er werden corpsen vrijwilligers opgericht, te voet en te paard. Ik nam vrijwillig dienst bij de jagers te paard, voor het escadron Amsterdam, leverde mijn eigen paard, schafte uniform en alles op eigen kosten aan. Wij hadden drukke exercitien, want zonder dat zouden in den strijd onze diensten luttel geweest zijn; het gevolg hiervan was dat wij eerst nà den veldslag van Waterloo uittrokken en er dus geen deel aan konden nemen. Wij marcheerden in eens door tot bij Parijs en werden daar gevoegd bij het Regiment Friesche dragonders; wij werden ingekwartierd te SansisGa naar voetnoot1 in de vallée de Montmorenci. Op 's Konings verjaardag (24 Augustus) was de le afdeeling van het Nederlandsche leger niet ver van St. Denis | |||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||
bij elkander en werd daar geinspecteerd door Prins FrederikGa naar voetnoot1, daar de Prins van Oranje nog om zijne wonden in Nederland was. Nadat de vrede gesloten was en alle politieke zaken geregeld, keerden wij in het begin van October 1815 naar ons vaderland terug, en kwamen den 23en dier maand, juist op mijn 18en verjaardag, te Amsterdam aan, waar wij met geestdrift werden ontvangen en 's avonds ter onzer eere galacomedie was en verzen opgezegd werden. Wij kregen toen ons eervol ontslag en kort daarna van de hoofdcommissie ter aanmoediging, vereering en ondersteuning van de gewapende dienst eene zilveren medaille, welke ons later vergund werd te dragen en waaraan op 18 Juny 1865, een halve eeuw nà den veldslag van Waterloo het zilveren kruis werd toegevoegd. Twee dagen na mijne terugkomst nam ik mijne functie van controleur weder op mij en bleef als zoodanig te Amsterdam tot het einde van November 1816. Met 1 December werd door Appelius een nieuw stelsel van belastingen voor Holland en België ingevoerd. Ik werd als controleur verplaatst naar 's-Hertogenbosch; mijn district was ook oostelijk van die stad en wel tot Boxmeer. Met 1o January 1818 werd ik verplaatst naar Delfshaven, waar niet minder dan 29 groote branderijen en ook zoutkeeten waren. Nu behoefde ik niet meer tournées te maken, maar daar Rotterdam zeer nabij Delfshaven is, was ik nog al veel te Rotterdam, waar ik veel familie en talrijke vrienden en kennissen had. In 1818 werd ik belast met de contrôle van Rotterdam. Nu kwam mijn goede vader aan eene beroerte in de kerk te 's-Graveland onverwacht te sterven en de Heer Appelius had de goedheid mij in Juny 1819 naar Amsterdam over te plaatsen en mij alzoo bij mijne moeder terug te brengen. Met 1o January 1823 werd weder een nieuw stelsel van belastingen ingevoerd en ik bleef als controleur te Amsterdam. In den winter van 1823 op 1824 was ik genoodzaakt tengevolge van een ongemak aan mijn linkerbeen eenigen tijd het huis te houden. Ik maakte daarvan gebruik om eene zeer uitvoerige memorie te schrijven, getiteld: ‘Vergelijkingen en aanteekeningen wegens den handel van Amsterdam over den jare 1823, in verband beschouwd met dien van vroegere jaren | |||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||
en vergeleken met die van Antwerpen, Rotterdam en Hamburg’. Later toen ik meer en meer met den Heer van Tets van GoudriaanGa naar voetnoot1, Gouverneur van Noordholland in aanraking was, gaf ik hem die memorie ter lezing; het duurde zeer lang voor ik die terug bekwam. In het najaar van 1825 stierf de Heer G.J. Westrik, Secretaris der Kamer van Koophandel en fabrieken te Amsterdam. Ik was reeds 12 jaren controleur geweest en wenschte wel eindelijk eene andere betrekking. Op die van den Heer Westrik had ik weinig kans, want de Kamer van Koophandel had de Heer Hekman, die jaren lang adjunctsecretaris was, tot secretaris voorgedragen. Ik ging echter naar Den Haag op de audientie bij Koning Willem I, om te verzoeken mij tot Secretaris der Kamer van Koophandel te benoemen. Z.M. vroeg mij of ik dezelfde was die de memorie over den handel van Amsterdam geschreven had, welke de Heer van Tets van Goudriaan hem had ter hand gesteld. Ik antwoordde toestemmend. De Koning zeide mij dat hij die met veel genoegen gelezen had en er vele denkbeelden in had gevonden welker verwezenlijking hij meende dat zeer nuttig zou zijn, vooral de daarstelling van groote Entrepôts of vrijhavens in onze groote handelssteden. Ik betoonde eenige verwondering dat Z.M. dit denkbeeld deelde. Waarom verwondert U dat, vroeg de Koning. Ik antwoordde niet bepaaldelijk. Z.M. herhaalde de vraag. Toen liet ik mij ontvallen dat het mij wel eenigszins verwonderde dat als Z.M. het met de door mij aangegeven middelen tot opbeuring van den handel eens was, hij er geene uitvoering aan had gegeven. Het wederantwoord des Konings was: Mijnheer meent dat een Koning al kan doen wat hij goedvindt, doch dat gaat zoo niet; eerst moet de publieke opinie er voor gewonnen worden. Ik zal U benoemen tot secretaris der Kamer van Koophandel en fabrieken te Amsterdam, maar dan moet ge uwe opinie bij dat invloedrijke collegie veld doen winnen en vooral zorgen dat het om eene vrijhaven of groot entrepôt vraagt. Zoo werd ik bij besluit van 22 January tot die betrekking benoemd en kreeg mijn ontslag als controleur. Spoedig daarna deed zich eene questie voor tusschen Bur- | |||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||
gemeester en Wethouders en den Stedelijken Raad van Amsterdam over het werkhuis. Burgemeester en Wethouders wilden het behouden, een groot gedeelte van den Raad wilde de stedelijke finantien van dien nogal zwaren lastpost bevrijden. In de Kamer van Koophandel werd door eenige leden, die tevens leden van den gemeenteraad waren, die questie besproken; de moeijelijkheid was om voor het werkhuis eene andere goede bestemming te vinden. Ik mengde mij in het gesprek en opperde het denkbeeld om van het werkhuis een groot Entrepôt te maken, waaraan Amsterdam veel behoefte had. Dit vond algemeenen bijval. Er werd voorgesteld en algemeen aangenomen om bij een adres aan den Koning te verzoeken het werkhuis voor Staatsrekening over te nemen en er een Rijksentrepôt van te maken. Ik stelde het adres; toen het onderteekend was begaf ik mij naar Den Haag om het aan den Koning te overhandigen. Zijne Majesteit was er mede ingenomen dat ik zoo spoedig er in geslaagd was de vertegenwoordiging van den handel van het toen nog zeer invloedrijke Amsterdam tot het vragen van een groot Rijks-entrepôt te bewegen. De Koning zeide dat hij aan het verzoek zou voldoen. Ik antwoordde dat ik in persoon was overgekomen om Zijne Majesteit te verzoeken dit niet te doen; want het werkhuis was er bepaald ongeschikt voor; de muren te dun, de balken te ligt, en de hoofdfout was, dat het voor zeeschepen ongenaakbaar was. Ik gaf als mijne opinie te kennen dat Zijne Majesteit zou instemmen met het gevoelen dat een groot entrepôt zeer noodzakelijk was, en onder mededeeling der bezwaren tegen het werkhuis het denkbeeld zou opperen, de 47 pakhuizen op de Rapenburgergracht te onteigenen en dezelve door aanbouw van nieuwe pakhuizen aan elkander te sluiten en voorts aan de voorzijde (zuidzijde) groote magazijnen te bouwen. De Koning vereenigde zich met mijn denkbeeld. Na eenige correspondentie werd als nu besloten de Rapenburger-gracht tot een groot entrepôt te maken. De Koning garandeerde voor zijne eigene rekening de rentebetaling van 5% der daarvoor te sluiten leening van f 2.000.000, welke al spoedig tot stand kwam. Bij Koninklijk Besluit van 10 Augustus 1826 werd ik benoemd tot Entreposeur te Amsterdam, met behoud mijner betrekking van Secretaris der Kamer van Koophandel en fabrieken. Ik begaf mij naar Londen en Liverpool om aldaar de docks te bezichtigen en de administratie daarvan te leeren kennen. Te Londen maakte ik de kennis van Onzen Ambas- | |||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||
sadeur aldaar, de Heer FalckGa naar voetnoot1, die mij allervriendelijkst ontving en met wien ik sedert dien tijd tot zijn dood altijd in vrienschappelijke verhouding bleef. Teruggekeerd maakte ik met behulp van den stadsarchitect het plan van het Entrepôtdok. De bestaande pakhuizen werden aangekocht of onteigend; ook eenige huizen die afgebroken moesten worden om er pakhuizen te bouwen, enz. Ik ontwierp een algemeen reglement voor het Dok, houdende onder andere dat het bestuur en beheer, voor zooveel de belangen der inrigting betreft, zou worden opgedragen aan vier Directeuren, één van het Rijk, twee door de Kamer van Koophandel en fabrieken voor te dragen en door den Koning te benoemen, uit den handel en één vanwege het stedelijk bestuur, onder toezicht van 12 commissarissen, waarvan zes te benoemen door Zijne Majesteit, vier door de Kamer van Koophandel en twee door het stedelijk bestuur. Natuurlijk werd ik als Entreposeur benoemd tot Directeur vanwege het Rijk, bij Koninklijk Besluit d.d. 18 July 1828. In 1830 was het Entrepôtdok geheel gereedGa naar voetnoot2; het vond algemeen bijval; vooreerst omdat vele goederen, waarvan vroeger de inkomende regten betaald werden, nu werden geëntreposeerd; ten andere omdat elke koopman of wijnhandelaar geheele zolders of kelders kon huren; ten derde omdat het tarief voor stuksgewijze entreposering laag was, en eindelijk omdat het toezigt bij de uitgangen tegen diefstallen waarborgde en de voorzorgen tegen brand groot waren. Hoe groot het Entrepôtdok ook was, spoedig werd het te klein en moest het vergroot worden. Ik beraamde een plan om niet alleen het entrepôtdok uit te breiden tot aan de Kazerne, maar ook om de ligplaats der Rijn-beurtschepen en de Rijnwaag daarin over te brengen, 't geen eene groote vereenvoudiging en bezuiniging voor den Rijnhandel moest ten gevolge hebben en eindelijk en ten derde, daar door de bestaande sluis slechts kleine zeeschepen in het Dok konden binnen komen, aan de andere zijde eene groote sluis daar te stellen ten einde de grootste beladen schepen tot voor de pakhuizen konden binnenkomen om daar te lossen | |||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||
of te laden. Niet alleen die sluis zou tonnen gouds kosten, maar ook het geheele dok moest twee nederlandsche ellen dieper gemaakt worden. Om de kosten van dit een en ander te dekken zonder de pakhuishuren te verhoogen, stelde ik voor het kapitaal met een millioen te verhoogen en om de rente van de eerste leening ad 5% ook te verlagen tot 4½% door vrijwillige rentereductie. Dit plan vond algemeen bijval en werd door mij uitgevoerd; alle deze werken waren geeindigd in 1837, nadat vooraf de rentereductie van het kapitaal met ½ per cent geslaagd was. Tot de overbrenging der ligplaats van de Rijnschepen naar het entrepôtdok werkte ook mede mijne benoeming tot medelid van het collegie van gecommitteerden tot de zaken van de Rijnwet onder dagteekening van 20 December 1831. In 1827 had ik aan den Heer Tets van Goudriaan eene memorie ingeleverd om te betoogen dat het voor den handel zeer schadelijk was, dat goederen ter zee ingevoerd, en weder uitgevoerd na geëntreposeerd te zijn, aan doorvoerregten onderhevig waren. De Heer van Tets deelde geheel in mijn gevoelen en deed de noodige stappen om den vrijdom daarvoor te verkrijgen. Dit had de wet van 31 Maart 1828 (Staatsblad No. 10) ten gevolge. Bij Koninklijk Besluit van den 4en July 1829 werd ik benoemd tot ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw. Eenigen tijd daarna begaf ik mij naar Brussel om Z.M. voor die gunst en onderscheiding te bedanken. Bij die gelegenheid liet ik mij voorstellen aan den Prins van Oranje, later Willem II, in het nieuw voor hem gebouwde paleis in het park aldaar. Ik zeide aan Z.K.H. onder anderen, dat ik zeer hoopte dat hij het lang zou bewonen. Hij vroeg mij of ik daaraan twijfelde. Ik antwoordde bevestigend. Waarom? Mijn wederwoord was: ‘omdat ik niet geloof dat Frankrijk op den duur den Vorst uit het Huis van Bourbon zal willen behouden, welke hem door hunne vreemde overwinnaars, de geallieerden, opgedrongen was en dat, zoo dit gebeurde, ik ook in België eene revolutie tegemoet zag omdat er in de vereeniging van Nederland met België naar mijne meening vele fouten waren begaan, welke in België meer en meer de gemoederen hadden geschokt, terwijl ook de Katholieke partij zich ongaarne onder eenen Protestantschen vorst zag’. In 1830 brak de revolutie in Frankrijk los en daarna in België. Zoo bevestigde zich mijne voorspelling. Sedert dien tijd beschouwde de Prins van Oranje mij eenigszins als een profeet en raadpleegde mij zeer dikwijls. Nadat Z.K.H. in het | |||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||
begin van 1831 zijne beste pogingen, doch zonder resultaat, had in het werk gesteld om België met Nederland vereenigd te houden en eens gezegd had: ‘J'ai le coeur Belge’, 't geen in Nederland niet goed opgenomen was, begaf Z.K.H. zich in April 1831 naar Rusland. Vooraf vroeg Z.K.H. mij mijn gevoelen over de toekomst van België en verzocht mij dit schriftelijk te geven teneinde er met den Keizer van RuslandGa naar voetnoot1 over te spreken en in overleg te treden. Koning Leopold was nog niet gekozen en België had nog een provisioneel bestuur. Ik gaf mijne denkbeelden in eene uitgebreide memorie te kennen, waarvan het slot was dat ik meende dat de Waalsche provinciën aan Frankrijk moesten worden afgestaan en de Vlaamsche aan Nederland verblijven, doch dat in dit geval Nederland tot compensatie van de Waalsche gewesten Oostfriesland en een niet groot gedeelte van Hannover en Munsterland moest bekomen, ten einde de fransche taal niet meer de officiele van een gedeelte van Nederland en het Katholicisme niet meer de meerderheid zou hebben. Nederland zou dan uit ingezetenen van denzelfden oorsprong bestaan. Ook stelde ik andere wisselingen van grondgebied in Duitschland voor tot vergoeding van den afstand van Oostfriesland en van een gedeelte van de aan Nederland grenzende Duitsche gewesten. De Prins van Oranje zeide mij bij Zijne terugkomst dat de Keizer van Rusland ten volle met mijn plan had ingestemd, doch dat er geen gevolg aan had kunnen gegeven worden, omdat middelerwijl Leopold tot Koning van België was gekozen, en er in Polen groote woelingen waren uitgebroken, welke den Keizer van Rusland belet hadden zich meer in de Europesche geschillen te mengen. Nu besloot de Koning in 1831 een aanval op België te doen, ten einde het weder onder Zijn beheer te brengen. De schutterijen waren mobiel verklaard, het leger goed georganiseerd. De Prins van Oranje werd met het bevel belast; aanvankelijk wilde de Koning dit aan Prins Frederik opdragen, te meer daar, vooral te Amsterdam, de Prins van Oranje, door zijn ‘j'ai le coeur belge’ minder populair was geworden. Dit griefde Hem zeer; Hij verzocht mij in Den Haag te komen en drong er op aan om te trachten de geest in Zijn voordeel te stemmen. Ik spande er mijne krachten toe in, en slaagde er in eenige voor- | |||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||
name ingezetenen over te halen Zijne Majesteit te verzoeken het bevel over het leger aan den held van Waterloo op te dragen en dit geschiedde. Nu volgde de tiendaagsche veldtogt. De Prins van Oranje behaalde er weder de grootste eer; voorzeker zou geheel België in korten tijd overwonnen zijn geworden, ware het niet dat het de hulp van Frankrijk had verkregen en een fransch leger daartoe opdaagde. De Prins van Oranje zou zich daardoor niet hebben laten afschrikken en twijfelde er niet aan of, daar de Franschen slechts bij gedeelten aanrukten, zou hij ook op dezen de overwinning behalen; zijn plan was dus om hen tegemoet te gaan en te verstrooyenGa naar voetnoot1; maar hij kon er geen gevolg aan geven, want er kwam van den Koning last om terug te trekken. Nadat dit gebeurd was, had men naar mijn gevoelen ook Antwerpen moeten ontruimen, van België afzien en het verdrag van 24 artikelen van de Londensche conferentie aannemen. Dan zou men niet nog acht jaren lang den staat van oorlog hebben volgehouden, en niet in 1839 een tractaat hebben behoeven aan te nemen, dat zooveel nadeeliger was dan het ontwerp van 1831. Maar neen, Antwerpen bleef door ons bezet en verdedigd, totdat het door de Franschen werd ingenomenGa naar voetnoot2. Onze troepen en ook een geruimen tijd de schutterijen, bleven aan de Zuidelijke grens, de landstorm werd georganiseerd (ik werd er kapitein van); de kosten des oorlogs tot 1839 bragten ons land meer en meer in schulden; zodat er slechts weinigen in den lande waren die aan de mogelijkheid van een gedeeltelijk staatsbankroet te ontgaan, geloofden. Gelukkig dat het kapiteinschap bij den landstorm mij weinig tijd ontroofde, want daar ik steeds drie betrekkingen vervulde, die van Entreposeur en Directeur van het Entrepôtdok, Secretaris der Kamer van Koophandel en Fabrieken en Commissaris voor de Rijnvaart, had ik het doorgaans zeer druk. In 1834 was ik lid eener commissie tot aanleg van eenen spoorweg van Amsterdam naar Keulen; maar de bezwaren en voorwaarden van Pruissens zijde waren vele en groot. Ik begaf mij naar Ems, waar ik den minister der Posterijen vond en met dien over het spoorwegplan lang sprak, doch zonder eindresultaat. Die questie werd eerst later bij het tractaat van 1839, | |||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||
waarover hierna, opgelost. Ook in 1836 was er door den Koning eene commissie benoemd aangaande het stelsel der spoorwegen en de toepassing daarvan in Nederland, onder voorzitting van Falck, waarvan ik tot lid werd benoemd en waaraan ik een yverig deel nam. Behalve de drukte welke mijne drie betrekkingen mij gaven, kwam nog dat de Heer Tets van Goudriaan, eerst Gouverneur van Noord-Holland, daarna Minister van Finantien, mijn gevoelen dikwijls vroeg over finantiele en belastingzaken en over politieke questien van den dag; welke ik doorgaans met omstandige en uitgewerkte memorien beantwoordde en waarvan er nog een aantal in mijn bezit zijn. Vooral ook had ik meer dan eens mijne denkbeelden over de Rijnvaart te kennen gegeven. Ik had steeds zeer betreurd dat de Conferentie te MainzGa naar voetnoot1 tusschen de verschillende Rijnoeverstaten, welke reeds bij het Weener Congres in 1815 bepaald was, gedurende een tal van jaren zonder resultaat was gebleven en dat de houding van Nederland in die zaak van dien aard was geweest dat wij de sympathie van geheel Duitschland verloren, zooals bij het uitbreken van de Belgische revolutie in 1830 ten duidelijkste bleek. Nederland had daardoor niet alleen zijne staatkundige belangen benadeeld, maar ook die van handel en scheepvaart; want door de moeijelijkheden en chicanes door ons steeds geopperd, had Duitschland meer en meer getracht de in- en uitvoer over Frankrijk en België langs de Wezer en de Elbe te bevorderen. Nu kwam eindelijk de Mainzer Conventie op 31 Maart tot standGa naar voetnoot2. Maar de moeijelijkheden en bezwaren waren er niet mede ten einde en het bedrag der scheepvaartregten bleef veel te hoog om den Rijnhandel te doen bloeijen en het overwigt te behouden tusschen in- en uitvoeren langs andere wegen. Vooral van Nederlandsche zijde werden velerhande bezwaren gemaakt en moeijelijkheden geopperd, hoofdzakelijk wat den doorvoer van en naar zee betrof; ‘le Rhin est libre jusqu'à à la mer’, werd door Nederland uitgelegd in den zin: ‘jusqu'à la mer’, dat is niet jusque dans la mer. Ook weigerde Nederland de toestemming om stoomschepen van Duitsche maat- | |||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||
schappijen (Dusseldorp) op de Waal en de Lek toe te laten, anders dan regtstreeks tot de zoogenaamde Rijnvrijhavens. De strijd over verschillende punten werd hoe langer hoe levendiger en had ten gevolge dat allerlei hinderpalen wederkeerig werden in den weg gelegd en represailles genomen, met verhooging van tonnegelden en invoerregten, enz. Nu kwam het Duitsche Zollverein tot stand, en Duitschland won er meer en meer door in kracht. In het begin van 1834 ontwierp ik eene memorie voor de Kamer van Koophandel en fabrieken te Amsterdam betrekkelijk de Duitsche Handel- en Tolvereeniging. In het Ve hoofdstuk werden de punten aangegeven welke tot een wederzijds voordeelig handelstraktaat in aanmerking zouden kunnen komen. Die memorie vond de goedkeuring der Kamer, werd door haar aangenomen en aan de Regering ingezonden. Dit belette echter niet dat de wederzijdsche vexes en moeijelijkheden meer en meer toenamen. Eindelijk toen de nadeelige en onaangename gevolgen van dit een en ander zich meer en meer deden gevoelen, besloot de Koning - ik meen zeker te weten - tegen het gevoelen van den Minister van Buitenlandsche Zaken, den Heer Baron Verstolk van SoelenGa naar voetnoot1, te trachten zich met Pruissen en eenige Duitsche Staten te verstaan en daartoe onderhandelingen aan te knoopen. In dien zin werden openingen aan Pruissen gedaan, welke door dien staat zonder aarzeling werden aangenomen. Reeds in 1836 was ik met den Heer van DoornGa naar voetnoot2, Minister-Secretaris van Staat, in bespreking en correspondentie geweest over deze gewigtige aangelegenheid, en had een ontwerp van instructie opgemaakt, 't welk de mondelinge goedkeuring des Konings had verworven; doch nu eenige wijziging behoefde, in verband met de later zoowel in Pruissen als hier te lande genomen maatregelen van represailles, etz. Bij Koninklijk Besluit van 8 Maart 1837 werd ik met den Heer F. von Scherff, Raad van Gezantschap en Zaakgelastigde bij de Vrije Stad Frankfort, tot Commissaris voor de onderhandelingen te Berlijn benoemd, en de Heer Mr. C. le ClercqGa naar voetnoot3, | |||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||
commies bij het Departement van Buitenlandsche Zaken, ons als Secretaris toegevoegd. Ik begaf mij spoedig op reis, in de eerste plaats naar Frankfort om er mijn Collega af te halen, doch hield mij op te Dusseldorp, Keulen en Maintz, om mij met de daar gevestigde Commissien voor de Rijnvaart, stoomwezen, enz. te onderhouden en omtrent de toestanden eenige nadere inlichtingen in te winnen. Uit Frankfort zond ik daarover een omstandig verslag aan den Minister van Buitenlandsche Zaken. Wij hielden ons een dag te Weimar op, om er den Groot-HertogGa naar voetnoot1 te zien en om daar den Minister te spreken over de handels- en scheepvaartverhoudingen. Den 30en Maart kwamen wij te Berlijn aan; wij vervoegden ons bij den Nederlandschen Gezant, Graaf PerponcherGa naar voetnoot2 (vader van den tegenwoordigen Gezant van Pruissen in Nederland). Hij ontving ons zeer vriendelijk en stelde ons voor aan den Minister van Buitenlandsche Zaken, AncillonGa naar voetnoot3 en andere Ministers zoomede aan eenige diplomaten. De Heer Ancillon achtte het nuttig en goed dat wij aan den KoningGa naar voetnoot4 en aan de leden van het Koninklijk Huis voorgesteld wierden; dit geschiedde en wij genoten gedurende ons verblijf te Berlijn steeds de meeste beleefdheid, door op diners en feesten gevraagd te worden. Twee dagen na onze aankomst vernamen wij dat vanwege het Pruissische Gouvernement tot Commissarissen voor onze onderhandeling benoemd waren de geheimraden voor Buitenlandsche Zaken Michaelis, Westphal, geheimraad voor den handel en Windhorn, geheimraad voor finantien. Nu vingen de onderhandelingen aan; in den beginne ontmoetten wij niets dan tegenstand op alle onze vragen; langzamerhand echter verbeterde de toestand en wonnen wij meer terrein; de onderhandelingen werden ijverig voortgezet en eindelijk besloten door een op 3 Junij 1837 getekend tractaat, | |||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||
waarbij wij meer hadden verkregen dan wij behoefden en minder hadden toegestaan dan wij vermogten. Ook werd geteekend een geheim verdrag van 5 artikelen houdende hoofdzakelijk ophelderingen van de overeenkomst. Het verdrag werd door de beide Gouvernementen geratificeerd en opgenomen in het Nederlandsch Staatsblad van 1837 onder No. 52. Tot het verdrag traden toe: het Groot-Hertogdom Baden, het Hertogdom Nassau, het Groot-Hertogdom Hessen, het Koninkrijk Wurtemberg, het Koninkrijk Beijeren en de vrije stad Frankfort. In artikel 11 van het verdrag was bepaald dat eene nadere onderhandeling met het Zoll-Verein zou worden geopend tot wederkeerige vermindering van regten enz. en in artikel 5 van het geheim verdrag, dat die nieuwe onderhandelingen zouden plaats hebben binnen 9 maanden na de ratificatie van het traktaat. In het begin van February 1838 werd ik uitgenoodigd om met den Minister van Finantien, den Heer Beelaerts van BloklandGa naar voetnoot1, en den Minister van Buitenlandsche Zaken in overleg te treden over de instructie voor die latere onderhandeling. Na eenige besprekingen en wisseling van nota's kwam de concept-instructie tot stand. Pruissen was over de bij de onderhandeling van het eerste tractaat dezerzijds geopperde denkbeelden met alle overige Staten van het Zoll-Verein in overleg getreden; dit duurde nogal langen tijd. Op den 14en Junij zond de Pruissische Gezant alhier, de Graaf von LottumGa naar voetnoot2 eene hem door zijn Gouvernement toegezonden memorie in, houdende de meeningen en beschouwingen van de verschillende staten des Zoll-Vereins; natuurlijk behelsden die over het algemeen meer eischen hunnerzijds en minder concessien dan door mij en den Heer von Scherff als basis van een verdrag met het Zoll-Verein ter sprake gebracht waren. Die uitvoerige memorie werd mij door den Minister van Buitenlandsche Zaken in handen gesteld om er mijn gevoelen over uit te brengen. Ik deed dit onder dagteekening van 25 Juny 1838 en loste daarbij velerhande moeijelijke punten genoegzaam op, om ondanks de van andere zijde geopperde | |||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||
bezwaren de onderhandeling aan te vangen. Dit geschiedde dan ook en de Heer von Scherff en ik werden weder en wel bij Koninklijk Besluit van den 27 Julij daaraanvolgende tot Commissarissen benoemd. Ik vertrok in het begin der maand Augustus naar Cassel, waar ik den Heer von Scherff zou ontmoeten en waar wij ons wilden ophouden om met den Minister van Buitenlandsche Zaken en andere hooge autoriteiten aldaar te spreken over de bezwaren en moeijelijkheden van Keur-Hessen tegen een tractaat met Nederland in de door Pruissen aan ons medegedeelde memorie voorkomende. Geen wonder dat Keur-Hessen meer belang stelde in den handel van Bremen dan in dien van Amsterdam en Rotterdam en in de Wezervaart dan in de Rijnvaart, evenals Saxen meer hechtte aan den handel van Hamburg en in de Elbevaart; zoodat wij om de moeijelijkheden met Saxen uit den weg te ruimen ons later ook naar Dresden moesten begeven. Na onderhandelingen of besprekingen met den Minister van Buitenlandsche Zaken te Cassel, den Baron von Lepel, slaagden wij er volkomen in om Keur-Hessen tot voor ons voordeeliger denkbeelden te brengen en wel zoodanig dat de Keur-Hessische Gezant te Berlijn eene nieuwe instructie ontving, strekkende om met terzijdestelling van de vroeger aan hem medegedeelde bedenkingen, onvoorwaardelijk bij te stemmen, hetgeen tusschen de Pruissische Regering met ons mogt worden overeengekomen. Daags na mijne aankomst te Cassel was onze Secretaris, de Heer Le Clercq ook daar aangekomen; hij bragt ons de door den Koning gearresteerde instructies voor onze onderhandelingen mede; tot mijne verwondering bemerkte ik dat er ten aanzien van twee punten andere voorschriften gegeven waren dan die welke bij de Conferentie over die instructie tusschen de Ministers van Buitenlandsche Zaken en van Finantien en mij waren afgesproken. Zouden die wijzigingen in stand gehouden blijven, dan was er weinig vooruitzigt op de mogelijkheid om tot het sluiten van een verdrag te komen. Ik schreef dit toe aan den Heer Verstolk van Soelen, die met vooringenomenheid tegen Pruissen reeds ijverige doch vruchtelooze pogingen had in het werk gesteld om den Koning te bewegen het verdrag van den 3en Junij 1837 niet te ratificeren. Wij, den Heer von Scherff en ik, protesteerden terstond uit Cassel bij brief van 14 Augustus 1838 tegen die twee punten, met het gevolg dat de Minister van Buitenlandsche Zaken, | |||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||
waarschijnlijk op last des Konings, er bij gecijferde missive van 6 September op terugkwam en er eene voor de onderhandeling onschadelijke uitlegging aan gaf. Middelerwijl hadden wij ons naar Berlijn begeven, waar wij den 17en Augustus aankwamen. De Minister Ancillon was vervangen door den Baron von Werther,Ga naar voetnoot1 aan wien wij door Graaf Perponcher voorgesteld werden. Dezelfde Heeren die met ons het eerste verdrag gesloten hadden, werden weder benoemd. De toekomst onzer onderhandelingen liet zich aanvankelijk duister aanzien. Van de verschillende tot het Zoll-Verein behoorende Staten waren bezwaren en bedenkingen van allerlei aard ingekomen, vooral van de zijde van Saxen, Beijeren, het Groot-Hertogdom Hessen. Wij meenden dat het nuttig zoude zijn ons naar Dresden te begeven teneinde aldaar die bezwaren te bespreken en zoo mogelijk op te lossen. Wij vertrokken daarheen den 6en September en kwamen den 12en te Berlijn terug. De Saxische Gezant te Berlijn, Graaf von Hohenthal had er, op ons verzoek, den Minister van Buitenlandsche Zaken en dien van Finantien, von Zechau, kennis van gegeven. Deze ontving ons beleefd en bragt ons in kennis met zijn Ambtgenoot voor Buitenlandsche Zaken von Nortiz. Beiden benoemden een hoofdambtenaar van hun Departement om met ons te spreken, de Heeren Geheimraad van Finantien Wechner en den Kamerrath Thirist; groote specialiteiten waren echter deze Heeren niet: Als een staaltje daarvan wil ik aanhalen: 1e dat zij meenden dat het Nederlandsche pond niet was gelijk aan een kilogram, maar aan het oude Amsterdamsche pond, en gevolgelijk dat het tarief der inkomende regten voor goederen op het gewigt belast, meer dan het dubbel bedroeg dan in werkelijkheid; 2e zij waren onbekend met onze wet van 31 Maart 1831, en dus in het begrip dat de Saxische waren die over Hamburg ter zee in Nederland ingevoerd en naderhand weder ter zee uitgevoerd wordende, nog steeds aan doorvoerregten onderhevig waren; 3e dachten zij dat, ondanks de Mainzer conventie van 31 Maart 1831 voor den doorvoer over den Rijn nog altijd transitoregt verschuldigd was, boven en behalve het vaste regt. Het kostte ons weinig moeite hun beter in te lichten; van dat oogenblik af waren zij en hunne Ministers niet meer tegen een | |||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||
verdrag met Nederland en de laatsten gaven aan de Pruissische Regering te kennen dat zij zich zouden vereenigen met hetgene waaromtrent Pruissen met ons zou overeenkomen. De onderhandelingen namen nu meer en meer in levendigheid toe; de Pruissische Commissarissen hielden zich in den regel strikt aan hunne instructies en waren niet zeer accomodant. Dit had ten gevolge, dat ik zeer dikwijls sprak met den Minister van Finantien Graaf von AlvenslebenGa naar voetnoot1 en met den Directeur Generaal der belastingen den Heer Kuhlmeyer, met welke beiden ik meer en meer op vriendschappelijken en vertrouwelijken voet kwam, 't welk van overwegenden invloed was op den verderen loop der onderhandelingen. Ook met den Minister van Binnenlandsche Zaken en der posterijen hadden wij conferentien over de in het verdrag op te nemen bepalingen betreffende spoorwegen, tusschen Nederland en Duitschland aan te leggen, en de voorwaarden der exploitatie derzelve, waartoe onze instructie op grond der moeijelijkheden welke omtrent dit punt tot dusverre bestaan hadden, ons last had gegeven. In het begin van November kwam een concepttractaat tusschen de Duitsche gevolmachtigden en ons tot stand. Daar er echter enkele punten in voorkwamen, welke niet geheel in overeenstemming waren met onze instructie, ofschoon meer in ons voor- dan in ons nadeel, zoo konden wij niet tot de onderteekening of sluiting overgaan, maar zonden het ontwerp bij missive van 7 November aan den Minister van Buitenlandsche Zaken op, met eenen langen explicatoiren brief. Hierop kregen wij antwoord onder dagteekening van 25 November. De Minister die de mogelijkheid niet scheen te hebben ondersteld, dat een verdrag tot stand zou komen waaraan alle Staten van het Zollverein hunne goedkeuring zouden hechten, trad in verschillende nogal zeer onbeduidende aanmerkingen over de inderdaad weinig beteekenende afwijkingen der instructie. De Pruissische Regering had ook aan de andere Staten het ontwerp-verdrag medegedeeld, die daartegen niet minder dan 87, waaronder zeer juiste en gewigtige aanmerkingen hadden gemaakt. Nu vingen de onderhandelingen opnieuw aan en waren nogal van zeer moeijelijken aard. Na vele zamenkomsten en correspondentien met de Regering kwam eindelijk het tractaat | |||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||
tot stand op eene vooral voor Nederland voordeelige wijze en werd den 21en Januarij 1839 onderteekend, zoomede een geheim explicatoir verdrag en een protocol. Korte dagen na de onderteekening keerde ik weder naar Holland terug. De Koning gaf Zijne goedkeuring en ratificatie, zoo ook alle de tot het Zollverbond behoorende Staten; de ratificatien werden den 2en April 1839 te Berlijn uitgewisseld, en in het Staatsblad onder No. 11 opgenomen. Decoratien werden niet uitgewisseld, maar ik kreeg voor dit verdrag, evenals voor dat van 1837, van den Koning van Pruissen een gouden snuifdoos met prachtige diamanten bezet. Al de stukken betreffende deze beide onderhandelingen zijn in afzonderlijke banden ingenaaid in mijn bezitGa naar voetnoot1 en zullen welligt te eeniger tijd met vrucht kunnen worden geraadpleegd. Daar bij het tractaat ook bepaald was, dat niet alleen te Amsterdam en te Rotterdam maar ook te Dordrecht een groot Rijksentrepôt moest zijn, werd ik den 7en Junij 1839 verzocht en benoemd om daarvoor een plan te maken. Ik begaf mij naar Dordrecht en na eenige dagen verblijf en besprekingen met deskundigen, maakte ik dat plan en zond het aan de Regering in. Bij mijne terugkomst te Amsterdam na het sluiten der verdragen vond ik weer zeer vele questien en zaken wier beslissing en afdoening op mijne terugkomst gewacht hadden. Tijdens mijne absentie was de betrekking van entreposeur en directeur van het Entrepôtdok door den eersten controleur en die van Secretaris der Kamer van Koophandel en fabrieken door den adjunct-secretaris waargenomen. Nu was het op 19 April 1839 te Londen gesloten tractaat tusschen Nederland, Oostenrijk, Frankrijk, Groot-Brittannie, Pruissen en Rusland en België tot stand gekomen. Volgens § 6 van artikel IV moest er binnen eene maand nà de ratificatie, welke op den 26 Mei had plaats gehad, te Antwerpen eene Commissie van Nederlandsche en Belgische Commissarissen bijeen komen, om de bepalingen omtrent de scheepvaart, de tollen, etc., het loodswezen op de Schelde en andere binnenwateren te regelen en daaromtrent eene nadere overeenkomst te maken. Ik werd daartoe benoemd doch gevoelde geen de minste opwekking om die nieuwe onderhandeling op mij te nemen uithoofde ik in dat artikel IV bepalingen vond welke | |||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||
voor Nederland vernederend en nadeelig waren. Ik begaf mij naar 's-Hage en gaf aan den Koning de motieven te kennen, waarom ik geene roeping gevoelde de benoeming aan te nemen. Na bespreking stemde Zijne Majesteit er in toe dat ik die opdragt niet zou aannemen, doch bragt toen het gesprek op handels- en scheepvaartrelatien met Frankrijk, waaromtrent ik onder dagteekening van 8 Maart 1838 eene omstandige memorie had ingeleverd en waarbij ik had aangetoond hoe onze handelsbetrekkingen door de wederkeerige represaillemaatregelen in 1823 met Frankrijk waren verminderd en onder welke voorwaarden wij die belangrijk zouden kunnen uitbreiden, vooral ook in verband met de Rijnvaart, daar Frankrijk alleen ter zee koloniale producten toeliet, waarvoor de rivierhavens van Straatsburg en Metz gesloten waren. De Koning zeide mij dat hij niet alleen om de handels- en scheepvaartbelangen, maar ook uit staatkundig oogpunt een verdrag met Frankrijk zeer wenschelijk zou achten, ten einde de betrekkingen met dat magtige land, welke sedert de Belgische revolutie en het beleg van Antwerpen zeer verkoeld waren, weder op beteren voet te brengen. Maar Zijne Majesteit was huiverig een officieel voorstel deswege te doen, uit vrees dat het geweigerd zou worden en hem dit zeer onaangenaam zou zijn. Zijne Majesteit vroeg mij hoe ik er over dacht. Mijn antwoord was dat ik het niet wist, maar wel kans zag er eenige ophelderingen over te krijgen, en dat de Heer DesaugiersGa naar voetnoot1 die vroeger Consul Generaal van Frankrijk te Amsterdam was geweest en dien ik goed gekend en veel gezien had, thans Directeur der afdeling voor Commerciele Zaken aan het Departement van Buitenlandsche Zaken in Frankrijk was. De Koning verzocht mij quasi als uitstap voor mijn genoegen, naar Parijs te gaan en dien Heer en andere invloed hebbende Staatsambtenaren te polsen, om te weten te komen of een voorstel onzerzijds tot onderhandelingen zou aangenomen worden en of die kans had te slagen. Ik voldeed aan 's Konings verlangen en begaf mij naar Parijs, waar ik den 5en Augustus aankwam en aan onzen Gezant aldaar, den Baron FagelGa naar voetnoot2, de ministeriele depèche | |||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||
van 31 Julij overhandigde waarbij hij van het geheime doel mijner reis geinformeerd en verzocht werd mij zooveel mogelijk daarin behulpzaam te zijn. Ik zocht terstond ook de Heer Desaugiers op, die werkelijk aan Holland gehecht was. Wij spraken veel over mijne twee onderhandelingen te Berlijn; hij vroeg mij of ik geen kans zou zien ook met Frankrijk een verdrag te sluiten. Ik bezocht ook den Heer Boulay de la MeurtheGa naar voetnoot1, lid der Kamer van Gedeputeerden en Secretaris-Generaal van het Ministerie van Koophandel, met wien ik ook vroeger in relatie stond. Deze bragt mij in kennis met den Heer DavidGa naar voetnoot2, Directeur der Afdeeling voor Buitenlandsche Zaken bij evengenoemd Departement. Daags daarna verzocht mij de Minister van Koophandel, de Heer Cunin GridaineGa naar voetnoot3. Ook deze sprak mij over een verdrag met Nederland, doch was er minder voor, uit vrees van tegenstand bij de Kamer. De Heer Desaugiers had met Maarschalk SoultGa naar voetnoot4 over mij gesproken en hem ons gesprek medegedeeld. Deze verzocht mij bij hem te komen. Hij was allervriendelijkst, hij wenschte ook met Nederland op beteren voet te komen. Hij wenschte van mij te vernemen op welke grondslagen ik een verdrag mogelijk en voor beide Staten voordeelig zou achten. Ik voldeed aan dit verzoek en stelde hem kort daarna ter hand eene nota, getiteld: ‘Bases pour les négociations d'un traité de commerce et de navigation entre les Pays-Bas et la France’, luidende als volgt:
| |||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||
Bij die nota had ik gevoegd eene toelichtende memorie voor elk dier punten. Bij de overgifte zeide ik hem dat ik alleen voor mijn genoegen naar Parijs was gekomen en dat er dus aan mijne nota en toelichting hoegenaamd geen officieel karakter, maar alleen een persoonlijk karakter te hechten was. Twee dagen later, bij den Maarschalk Soult dinerende, sprak hij er lang en in den besten zin met mij over. Hij had van mijne memorie kopijen laten maken en deze aan de Ministers van handel en van finantien ter hand gesteld. De Baron Fagel had Parijs met congé verlaten en werd tijdelijk door den Raad van Legatie MazelGa naar voetnoot1 vervangen. Ik zond aan dezen onder dagteekening van den 22en Augustus een brief houdende mededeeling mijner ontmoetingen en gesprekken. Ik gaf daarbij te kennen dat de Maarschalk Soult zeer genegen was een tractaat met Nederland te sluiten en gaf tevens den raad om de onderhandelingen spoedig aan te vangen omdat, zoo het Ministerie mogt aftreden, en door een ander opgevolgd worden, die goede gezindheid welligt niet even groot zoude zijn. De Heer Mazel zond dit berigt op aan den Minister van Staat Baron van Zuylen van NyeveltGa naar voetnoot2, tijdelijk belast met de waarneming van het Departement van Buitenlandsche Zaken. Ik begaf mij naar 's-Gravenhage en deelde mondeling aan den Koning en aan den Baron van Zuylen mede, wat te Parijs tusschen den Maarschalk Soult, Hertog van Dalmatie, den Heer Desaugiers, den Minister van Koophandel en de Heeren David en GreterinGa naar voetnoot3 en mij besproken was. Ik werd uitgenoodigd een ontwerp van instructie te ontwerpen; ik deed dit en zond het in bij missive van 6 September 1839. Nu kwam het ontwerp in de bureaux van drie ministeries. De bureaucratie werkt niet spoedig en het duurde lang voor dat men ook in besprekingen met mij - omtrent elk artikel en elk woord der Instructie - tot een eind gekomen was. | |||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||
In Parijs werd men wat ongeduldig. Ik ontving een brief van den Heer Desaugiers van den 16en October om namens den Maarschalk Soult op bespoediging aan te dringen en beantwoordde dien den 24en October, na nogmaals mij naar Den Haag te hebben begeven. Gelukkig was men het eindelijk bij ons eens geworden. De Heer Mazel was aangeschreven om aan de Fransche Regering openingen te doen, en hij had dit gedaan bij brief van den 22en October. De Maarschalk Soult had reeds bij brief van den 24en dier maand daarop in toestemmenden geest geantwoord. Ik werd bij Koninklijk besluit van 14 November benoemd tot eenigen onderhandelaar en tevens werd mij den rang gegeven van Raad van Legatie. De Heer Jhr. J.M.L.A. GerickeGa naar voetnoot1 werd mij als Secretaris toegevoegd. Ik vertrok nu naar Parijs en kwam daar den 26en November aan. Ik begaf mij terstond bij den Maarschalk Soult, die mij zeide dat hij de onderhandelaar met mij zoude zijn, doch daar hij vele bezigheden had, den Heer Engelhardt, fransch Commissaris bij de centrale Commissie voor de Rijnvaart en Consul te Mainz had verzocht met mij in voorloopige besprekingen te treden, doch dat zoo dikwijls er tusschen hem en mij eenig punt van verschil of bezwaar mogt bestaan, Zijne Excellentie mij verzocht onmiddellijk met hem daarover te komen aboucheren. Ik werd aan Koning Louis Philippe, aan alle Ministers en de diplomaten voorgesteld. De Koning ontving mij op zeer vriendelijke wijze en ik had meermalen de eer bij Z.M. op diner of andere feesten gevraagd te worden. Nu vingen de onderhandelingen aan. De Maarschalk Soult bleef altijd even geneigd om met Nederland het verdrag te sluiten op de door ons voorgestelde grondslagen. De Minister van Finantien had nog al ernstige bezwaren tegen eenige punten; de Minister van Koophandel werd er hoe langer hoe meer tegen, naar gelang er meer en meer vrij hevige adressen, zoo uit Hâvre en andere havens, uit Rijssel enz. er tegen inkwamen. Later echter won ik weder terrein tengevolge van dagelijksche besprekingen, en het tractaat zou, behalve enkele niet veel beteekenende wijzigingen in de voorgestelde grondslagen toen tot stand gekomen zijn, ware het niet dat er eene verandering | |||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||
in het Ministerie kwam; de Maarschalk Soult werd vervangenGa naar voetnoot1 door den Heer ThiersGa naar voetnoot2; de Minister van Finantien door den Heer PelatGa naar voetnoot3 en die van Koophandel door den Heer GouinGa naar voetnoot4; allen wel liberaal in de politiek, maar volstrekt niet op het commercieel standpunt. Het duurde lang alvorens de onderhandelingen weder aangevangen werden en in den aanvang waren zij zeer moeijelijk, te meer daar ik al spoedig bemerkte dat de nieuwe Ministers de gewisselde stukken òf niet gelezen òf die maar zeer vlugtig hadden ingezien. Niet voor den 5en Mei 1840 kon ik er een voorloopig verslag over indienen aan den Baron Verstolk van Soelen. Eindelijk benoemde de Heer Thiers den Heer BillaultGa naar voetnoot5, - (later Minister van Staat) - om met mij te onderhandelen. In een gesprek met den Koning verklaarde deze mij dat hij de Ministers zou aansporen de onderhandelingen met mij voort te zetten. In het begin van Junij ontving ik een brief van den Minister van Buitenlandsche Zaken en van den Secretaris van Staat van Doorn, houdende verzoek naar den Haag te komen ten einde mondeling over den loop der onderhandelingen te confereren. Dit kwam mij in verband met de laatste depèches van den Heer Verstolk van Soelen wonderlijk en onbegrijpelijk voor. Ik begaf mij naar 's Hage. De Minister stelde mij eenige stukken van het Departement van Financien ter hand om daarover mijn gevoelens uit te brengen. Ik werd bij den Koning geroepen; Zijne Majesteit sprak mij eerst over de onderhandelingen, doch kwam toen tot een ander onderwerp. De Heer Belaerts van Blokland, Minister van Finantien, was overledenGa naar voetnoot6; die betrekking werd nu door den zeer bejaarden Heer van GennepGa naar voetnoot7 waargenomen. De Koning bood mij de betrekking van Minister van Finantien aan. Ik had reeds gehoord dat Zijne Majesteit gezegd had dat hij voor Minister van Finantien wilde nemen een jong chirurgijn, | |||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||
die de amputatien met vaste hand zou doen, - door amputatie bedoelde de Koning een staatsbankroet; aan de mogelijkheid om dat te ontgaan slechts zeer enkelen in den lande twijfelden. Ik antwoordde dat ik wel een chirurgische operatie wilde doen, namelijk eene lating, zoo de patient dit nog kon verdragen, doch nimmer eene amputatie, waaraan ik mijn naam nimmer zou leenen. Ik verzocht Zijne Majesteit mij te magtigen den staat van zaken te onderzoeken: 1e. bij het Departement van Finantien; 2e. bij het Amortisatiesyndicaat; 3e. bij het Departement van Kolonien. Zoo de uitslag van dat onderzoek mij de overtuiging mogt geven dat de zaak te redden was, zelfs met eene leening en verhooging van belastingen - door bezuinigingen en door meerdere baten uit het in Indië ingevoerd cultuurstelsel - in dat geval zou ik die hooge, maar vooral in de gegeven omstandigheden zeer moeijelijke betrekking aannemen; anders niet. De Koning stemde toe; de Heer van Gennep, tijdelijk Minister van Finantien en de Heer BaudGa naar voetnoot1, waarnemend Minister van Kolonien, werden verzocht mij alle inlichtingen en inzagen te geven welke ik mogt verlangen. Mijn onderzoek was moeijelijk en langdurig, eerst bij het Syndicaat, de domeinen, de thesaurie, toen bij Kolonien en zelfs bij de Handelmaatschappij. Eindelijk kwam ik tot het resultaat dat een Staatsbankroet zou te ontgaan zijn, mits er eene leening plaats had en de inkomsten (belastingen) verhoogd werden, aanvankelijk altans en totdat de Kolonien meer bijdragen zouden leveren. Ik deelde dit aan den Koning mede en zeide dat zoo Hij daarin toestemde, ik de benoeming tot Minister zou aannemen. Zijne Majesteit beantwoordde dit in toestemmenden zin en wilde mij terstond benoemen. Ik merkte echter op dat het nuttig zou zijn zoo vooraf de te Parijs aanhangige onderhandeling tot een resultaat mogt gebragt worden. Zijne Majesteit stemde er in toe, onder voorwaarde echter dat de laatste termijn waarop ik als Minister zou optreden, zou zijn 1o Augustus 1840. Dit werd overeengekomen. Ik begaf mij den volgenden dag, 2 Julij, naar Parijs terug. Ik deelde aan den Heer Thiers en ook aan Koning Louis Philippe mede dat ik uiterlijk op 23 Julij Parijs zou moeten verlaten en met 1o Augustus als Minister van Finantien zou in dienst treden; dat dus, zoo het tractaat niet voor dien tijd tot stand was gekomen, ik de onderhande- | |||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||
lingen als afgebroken zou moeten beschouwen. Nu hadden er dagelijks besprekingen en onderhandelingen plaats; zij waren voor mij zeer moeijelijk, want dagelijks kwamen er van Fransche zijde nieuwe eischen en nieuwe bezwaren. Het was mij duidelijk dat de Ministers vreesden dat een verdrag op de door mij voorgestelde en vastgehouden grondslagen in de Kamer zeer grooten tegenstand zou ondervinden. Ik deelde dit aan Koning Louis Philippe mede. Deze, waarschijnlijk zich bezwaard gevoelende over zijne houding tegen Nederland in 1831, wilde dat het verdrag gesloten werd en gaf er den Heer Thiers last toe. Eindelijk had dit plaats op 25 Julij 1840 tusschen den Heer Thiers en mij, grootendeels op de door mij voorgestelde grondslagen. Het werd door de beide Vorsten bekrachtigd en de ratificatien werden den 3en September 1840 te Parijs uitgewisseld. Maar het tractaat was naar luid van artikel 15 niet van kracht voor dat het door de Fransche Kamers zou zijn aangenomen en in de Staatsbladen der beide Rijken zou zijn opgenomen. In Nederland was de bekrachtiging door de Kamer niet noodig, maar wel in Frankrijk. De discussie in de Fransche Kamer der députés ving eerst aan den 21 Mei 1841. De oppositie was zeer heftig - de Minister van Buitenlandsche Zaken, GuizotGa naar voetnoot1, die Thiers opgevolgd wasGa naar voetnoot2, verdedigde het zeer goed - ook de Heer Thiers als Lid der Kamer. Het werd aangenomen met 199 tegen 63 stemmen. Ook in de Kamer der Pairs met vrij groote meerderheid van stemmen. Het verdrag werd opgenomen in het Nederlandsche Staatsblad van 1841, onder No. 23 (Al de stukken betreffende de onderhandeling zijn verzameld in eene portefeuille welke in mijn bezit is). Den 6en Augustus 1840 werd ik benoemd tot Groot-Officier van het Legioen van Eer. Den 26en Julij dineerde ik te St. Cloud bij Koning Louis Philippe alleen met Koning Leopold van België. Na het diner liet Louis Philippe mij alleen met Leopold. Deze sprak met mij veel en vertrouwelijk over de aanstaande relatien tusschen Nederland en België. Het te Londen op 19 April 1839 gesloten tractaat en annexe had wel voor Europa een einde gemaakt aan de Nederlandsch-Belgische questie, maar niet voor de beide Rijken. Omtrent belangrijke questien, de finantien, handel en scheepvaart etc. waren commissien benoemd te Utrecht, te | |||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||
Antwerpen en te Maastricht, doch deze hadden de zaken geen stap verder gebragt; ja zelfs de geschilpunten vermeerderden steeds. Koning Leopold vroeg mij of ik dacht dat er voor nog langen tijd stof tot chicanes was. Ik antwoordde: Ja, nog wel vijftig jaren, als men wil. Leopold vroeg verder: gelooft ge, dat dit in het voordeel der beide Staten zou zijn. Mijn antwoord was: neen, tot beider bederf en ondergang. Dan moeten we er een eind aan maken. Gij wordt thans Minister van Finantien en zult er dan een grooten invloed op kunnen uitoefenen. Ik reken er op. Goed Sire, dat is ook mijn voornemen en mijn wensch; maar ik geloof niet dat de commissien het eens zullen worden; ik ben van meening dat er een algemeen verdrag zal moeten gesloten worden, waarbij alle twijfelachtige twistpunten worden opgelost. Goed, zei Leopold, ik zal eenigen tijd nadat gij Minister zult zijn geweest, die taak aan mijnen Gezant te 's Hage opdragen en hem daartoe eene goede specialiteit toevoegen. Ik nam afscheid van Leopold, daarna van Louis Philippe en de Koningin van Frankrijk en begaf mij den volgenden dag naar 's Hage, waar ik den eersten Augustus de betrekking van Minister van Finantien aanvaardde. Gelijktijdig met mij trad als Minister van Kolonien en Marine op de Heer J.C. Baud, met wien ik steeds in alles overeenstemmend wasGa naar voetnoot1. Het door mij met den Koning besproken en door dezen goedgekeurde programma was:
Ofschoon Koning Willem I zijne geheele goedkeuring aan mijn programma had gegeven, bemerkte ik toch wel dat hij | |||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||
in de goede slaging daarvan geen groot vertrouwen stelde en bevreesd bleef dat de finantiele toestand niet te redden zou zijn, en dat hij in dien waan verkeerende, wenschte te abdiceeren; het voorwendsel daartoe was dat hij niet langer alleen wilde leven, maar hertrouwen en wel met de - zeer gedistingeerde - hofdame d'Oultremont. De abdicatie had in tegenwoordigheid der Ministers en van de leden van den Raad van State op den 7en October 1840 plaats op het Loo; de Prins van Oranje werd Koning onder den titel van Willem II. Deze benoemde mij kort na zijne optreding tot Commandeur der Orde van den Nederlandschen Leeuw. Ook van andere zijden ontving ik eerbewijzen: de zeer vleijende brieven van ontslag als Directeur van het entrepôtdok; als Secretaris der Kamer van Koophandel en fabrieken; als Commissaris voor de Rijnvaart; ik werd benoemd tot eerelid der maatschappij: ‘Natura artis magistra’; van het Collegie ‘Zeemanshoop’Ga naar voetnoot1, beiden te Amsterdam gevestigd. Van mijne optreding als Minister van Finantien af, had ik het ontzaglijk drok, zoodat ik de avonden en dikwerf een groot gedeelte van den nacht moest besteden aan het ontwerpen en redigeren van al mijne plannen. In de zitting der Tweede Kamer van den 28en October 1840 trad ik voor het eerst op met eene lange redevoering over den toestand der finantien en de begrooting voor 1841. Die redevoering is opgenomen in de Staats-Courant van 29 October. Ik legde daarbij over:
Nog verschillende andere wetten werden door mij in November en December voorgedragen, als: | |||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||
Al deze wetten werden na vrij levendige en grondige discussien in de Kamers aangenomen, enkele met algemeene stemmen, andere met meer of min groote meerderheid. Ik behoef niet te zeggen dat de in- en uitvoering van dit aantal belangrijke wetten, mij zeer, zeer veel tijd en moeite kostte. In Maart 1841 leverde ik in een ontwerp van wet tot wijziging der personele belasting. Ook eene betrekkelijk de inrigting der Rekenkamer en harer werkzaamheden. Ook deze werden na eenige wijzigingen aangenomen. De begrooting voor de jaren 1842 en 1843 werd door mij op den 17en Augustus met eene redevoering aan de Kamer ingediend. Na lange en warme discussien, in het Bijblad en in de Staats-Courant te vinden, werden alle hoofdstukken met uitzondering van dat van Buitenlandsche Zaken, dat eenige verandering moest ondergaan, in den nacht van 9 op 10 October aangenomen. Den volgenden ochtend, zeer vroeg, kwam een adjudant des Konings mij een pakketje brengen, inhoudende de versierselen van Ridder Grootkruis der Orde van den Nederlandschen Leeuw met het volgende opschrift van 's Konings eigen hand: ‘aan den Heer Rochussen, met mijnen hartelijken dank voor zijne bewezen diensten, zoowel aan Koning als Vaderland.’ (get.) Willem.
In 1841 was de DirecteurGeneraal voor Protestantsche Eeredienst den Baron van Pallandt van KeppelGa naar voetnoot2 vervangen door Baron H. van Zuylen van Nyevelt, den Minister van Binnenlandsche Zaken Baron de KockGa naar voetnoot3 door den Baron Schimmel- | |||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||
penninck van der Oije van de PollGa naar voetnoot1 en den Baron Verstolk van Soelen door den Baron Huijssen van KattendijkeGa naar voetnoot2. Deze laatste vervanging was het gevolg van eene moeijelijke en ingewikkelde questie met Pruisen over de toetreding tot het Duitsche Zollverein van het aan den Koning bij het Londensche tractaat van 1839 weder afgestane gedeelte van Luxemburg. De Heer von Scherff, mijn oude medeonderhandelaar te Berlijn, was, tijdens ik mij te Parijs bevond voor de onderhandelingen met Frankrijk, naar Berlijn gezonden om daar over de toetreding van Luxemburg tot het Zollverein te onderhandelen. De Heer von Scherff had er mij gedurende zijne onderhandelingen meermalen over geschreven en mijn gevoelen gevraagd over zijne intentien en voorstellen. Ik had er op geantwoord dat ik die in strijd vond met de belangen van het Groot- Hertogdom en dat Luxemburg er door benadeeld zoude worden en in strijd met de Souvereiniteit van Onzen Koning over het Groothertogdom, omdat de Groot-Hertog geen den minsten invloed op de zaken en op de benoeming van ambtenaren zou hebben, maar alleen de Koning van Pruissen. Toch kwam in strijd met mijne beschouwingen het tractaat op 8 Augustus 1841 op die grondslagen tot stand. Spoedig daarna kwam eene deputatie van Luxemburgsche belanghebbenden te 's Hage om te verzoeken dat het tractaat niet mogt worden geratificeerd. Uit een gesprek met den Franschen Gezant de Bois le ComteGa naar voetnoot3, bleek mij dat Frankrijk, ook toen reeds begeerig naar Luxemburg, in deze zaak nogal opgestookt was. De Koning vroeg mijne opinie. Deze was dat ook naar mijne meening het tractaat niet voordeelig voor Luxemburg was, maar daar het geheel volgens de instructie gesloten was, het nog al bezwaar bij mij vond het niet te ratificeren. Ik gaf den Koning in overweging eene Commissie te benoemen van Ministers om hem in deze zaak voor te lichten en van raad te dienen. Zijne Majesteit deed dit en benoemde den Baron Verstolk van Soelen, den Baron van Doorn van Westcapelle, J.C. Baud, den Baron H. van Zuylen van Nyevelt en mij. Het gevoelen der groote meerderheid was dat de Koning | |||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||
wel strikt regt had de ratificatie te weigeren, doch dat dit een zeer slechten indruk in Pruissen zou maken; wij gaven den raad dat Zijne Majesteit een eigenhandigen en vriendschappelijken brief aan den Koning van Pruissen - zijn neef -Ga naar voetnoot1 zou schrijven om dezen te verzoeken Hem van de ratificatie te ontslaan. Zijne Majesteit deed dit en zond den Generaal Nepveu naar Berlijn om den brief in persoon aan den Koning van Pruissen te overhandigen. Dit geschiedde; Frederik Willem antwoordde hem dat hij onzen Koning geheel vrij liet het verdrag niet te ratificeren; de Generaal Nepveu bragt eenen brief aan Willem II mede, waarbij de Koning van Pruissen hem volkomen vrijheid gaf het tractaat niet te bekrachtigen. De Koning gaf nu aan de Luxemburgsche deputatie te kennen dat hij het tractaat niet zou ratificeren. Maar twee dagen later ontving Zijne Majesteit eenen tweeden brief van den Koning van Pruissen, inhoudende dat hij op zijne vorige terugkwam, omdat zijne Ministers zeer sterk tegen de nonratificatie waren opgekomen als tegen het belang en de eer van Pruissen en Duitschland. De Koning was teregt zeer verstoord hierover en verklaarde dat hij nimmer en in geen geval, na de door Hem aan de Luxemburgsche deputatie gegeven verzekering, zou ratificeren. Hij schreef dit aan den Koning van Pruissen. De Pruissische Gezant alhier, Graaf van Lottum, stookte sterk en wond eenige leden der Kamer op. Pruissen had zich tot de groote Mogendheden gewend om Nederland - of liever den Koning -Groothertog - te bewegen tot de ratificatie te besluiten. Dit gaf aanleiding dat er door Engeland, Oostenrijk en Rusland op aangedrongen werd. Maar ook hieraan werd geen gehoor gegeven. Nu trad de Baron Verstolk van Soelen af en werd tijdelijk vervangen door den Baron H. van Zuylen van Nyevelt. Ook deze durfde den Koning niet steunen en hij werd toen vervangen door den Baron Huijssen van Kattendijke. De moeijelijke toestand nam meer en meer toe. De Koning bleef geheel consequent en verbood eindelijk aan iedereen Hem over deze zaak te spreken. In Januarij 1842 zou de Koning van Pruissen naar Londen vertrekken om er tegenwoordig te zijn bij den doop van den Prins van WalesGa naar voetnoot2. Hij wilde echter niet over Holland maar over Belgie daarheen reizen. Onze Koning schreef hem een | |||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||
brief om hem te Keulen of te Aken te ontmoeten; dit werd van de hand geslagen. De Koning van Pruissen ging naar Brussel bij Leopold; dit bleef niet zonder onaangenamen indruk in den Haag. Op eenen ochtend bij den Koning komende om met Zijne Majesteit te arbeiden en te spreken over de zaken van mijn Departement, zeide Zijne Majesteit tot mij: wat zegt ge nu van de zaak? Ik: niets Sire. Hij: waarom niet? Ik: omdat gij het verboden hebt om over de zaak te spreken. Hij: welnu ik hef dat verbod op. Ik: welnu Sire, de Koning van Pruissen heeft aanvankelijk U volkomen vrijheid gegeven het tractaat niet te ratificeren. Op aandrang van zijne Ministers is hij daarop teruggekomen. Nu is hij alleen te Londen, zonder zijne Ministers en dus buiten hun invloed. Laat hem daar bezoeken en bewerken om in het verdrag alle wijzigingen te brengen, welke noodig zijn voor Luxemburg en zendt er iemand heen zonder dat iemand alhier er iets van verneemt. Hij: best, ik zal het doen; gij gaat er dezen avond heen. Ik: Sire ik moet dezen middag dineren bij Verstolk van Soelen en dezen avond op een feest zijn bij den Britschen Gezant ter eere der geboorte van den Prins van Wales; blijf ik van het een en ander weg, dan zal mijne afreis en het doel daarvan bekend worden. Ik heb het ook zeer drok met mijn Ministerie. Maar Sire, zoo gij het verlangt, dan kan en mag ik het niet weigeren, maar ik zou het dan nuttig achten, dat Uwe Majesteit mij een kundig diplomaat medegaf; de zaken kunnen moeijelijk zijn, en dan zijn twee beter dan een. Hij: wie wilt ge mede hebben? Ik: mij dunkt de Heer van HeeckerenGa naar voetnoot1. Hij: goed, ga naar hem en zeg het hem uit mijn naam; ontwerp eene instructie en kom heden ten 3 ure bij mij om die zoo nodig te bespreken. Kom dan, na op 't feest bij den Britschen Gezant geweest te zijn, waar ik ook ga, dezen nacht ten 12½ ure bij mij om afscheid te nemen, ik zal u dan een brief aan den Koning van Pruissen medegeven. Ik ging ten 3 ure bij Zijne Majesteit, die de door mij ontworpen instructie goedkeurde, en weder 's nachts ten 12½ ure met den Heer van Heeckeren om afscheid te nemen en de details onzer missie te bespreken. Ten vijf ure des ochtends verlieten wij den Haag per rijtuig naar Maassluis. De Maas was vol drijfijs en wij kwamen met moeite per ijsschouw naar den Briel en vandaar per slede over de sneeuw naar Hellevoetsluis, waar wij de stoom- | |||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||
boot vonden. Daar moesten wij bijna 20 uren vertoeven uithoofde van den grooten ijsgang. 's Avonds laat verlieten wij Hellevoetsluis en kwamen den volgenden middag te Londen aan. Wij begaven ons bij den Gezant DedelGa naar voetnoot1 om hem het doel onzer reis mede te deelen, dat hem niet zeer aangenaam scheen. Ik zond aan den Koning van Pruissen, die op Windsor logeerde, den brief van Willem II, en verzocht bij hem toegelaten te worden. Den volgenden ochtend ontving ik de tijding dat Koning Frederik Willem ons ten 1½ ure zou ontvangen bij den Pruissischen Gezant von BunsenGa naar voetnoot2, waar de Koning een aantal personen op een dejeuner zou ontvangen, waarop ook wij gevraagd werden. Na afloop daarvan zou de Koning met ons spreken. Die bespreking ving aan ten 4 ure in bijzijn van den Heer von Bunsen en den Graaf von StolbergGa naar voetnoot3, die den Koning vergezelde. Ik overhandigde aan Zijne Majesteit eene nota, houdende de wijzigingen, welke naar luid van onze instructie, in het verdrag moesten worden gebragt. De Heer von Bunsen kwam er hevig tegen op; doch ik bemerkte al spoedig dat de Koning er voor was. Hij verzocht ons, ons voor eenigen tijd te verwijderen. Dit duurde ½ uur; weder binnenkomend zeide Zijne Majesteit dat hij het voorstel aannam. Ik verzocht Zijne Majesteit het stuk met mij te willen onderteekenen, omdat er later anders misverstand kon ontstaan. Hij stemde er in toe, met uitzondering wat betrof Zijne gelofte om den Graaf von Lottum, de Pruissische Gezant te 's Hage, door eenen anderen te doen vervangen. Dit alleen wilde hij mondeling beloven op zijn Koninklijk woord, doch niet schriftelijk. De Koning van Pruissen was aangedaan en omhelsde mij en zeide: ‘Sie haben ein Gotteslohn verdient; jetzt habe ich meinen lieben Wilhelm wieder’. Hij beloofde mij op zijne terugreis naar den Haag te komen, maar vooraf op mijn speciaal verzoek naar Brussel te gaan om Koning Leopold te bewegen het speciale tractaat tusschen Belgie en Luxemburg, waarbij Luxemburg een zoo groot belang had, in stand te houden. Wij begaven ons ten 7 ure bij den Heer Dedel en vertrokken den volgenden dag per stoomboot naar Antwerpen. Des | |||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||
nachts te Vlissingen komende wilden wij daar de boot verlaten, doch konden dit niet doen omdat de Zeeuwsche wateren met ijs bedekt en de reis van daar naar Rotterdam onmogelijk was. Wij stoomden dus door tot Antwerpen en - daar er nog geen spoorweg naar den Moerdijk was - reden wij derwaarts per rijtuig en bragten er den nacht door. Den volgenden ochtend vroeg per ijsschouw over den Moerdijk; per rijtuig naar Dordrecht; weder per ijsschouw over de rivier; per rijtuig naar Rotterdam; eindelijk ten 5 ure kwamen wij in den Haag. Wij begaven ons alvorens naar huis te gaan, terstond bij den Koning om Hem den goeden uitslag onzer zending mede te deelen en den brief van Koning Frederik Wilhelm ter hand te stellen. Hij was er uitermate over voldaan en wilde dat wij 's avonds op een feest zouden komen, dat de Prins van Oranje (Willem III) zou geven ter gelegenheid der verjaring van PrinsesGa naar voetnoot1 Frederik, om haar te zeggen, dat de zaak tot een bevredigend einde gekomen was; dat haar broeder spoedig hier zou komen. Ik deed dit, en sprak er veel over met de Prinses en verdere leden van Koninklijke Huis. Den volgenden ochtend begaven wij ons bij den Graaf van Lottum en den Baron von Blockhausen, die hier resideerde voor de zaken van Luxemburg. Beiden waren verstoord over deze onverwachte schikking. De eerste wilde dat het verdrag van 8 Augustus 1841 zooals het gesloten was, zou worden geratificeerd; de tweede was tegen elke aansluiting van Luxemburg aan het Zollverein en zou die liever gezien hebben met Frankrijk of Belgie. De Koning droeg mij op het conceptverdrag te maken en het Hem te geven; hij keurde het goed en gaf er een afschrift van aan den Koning van Pruissen, die middelerwijl in den Haag gekomen was, nà volgens zijn belofte te Brussel te zijn geweest en van Koning Leopold de toezegging te hebben gevraagd en verkregen dat hij aan Luxemburg de vermindering van regten bij invoer in Belgie zou blijven toekennen. De Koning Groothertog gaf aan den Heer von Blockhausen en de Koning van Pruissen aan den Heer von Lottum last om het verdrag te teekenen; dit geschiedde op den 8 February 1842 en het werd daags daarna geratificeerd. De Koning van Pruissen gaf mij het Grootkruis der Orde van den Rooden Adelaar. Onze Koning wilde mij in den adelstand verheffen met den | |||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||
titel van Baron. Ik bedankte daarvoor, toen bood Koning Willem II mij het Grootkruis aan der door hem ingestelde Luxemburgsche Orde van de Eikekroon. Ik verzocht hem noch het een noch het ander te doen; ik achtte het beter, daar de Luxemburgsche questie geene Nederlandsche was, mijn naam in niets officieel genoemd werd; ik achtte mij genoeg beloond door aan Zijne Majesteit een dienst te hebben kunnen bewijzen, welke, zooals hij zeide: ‘lui avait tiré une grande épine du pied’. De Koning van Pruissen gaf aan Baron van Heeckeren het Kommandeurskruis met de Ster van den Rooden Adelaar en Willem II dat van den Nederlandschen Leeuw. Later toen ik in 1844 bij Koning Willem II in Luxemburg logeerde, bleek mij dat het tractaat zeer gunstig voor de welvaart van het Groothertogdom werkte. Toen in 1863 Prins HendrikGa naar voetnoot1 stadhouder werd in Luxemburg en mij inlichtingen vroeg naar de questie van 1841 en 1842, schreef ik er eene memorie over, welke ik hem ter hand stelde en waarvan ik eene kopij bezit. Een vrij wat omslagtiger en moeijelijker onderhandeling betrof die met Belgie ter uitvoering van het verdrag op den 19en April 1839 te Londen gesloten, vooral ten aanzien der finantiele questie. In dat verdrag toch waren zeer voorname hoofdpunten geheel en al buiten bespreking en regeling gesloten. Ik bedoel de domeinen, die bij de wet van 26 Augustus 1822 aan den Koning waren afgestaan tegen geldelijke vermindering der inkomsten der Kroon en door Z.M. overgedragen aan de te Brussel gevestigde Société Générale en de verhoudingen van het Amortisatiesyndicaat tot die Maatschappij; zoomede de voorschotten en geldelijke tegemoetkomingen door Willem I aan verschillende groote werken. De Staatsraad BorretGa naar voetnoot2 werd op mijne voordragt naar Brussel gezonden om de zaken over en met de Société Générale te bespreken en te trachten daaromtrent eene schikking ook tusschen die administratieve maatschappij, aan welke de Domeinen hierboven bedoeld, waren overgedragen, tot een einde te brengen. Het duurde nog al lang alvorens tot eene voorloopige schikking gekomen werd. Ik had er veelvuldige en nogal | |||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||
moeijelijke correspondentien met den afgetreden Koning Willem I en met Koning Willem II over. Eindelijk werd door den Koning der Belgen den Heer Dujardin naar den Haag gezonden om den Belgischen Gezant, eerst den Prins de ChimayGa naar voetnoot1, later den Heer PrisseGa naar voetnoot2, bij te staan in de onderhandelingen tot uitvoering van het Londensch verdrag van 19 April 1839 en andere aanhangige geschilpunten. Van Nederlandsche zijde waren met mij tot onderhandelaars benoemd de Baron Huyssen van Kattendijke, Minister van Buitenlandsche Zaken en de Heer Mr. F.A. van HallGa naar voetnoot3, die in Maart 1842 den Heer van MaanenGa naar voetnoot4 als Minister van Justitie opgevolgd was. Maar de groote, zoo niet de eenige bemoeijing der onderhandelaren was tusschen den Heer Dujardin en mij. Na schier dagelijksche besprekingen en vele briefwisseling met de Commissien te Utrecht, te Antwerpen en te Maastricht, kwam in September een concepttractaat tot stand, waaraan zoowel de Belgische Gezant als de Heeren van Kattendijke en van Hall hunne goedkeuring hechtten. Maar er bestonden nog twijfelingen en onzekerheden over de belangen van Willem I. Ik begaf mij naar Berlijn om er met Z.M. over te spreken; dit slaagde geheel naar mijn zin. Ik keerde van Berlijn over Weimar terug om er Prinses SophiaGa naar voetnoot5, die met den Erfgroothertog van Saxen Weimar gehuwd was en daar drie dagen geleden was aangekomen, te bezoeken. Ik verliet denzelfden avond Weimar en reed door tot 's Hage. Nu werd het tractaat den 5 November 1842 gesloten en ter goedkeuring aan de Staten-Generaal ingeleverd. Koning Leopold gaf mij het Grootkruis zijner Orde. Alle wederzijdsche belangen en twistpunten waren er in geregeld. Het werd in de beide Kamers, na discussie met gesloten deuren, aangenomen. Onder de moeijelijke punten was de overdragt der staatsschulden van vijf millioen rente aan Belgie. Moest Nederland crediteur | |||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||
van Belgie blijven, dan bleef er altijd de vrees voor latere moeijelijkheid en wanbetaling over. Daarom was ik met het huis Rothschild in onderhandeling getreden en was er in geslaagd de toezegging te krijgen, dat het van die Belgische schuld tot een bedrag van vier millioen rente à pari zou overnemen; wij zouden dus f 80.000.000. - van dat huis in geld ontvangen. Dit was de grondslag van een door mij ontworpen plan tot vrijwillige reductie der renten van de Staatsschuld; want met een kapitaal van 80 millioen in handen was op een goede slaging daarvan te rekenen; wat hieromtrent in 1843 gebeurde, zal ik later mededeelen. In 1842 begaf ik mij met den Minister van Binnenlandsche Zaken, den Baron Schimmelpenninck van der Oije, naar Limburg om daar verschillende zaken te onderzoeken en te regelen; als questien over Domeinen, mijnontginningen, belastingen, etc. Na in 1842 enkele wetsontwerpen van geen bijzonder belang te hebben voorgesteld, leverde ik, met eene omstandige redevoering op 20 December in de Tweede Kamer de begrooting voor 1844 en 1845 in, vergezeld van wetsontwerpen: 1e tot wijziging der grondbelasting, tot scheiding der twee klassen, gebouwde en ongebouwde eigendommen; 2e. der personele belasting in het belang der lagere volksklassen; 3e. der patentwet, tot verhooging van het patent voor tappers en kroeghouders en tot verlaging van sommige bedrijven, daaronder gerekend kleine kooplieden; 4e. van het successieregt tot verhooging in sommige gevallen, liever dan eene belasting op de inkomsten; 5e. wijziging der wet op het zegel. Al deze wetten werden behoudens enkele daarin gebragte wijzigingen aangenomen, behalve No. 4, dat niet in discussie kwam. Nu leverde ik een wetsontwerp in tot vrijwillige vermindering der renten op de staatsschuld, waartoe de door het Belgische tractaat verkregen som van f 80 millioen mij de gelegenheid gaf. Dit voorstel vond zeer levendige bestrijding, in de eerste plaats bij hen die ongaarne eene rentevermindering zouden ondergaan; in de tweede plaats bij opposanten en andere leden der Kamer die met leede oogen zagen dat ik in zoovele opzigten geslaagd was mijne wetten aangenomen te zien. Na langdurige en warme beraadslagingen werd den 8 Juni 1843 het wetsvoorstel met 30 tegen 24 stemmen verworpen. Na die verwerping wilde ik niet langer Minister van Finantien blijven | |||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||
en verzocht mijn ontslag, dat mij, nadat de Koning al het mogelijke beproefd had om mij in die betrekking te behouden, en nadat ik daartoe door eene commissie uit de Kamer aangezocht was, door den Koning verleend werd; ik trad op 25 Junij 1843 af, nadat ik een wetsontwerp tot tijdelijke voorziening in de behoeften der schatkist had ingediend, 't welk op 17 Junij met algemeene stemmen, minus één, werd aangenomen. Jhr. Mr. J.A. van der Heim van DuivendijkeGa naar voetnoot1 volgde mij op als Minister van Finantien, doch bleef het slechts vier maanden en werd toen door den Minister van Justitie Mr. F.A. van Hall vervangen. De Koning benoemde mij tot Minister van Staat en tot Gezant te Brussel ter vervanging van den overleden Heer Falck. Ik begaf mij spoedig daarheen en établisseerde mij in een goed huis met tuin en stal buiten de Porte de Namur. Koning Leopold ontving mij allerhartelijkst, nadat ik als Minister van Finantien zooveel had bijgedragen om alle moeijelijkheden met Belgie uit den weg te ruimen. Hij liet mij dikwerf bij zich komen en sprak dan zeer vertrouwelijk met mij. Ik werd ook zeer bevriend met den Directeur van zijn Kabinet, den Heer Jules van PraetGa naar voetnoot2. Mijne collega's waren: voor Frankrijk Markies de Ruminguy, Engeland Sir G. Hamilton Seymour, Pruissen Baron von Arnim, Oostenrijk Generaal Graaf von Dietrichstein, Rome Mgr. Fornari, Spanje de Quadrado, Saxen Baron de Könneritz, Zweden Baron de Wahrendorff, Hannover Graaf von Kielmansegge. Eerste Secretaris der fransche Ambassade was de Hertog de BassanoGa naar voetnoot3, later en nogGa naar voetnoot4 grand Chambellan van Keizer Napoleon III; tweede Secretaris de Heer ThouvenelGa naar voetnoot5, later Minister van Buitenlandsche Zaken. Belgische Ministers waren: Buitenlandsche Zaken GobletGa naar voetnoot6, Binnenlandsche Zaken NothombGa naar voetnoot7, | |||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||
Justitie d'Anethan, Finantien Mercier, Openbare Werken DechampsGa naar voetnoot1, Oorlog Generaal Majoor Dupont. Ik had te Brussel een aangenaam leven en er waren wel belangrijke diplomatieke zaken, doch meer en meer geraakten wij met Belgie op den besten voet. Maar van eene andere zijde had ik zeer moeijelijke en belangrijke zaken te behandelen. Koning Willem I, Koning Willem II en Prins Frederik hadden mij verzocht en opgedragen alle hunne privaatbelangen in Belgie te behandelen. Het gold verkoop van eigendommen, voorschotten op ondernemingen en publieke werken en last but not least den verkoop van 20410 aandeelen in de Société Générale in 1822 door Koning Willem I gefourneerd en aan welke hij de hem afgestane Domeinen tegen aandeelen had overgedaan en die tevens benoemd was als Rijkskassier. De eigendommen der Vorstelijke Familie werden door mijne tusschenkomst verkocht en al de andere geldelijke zaken geregeld. Natuurlijk eischte dit zeer drukke correspondentien en door den dood van Koning Willem I compliceerde dit nog zeer. Maar tenslotte werd alles afgedaan; de zaak der Société Générale was de belangrijkste van alle. Willem I had aanvankelijk slechts een certificaat houdende verklaring van zijn zoo groot aandeel in die Maatschappij. Mijn eerste zorg was dat dit certificaat werd verwisseld in aandeelen; dit geschiedde. Toen liet ik het gerucht uitstrooijen dat de Koning de aandeelen publiek en à tout prix zou verkoopen. Dit baarde groote verlegenheid bij de Société Générale, die er het natuurlijk gevolg uit trok dat de aandeelen ontzaglijk zouden dalen en voor de geheele industrie van Belgie, die voor een groot gedeelte kapitaal van de Société Générale had, zeer schadelijke gevolgen zou hebben. De Belgische Regering was op middelen bedacht om deze gevolgen te voorkomen. Zij belastte den Heer L. Bivé met mij over den verkoop van al de Vorstelijke aandeelen te onderhandelen; deze, die te Londen met eenige Banken en finantiele ondernemingen had onderhandeld, kwam bij mij. Na eenige onderhandelingen en veel correspondentie kwam de verkoop tot stand en bragt, bij termijnsgewijze betaling ± twaalf millioen gulden aan het Vorstelijk Geslacht. Ik ontving van Prins Frederik eene allerprachtigste zilveren tafelvaas, versierd met het cijfer van zijn naam en van den mijnen, vergezeld van een brief van dankbetuiging. | |||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||
Nu werd mij in het begin van 1845 de hooge betrekking van Gouverneur Generaal van Nederlandsch Indie door Willem II aangeboden. Ik nam die aan. Ik ontving een zeer groot aantal zeer vleijende brieven en ook verzen, maar ik kon niet spoedig vertrekken. De dagbladen, vooral het Handelsblad dd. 20 Januarij en 8 Februarij en de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 27 Januarij 1845 lieten zich op voor mij vleijende wijze, over mijne benoeming uit. Vooraf had ik nog vele zaken, niet alleen voor mijn huis en mijne kinderen, maar vooral betreffende de Vorstelijke belangen en den verkoop der aandeelen aan de Société Générale te regelen niet alleen te 's Hage, te Brussel, maar ook te Parijs. Op den avond van 19 April afscheid nemend van Koning Louis Philippe, verzocht hij mij te blijven totdat al de gasten weg zouden zijn en dan met mij te praten. Ik deed dit natuurlijk. Het praten was bijna van hem alleen. In mijn hotel des nachts ten 1½ uur terugkeerende, schreef ik den hoofdinhoud van zijn gesprek op en laat dit, omdat het nogal belangrijk en bijzonder was, hier gedeeltelijk volgen: ‘Je suis bien aise de vous voir; vous pouvez m'être utile; je vous prie de parler contre la conversion de la rente, que mes Ministres m'ont proposée; elle est illégale, inique, sans nécessité. Illégale, les lois ont souvent mutilé la rente. C'est une rente, un débris dit consolidé perpétuel. Inique, un vol, sans nécessité, economie de peu de chose; les recettes seront proportionnellement autant moindres. C'est une faiblesse de mes Ministres, ils n'osent pas s'opposer à la chambre. Guizot cependant un peu plus que les autres. J'ai dû promettre de présenter cette loi l'année prochaine. Je travaille les Pairs et j'espère qu'ils seront plus sages que les députés. Il n'y a pas d'idées saines de crédit en France. Les riches achètent des terres, qui ne rapportent pas un pour cent. Les ouvriers enfoncent leurs pécules dans la terre; ça revient au même. La nation est agricole et militaire, pas industrielle ou commerçante. Cependant nous faisons des pas en avant. Créer des besoins et augmenter le luxe, avec les moyens de le satisfaire, c'est rendre la nation laborieuse et le Gouvernement fort. Napoleon aussi n'était pas à la hauteur financière. Ses 35 millions dans les caves des Tuilleries étaient à peine assez pour la caisse de l'avantgarde. Le trésor doit être dans le crédit de l'Etat et dans la fortune des particuliers. Nous n'avons pas de crédit et il faut le dire, nous le méritons pas. La conversion serait dangereuse, | |||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||
nous irions plus loin dans cette voie. Tâchons de convertir mes Ministres et parlons en avec Rothschild.’ Hierna ging Louis Philippe over den wensch te uiten dat Willem II te Parijs mogt komen; hij zeide: ‘Je connais les intentions de votre excellent Roi: Il est presque le seul de tous les Souverains qui, quoique ayant le plus ou le seul souffert, m'a rendu justice; je l'apprécie et je l'aime. Rien ne me serait plus agréable que de le voir ici; de mon coté, j'ai fait tout ce que j'ai pu, j'ai envoyé mon fils à Luxembourg et à la Haye; je désire causer avec Lui. Je suis sûr que nous nous entendrions vite sur tous les grands points. Je suis conservateur plus que personne; les Rois, par préjugé, par faiblesse, par crainte les uns pour les autres ont méconnu mes intentions; ils n'ont pas été assez clairvoyants pour comprendre que mon système de paix est le seul tenable; ils ont cru à un débordement de la France sur le continent, en arrivant au Pouvoir que la révolution m'a donné et que j'ai accepté pour sauver la France de l'anarchie. Je l'ai soutenu; tout le monde a craint la France et on aurait eu raison si un autre que moi eut été à la tête de cette nation; moi qui tiens entre mes mains le sort du monde(!!!). La France dans son droit et sur son sol ne craint pas toute l'Europe coalisée contre elle. L'empereur de Russie est le chef de mes antagonistes et les autres le suivent; ils voudraient bien revenir sur leurs pas à présent; mais ils n'ont pas le courage; votre Roi est le seul loyal. Mais il ne doit pas venir ici s'il en prévoit la moindre difficulté, soit à l'extérieur soit à l'interieur. Je ne lui en serai pas moins attaché jusqu'à ma mort. J'ai dit, j'ai répété à Bois le Comte qu'il ne doit pas presser; chacun doit et peut juger des difficultés qu'il a. Je suis bien aise de pouvoir vous dire cela; dites le au Roi, rien ne me serait plus agréable que le voir ici; mais avant tout je ne veux pas qu'il aie le moindre désagrément pour moi. La chose que je désire serait une entente très intime entre la France, la Hollande et la Belgique; tout y serait disposé, cela formerait une alliance très forte et une garantie de paix et de prospérité. Mais il y a la personalité des deux Rois, qui s'y oppose et s'y opposera peut-être toujours. Léopold est l'homme le plus méfiant qui existe; il ne croit pas à la sincérité de Guillaume; il l'envisage à son égard, comme moi j'envisage Nicolas à mon égard; il dit que Votre Roi a toujours vues sur la Belgique; et la Belgique ne se consolide pas, il faut l'avouer; ils sont si peu convenables ces Messieurs les Belges et ne font rien de bien; quand ils n'ont pas | |||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||
besoin de la France ils sont si cranes; ça fait pitié.’ Louis Philippe sprak mij verder over zijne vroegere betrekkingen met Karel X op geene aangename wijze; en liet zelfs doorschemeren dat diens kleinzoon eigenlijk niet een echt, maar een basterd-kind was. Dit gedeelte van zijn zoo lang en zoo zonderling gesprek heb ik niet opgeteekend. Twee dagen daarna verliet ik Parijs en keerde naar Brussel terug, en gaf op het einde der maand het Gezantschap aan Baron A.A. BentinckGa naar voetnoot1 over. Bij het afscheid nemen van Koning Leopold was deze bijzonder hartelijk voor mij. Evenzoo bij het afscheid nemen van mijne collega's en vrienden te Brussel. Onder deze laatsten behoorde ook de Heer du Bus de GisigniesGa naar voetnoot2, oud Gouverneur Generaal van Nederlandsch Indie, met wien ik veel over de moeijelijke betrekking welke ik zou gaan aanvaarden, gesproken had, even als met den oud Gouverneur Generaal Baron van der Capellen in HollandGa naar voetnoot3. Ik kwam nu te 's-Gravenhage en deelde aan Koning Willem II het gesprek met of liever van Louis Philippe mede. Ik had nog vele zaken te regelen en begaf mij op denGa naar voetnoot4 Mei 1845 naar het fregatschip de Jason, gecommandeerd door den Kapitein ter zee Bouricius ter reede van Vlissingen, om mij naar Java over te brengen, niet regtstreeks echter maar via Rio-Janeiro, om daar eenige opgerezene moeijelijkheden met de Braziliaansche Regering uit den weg te ruimen. Ik kreeg op de reede van Vlissingen nog vele bezoeken uit Brussel. Mijne kinderen en vele leden mijner familie kwamen daar om nogmaals afscheid te nemen. Tot hetzelfde doel kwam er Koning Willem II. Ik gevoelde mij door die groote eer en hartelijkheid ontroerd; nooit heb ik of zal ik vergeten de zoo luide en hartelijke woorden die hij tot mij sprak. Nadat hij mij driemalen omarmd had, keerde hij in de sloep terug, doch een oogenblik daarna klom Hij den trap wêer op, gaf mij de hand en zeide met tranen in de oogen: ‘Rochussen, si un malheur arrivait, vos enfants auront un père!’ Hoe ik hierover aangedaan was, kan men ligt begrijpen. | |||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||
Kort nadat de Koning vertrokken was, werd het anker op 2 Junij geligt en staken wij in zee om de reis te aanvaarden. Ik was vergezeld door mijn zoon HendrikGa naar voetnoot1, diens Gouverneur den Heer Schönman, de Heer van Aerssen Beijeren van Voshol als Adjudant Secretaris en door mijn neef F s'JacobGa naar voetnoot2 als mijn adjudant. Wij kwamen den 15 Junij te Madeira en bleven er drie dagen, ik had er een langen brief te schrijven aan den Minister J.C. Baud, over belangrijke stukken, welke ik even voor mijn vertrek uit Nederland ontvangen had, betrekkelijk den door mij en den Heer Baud ontworpen maatregel tot uitgifte van recepissenGa naar voetnoot3 om later vervangen te worden door gemunt zilver en de duitencirculatie te doen ophouden. Ik deed eene kleine tournée op het eiland; onze Consul aldaar gaf mij een diner en ook een avondfeest, waarop alle voorname ingezetenen waren genoodigd. In den avond van den 19 Junij verlieten wij Madeira. Aan boord occupeerde ik mij dagelijks vele uren met het bestuderen der Indische Zaken. Ik schreef er eenen zeer langen brief over aan den Heer Baud. Ik eindigde dien brief te Rio-Janeiro, waar wij den 20en Julij aankwamen, met de bijzonderheden welke ik daar had opgemerkt en verzond dien van daar naar 's-Gravenhage. Ik deed daarna een tournée naar het binnenland om er de koffijcultuur te leeren kennen daar ik begreep dat dit welligt voor de koffijcultuur op Java nuttig zou kunnen zijn. Ik slaagde daarin boven verwachting spoedig en goed, door de inlichtingen en door de inzage der boeken van een fransch Heer, dien ik vroeger te Parijs gekend had en die, na vijf jaren eene koffijplantaadge geexploiteerd te hebben, daarmede zijn fortuin had gemaakt en op het punt stond om naar Frankrijk terug te keeren. ‘Je comprends bien - zeide hij mij - que vous me demandez tous ces détails pour que Java fasse une concurrence victorieuse au Brésil; mais comme j'aime beaucoup plus les Hollandais que les Brasiliens, je vous donnerai tous les renseignements que vous désireriez.’ Ik | |||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||
maakte eene omstandige memorie over de koffieteelt en zond afschrift daarvan aan den Minister Baud. Eindelijk had ik naar aanleiding der mij bij mijn vertrek uit Nederland gedane opdragt nog eenige besprekingen met den Minister van Buitenlandsche Zaken en met dien van Finantien over handelsaangelegenheden enz. tusschen Brazilie en Nederland. De Keizer van BrazilieGa naar voetnoot1 had mij zeer vriendelijk ontvangen en tweemalen te dineren gevraagd; hij gaf mij het Grootkruis der Zuidster. Ik verliet in den vroegen morgen van 3 Augustus Rio de Janeiro om de reis naar Java te vervolgen. Na eene nog al moeijelijke reis met veel storm kwamen wij den 26 September in Straat Sunda; twee stoombooten kwamen om de Jason door die Straat te slepen; de Schout bij Nacht van den BoschGa naar voetnoot2 bevond zich op een derzelve. In den ochtend van den 28 September kwamen wij op de reede van Batavia. Ik ontving daar verschillende deputatien, van de Raden van Indie en van andere Collegien. Den 29 September deed ik mijne plegtige intrede; de straten waren propvol; de Chinezen hadden op zeer vele plaatsen brandende offers en muzijk. Aan het hôtel te Rijswijk waren alle Collegien en hooge ambtenaren vereenigd. Allen deden aanspraken en werden mij voorgesteld. Het duurde nog al zeer lang. Daarna had ik een lang gesprek met den Vice President van den Raad den Heer Jhr. J.C. ReijnstGa naar voetnoot3, waarnemend Gouverneur Generaal. Hij deelde mij verschillende zaken en moeijelijkheden mede, vooral betreffende BaliGa naar voetnoot4 en BoniGa naar voetnoot5. Ik antwoordde dat ik de zaken zou overwegen en beslissen als ik de betrekking had aanvaard; des avonds ten 6½ ure gaf de Heer Reijnst ter mijner eere een luisterrijk en talrijk diner. Op den 30en September 1845 aanvaardde ik het bewind. Onbeschrijflijk zou het zijn hier korte aanteekening te houden van al hetgeen ik in de zes jaren van mijn verblijf op Java gedaan | |||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||
en verrigt heb. Ik zal mij tot een zeer oppervlakkige beschrijving van enkele hoofdpunten beperken. Te Buitenzorg, waar ik woonde, stond ik gewoonlijk kwart voor 6 ure des morgens op, zwom een paar malen in eenen grooten badvijver om; reed daarna, gewoonlijk met logé's, zooals er bijna altijd waren, een uur te paard om wat lucht en beweging te hebben voordat de groote hitte doorgebroken was; ten 7½ ure een gewoon eerste ontbijt met brood en thee. Ten 8 ure kwam de Algemeene Secretaris Mr. J. Visscher om met mij zaken te behandelen en te bespreken; daarna ontving ik ambtenaren en logeanten die met mij te spreken of te confereren hadden. Nu begon de arbeid; de stukken welke ik dagelijks van den Raad van Indie, van de Directeuren, Chefs der verschillende departementen, van de residenten, van de Gouverneurs op Buitenbezittingen ontving waren talloos en bedroegen dagelijks ± 90 stuks. Die moest ik lezen of doorlopen en er de beschikking op schrijven, welke ter algemeene Secretarie moeten uitgewerkt worden, of wel bespreken met den algemeenen Secretaris. Ten 12 ure een tweede ontbijt, altijd zonder de logeanten, dan weder aan den arbeid tot 5 uur; alsdan een tweede bad, mij kleeden en een toertje in een open rijtuig. Ten 6½ ure diner met de logés, na het diner gewoonlijk eenige partijen biljart om wat beweging te hebben; dan weder naar mijn cabinet om stukken te lezen of brieven te schrijven en ten elf ure naar bed. Elke maand ging ik eenige dagen te Batavia doorbrengen, soms tweemalen 's maands; dan gaf ik openbare en particuliere audientien, presideerde den Raad van Indie als er zeer belangrijke zaken waren; gaf diners, maakte nu en dan visites bij de Raden van Indie, de commandant van het leger en den president van het geregtshof; ging instellingen of aangekomen oorlogschepen bezoeken; ook nu en dan naar de comedie, waar ik van het begin af wezen moest, omdat niet aangevangen werd voordat de Gouverneur Generaal er was. Zondags natuurlijk naar de Kerk. Met elke mail die naar Europa vertrok moest ik een semiofficielen brief aan den Minister schrijven, welke ik zelven opstelde en die niet op de secretarie maar door mijnen particulieren secretaris in het net geschreven werd, zeer vertrouwelijk over allerlei zaken; zelden minder dan zes vellen propatria formaat groot. Ook met Koning Willem II had ik nu en dan particuliere correspondentie. | |||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||
Nu en dan maakte ik tournées op Java; ook wel, doch minder, reizen naar de Buitenbezittingen; dan nam de Vicepresident van den Raad de loopende zaken waar, doch zond mij ter beslissing alle stukken op, waar omtrent hij eenig bezwaar of bedenking had. Bij mijn aankomst bemerkte ik al dadelijk dat de Heer Reijnst teleurgesteld was niet tot Gouverneur Generaal benoemd te zijn: hij verzocht dan ook spoedig zijne demissie, doch zag er later van af. Zoo ook de Generaal CochiusGa naar voetnoot1 waarschijnlijk of welligt omdat hij vroeger de pas had boven de Raden van Indie en dat bij een door mij medegebracht besluit des Konings voortaan het omgekeerde zou plaats hebben. Ook nog andere groote moeijelijkheden waren op mij wachtende. Ik was eene kleine tournée naar de Preangerregentschappen gaan doen, toen ik des nachts een koerier ontving houdende bericht dat er op een particulier landgoed aan de Oostzijde van Bantam, Tjicadi, een oproer en moord op den landheer, Camphuis, gepleegd was. Ik nam terstond de noodige maatregelen en de rust werd spoedig hersteld; de aanleggers van dien opstand werden voor den regter gebragt en veroordeeld tot de doodstraf. Ook te Bandong was door een Chinees een aanslag gepleegd op den adsistent Resident NagelGa naar voetnoot2, die tengevolge daarvan overleed; de rust onder de bevolking bleef volkomen, doch de oorzaak van dien moordaanslag werd nimmer bekend. De regent werd hierop door mij ontslagen en door zijnen neef vervangen, die volgens de Javaansche gebruiken daarop het meest regt had. De bisschop GroofGa naar voetnoot3, de eerste Roomsch-Katholieke bisschop in Nederlandsch Indie zette pastoors af, die door de Gouverneur Generaal benoemd of gesanctioneerd warenGa naar voetnoot4, zonder er mij over te kennen, en nam allerlei maatregelen welke hem een geheel onafhankelijk standpunt zouden hebben verschaft, zoo ik er mij niet tegen verzet had, 't geen in een met zoovele millioenen bevolkt land, bijna uitsluitend Mohamme- | |||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||
danen, hoogst gevaarlijk zou zijn geweest. Al mijne pogingen om met den Bisschop Groof tot goede verstandhouding te komen, bleven vruchteloos. Om het gezag van den Gouverneur Generaal te handhaven en om de inlandsche bevolking en hunne priesters in rust te houden, gevoelde ik mij na vele noodeloze correspondentie en besprekingen tenslotte verpligt den bisschop en de geestelijken, welke met hem gekomen waren, het verblijf in Indie te ontzeggen, zoodat zij naar Nederland terugkeerden. Later kwam er een anderen bisschop met wien ik mij goed heb verstaan en met wien ik steeds in de beste verhouding verkeerde. Op Bali was een Nederlandsch schip gestrand en door de inlanders geplunderd en de passagiers mishandeld. Dit vereischte tusschenkomst der Regering om haar gezag en prestige te handhaven; te meer omdat enkele Vorsten op Bali eene vrij vijandelijke houding tegen onze Regering hadden aangenomen. Eindelijk volgde eene expeditie onder bevel van den Kolonel BakkerGa naar voetnoot1; deze liep goed af. Beliling en Singaredja werden ingenomen en verwoest. Ik begaf mij er heen en bezigtigde daar onze troepen; een verdrag met de Balische vorsten werd gesloten. Ik liet te Beliling tijdelijk eenige onzer troepen als onderpand voor de oorlogskosten. Ik bezocht Pasoeroean en bleef eenige dagen te Soerabaya, waar vele zaken te regelen waren. 1e. de verbetering van het vaarwater der Straat Madura; 2e. het daarstellen van eene haven met pakhuizen en een entrepôt; 3e. de overbrenging der marine-etablissementen in die haven met een drijvend dok voor de reparatie van stoomschepen enz. Na langdurige onderzoekingen en besprekingen werden door mij omtrent al die onderwerpen besluiten genomen en later ten uitvoer gelegd; welke werken op den handel, de scheepvaart en de welvaart van Soerabaya eenen zeer grooten invloed hebben uitgeoefend. De moeijelijkheden met Boni had ik het geluk zonder eene expeditie tot schikking te brengen. De maatregel tot intrekking der duiten-circulatie en vervanging door recepissen om later door zilveren munt te worden vervangen gaf mij zeer veel arbeid en moeite, doch gelukte en bragt aanvankelijk eene groote verbetering teweeg. De Generaal von GagernGa naar voetnoot2 bevond zich reeds voor mijne | |||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||
komst in Indie met eene speciale commissie des Konings, tot onderzoek van het militair en defensiewezen. Hij logeerde nu en dan bij mij en dan werd ik door hem daaromtrent meer en meer ingelicht. Daar echter de generaals Cochius en van der WijckGa naar voetnoot1 meestal in opinie met hem verschilden, was mijne positie daardoor soms zeer moeijelijk. Ik ontwierp een plan van eenen spoorweg tusschen Batavia en Buitenzorg, minder nog voor versneld vervoer van personen dan wel van goederen, daar de hoeveelheid van producten van de Preanger en de Buitenzorgsche landen en van zout en andere handelsartikelen derwaarts zeer groot was, en den weg tusschen Buitenzorg en Batavia dagelijks met honderden karren en vele duizenden dragers bedekt was. Ik liet er door ingenieurs een uitvoerig plan van maken en zond het ter bekrachtiging aan den Minister, doch het kwam niet tot stand omdat het Opperbestuur meende dat de Indische bijdrage er aanvankelijk te zeer door verlaagd zou worden. Ook stelde ik voor electro-telegrafen aan te leggen, 't geen ik als eene groote nuttigheid beschouwde, maar de Minister weigerde het om dezelfde redenen. De Heer E. de WaalGa naar voetnoot2 (thans Minister van Kolonien) was destijds hoofdcommies ter algemeene Secretarie; hij had vroeger een tijdschrift ‘de kopieïst’ geschreven, later het ‘Indisch magazijn’. Het werd hem echter verboden hiermede voort te gaan, omdat het hem te veel tijd voor zijnen arbeid ter Secretarie benam, en omdat het niet voegzaam werd geoordeeld dat een ambtenaar ter Secretarie een tijdschrift uitgaf. Toen ik Gouverneur Generaal was, waren de zaken Japan en China betreffende, onder mijne leiding; ook dit gaf mij nog al werk. Maar oneindig meer bezigheid gaf mij de komst van den Staatsraad WichersGa naar voetnoot3, belast om de nieuwe wetgeving voor Nederlandsch Indie in te voeren. Aan mij was de volmagt opgedragen om, waar er in de wetboeken bepalingen voorkwamen die mij niet goed toeschenen, die te wijzigen; ik deed dit op enkele punten. Maar behalve dat waren er zeer vele | |||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||
reglementen en besluiten vast te stellen. Dit was des te moeijelijker, daar er dikwijls verschil van meening bestond tusschen den Heer Wichers, den Raad van Indie en den President van het HooggerechtshofGa naar voetnoot1. Ik moest dan beslissen. De nieuwe wetgeving werd met 1 Mei 1848 ingevoerd. In Cheribon had nog al aanmerkelijke volksverhuizing plaats gehad; ik deed onderzoek naar de oorzaak daarvan en bevond dat dit gelegen was in gebrek aan irrigatiekanalen. Ik gaf last die aan te leggen; ongeveer 30.000 bouws werden er door geirrigeerd; dit had ten gevolge dat de bevolking weer toenam en wel verre boven het vroegere cijfer. Ik verklaarde Makassar tot vrijhaven als daartoe bijzonder goed gelegen en om met Singapore te concurreren. De handel nam er sedert dien tijd toe; echter niet in die mate, welke ik verwacht had, gedeeltelijk uit flaauwheid der Hollandsche ondernemingszucht. Daar onze zeemagt meer en meer van zeilschepen in stoomschepen veranderd werd, was het noodig in Indie steenkolen te hebben, opdat men die niet altijd uit Europa zou behoeven te laten komen, maar vooral omdat dit in tijden van oorlog niet mogelijk, altans zeer onzeker zou zijn. Ik zond daarom natuurkundigen uit om op Java en ook op de Buitenbezittingen steenkoollagen te zoeken. Zij vonden er wel op twee plaatsen op Java, doch zeer slecht - een soort van slechte bruinkolen. Op de Buitenbezittingen werden er ook op twee plaatsen gevonden, op Borneo, nabij Bandjermasin en op Sumatra nabij Benkoelen. Ik koos de eerste plaats als meer centraal voor onzen archipel en omdat in oorlogstijd de aanvoer uit Benkoelen door Straat Sunda ook zeer onzeker zou zijn. Met den Sultan van Bandjermasin moesten schikkingen gemaakt worden, vermits de steenkoollagen niet op ons gebied, maar onder het zijne waren gelegen. Daarna zond ik er een ingenieur en andere deskundigen heen, en de zaak gelukte. In 1847 deed ik eene reis van meer dan twee maanden in het centrum van Java. In de eerste plaats begaf ik mij naar Samarang, waar over vele zaken eene beslissing moest worden genomen, vooral wat betrof de haven; na daarover met den Generaal van der Wijck, den ResidentGa naar voetnoot2, den Ingenieur van Waterstaat en | |||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||
eene Commissie uit den handel geraadpleegd te hebben, nam ik daaromtrent eene beslissing. Na enkele dagen daar vertoefd te hebben, begaf ik mij naar Ambarawa, waar ik eene nog moeijelijker questie tusschen Generaal von Gagern en de Generaals Cochius en van der Wijck over de werken dier vesting te beslissen had. Ik had te Ambarawa een nog al groot aantal troepen uit de naburige garnizoenen doen vereenigen en daar kamperen; in de eerste plaats om daar spiegelgevechten te houden, welke ter oplossing tot de zoo even behandelde questie konden bijdragen; en in de tweede plaats om daardoor wat indruk te maken op de naburige Vorstenlanden. Bij die gelegenheden bleek mij dat de heerendiensten bij de vestingwerken voor de bevolking hoogst drukkend waren, omdat zij van verre daartoe geroepen werd en zonder dat zij voor de reis heen en weer eenige belooning ontving. Ik nam dus een maatregel tot afschaffing der heerendiensten bij de vestingwerken en voor alle welke de bevolking zouden verplichten hunne woning te verlaten. De heerendiensten in het algemeen, daaronder begrepen die voor de cultuurdiensten, hield ik in stand, om de volgende redenen: 1e. dat bij afschaffing daarvan belastingen op de bevolking zouden moeten worden gelegd, welke haar zooveel zwaarder zouden drukken dan de heerendienst, waaraan zij gewoon waren en waartoe zij allen tijd over hadden; 2e. dat de meeste, bijna alle heerendiensten redelijk goed betaald werden, zoodat de bevolking hierdoor in het bezit van gelden kwam, wat ze anders niet zou gehad hebben. Ik bezocht eenige particuliere koffijondernemingen, welke in het algemeen in slechten toestand waren, omdat de prijzen der koffij toen zoo bijzonder laag waren. Van Ambarawa begaf ik mij naar Solo. De Soesoehoenan (Keizer) voldeed mij wel; wij spraken veel en hij was bijzonder tevreden over al hetgeen tusschen ons werd beslist en overeengekomen, waaronder nog al moeijelijke punten. Van de feesten welke ik hem en hij mij gaf - ik ten huize van den Resident de GeerGa naar voetnoot1 - zal ik niet gewagen. Na een paar uitstapjes in de ommestreken te hebben gedaan, begaf ik mij naar Djokdjokarta; ook daar had ik vele en grooter moeijelijkheden, vooral ook met den Sultan en de Prinsen van zijn geslacht, te beslissen en ook feesten bij te wonen. Van Djokdjokarta ging ik naar Kadoe; ik bezocht eenige | |||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||
gouvernementskoffijtuinen; voorts de groote Hindoesche tempel te Boeroe Boedoer. Verder ging ik naar Bagelen; ik vond er weinig goede sawahs uit gebrek aan waterleidingen, dus meestal van den regen afhankelijk, en tevens te groote uitbreiding van de indigocultuur, waardoor de sawahs te zeer werden uitgeput. Ik gaf last om die cultuur te verminderen en niet meer in stand te houden daar waar de sawahs niet meer dan 30 pond per bouw opleverden. Tevens bereidde ik voor de droogmaking van een groot meer, waardoor Bagelen veel goeden vetten grond zou winnen. Ik had weder twee geschillen tusschen de generaals von Gagern en van der Wijck te beslissen; 1e. het al of niet voortzetten der werken voor de vesting Gombong. Het kwam mij onbegrijpelijk voor dat men daar eene vesting wilde stichten, wijl zij niets verdedigde en langs allerlei wegen ontgaan kon worden. Ik besliste in den geest van den Generaal von Gagern; doch bestemde het reeds afgewerkte gedeelte tot een pupilleninstituut voor kinderen (meest half-cast) van militairen, eene instelling die werkelijk èn voor de belanghebbenden èn voor het leger goede resultaten heeft gehad. 2e. Of de haven van Tjilatjap aan de Zuidkust van Java al dan niet versterkt zou worden. Na plaatselijk onderzoek en bespreking van deskundigen die ik daar had bescheiden, besloot ik die haven te versterken, daar dezelve door het daarvoor gelegen eiland en andere redenen geacht werd even onneembaar te zijn als Gibraltar. In verband met dit besluit gaf ik last dat voortaan de producten der gouvernementscultures van Bagelen en Banjoemas en van het oostelijk gedeelte van de Preangerregentschappen, welke steeds over het gebergte naar de Noordkust van Java met groote moeite en kosten vervoerd wierden, voortaan te Tjilatjap zouden worden ingescheept, en ik liet daarvoor op die plaats een groot pakhuis bouwen. Ik bezocht de residentie Banjoemas en de daar plaats hebbende cultures. Ook daar nam ik maatregelen tot het droogmaken van een meer. In de bergdistricten van Banjoemas, Bagelen, Kadoe en Pekalongan heerschte eene sterke epidemie, ten gevolge van vulkanische uitbarstingen. Ik zond last voor verschillende residentien om militaire doctoren daarheen te zenden en stelde gelden beschikbaar voor de lijdende bevolking. Vandaar begaf ik mij naar Pekalongan, doch werd daar ziek, waarschijnlijk ten gevolge van mijn verblijf in de epidemische streken. Ik moest er veertien dagen verblijven ten huize van den | |||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||
resident, waar ik vele achterstallige zaken kon afdoen. Ik vervolgde mijn reis naar de residentie Tagal, Cheribon en de Preanger-regentschappen, waar overal ook vele zaken te bezichtigen, te bespreken en te regelen waren. Eindelijk kwam ik tegen het einde van September op Buitenzorg terug en vond er enorm veel stukken, die op mijne terugkomst gewacht hadden. Vooral gaf de invoering der nieuwe wetgeving mij veel moeite en werk. Daarvoor en voor anderen belangrijke zaken, den Raad van Indie te presideren, feesten bij te wonen enz. moest ik mij dikwijls naar Batavia begeven. Zoo liep het jaar 1847 ten einde. Het volgend jaar 1848 was zeer geagiteerd en druk voor mij, vooral ten gevolge der revolutie in Frankrijk en de bewegingen in andere landen van Europa. Er bestond groote vrees dat er oorlog zou komen en Nederlandsch Indie daarin betrokken zou worden. De Heer van Alphen, Referendaris aan het Departement van Kolonien, werd naar Java gezonden om mij den last over te brengen, Java ten spoedigste in staat van verdediging te brengen. Die taak was moeijelijk voor mij, te meer daar de Generaal van der Wijck op Bali was. Ik nam tot grondslag der verdediging van Batavia het stelsel van den Generaal von Gagern, en nam tot raadsman den Kolonel Schimpff; de werken werden bevolen en redelijk spoedig uitgevoerd. Ook nam ik maatregelen om de sterkte van het leger te vermeerderen. Gelukkig kwam er geen oorlog in Europa en dus vooral niet in Indie. Maar de revolutionaire bewegingen in verschillende landen van Europa hadden toch invloed op de Europesche bevolking op Java. Men wilde in de eerste plaats: a. vrije drukpers; b. vertegenwoordiging in Nederland: c. afschaffing der akademie te DelftGa naar voetnoot1 en opvoeding van inlandsche kinderen tot ambtenaren in Indie; d. opheffing van het radicaal om ambtenaar te wordenGa naar voetnoot2. De leiders van deze beweging waren hoofdzakelijk | |||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||
Ds. van HoëvellGa naar voetnoot1, Canter VisscherGa naar voetnoot2, ArdeschGa naar voetnoot3, enz. Op den 22en Mei werd er eene vergadering beschreven in de societeitszaal de Harmonie. Ik zond er een paar vertrouwde Heeren heen om mij te komen mededeelen wat er zou besproken en verhandeld worden en ik liet eene compagnie infanterie in de nabijheid van het gebouw plaatsen, om als het te erg liep de vergadering uit elkander te jagen en zoo noodig eenigen te arresteren. Dit had ten gevolge dat velen de zaal verlieten en de vergadering liep rustig af. Na overleg met den Raad van Indie besloot ik aan de Heeren van Hoëvell, Ardesch en Canter Visscher hun ontslag uit hunne betrekkingen te geven; daar zij dit waarschijnlijk vernomen hadden vroegen zij hun ontslag en het werd hun gegeven. Ook te Soerabaya had eenige beweging plaats doch van weinig beteekenis. Door de krasse maatregelen, welke ik genomen had, herstelde de rust zich spoedig en ik achtte het noodig meer autocraat te worden dan ik vroeger was. De grondwetswijziging in Nederland had gewigtige gevolgen op de toekomst van Indie. Voortaan zouden de Staten-Generaal meer invloed op de Koloniale aangelegenheden uitoefenen. Het eerste gevolg was dat mij opgedragen werd een nieuw Regeringsreglement voor Nederlandsch-Indie te maken. Ik deed dit, doch ongelukkigerwijze werd het in Nederland in liberalen zin omgewerkt. Ik voorzag en voorspelde in mijn semi-officiele brieven de gevolgen van die grondwetswijziging en der radicale rigting in Nederland welke, helaas! maar al te zeer bewaarheid zijn geworden. De Hertog Bernard van Saxen WeimarGa naar voetnoot4 kwam in Indie als bevelhebber van het leger. Aanvankelijk vond ik het niet aangenaam een èn door zijne hooge geboorte èn door Zijne glorierijke antecedentenGa naar voetnoot5 zoo hoog geplaatst persoon onder mijne bevelen te krijgen, maar die vrees werd niet door de uitkomst bevestigd, want ik was van het begin tot het einde met hem op den best mogelijken, ik kan zeggen, op den meest | |||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||
vriendschappelijken voet, en had, daar hij zonder zijne familie was aangekomen, zeer dikwerf het genoegen en de eer dat hij bij mij op Buitenzorg kwam logeren. Die vriendschappelijke en vertrouwelijke verhouding bleef na onze terugkeer in Nederland, tot aan zijn dood, in stand. Ik nam eenige maatregelen betreffende gouvernementscultures. Tegenover de zeer verminderde indigocultuur werd die van de suiker uitgebreid. Ook de gouvernementstabakscultuur werd door mij in vele districten ingetrokken of verminderd omdat zij voor de bevolking drukkend was en omdat zij geen voordeel aan den Staat opleverde. Daarentegen werd die van de koffij uitgebreid. In overleg met den Generaal Michiels, Gouverneur van Sumatra's westkust, voerde ik daar de gouvernementskoffijcultuur in, welke inderdaad zeer goede vruchten èn voor de bevolking èn voor Nederland heeft gehad. In Maart 1849 vernam ik tot mijn groot verdriet den dood van Koning Willem II, aan wien ik zoo gehecht was en met wien ik, ook tijdens mijn verblijf in Indie nog al particuliere correspondentie onderhield. De derde Balische expeditie liep goed af; dat eiland is sedert dien tijd onder ons indirect gezag gebragt en gebleven. Onder een direct gezag wilde ik het niet brengen, vooreerst omdat er reeds meer dan genoeg onder direct gezag was, in de tweede plaats omdat de bevolking van Bali Bramansch en Boudistisch is en er dus in vele opzigten andere maatregelen en regeeringswijs noodig zouden zijn geweest dan op Java. Ongelukkig en tot mijn leedwezen werd de Generaal MichielsGa naar voetnoot1 in de laatste ontmoeting met de Balinezen door een kogel getroffen en stierf kort daarna. De dood van dien energieken en genialen man was een waar verlies voor ons. Op den 17en September begaf ik mij per stoomboot naar Bandjermasin op Borneo. Mijn hoofddoel dier reis was: le. om die residentie voor te bereiden voor het vestigen van particuliere ondernemingen; 2e. om de steenkolenmijnen te zien en die uit te breiden: 3e. om er eene beslissing te nemen over de troonopvolging van den ouden Sultan Adam. In het Bandjermasinsche werd goud en diamanten gevonden. Men meende dat ik kwam om die beide voor het Nederlandsche Gouvernement te nemen. Ik ontkende dit en zeide dat ik kwam niet om goud of diamant, maar om steenkolen en ijzer. De troons- | |||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||
opvolging was een moeijelijk vraagstuk. De oude Sultan was geheel onder den invloed eener chinesche vrouw, wier zoon hij zeer wenschte dat door mij tot zijn opvolger zou worden benoemd. Mij bleek echter spoedig dat dit zeer tegen den zin der bevolking zoude zijn, en dat deze wenschte dat de zoon van eene andere vrouw van vorstelijke geboorte voor het Sultanaat zou worden bestemd. De chinesche vrouw deed echter alles wat zij kon om mij te spreken en bragt een bak met groote diamanten mede welke zij mij aanbood, doch die ik natuurlijk weigerde aan te nemen. Ik besloot den wettigen prins tot opvolger te benoemen en bij eene officiele receptie welke ik van de vorstelijke familie had, en waarbij ik dien Prins na den Sultan den eersten rang gaf, bleek mij ten duidelijkste dat zoowel de grooten des lands als het publiek daarmede ten hoogste ingenomen was. De Sultan leefde echter nog voort tot na mijne aftreding als Gouverneur Generaal. Er was een nieuwen Resident aan den Resident Gallois opgevolgd. Deze scheen onder den indruk te zijn gekomen der chinesche vrouw; altans hij schreef aan den Gouverneur Generaal Duijmaer van Twist, dat de door mij genomen beschikking over de troonsopvolging naar zijn oordeel verkeerd was en dat hij meende dat de chinesche afstammeling daar beter voor geschikt en meer aan Nederland gehecht was. De Heer Duijmaer van Twist, die altijd gaarne tegen mijne handelingen en beschikkingen in handelde, vereenigde zich met dit voorstel. Eenigen tijd daarna stierf de Sultan en de chinees werd als zijn opvolger geproclameerd. Dienzelfden dag brak er een oproer uit van zeer ernstigen aard, en waarvan het gevolg was een strijd van zes jaren over een groot deel van Borneo en de annexatie van het landgebied van den Sultan van Martapoera, 't geen ten gevolge heeft dat het ons veel, zeer veel geld heeft gekost en nog blijft kosten en dat de geest welke vroeger daar zeer goed was, thans in gelijke mate slecht is. Ik begaf mij naar Martapoera, de zetel van den Sultan, om hem en zijne familie daar een tegenbezoek te brengen; voorts naar Pengaron om de nieuwe steenkolenmijnen te bezichtigen. Van daar keerde ik naar Bandjermasin en stoomde over de Barito (eene rivier van het gehalte als den Rijn) en de Dayak naar Poeloe Petak, waar zendelingsscholen waren op welke zich vele Dayaksche kinderen bevonden, doch welke scholen tijdens den opstand door de zendelingen zijn verlaten geworden. Van daar vertrok ik naar Celebes en kwam den 5en Ok- | |||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||
tober te Makassar aan. Vele inlandsche vorsten kwamen mij daar bezoeken, als die van GoahGa naar voetnoot1, Tello, Saurabone, Barroe en BimaGa naar voetnoot2. Ik had er vele zaken te regelen en deed eene tournée in het binnenland. Den 20en October kwam ik te Soerabaya. Ik bezocht er de nieuw aangelegde havenwerken, het natte en het drooge dok, den constructiewinkel enz. Mijn voornemen was naar Madura te gaan en daar de Vorsten van dat eiland te bezoeken; daaraan echter kon ik geen gevolg geven omdat ik te Soerabaya waarschijnlijk door groote vermoeienis en sterke hitte, ziek, zeer ziek werd. Ik logeerde in het residentiehuis, in dezelfde kamer en denkelijk in hetzelfde ledikant waar mijn voorganger, de Gouverneur Generaal MerkusGa naar voetnoot3 overleden was. De doctoren meenden dat ik stervende was. Ik had echter dat gevoel niet. Nu zag ik den Resident de PerezGa naar voetnoot4 en den Secretaris Hazebroek in mijne kamer, en hoorde den eerste tegen den laatste zeggen, op zachten toon: ‘wij mogen wel denken aan het ceremonieel van de begrafenis’. De Secretaris antwoordde: ‘wij hebben het immers van den anderen’. ‘Ja maar’, zeide de Resident, ‘hier moet een krul meer bij, deze is Minister van Staat’. ‘Welnu’, zeide de Secretaris, ‘geef hem dan drie kanonschoten meer’. Ik hield mij alsof ik die dialogie niet gehoord had; doch toen drie maanden later de Heer de Perez bij mij op Buitenzorg kwam en mij voorstellen deed, vroeg hij mij hoe ik er over dacht. Ik antwoordde dat ik er mij wel mede kon vereenigen doch voegde er bij: ‘maar er moet een krul meer bij’. Het gezigt van den Heer de Perez werd vuurrood. Ik vernam te Soerabaya dat de Schout bij Nacht van den Bosch weder zou aftreden als Minister van Kolonien en door den Heer PahudGa naar voetnoot5 zou vervangen worden. In 1848 was J.C. Baud afgetreden, nà hem trad op de Vice-Admiraal Rijk, na dezen G.L. Baud, na dezen van den Bosch en nu Pahud. Deze gedurige afwisseling van Ministers scheen mij zeer nadeelig voor een regelmatig en vast koloniaal bestuur en was mij zeer onaangenaam, te meer daar mij in toeneemende mate bleek dat de grondwet van 1848 zeer nadeelig op het Koloniaal | |||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||
bestuur zou werken en de ultra-liberale en Europesche denkbeelden meer en meer op Indie zouden worden toegepast. Ik leverde daarom een request aan den Koning in, om met het einde van mijn vijfjarigen dienst, dat was met ultimo September 1850 als Gouverneur Generaal ontslagen te worden. Den 25 November 1849 keerde ik per stoomboot naar Batavia terug en kwam daar den 27en dier maand aan. Gedurende mijn verblijf te Soerabaya was in de districten Demak en Grobogan ziekte en hongersnood uitgebroken ten gevolge van mislukten oogst; die mislukking was toe te schrijven: 1e. aan insecten, die duizende velden geheel verwoest hadden; en 2e. aan gebrek aan kanalen tot irrigatie bij droogte en tot afleiding bij te grooten overvloed van water omdat die districten grootendeels uit onder het bestuur van DaendelsGa naar voetnoot1 droog gemaakte meeren bestaande, die afleiding behoefden. Ik had reeds vroeger tot het aanleggen dier werken last gegeven, doch de uitvoering daarvan was door verschillende oorzaken vertraagd geworden. Ik had ook reeds vroeger, toen ik te Ambarawa was, de bevolking van Demak en Grobogan van de heerendiensten voor de vestingwerken ontslagen en had evenzeer de voor die bevolking schadelijke tabakscultuur zooveel mogelijk ingetrokken, zoodat er slechts twee contracten waren in stand geblevenGa naar voetnoot2. In 1850 was mijn voornemen Sumatra te bezoeken, doch uithoofde van de steeds toenemende werkzaamheden en zeer moeijelijke zaken moest ik dat plan opgeven en mij bepalen tot eene reis door de residentie Bantam, waar een opstand van geene groote beteekenis geweest was en waar ik na persoonlijk onderzoek in loco over een tal van questien en voorstellen te beschikken had. Ik bezocht ook dat gedeelte van de Preangerregentschappen, welke ik nog niet had gezien. Meer en meer was mij gebleken dat de Bazarpacht drukkend was voor de bevolking. Ik nam een maatregel om die te verligten, door: 1e. de pacht af te schaffen voor paddi en rijst; en 2e. voor den doorvoer door elke gemeente. Aan het opperbestuur deed ik voorstellen om die pacht geheel af te schaffen. Dit | |||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||
geschiedde echter niet onder mijn bestuur, maar onder dat van mijn opvolger Duymaer van TwistGa naar voetnoot1. Ik gaf mijne ondersteuning tot de oprigting van eene middelbare school voor jonge europeanen, teneinde zij niet al te jong en al te vroeg naar Europa zouden behoeven te worden gezondenGa naar voetnoot2. Ik vermeerderde aanmerkelijk het getal van afscheeppakhuizen tot verscheping der gouvernementsproducten, waardoor de heerendiensten tot het vervoer uit de binnenlanden aanmerkelijk konden worden verminderd. Ik organiseerde een geregelde stoomvaartdienst tusschen Batavia en de Buitenbezittingen, daar de zeilschepen door de maanden lang waaijende Oosten- en dan weder een half jaar lang waaijende westenwinden, die gemeenschap niet regelmatig konden onderhouden. Hierdoor werd onze Indische archipel meer tot een geheel gebragt. De Schout bij Nacht van den Bosch, die bij mijne aankomst in Indie het bevel over de marine in Indie had, later eenige maanden Minister van Kolonien was, kwam nu weder als bevelhebber van de marine in Indie terug met den rang van Vice-Admiraal. Hij werd echter spoedig ziek en stierf. Ik was bij zijne begrafenis tegenwoordig. Tengevolge van mijn herhaald verzoek om ontslag was de Heer BruceGa naar voetnoot3, vroeger lid der Kamer, later Commissaris des Konings in Overijssel op mijn voorstel tot mijn opvolger benoemd; hij had die benoeming aangenomen, doch stierf nog voor zijne uitreis aan het Nieuwe Diep aan boord van het schip dat hem naar Indie moest overvoeren. Toen werd tot Gouverneur Generaal benoemd de Heer Duymaer van Twist, wiens naam in de geschiedenis van Nederland zal opgenomen worden als de eerste bederver van Indie, dat hij nooit begrepen heeft, en waar hij de vrije drukpers en allerlei verkeerde denkbeelden invoerde. Hij kwam in Mei 1851 te Batavia aan en op den 21en dier maand gaf ik hem het bestuur over. Ik kon echter niet terstond vertrekken omdat mijne (tweede) vrouwGa naar voetnoot4 in | |||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||
hoogen staat van zwangerschap was en in Junij moest bevallen. Dit gebeurde, maar het kind stierf en eenigen tijd daarna (den 14 Augustus) de goede moeder ook. Nu veranderde ik van plan om over zee naar Nederland terug te keeren en besloot over Britsch Indie te gaan, teneinde de administratie van die zoo uitgestrekte kolonie te leeren kennen en met de onze te vergelijken, om vervolgens mijne reis over Egypte te vervolgen. Eerst in September 1851 kon ik Java verlaten en vertrok den 27en dier maand, dus juist zes jaren na mijne aankomst, met Zr. Ms. Stoomschip de Ardjoeno. De reden waarom ik pas op dien datum kon vertrekken was dat de Ardjoeno troepen naar Palembang had moeten brengen en op de terugreis een belangrijk stuk van de machine gebroken was en dat tot het herstellen daarvan 2 à 3 weken noodig waren. Ik logeerde de laatste dagen van mijn verblijf te Batavia bij den Heer Duymaer van Twist, die wel beleefd was, doch mij nimmer over zaken sprak. Den 23 September gaf hij een groot diner ter mijner eere en daarna eene receptie, welke zeer talrijk bezocht was. De Heer van Twist bragt mij bij mijn vertrek naar de boot waar eene zeer talrijke menigte autoriteiten, ambtenaren, officieren, kooplieden en voorname ingezetenen vereenigd waren om mij vaarwel te zeggen. De Hertog van Saxen Weimar en vele anderen, in zes sloepen, bragten mij aan boord van de Ardjoeno. Van inlandsche Vorsten, Regenten, van Residenten en vele andere had ik ook een tal van afscheidsbrieven vóór mijn vertrek ontvangen. Nu verliet ik de reede van Batavia in den nacht van den 27en September. Den 29en September des morgens ten 7½ ure kwam ik te Muntok, de hoofdplaats van Banka. Ik stapte aan wal en werd met de grootste statie ontvangen, er had eene zeer plegtige intogt plaats. Na gedejeuneerd te hebben bij den Resident Schaap, bij wien ik ook logeerde, ging ik Muntok en de environs bezigtigen; ten 7 ure was er een groot diner, waarop ook eenige inlandsche en chinesche hoofden tegenwoordig waren. Den volgenden ochtend ten 6 ure begaf ik mij weder naar boord, - er was dezelfde stoet om mij uitgeleide te doen, muzijk, vuurwerk enz. Ten 7½ ure werd het anker geligt. Den 1en October arriveerde ik te Riouw. Het gezigt op die plaats met het fort Kroonprins, 't welk de negorij domineert en met het vlak daartegenoverliggend eiland Mars, waar de onderkoningGa naar voetnoot1 resideert, is zeer pittoresk. De Resident de Lanoy | |||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||
kwam aan boord; ik debarkeerde, weder optogt in staatsie en alles op de been. Ik bezocht het fort en het eiland Mars, 's middags diner bij den Resident, 's avonds Chinesche- en Maleische spelen. Ik sliep ten huize van den Resident en verliet den volgenden ochtend ten 6 ure Riouw en Nederlandsch Indie. Na vier uren stoomen kregen wij Singapore in het gezigt, de haven vol schepen. Toen het anker gevallen was kwam eene deputatie aan boord, de resident en nog twee Heeren. Aan wal gekomen vond ik den Gouverneur Butterworth, een deftig en zeer aangenaam man. Het garnizoen was onder de wapenen en ik werd met dezelfde honneurs ontvangen als Lord DalhousieGa naar voetnoot1, de Gouverneur Generaal van Britsch Indie, toen deze, twee jaar vroeger, Singapore bezocht. De Heer Butterworth had mij reeds per brief, dien ik te Batavia ontving, te logeren verzocht. Ik nam dit aan; wij begaven ons naar zijn hotel; ik maakte kennis met Mevrouw Butterworth, eene zeer aangename en gedistingueerde dame. Wij reden van 5 tot 6½ ure om Singapore en de environs te zien, toen diner, waarbij de fransche Consul Gaulier tegenwoordig was. Den volgenden dag ontving ik een groot aantal visites van de autoriteiten en chefs van handelshuizen. Ik bezocht met den Gouverneur de gevangenissen en hospitalen, den chineschen tempel; 's avonds groot diner. Den 4en October bragt ik eenige contravisites en bezocht nog verschillende instellingen, chinesche winkels, enz. Den 5en October 's ochtends ten 6½ ure weder naar boord; alles in staatsie en de troepen waren weder op de been. Den 7en October arriveerde ik aan het eiland Poeloe Pinang; wij ankerden voor de stad Georgetown, eene vrijhaven, welke aanvankelijk veel afbreuk deed aan den haven van Malakka, doch nu in vergelijking van Singapore niets meer beteekent. Georgetown heeft 38000 inwoners, meest maleijers en chinezen, weinig Europeanen. Wij logeerden bij den Resident Blumdell; den 8en October 's morgens reden wij te paard naar den top van een berg, 2600 voeten hoog, van waar men een prachtig uitzigt heeft over het eiland, over de straat die het van het schiereiland afsnijdt, van den vasten wal en eene bergketen aldaar; eene landstreek 60 Engelsche mijlen lang en zes breed, welke Engeland van den Radja van GuidaGa naar voetnoot2 heeft gekocht en waar | |||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||
eenige particuliere rijst- en suikerondernemingen van particuliere ondernemers zijn. Het scheen echter niet dat zij in bloei waren, want van de zeven suikerondernemingen stonden er drie te koop. Op den top van den berg bevindt zich eene Gouvernementsbungalow (villa) voor den Gouverneur der Straitetablisments, die zijn zetel heeft te Singapore, en ook een fraai huis van den ricordorGa naar voetnoot1, oppersten regter in de Straitsetablisments, zoomede een groot convalescentenhuis waar velen, die in Britsch Indie of te Singapore ziek zijn geweest, eenigen tijd kwamen doorbrengen. Den volgenden dag bezigtigde ik de zeer groote gevangenissen, waarheen alle veroordeelden in Britsch Indie worden gezonden, en die uitmuntend ingerigt zijn, zoomede eene zeer goede school waar zoowel Engelsche als Maleische en Chinezen kinderen in groot getal aanwezig waren; eindelijk een Roomsch Katholiek seminarie van fransche jesuiten of zendelingen waar een 160 tal jonge Cochin-chinezen vereenigd waren, welke later weer naar hunne landen teruggezonden worden om daar het christendom te verkondigen. Ik sprak lang en niet onaangenaam met de paters. 's Avonds nog een afscheid-dineetje bij den resident en den volgenden ochtend 10 October weer aan boord van de Ardjoeno om naar Calcutta te stoomen. Ik kwam daar den 19en October aan. Eene stad van circa 700.000 inwoners; het gedeelte door Engelschen bewoond is zeer fraai en versierd met een tal van prachtige gebouwen en instellingen; het gedeelte door de inlanders bewoond heet de zwarte stad en bestaat hoofdzakelijk uit kleine ellendige huisjes of hutten, meest van hout, maar ook hier en daar uit prachtige groote huizen, door de inlandsche baboesGa naar voetnoot2 of schatrijken, bankiers, woekeraars bewoond. Mijne landing geschiedde weder met zekere statie; er waren troepen onder de wapenen. De Commandant Kolonel Warren, en den meest beroemden tijgerschieter van Britsch Indie (die er gedurende zijn dertigjarig verblijf in Indie meer dan 400 had neergeschoten), en een adjudant van den Gouverneur Generaal ontvingen mij. Ik vernam dat de Gouverneur Generaal Lord Dalhousie niet te Calcutta maar te Simba wasGa naar voetnoot3. Deze had | |||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||
echter in het eerste hôtel een goed appartement voor mij laten bestellen, waar ik voor zijne rekening logeerde, en twee zijner rijtuigen ter mijner beschikking gesteld. Kort na mijne aankomst begaf ik mij naar den deputy-Gouverneur, den stokouden en afgeleefden Generaal Sir John Lutten Littler. Ik ontving tal van bezoeken; ik noem slechts de leden van den Raad van Britsch Indie Lowis, Sir Frederic CurrieGa naar voetnoot1 en Sir Lawrence PeelGa naar voetnoot2, neef van Sir Robert Peel; de Generaal GilbertGa naar voetnoot3, de algemeene Secretaris F.J. Hallidey met wien ik zeer lieerde en die mij omtrent het bestuur en de toestanden van Britsch Indie in alle opzigten inwijdde; de Gouvernements Secretaris van Bengalen enz. Ik bragt bij bovenvermelden de bezoeken terug. Ik dineerde bij Sir Lutten Littler, bij den Bisschop, enz. Ik bezocht alle schoone gebouwen en groote inrigtingen: 1e. het paleis van den Gouverneur Generaal; 2e. de standbeelden der vorige Gouverneurs Generaal Warren HastingsGa naar voetnoot4, Lord AucklandGa naar voetnoot5 en Lord William BentinckGa naar voetnoot6, Lord WillisburyGa naar voetnoot7 en eene hooge kolom ter eere van den Generaal OchterleyGa naar voetnoot8. Alle deze monumenten zijn op particuliere kosten daargesteld; 3e. het normeric hospitaal, waar ik zware operatien zag verrigten aan gemagnetiseerde personen, die er niets van gevoelden of merkten; 4e. het medical college voor jonge inlanders, die er ten getale van minstens 400 aanwezig waren; 5e. het hindoe college; 6e. het Calcutta madrassaGa naar voetnoot9; 7e. Dr. Duff's school, waar 1500 leerlingen waren; 8e. La Martinière, een gesticht waar een groot aantal Engelsche en half-cast jongens opgevoed werd en een ander voor meisjes; 8e. de munt; 9e. de beurs; 10e. het oude fort WilliamGa naar voetnoot10 met de bekende blackhole;Ga naar voetnoot11 11e. het entrepôt; 12e. de botanische tuin. Ik maakte, vergezeld door twee adjudanten van den Gou- | |||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||
verneur Generaal, een uitstap naar BarreporaGa naar voetnoot1, een buitenverblijf van den Gouverneur Generaal met een heerlijk park en colessale menagerien langs de Hoogly; waar Sir John Littler zich toen bevond en waar ik vier dagen doorbragt. Langs de rivier die wij opstoomden overal ghantsGa naar voetnoot2 of tropheen met ornamenten en Hindoetempels. Van Barrepora, vroeger eene Deensche bezitting, ook chinsaraGa naar voetnoot3, tot 1824 eene Nederlandsche bezitting en chandermagoveGa naar voetnoot4, toen nog een kleine fransche bezitting. Te Calcutta teruggekeerd nam ik het besluit om niet, zooals mijn eerste plan was, vandaar per stoomboot via Ceylon naar Suez te varen, maar om Britsch Indie door te reizen tot Bombay en vandaar tot Suez. Ik had grooten lust het binnenland van Britsch Indie te leeren kennen en had weinig lust om te midden van den winter in Nederland terug te keeren. Ik werd er door den Generaal Sir John Littler zeer toe aangemoedigd en deze schreef aan al de voornaamste autoriteiten op mijne reisroute om mij te introduceren en alles te doen wat in hun vermogen was om mijne reis te bevorderen en te veraangenamen. De Heer Schönman was ongesteld en kon de reis niet medemaken; hij bleef eenigen tijd bij eenen landsgenoot, een Duitscher, logeren en keerde per mailboot terug. Ik kocht twee kleine rijtuigen voor één paard, tevens ingerigt voor bed, een voor mij, het andere voor mijn zoon Henri en voor mijnen Adjudant Vertholen, en nam een inlandschen reisknecht. Ik vertrok den 8en November per stoomboot de Hoogly op naar chandermagoveGa naar voetnoot4, waar wij de rijtuigen vonden met den reisbediende. Wij vervolgden de reis naar BardwaGa naar voetnoot5, waar wij den 9en aankwamen. Wij logeerden bij den Collecteur E. Drumond. Ik bragt een bezoek bij den Radja van Burudwan, den grootsten ZeminderGa naar voetnoot6 van Bengalen in zijn allerluxieus paleis. Die man wordt geacht de rijkste van Britsch Indie te zijn. Aanstootelijk als men daarnaast ziet de diepe armoede der | |||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||
ryots of boerenstand. Ik kon niet gelooven dat Lord CornwallisGa naar voetnoot1 wijs gehandeld heeft met het invoeren of bevestigen waar het bestond van het stelsel der ZemindarsGa naar voetnoot2. Men zeide mij dat de Radja van Burdwan f. 5.200.000 ontvangt, en slechts f. 3.200.000 aan den Staat behoeft te geven zoodat er f. 2.000.000 voor hem en zijne zeven onderzemindars overblijven. Wij dineerden bij Drumond met den Commissionair en zijne vrouw, den docter en zijne vrouw, den magistraat en den Kapitein der genie belast met de wegen en publieke werken. Na het diner vertrok ik. Wij reden dien nacht en den volgenden dag door, veelal stapvoets. Den tweeden nacht brak een wiel van mijn rijtuigje. Gelukkig was er, in het naburig Gyra een bungalo, waar ik twee dagen doorbragt omdat de naaste smid verre vandaar verwijderd woonde. Ik bragt dien tijd door met jagen en lezen. Eerst den 15en kon ik de reis doorzetten naar Benares. Onderweg ontmoetten wij een regiment infanterie met een grooten nasleep olifanten, kameelen, ossen, enz. Ook eene caravaan van 45 kameelen (drommedarissen). Den 18en arriveerden wij aan de Ganges tegenover Benares. Een overheerlijk gezigt op die stad, alle die Hindoesche en Mohammedaansche tempels en al die huizen of hotels van al de Indische Vorsten en Prinsen die hier in de heilige stad hun pied à terre hebben om er hunne devotien te komen doen. Er zijn altijd zeer veel inlandsche pelgrims voor dit doel te Benares, gewoonlijk niet minder dan 50.000. Ik had eene aanbeveling aan den CommissionairGa naar voetnoot3 Lowter, doch deze was absent. Ik logeerde bij den Gouverneur Generaals agent, den Majoor Stewart. Op het diner was een inlandsche radja. Ik bezocht vele merkwaardigheden, onder anderen het Sanscrit-Engelsch college. De straten zijn zoo nauw dat er slechts in een enkele een rijtuig of een olifant kan passeren. Wij werden gedragen in zilveren draagstoelen van den Radja. Ik in een tijger, Henri in een hert, Vertholen in een paard, de Heer Kittoe, die ons begeleidde, in een beer. Wij bezigtigden de heilige tempel der Hindoe's, waar anders geene vreemdelingen worden toegelaten. De PunditsGa naar voetnoot4 van het hoogste karakter offerden daar. Ik zag de heilige bron van wijsheid en geluk. | |||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||
Naast de Hindoesche tempel een mahomedaansche tempel, op de plaats waar vroeger eene andere Hindoetempel had gestaan, doch door Keizer Among SateGa naar voetnoot1 verwoest. Ik zag al de ghants met pagodes; ook eene massa van zoogenaamde heilige ossen. Ik maakte een tournée in den omtrek. Op vier uren afstand van Benares zag ik zeer vele Hindoesche oudheden. Dagelijks was er een diner voor mij en een bal ter mijner eere. Den 20en November 's avonds verliet ik Benares, en kwam den volgenden dag te Allahabad. Ik bezigtigde daar den tuin van den Sultan Gohan met de zich daarin bevindende tempels en tomben; ook het groote fort bij de zamenvloeing van de Ganges en de Jumona, door AuckbirGa naar voetnoot2 aangelegd; men ziet er nog het paleis waar hij zich dikwerf ophield en de vele Mogolsche gebouwen. Den 22 November vertrok ik naar CawnporeGa naar voetnoot3, waar wij den 23en des avonds aankwamen. Cawnpore is een groot kamp met een sterk garnizoen. Ik woonde er eene groote parade bij. 's Middags op het diner van den Judge Harvy waren een groot aantal hoofdofficieren met hunne dames. Den volgenden ochtend vertrok ik naar LucknonGa naar voetnoot4, de hoofdstad (bevolkt met 150.000 zielen) van het toen nog bestaande Koningrijk Oude, bevolkt met 8.000.000 zielen en logeerde bij den resident, Kolonel Steeman. Ik bezocht er alle groote en schoone gebouwen en ook de Koning van Oude en de Koningin, die allerknapst was en in de latere revolutieGa naar voetnoot5 tegen het Engelsche bewind aan het hoofd der troepen stond, doch toen zij overwonnen werd, zich zelve van kant maakte. Zij gaf mij haar portrait, dat nog in mijne benedenzijkamer hangtGa naar voetnoot6. Na 3½ dag te Lucknon te hebben doorgebragt, keerde ik terug naar Cawnpore en reisde verder over Mympora naar Agra, alwaar ik op 1 December aankwam, nadat ik daags te voren nabij Canoga de overblijfselen eener zeer groote oude Hindoesche stad had bezigtigd. De Luitenant Generaal Tornson was afwezig, maar bij aankomst te Agra werd mij een brief van hem ter hand gesteld, waarbij hij mij zijn hotel als logies aanbood. Ik maakte er gebruik van. Dr. John Murrey | |||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||
was door hem belast mij de honneurs te doen. Er zijn te Agra overheerlijke monumenten, vooral in Tay MahalGa naar voetnoot1, geheel van gebeeldhouwd marmer. Er is ook een college, waar Engelsch, Sanscrit, Persisch, Arabisch, Hindoesch en Oudr of Hindostan wordt onderwezen. Ik leerde er vele hoofdambtenaren en hoofdofficieren kennen; en de vijf dagen welke ik er doorbragt, werden mij dagelijks diners gegeven. Den 6en December vertrok ik naar Tittepora en logeerde daar in de zoo uitnemend pittoresque oudheden. Den 8en December naar BhurtporeGa naar voetnoot2 met Sir Alex. Low. De radja kwam ons tegemoet en wij logeerden bij hem, wij zagen 18 olifanten, zijne kameelen en fraaije paarden. 's Avonds een toer per olifant door de stad gereden, daarna zagen wij de bajaderenGa naar voetnoot3 van den radja dansen. Den volgenden dag tijgerjagt, allen op olifanten en een groote stoet menschen te paard en op kameelen om de tijgers op te jagen; den 10en per olifant naar de jungle op de jagt van herten en zwijnen; na het diner weder de dansmeiden. Den 11en via Dieg naar MuttraGa naar voetnoot4 en aldaar gelogeerd bij den collector Alexander. Den volgenden dag de stad en de omgevingen gezien en een op 8 mijlen afstand enorm grooten ouden Hindoetempel en eenen nieuw gebouwden door een inlandsch bankier. 's Avonds vertrokken naar AllegheadGa naar voetnoot5, waar wij den volgenden ochtend ten 8 ure aankwamen; na daar gelogeerd te hebben, de reis voortgezet naar Delhi, waar wij logeerden ten huize van Sir Thomas Mitcalff, Commissionair en Goeverneur Generaals agent, die echter niet tegenwoordig, maar op tournée was; maar zijne dochter was daar en een neef (kapitein) en diens vrouw. Ik bleef er drie dagen en zag er alle merkwaardigheden; er waren ook weverijen van Indische shales. Te Delhi woont de naam-Keizer; de toen nog levende was 79 jaar oud en half simpel; een groot getal Prinsen van dat oude Keizerlijke Huis woont in het enorme groote paleis. Zij genoten van de Engelsche Compagnie eene toelage van honderdduizend ropijen 's maands, allen te zamen. Den 18en December vertrok ik naar Meerut en van daar naar | |||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||
RayporeGa naar voetnoot1 en Kerry naar het Himelayagebergte en bleef daar twee dagen. Ik zag er bergen van 21000 en 23000 voeten hoog en ook de bronnen van de Ganges. Te Delhi had ik een brief van Lord Dalhousie ontvangen om hem een bezoek te brengen in het campement bij Tattyghur. Ik voldeed daar aan en kwam er den 25en December aan. Wij logeerden bij den Gouverneur Generaal in zeer schoone tenten. Ik bleef er drie dagen. Lord Dalhousie voldeed mij bijzonder. Ik sprak zeer veel met hem over Britsch en over Nederlandsch Indie, over de gebeurtenissen van 1848 enz. Er werden groote manoeuvres door het legercorps gemaakt, die wij - Lord en Lady Dalhousie en ik - te paard bijwoonden. Dagelijks groote diners. Er waren ook drie Inlandsche Vorsten. Den 28en verliet ik het camp en nam afscheid van Lord en Lady Dalhousie. Bij mijn aankomst en vertrek 17 kanonschoten ter mijner eere. Den volgenden ochtend ten 9 ure kwam ik weder te Agra aan en bleef er nog drie dagen om schikkingen te maken voor de reis door de binnenlanden naar Bombay; eene reis welke nagenoeg eene maand moest duren. Den 31 December verliet ik Agra met 4 palanquinsGa naar voetnoot2 en 32 dragers, die mij tot Bombay moesten brengen, want rijwegen waren er niet en ook nog geene spoorwegen; het vertrek was elken avond ten 4 ure; ten 12 ure des nachts een uur rusten; dan weder den weg vervolgd tot 6 à 7 ure 's ochtends; dan ontbeten, daarna wat gejaagd, meestal op wilde paauwen om wat goeds te eten te hebben; dan uitgeslapen; ten 3 ure middageten en ten 4 ure weder op reis. Den 12 Januarij arriveerden wij te Indore, de hoofdplaats van het inlandsche Rijkje HolkerGa naar voetnoot3. Daar is gevestigd een Engelsch Resident (Hamilton) om toezigt te houden op verschillende inlandsche vorsten en te zorgen dat van de kisten opium - in die rijkjes vervaardigd - bij aankomst op Engelsch gebied 400 Ropijen per kist werden voldaan. Daar er ± 20.000 kisten worden ingevoerd, brengt dit voor de schatkist niet minder dan 8 millioen ropijen op. De Resident Hamilton was en tournée; wij logeerden echter ten zijnen huize; de honneurs werden ons gedaan door zijn adsistent Anson en diens vrouw. Ik bezigtigde Indore; het paleis van den Vorst is hoogst merkwaardig. | |||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||
Den 14en Januarij vertrokken wij van daar naar MowGa naar voetnoot1, waar het Engelsche gebied weder begint en waar een campement is gevestigd. 's Avonds werd de reis doorgezet en eindelijk arriveerden wij den 27en Januarijk 1852 te Bombay, eene stad van ± 500.000 inwoners, hoofdzakelijk bestaande uit 1/3 Hindoes, 1/3 Musulmannen en 1/3 Perzen. Ik bezocht er de voornaamste gestichten en vooral den onderaardschen Braminschen tempel van Elephante op het in de haven van Bombay gelegen eilandje. Ik dineerde bij Lord Falckland, den Gouverneur, die met eene onechte dochter van Koning Willem IV gehuwd was. Uit Bombay verzond ik een lang en uitvoerig rapport aan mijn opvolger den Heer Duymaer van Twist over het bestuur en de administratie van Britsch Indie. Ik had af te rekenen met de palanquin-dragers en scheepte mij den 3 Februarij in op het stoomschip Victoria om mij naar Suez te begeven; den 11en kwamen wij te Aden, oostelijk van de straat Babelmandel gelegen; eene stad van 20.000 zielen, gelegen op eene uitgebreide krater; er was nog al een sterk garnizoen. Wij moesten er ons een dag ophouden om steenkolen in te nemen en als dit geschiedt is het niet zeer aangenaam aan boord en stoomden de Roode Zee in. Den 19en Februarij kwamen wij te Suez. Een adjudant van den Onder-koning van Egypte stond er mij te wachten met twee rijtuigen van den Onderkoning en paarden op elk station om ons naar Caïro te brengen. Er was toen nog geen spoorweg. Te Caïro logeerde ik in een klein paleis van den Onderkoning, bestemd voor Europesche reizigers van rang. Ik had eene zeer goede kamer, zeer goede bediening en zeer goed eten. Ik ontving te Caïro bezoek van onzen Consul Generaal in Egypte, de Heer Ruyssenaers, die te dien einde van Alexandrie naar Caïro was gekomen. Ik zag al wat er te Caïro merkwaardigs te zien was en ging de Pyramiden zien en die gedeeltelijk beklimmen. De Onderkoning had een stoomjagt ter mijner beschikking gesteld; ik voer er een gedeelte van den Nijl mee op, en daarna den Nijl af tot Alexandrie, waar ik anderhalven dag bleef en een bal bijwoonde ten huize van den Heer Ruyssenaers ter mijner eere. Te Alexandrie scheepte ik mij in naar Triest, waar wij den 3en Maart aankwamen. Ik bleef er een dag stil en begaf mij toen naar Venetie, waar ik vier dagen vertoefde om er alle merk- | |||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||
waardigheden te bezigtigen. Ik teeken die hier niet aan omdat ze meer en beter bekend zijn dan die van Britsch Indie. Van Venetie keerde ik naar Triest terug en begaf mij vandaar per post (er was nog geen spoorweg) naar Weenen met het doel om er slechts zeer kort te blijven. Aanvankelijk echter was ik door groote vermoeijenissen wat onwel, zoodat ik er langer moest blijven, en wel zeer veel langer dan ik gedacht had, omdat ik op een diner bij Onzen Gezant, den Baron van Heeckeren de kennis maakte met den eersten Minister, den Prins van SchwartzenbergGa naar voetnoot1, die mij in hooge mate sympathiek was. Toen hij hoorde dat ik Minister van Financien in Nederland was geweest, raadpleegde hij mij over vele financiele en ook monetaire questien, Oostenrijk betreffende; ik leverde er eene memorie over in, die hij mij zeide te zullen volgen; dit echter kon hij niet doen, want nog, terwijl ik in Weenen was, stierf hij aan eene beroerte, daags nadat ik, alleen met hem en zijne zuster, bij hem gedineerd had. Ik was ook bij den Keizer van Oostenrijk geweest, had bij Z.M. gedineerd en was op een bal geweest. Van Weenen vertrok ik naar Praag, van Praag naar Dresden, waar ik twee dagen bleef om oude kennissen te bezoeken en schoone kabinetten weder te bezigtigen. Van Dresden reisde ik in eens door naar den Haag waar ik in het begin van de maand April aankwam. Ik had het geluk mijne kinderen in goeden welstand terug te zien, zoo ook mijn broeder en mijne zuster, behalve mijne zuster s'JacobGa naar voetnoot2, die tijdens mijn verblijf in Indie overleden was. De Koning ontving mij op zeer hartelijke en vleijende wijze en daar ik reeds Grootkruis van den Nederlandschen Leeuw was, gaf hij mij het Grootkruis van den Eikenkroon. Behalve die onderscheiding bood Zijne Majesteit mij het Gezantschap te Parijs aan, daar de Baron Fagel zijn ontslag had gevraagd. Ik had er veel lust in, daar ik er in 1840 een tractaat had gesloten, er vrienden en vele kennissen had en ook wel begreep dat na de veranderde grondwet in 1848 en de bemoeijingen der Kamer met de Indische toestanden, ik in Holland niet veel rust of genoegen zou hebben. Desniettemin weigerde ik 's Konings aanbod, omdat ik begreep dat het belang mijner kinderen dit medebragt; ze mede te nemen naar Parijs kon niet, want hunne op- | |||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||
voeding en loopbaan zou verbroken zijn; ze in Holland achterlaten, zou gevaarlijk zijn geweest. Ik bleef dus in Nederland, nam een goed huis en vereenigde daar mijne kinderen. In Augustus 1852 begaf ik mij naar Londen om daar de tentoonstelling te zien; vandaar naar Parijs, waar ik kennis maakte met den Minister van Buitenlandsche Zaken Drouyn de LhuysGa naar voetnoot1, met wien ik sedert zeer gelieerd ben gebleven. Ik werd ook voorgesteld aan Napoleon III. Sedert kwam ik nimmer te Parijs of ik zag en sprak hem, 't zij op een feest, 't zij dat hij mij liet roepen. Nu en dan heeft hij mij geconsulteerd, 't zij over financiele of koloniale punten. Sedert mijne terugkomst in mijn vaderland had ik de eer zeer dikwijls bij de Koningin-moeder genoodigd te worden en bijzonder in Haar vertrouwen te staan. Zij raadpleegde mij nu en dan en ik voldeed daaraan met de meeste opregtheid. Zij stierf 1 Maart 1865. Korten tijd na mijne terugkomst werd mij door het Kiesdistrict Alkmaar-Zaandam de candidatuur voor het lidmaatschap der Tweede Kamer aangeboden. Ik had er weinig lust in, doch begreep dat het mijn pligt was, als namelijk de Koning het verlangde, vooral ten einde voor de Indische toestanden en het finantiewezen te zorgen. Ik rigtte mij tot Zijne Majesteit, die mij ten antwoord gaf dat hij het zeer wenschte; ik nam gevolgelijk de candidatuur aan en werd met groote meerderheid gekozen. Wat ik in de Kamer gezegd en gedaan heb, zal ik hier niet opteekenen. Het Bijblad geeft dit alles in detail op. Ik bleef lid der Tweede Kamer tot 1857 toen ik mijn ontslag als zoodanig nam omdat ik mij met de rigting van het toenmalig Ministerie niet konde vereenigen en het toch niet wilde bestrijden. In Mei 1853 benoemde de Koning mij tot zijn Commissaris bij de Nederlandsche Handelmaatschappij, ter vervanging van den Heer CannemanGa naar voetnoot2. Ik bleef die betrekking bekleeden totdat ik in 1858 Minister van Kolonien werd. Ik had nog al eens moeijelijkheden met de Directie, en heb de overtuiging in vele zaken die Maatschappij betreffende nog al verbeteringen te hebben gebragt. In November 1853 werd ik door den Minister | |||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||
van Kolonien officieel uitgenoodigd eene Commissie te presideren tot de bevrijding der slaven in onze overzeesche bezittingen. Deze Commissie had de wetten ten gevolge, later tot opheffing der slavernij, eerst in Nederlandsch Indie, later in West-Indie door de Regering voorgesteld en door de beide Kamers aangenomen. In 1854 begaf ik mij naar Engeland om daar mijne dochter MariaGa naar voetnoot1 af te halen bij hare aankomst uit Indie met hare grootmoeder. In 1855 naar Schotland, waar ik met mijne twee dochters en zoon MauritsGa naar voetnoot2 drie weken doorbragt bij mijn zwager Maclaine op het eiland Mull. Over het bij de Kamers aanhangig gemaakt nieuwe regeringsreglement voor Nederlandsch Indie kwamen een aantal brochures uit; onder andere eene van den Heer Cornets de GrootGa naar voetnoot3, oud-Secretaris Generaal van het Departement van Kolonien en laatstelijk lid van den Raad van Indie, waarin hij enkele daden van mijn bestuur als Gouverneur Generaal berispteGa naar voetnoot4. Dit gaf mij aanleiding een werk te schrijven, getiteld: Toelichting en verdediging van eenige daden van mijn bestuur in Indie, gedrukt bij Gebroeders van Cleeff te 's Gravenhage. Deze toelichting en verdediging maakte een gunstigen indruk en doodde geheel de verkeerde beschuldigingen van den Heer Cornets de Groot. Na in 1857 in Januarij als lid der Tweede Kamer afgetreden te zijn, begaf ik mij naar Parijs en over Marseille naar Napels, Rome, Florence en Genua, om die steden in Italie te zien. Te Rome maakte ik de kennis van den Cardinaal Antonelli. Hij vroeg mij eens waarom ik de PausGa naar voetnoot5 niet had bezocht. Mijn antwoord was, dat ik dit uit discretie had nagelaten, vermeenende dat mijn persoon hem niet aangenaam zou zijn tengevolge van mijne handelingen op Java ten aanzien van den Bisschop Grooff. Twee dagen daarna ontving ik een verzoek namens den Paus om bij Z.H. op het Vaticaan te komen. Ik deed dit en had een gesprek met hem dat langer dan een uur | |||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||
duurde. In de eerste plaats over Grooff; nadat ik alles had ontwikkeld, gaf Z.H. mij geen ongelijk en zeide wel de positie van een Gouverneur Generaal in een Mohammedaansch land te begrijpen. Daarna sprak hij over de politiek in het algemeen en over die van Nederland in het bijzonder. Hij vroeg zelfs verschillende informatien over Groen van Prinsterer, Thorbecke, van Hall en andere staatslieden. Voor mijn vertrek uit Rome bragt ik een tweede bezoek bij den Paus, dat even onderhoudend en aangenaam was als het eerste. Vele personen die later te Rome waren geweest, zeiden mij bij hunne terugkomst dat Z.H. naar mij gevraagd had. Na mijne terugkomst in Nederland werd ik verzocht eene Commissie te presideren om advies uit te brengen over adressen, welke door den Heer van VlissingenGa naar voetnoot1 te Amsterdam en een aantal voorname en bekende mannen waren ingeleverd, betreffende Europesche kolonisatie op de Nederlandsche bezittingen in Oost-Indie buiten Java en Sumatra. Ik nam het aanbod aan. Leden der Commissie waren de Heeren A.L. WeddikGa naar voetnoot2, vroeger Resident en Gouverneur in Nederlandsch Indie, Staatsraad in Buitengewone Dienst; WillerGa naar voetnoot3, laatst Resident van Riouw; Baron A. MackayGa naar voetnoot4; Baron Sloet tot OldhuisGa naar voetnoot5; Professor DondersGa naar voetnoot6; Gallois, oud-Resident in Indie; AndresenGa naar voetnoot7, Luitenant-Kolonel en gewezen waarnemend Resident ter Westerafdeling van Borneo; van Heel, suikerfabrikant op Java; en JeekelGa naar voetnoot8, oud-Gouverneur der Moluksche eilanden. Op mijn verzoek en dat der Commissie, werd mijn zoon Mr. H. Rochussen, die met mij naar Indie was geweest, voorgesteld en benoemd tot Secretaris der Commissie. Na vele en belangrijke vergaderingen werd het rapport aan den Koning - door mijn zoon opgesteld - vastgesteld en aan Z.M. ingezonden. Het werd in druk uitgegeven bij Gebr. van | |||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||
Cleeff te 's Gravenhage, 1858. Het rapport scheen op Zijne Majesteit een zeer gunstige indruk te hebben gemaakt; altans wij ontvingen een besluit van dankzegging, en mijn zoon, ofschoon pas gepromoveerd, kreeg van Z.M. de Ridderorde van de Eikenkroon; de leden der Commissie gaven mij een zeer prachtige zilveren inktkoker present, waarbij alle hunne namen waren vermeld, met eene opdragt aan mij. Ten gevolge der beweging welke in het land plaats had over de overeenkomst met Rome en de invoering van R.C. bisschoppen was het Ministerie Thorbecke den 19en April 1853 afgetreden en door een Ministerie van Hall voor Buitenlandsche Zaken, Donker Curtius voor Justitie, van Reenen voor Binnenlandsche Zaken, Vrolik voor Finantien etc. vervangen. In 1856 werden echter vervangen: Hall door Gevers van Endegeest, Donker Curtius door van der Brugghen, van Reenen door Simons en den Minister van Kolonien Pahud, die als Gouverneur Generaal naar Indie vertrok, door P. Mijer. Het aldus gewijzigd Kabinet vond weinig sympathie en maakte nog al velerlei fouten, en daarom nam ik in 1857 mijn ontslag als lid der Kamer. Den 12en Maart 1858 nam dit Ministerie zijn ontslag. De Koning had mij laten roepen en vroeg mijn gevoelen over de formatie van een nieuw Kabinet en over deszelfs rigting. Z.M. meende dat dit noch ultra-liberaal-radicaal, noch ultra-behoudend-reactionair moest zijn, maar gematigd en zonder partijschap. Ik stemde daarmede geheel in en was toen nog onnoozel genoeg om te gelooven dat verzoening tusschen de partijen en bezadigdheid mogelijk waren. De Koning stelde mij voor, Minister van Buitenlandsche Zaken, van Financien of van Kolonien te worden. Ik zou aan het eerste de voorkeur hebben gegeven, doch koos het laatste, omdat ik meende dat ik in het beheer der Koloniale zaken nuttig kon wezen. Den 13en Maart werd het nieuwe Ministerie benoemd als volgt: Buitenlandsche Zaken J.K. van Goltstein; Justitie Boot; Binnenlandsche Zaken van Tets van Goudriaan; Finantien van Bosse; Protestantsche Eeredienst Bosscha; Kolonien Rochussen; de Ministers van Oorlog, Forstner van Dambenoy en van Marine Lotsy, zoo ook die van Roomsch Katholieke Eeredienst Mutsaers, bleven in hunne vroegere betrekkingen. In de Kamerzitting van 13 April 1858 sprak ik in eene redevoering het programma van het nieuwe Kabinet uit. Ik ontving een aantal brieven uit Indie, niet om mij, maar om Indie te | |||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||
feliciteren met mijne benoeming tot Minister van Kolonien. In den boezem van het nieuwe Ministerie was echter nu en dan nog al verschil van rigting en meening. In de Kamer waren er ook velen van beide partijen die het wilden doen vallen. Dit gelukte hun eindelijk ten gevolge van de questie van de spoorwegen. De meerderheid van het Ministerie wilde die aangelegd zien door particuliere ondernemingen, gewaarborgd of gesubsidieerd door den Staat. In de Kamer wilde echter eene partij, aan welker hoofd de Heer van Hall stond, de spoorwegen aangelegd hebben door den Staat zelve, en die door den Staat geexploiteerd hebben. Dit vond bijval bij de meerderheid. Het Ministerie werd echter ontbonden op 23 Februarij 1859 en werden vervangen: als Minister van Buitenlandsche Zaken de Heer J.K. van Goltstein door den Graaf J.P.J.A. van Zuylen van Nyevelt; als Minister van Justitie de Heer Boot door den Heer Godefroi; als Minister van Binnenlandsche Zaken de Heer van Tets van Goudriaan door den Heer van Heemstra; als Minister van Finantien de Heer van Bosse door den Heer van Hall. De overige Ministers bleven aan: van Kolonien Rochussen, van Marine Lotsy, van Hervormde Eeredienst Bosscha, van Oorlog de Casembroot. Ik had ook mijn ontslag gevraagd, doch de Koning had mij dit geweigerd. Ik onderwierp mij daaraan, vooral omdat ik in de Kamer nog weinig tegenstand had ontmoet, zooals onder anderen gebleken was uit de stemming over de begrooting van Kolonien voor het jaar 1860, die met algemeene stemmen minus twee, aangenomen was. In 1860 echter werd de oppositie tegen mij georganiseerd en vond, zoo ik mij niet vergis, bij een of twee der nieuw opgetreden Ministers steun, daar deze mij gaarne hadden zien aftreden. Die oppositie vertoonde zich sterk in de discussie over een genomen besluit tot nieuwe regeling van uitgifte van suikercontracten op nieuwe voorwaarden en waarvan ik eene jaarlijksche winst voor den Staat van niet minder dan 12 millioen voorspelde. De Kamer wilde regeling bij de wet, ik was en bleef daartegen. Vele suikercontractanten waren tegen die regeling en hadden leden van de Kamer er tegen opgestookt, omdat zij veel minder voordeelig voor hen was dan de bestaande, terwijl de Heer Duymaer van Twist, toen ook lid der Tweede Kamer, 't zij uit onwetendheid, 't zij uit haat tegen mij, gezegd had dat de nieuwe regeling voornamelijk ten doel had om de suikercontractanten te bevoordeelen. In December 1860 kwam de | |||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||
begrooting van 1861 in discussie; zij werd afgestemd; onder de tegenstemmers bevonden zich de onlangs afgetreden Ministers van Goltstein en van Bosse; ik vroeg nu mijn ontslag. De Koning stelde mij voor de Kamer te ontbinden. Ik kon mij met dat denkbeeld niet vereenigen en kreeg toen mijn ontslag. Zijne Majesteit wilde mij in den adelstand verheffen met den titel van Graaf. Ik weigerde dit, evenals ik het in 1842 gedaan had, toen Willem II mij Baron wilde maken. Daar ik reeds het Grootkruis van den Nederlandschen Leeuw en dat der Eikenkroon zoomede dat van de huisorde van den Gouden Leeuw van Nassau had, welke de Koning mij in 1860 had gegeven, vereerde Zijne Majesteit mij het Grootkruis van den Nederlandschen Leeuw met diamanten, welke nog nimmer aan een ander is gegeven, zoodat ik, tot op dit oogenblik de eenige ben, die daarmede vereerd is. Zijne Majesteit zond mij dit toe met een brief d.d. 28 December 1860, geplaatst in de Staats-Courant van den 29en December van den volgenden inhoud: ‘Het is met leedwezen dat ik voldaan heb aan Uw zoo stellig aan mij gedaan verzoek om ontslag uit de betrekking van Minister van Kolonien, waartoe mijn vertrouwen, nu bijna drie jaren geleden, U riep. Dat vertrouwen was gegrond op de vele belangrijke diensten door U in zoo verschillende betrekkingen aan den lande bewezen. Aan dat vertrouwen is opnieuw door U volkomen beantwoord, door waarheidszin, onverflaauwden ijver en gehechtheid aan mijn perzoon. Ik wil berusten in de redenen die U bewogen hebben om Uwe uittreding uit het Kabinet te verzoeken, hoewel ik die verwijdering betreur. Vroegere diensten deden U reeds den titel van Minister van Staat, de hoogste Klasse mijner ridderorde voor burgerlijke verdiensten verwerven; verheffing in den adelstand, door Mij aangeboden, werd door U niet verlangd. Ik wensch echter U bij Uw aftreden een openbaar blijk van Mijne bijzondere genegenheid te schenken door U nog met dezen een met brillanten omzet grootkruis der Orde van den Nederlandschen Leeuw aan te bieden.
's Gravenhage, den 24 December 1860 (get.) Willem’
Ook van Prins Frederik kreeg ik een zeer vleijenden en hartelijken brief, zoo mede van den Koning der Belgen en van vele anderen, vooral ook uit Indie. | |||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||
In Mei 1861 werd ik door den Koning van PortugalGa naar voetnoot1 benoemd tot Grootkruis der Christusorde. Voor mijne optreding als Minister van Kolonien, gedurende den tijd dat ik die betrekking bekleedde, en na mijne aftreding werd ik door verschillende instellingen of genootschappen tot Erelid benoemd; als: Natura Artis Magistra te Amsterdam, het Koninklijk Instituut van Ingenieurs; het Metalen Kruis; la Société des Antiquitaires du Nord te Kopenhagen; der Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van Nijverheid; het Zendelinggenootschap; het Bataviaasch genootschap van Kunsten en Wetenschappen; het Indisch Genootschap; de Oost- en West-Indische opvoeding Maatschappij; de Vereeniging tot afschaffing van sterken drank. Wat deze laatste betreft moet ik hier bijvoegen, dat ik vroeger in de Kamer eene enquête had voorgesteld over het misbruik van sterken drank. Ik had dit gedaan om die zaak, welke vroeger geridiculiseerd werd, meer populair te maken, en dit gelukte. In 1857 werd er door de Utrechtsche afdeeling eene fraaije plaat uitgegeven, voorstellende de voordeelen der onthouding en de nadeelen van het drankgebruik. Die plaat, welke zeer verspreid werd, was blijkens de daaronder gedrukte vermelding, aan mij opgedragen. De Minister van Hall, waarschijnlijk in de hoop dat dit aan de liberale partij aangenaam zou zijn, had aan den Koning als mijn opvolger voorgedragen den Heer Cornets de Groot, die in 1853 mij had aangevallen, doch die ik door mijn antwoord als 't ware gedood had. Den 14en Januarij 1861 nam de Graaf van Zuylen van Nyevelt zijn ontslag omdat hij - naar ik meen - zich met de politiek en tyrannie van van Hall niet langer kon verenigen. In zijne plaats werd tot Minister van Buitenlandsche Zaken benoemd de Heer van der Goes van Dirxland, ook een liberaal. Zes weken daarna neemt van Hall zijn ontslag, daar hij wel zag dat hij het niet houden kon; Lotsy werd met het interim van Finantien belast. De Koning liet mij roepen en wenschte dat ik een nieuw Kabinet zou organiseren. Ik weigerde; de Koning vroeg mij de reden; deze was: het half uitgestorven Kabinet nog tijdelijk aan te houden en zijn eigen dood te laten sterven en zich tot op dat oogenblik van elk initiatief te onthouden. Z.M. vroeg mij mijn gevoelen op schrift; ik voldeed aan dat verzoek door een vrij lange politieke memorie. Kort daarna sprong het Ministerie uiteen. Slechts drie der | |||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||
bestaande Ministers bleven in functie namelijk van Heemstra, Binnenlandsche Zaken, Godefroi, Justitie, de Casembroot, Oorlog. Ontslagen werden: Lotsy, Mutsaers, Bosscha, Cornets de Groot en van der Goes van Dirxland. In hunne plaats traden op als Ministers van Financien: van Tets van Goudriaan; Katholieke Eeredienst: Strens; Hervormde Eeredienst: Jolles; Kolonien: Loudon; Buitenlandsche Zaken: Baron J.P.P. van Zuylen van NyeveltGa naar voetnoot1, mijn schoonzoon. Laatstgenoemde sprak op den 23 April een belangrijk programma van het Kabinet uit, vooral belangrijk ten opzichte der Kolonien. Voor de optreding van het Kabinet had er een gesprek plaats tusschen de Heeren van Zuylen en LoudonGa naar voetnoot2 (die toen ik Minister van Kolonien was, na den Heer KeucheniusGa naar voetnoot3, Secretaris-Generaal bij het Departement van Kolonien was), met mij over de Koloniale politiek. De Heer Loudon verklaarde het geheel met ons eens te zijn en op koloniaal terrein conservatief te zullen wezen. Dit was hij echter niet; hij droeg den ultra-liberalen Heer Sloet van de BeeleGa naar voetnoot4 voor tot Gouverneur-Generaal; hij nam verschillende liberale maatregelen en geraakte onder den invloed van den Heer van Hoëvell. Dit veroorzaakte spanning tusschen hem en den Heer van Zuylen. De meerderheid koos de zijde van Loudon; van Zuylen trad den 10 November 1861 af als Minister van Buitenlandsche Zaken; de Heer Strens werd tijdelijk met dat Departement belast, maar na de aftreding van den Heer van Zuylen had het Kabinet geene levenskracht meer en het stortte den 1en Februarij 1862 in. Nu trad weder een zuiver liberaal Kabinet op onder leiding van Thorbecke als Minister van Binnenlandsche Zaken; de Heer G.W. UhlenbeckGa naar voetnoot5, vroeger ingenieur op Java, trad op als Minister van Kolonien. Zijn volstrekte ongeschikt- | |||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||
heid bleek al zeer spoedig; hij kon zijne betrekking geen jaar volhouden en werd vervangen door Fransen van de PutteGa naar voetnoot1. Eenigen tijd na zijne optreding had de Heer Uhlenbeck een wetsontwerp ingeleverd over particuliere cultuurondernemingen in Nederlandsch Indie, waarvan de duidelijke strekking was, het gouvernementscultuurstelsel te doen vervallen. Ik achtte dit zoo noodlottig voor de toekomst van Nederland en van Indie, dat ik er een boekje van beoordeling en afkeuring tegen schreef (uitgegeven bij H.C. Susan Chz. 1862), waarin ik na de inleiding alle de fouten van dit stelsel aanwees en waarin ik mij tevens beriep op het gevoelen van den toen nog vrij conservatieven Fransen van de Putte, die in een ten jare 1860 te Goes uitgegeven brochure over de regeling en uitbesteding der suikercontracten op Java, waarin hij als slotsom zijner mededeelingen en beschouwingen over den vrijwilligen arbeid onder anderen zeide: ‘Een gemoedelijk onderzoek naar alle vrije suikercultuur heeft mij de overtuiging gegeven, dat het zonder onderscheid verholen dwangcultuur was, daar, waar de industrieel niet de beschikking over den grond heeft. Ik vind de zoogenaamde vrijwillige overeenkomsten met de hoofden en oudsten der dessa's (zeer wettig en gepermitteerd in Staatsblad en regeringsblad) veel erger dan het cultuurstelsel.; het is een stap achteruit in plaats van vooruit’. Hoe anti-conservatief Fransen van de Putte later geworden is, is gebleken toen hij Minister was, en daarna. In 1862 zou ik met mijne dochter van ZuylenGa naar voetnoot2, haar echtgenoot en zijne oudste dochter eene reis naar Engeland doen via Parijs, maar mijne dochter werd te Parijs onwel en de geraadpleegde dokter gaf sterk in overweging niet naar Engeland maar naar Luchon in de Pyreneen te gaan en daar eene waterkuur te doen; wij deden dit, bleven er eenige weken, reisden van daar door het Zuiden van Frankrijk naar Marseille en keerden vandaar over Lyon en Parijs naar den Haag terug. In 1863 ging ik weder naar Parijs en Lyon om mijn zoon Maurits, die als officier der Marine uit Nederlandsch Indie terugkwam, doch daar ernstig was ziek geworden, af te halen en een beroemde professor te Lyon te raadplegen. | |||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||
Te Parijs zijnde verzocht de Keizer mij aan den Heer Drouyn de Lhuys eene memorie te willen inleveren over de wijze waarop Frankrijk Cochin China als kolonie zou bezitten en beheerschen; ik deed dit en had het genoegen dat mijn raad en mijne voorstellen, aanvankelijk altans, in allen deele gevolgd werden. Ook had ik te Parijs eene vergadering van de Société impériale d'acclimatation, waarvan Drouyn de Lhuys President was en nog is, bijgewoond. Er kwamen ter sprake de invoering der kinacultuur in Nederlandsch Indie en men verzocht mij mededeelingen en ophelderingen. Ik was er niet genoegzaam op voorbereid om dit terstond te doen, doch beloofde na mijne terugkomst in Nederland daarover eene Memorie te zullen inzenden. Ik deed dit en die memorie werd door de Société d'acclimatation gedrukt, uitgegeven en verspreid. (Paris, imprimerie de Martinot, rue Mignon 2, 1863). In December 1863 sloeg de Koning mij voor dat ik naar Kopenhagen zou gaan om den nieuw opgetreden Koning van Denemarken te complimenteeren. Ik had er weinig of geen lust in; 1e. omdat eene reis naar het noorden in 't hartje van den winter niet aangenaam is; 2e. omdat ik vreesde dat het mijne gezondheid kon schaden; 3e. omdat ik mij nimmer voor ceremoniele zaken had laten bezigen; maar vooral 4e. omdat er toen groote moeijelijkheden, ja oorlog was over Sleeswijk en Holstein en omdat ik vreesde dat zoo ik ging, andere Mogendheden, vooral Pruissen en Oostenrijk, daaruit welligt geheime toenaderingen tot of overeenkomsten met Denemarken zouden kunnen afleiden. Zijne Majesteit stemde in met mijne redenen en benoemde een ander. In 1864 ging ik met mijn zoon Maurits via Parijs, Orleans en Vichy weder naar Lyon om er opnieuw den professor over zijne gezondheid te raadplegen. Hij raadde eene badkuur te Aix in Savoye aan; wij gingen er heen, bleven er eenige weken, keerden terug over Zwitserland, Baden-Baden naar Wiesbaden, van daar naar Cassel en Eisenach naar Wilhelmstad bij den Groothertog en de Groot-Hertogin van Saxen-Weimar, van daar naar Lubeck, waar wij ons inscheepten naar Kopenhagen om er mijn zoon WillemGa naar voetnoot1, den Minister-Resident aldaar, te bezoeken. Van Kopenhagen keerden wij over Hamburg en | |||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||
Hannover naar Nederland terug. Deze reis had mijn zoon Maurits veel goed gedaan. Op het laatst van September en het begin van October 1864 had er te Amsterdam een internationaal congres plaats pour le progrès des sciences sociales. Onder de gestelde vragen waren ook deze: ‘quelle a été et quelle doit être l'influence des sciences économiques sur le régime colonial? Quels sont au même point de vue les droits et les devoirs des peuples de l'Europe qui possèdent des Colonies envers les aborigènes?’ Ik begaf mij er heen om de discussie over die vraag op 1 October bij te wonen en had mij voorgenomen, altans eenigermate voorbereid, om te spreken in het geval dat ons régime mogt worden aangevallen. Dit geschiedde inderdaad, niet door vreemdelingen, maar door Nederlanders, zoo zelfs dat een Belg overluid riep: ‘Est-ce qu'il n'y a personne qui prenne la défence de son Gouvernement?’ Ik antwoordde overluid: ‘j'accepte’, beklom den katheder en sprak in tegenwoordigheid van ± 2000 personen eene geimproviseerde redevoering in de Fransche taal uit, tot verdediging van het behoudend stelsel, welke mij bleek met veel bijval en goedkeuring te zijn aangehoord, altans zij werd bij tusschenpozingen als vooral bij het einde zeer geapplaudiseerd. Ze is afzonderlijk uitgegeven te Brussel, Imprimerie de Charles Leloy. Drie weken daarna stierf de Heer CoolGa naar voetnoot1, lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal voor Amsterdam; ik werd met eene zeer groote meerderheid in zijne plaats gekozen. Ik had er geen den minsten lust in om die betrekking opnieuw te aanvaarden; doch daar ik toen al mijne vermogens en eene vrij goede gezondheid bezat, vreesde ik, zoo ik weigerde, die zou verliezen. Ik nam dus aan. Thorbecke was nog Minister van Binnenlandsche Zaken en Fransen van de Putte van Kolonien. Maar het bleek mij spoedig dat er tusschen deze beiden meer verwijdering dan toenadering bestond. Dit nam meer en meer toe, zoodat eerstgemelde in Februarij 1866 aftrad en door den Heer Geertsema vervangen werd. Nu kon het Ministerie Fransen van de Putte, in het geheim door Thorbecke tegengewerkt, zich ook niet lang staande houden; het viel ter gelegenheid der discussie over een wetsvoorstel tot vaststelling van grondslagen waarop ondernemingen van landbouw en nijverheid in Nederlandsch Indie kunnen worden gevestigd. | |||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||
Ik was sterk tegen dat wetsvoorstel en zeide bij de algemeene beraadslagingen daarover onder anderen het volgende: ‘In de lange ambtelijke, staatkundige en parlementaire loopbaan die ik heb afgelegd, herinner ik mij niet eenig regeringsvoorstel aan de Volksvertegenwoordiging, waarvan, naar mijne overtuiging, de gevolgen zooveel beteekenend, om niet te zeggen, zoo verderfelijk kunnen, ja, moeten wezen, als het voorstel waarover onze algemeene beraadslaging thans geopend is, enz.’ Het ultra-liberale Kabinet Fransen van de Putte trad met ultimo Mei 1866 af en werd vervangen door een conservatief, maar ook wat sommige leden betrof, zeer orthodox Kabinet; de leden waren: Graaf van Zuylen van Nyevelt, Buitenlandsche Zaken; P. Mijer, Kolonien; Borret, Justitie; Graaf R.J. Schimmelpenninck, Finantien; Heemskerk Azn., Binnenlandsche Zaken, etc. Het bleek spoedig en duidelijk dat P. MijerGa naar voetnoot1 alleen de betrekking had aangenomen om langs dien weg Gouverneur Generaal van Nederlandsch Indie te worden; om zooals hij meende populair te worden, was niet meer noodig conservatief te zijn op koloniaal terrein maar eerder liberaal. Het gelukte hem; hij werd tot Gouverneur Generaal benoemd ter vervanging van den Heer Sloet van de Beele en werd vervangen door den Heer Trakranen, die zich in alle opzigten zwak toonde, en die later vervangen werd door den Heer Hasselman. De schoolwetquestie verdrong de finantiele en koloniale questie als hoofdzaak. De Roomschkatholieke clerikalen kwamen meer en meer tot de conservatieven. Het Ministerie (Graaf van Zuylen) meende dat door ontbinding der Kamer het getal der conservatieven zou vermeerderen en dat der liberalen of radicalen zou verminderen. De Kamer werd ontbonden, doch de uitslag beantwoordde niet aan de verwachting. Ik werd weder herkozen. Den 3en Junij trad het Kabinet af; van Reenen, door den Koning belast met de formatie van een nieuw Kabinet, slaagde er niet in. Toen werd Thorbecke er mede belast; hij wilde er zelf geen lid meer van zijn, doch hij droeg aan den Koning het nieuwe Ministerie voor, waarmede Z.M. zich vereenigde, en dat heden (20 December 1869) nog bestaat: van | |||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||
Bosse, Finantien en Hervormde Eeredienst; Fock, Binnenlandsche Zaken; van Lilaar, Justitie; Roest van Limburg, Buitenlandsche Zaken; de Waal, Kolonien; van Mulken, Oorlog en Brocx, Marine. Daar echter de finantiele toestand, hoe ook verbloemd door van Bosse, en de Koloniale toestand, hoe verbloemd ook door de Waal, meer en meer de oogen openen en groote bezorgdheid voor de toekomst opwekken, zoo is de positie van het Ministerie allermoeijelijkst. In 1867 deed ik eene reis met mijne dochter Maria naar Denemarken om er de kennis te maken van freule van Wedel Wedelsberg, met wie mijn zoon Willem geengageerd was. Wij logeerden op het eiland Seeland bij hare zuster en schoonbroeder Yoel, op een zeer groot landgoed en bleven er eene week. Toen keerden wij terug naar Hamburg, vandaar naar Berlijn. Vandaar naar Ilmenau, waar wij eene week alleraangenaamst logeerden bij Prinses SophiaGa naar voetnoot1, Groot Hertogin van Saxen-Weimar, van daar naar Liebenstein om er Prins HermanGa naar voetnoot2, den zoon van Hertog Bernard te bezoeken, die even als zijn vrouw (zuster onzer Koningin) allervriendelijkst voor ons waren, waarschijnlijk omdat ik deelgenomen had aan de oprigting van een Monument voor hun VaderGa naar voetnoot3, Hertog Bernard en het had ingehuldigd, waarvoor zij destijds te 's Hage gekomen waren. Van Liebenstein begaven wij ons naar Cassel en keerden over Munster naar 's Hage terug. Met het einde der zitting 1868-1869 eindigde mijn mandaat; daar mijne gezondheid en mijn geheugen begonnen te verminderen besloot ik mij niet opnieuw verkiesbaar te stellen en kondigde dit in de Amsterdamsche Courant, het Handelsblad en de Tijd aan. Zoo eindigde met September 1869 mijne parlementaire en politieke loopbaan. Ik hoop na mijn den 23 October 72en verjaardag de laatste dagen van mijn leven in rust te slijten. Van die rust heb ik in de | |||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||
eerste plaats gebruik gemaakt om in korte trekken mijn zeer werkzaam en gevarieerd leven, voor mijne kinderen op papier te brengen. |
|