Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap. Deel 70
(1956)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63*]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijdragen en Mededelingen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
P.C. Bockenberg (1548-1617), historieschrijver der Staten van Holland.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daarin als laatste nummer van een trits van dertig titels een ‘P.C.B. Vita et peregrinatio’. Zekerheid omtrent de overeenkomst tussen beide geschriften van Bockenberg kunnen wij echter niet verkrijgen, omdat die ‘Vita’ niet meer te achterhalen is. Ook de kostbare brievenverzameling, die Walvis kon inzien, is helaas onvindbaar gebleken. Het verlies van de autobiographie behoeft men echter niet in dezelfde mate te betreuren als dat van de correspondentie. De hoofdzaken ervan zijn immers door de Goudse pastoor bewaardGa naar voetnoot1). Maar Bockenberg heeft ook, behalve in gedrukte werkjes, enige levensdata verspreid in het laatste volumen van zijn negen delen tellende ‘Centuriae XVI’Ga naar voetnoot2). Dit werk bevat een beknopte opsomming van de belangrijkste gebeurtenissen uit zestien eeuwen geschiedenis der mensheid. Toen de bejaarde auteur het keurig net geschreven boek nog eens doorlas, kon hij de verleiding niet weerstaan om hier en daar voorname feiten uit zijn veelbewogen leven op te tekenen. De dikke folianten zijn onbeschadigd tot ons gekomen en daarmee hebben wij een middel in handen gekregen ter vergelijking en aanvulling van de niet genoeg te waarderen levensbeschrijving door Walvis. Bij deze gegevens kan men nog wat later aan het licht gekomen bijzonderheden voegen. Dit alles maakt het mogelijk een gefundeerd overzicht te gaan schrijven van de levensloop en de vele werken van een historicus, wiens reusachtige, met levenslange inspanning vervaardigde boeken nimmer gedrukt zijn.
Volgens een eigen aantekening begon het leven van Pieter Corneliszoon Bockenberg op 23 December 1548 te GoudaGa naar voetnoot3). Zijn ouders behoorden tot de klasse der welgestelden: de vader, Cornelis Dirks Pietersz., was raad en schepen van de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stad en de moeder, Alijt Floris Minnedochter, sproot van vaderszijde eveneens uit regentenkringenGa naar voetnoot1). Later beroemde hun zoon er zich op dat hij van een meer dan tweehonderd jaar oud patriciërsgeslacht stamdeGa naar voetnoot2). De theoloog Cornelis Loos, die hier rond dezelfde tijd het levenslicht aanschouwde, was zijn neef en de nog te noemen geschiedschrijver Jacob Brassica of Cool zijn ‘affinis’Ga naar voetnoot3). De burgemeesters Cornelis Jansz. Bos en Gerard Kegeling waren met hem verwantGa naar voetnoot4). Op ongeveer tienjarige leeftijd werd de Goudse regentenzoon naar Vlaanderen gezonden. Te Hondschote woonde immers een paedagoog van grote vermaardheid, Paulus Liebaert of Leopardus. Geboortig van Izenberge bij Veurne was deze eenvoudige scholarch een van de beste graecisten van zijn tijd. De jonge Bockenberg trok met hem van Hondschote naar St. Winoksbergen, waar het stadsbestuur een rectorsplaats voor de geleerde vacant hadGa naar voetnoot5). Na een verblijf van zes jaar verliet Bockenberg in 1564 zijn leermeester, omdat zijn ouders hem aan het Jezuïetencollege te Doornik toevertrouwden. Hier hoorde hij bij Florentinus Boukhorst de rhetorica en dialectica. De ongeveer 125 interne leerlingen, van wie de Gouwenaar er één was, leefden nogal afgezonderd, totdat in Augustus 1566 het college door het opgewonden volk bestormd en geplunderd werd. Omdat de school na deze ramp niet meer | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
open gingGa naar voetnoot1), riepen de ouders van Bockenberg hun jongen terug en zonden hem eind October van dat jaar naar Leuven. Hier nam de pedagogie ‘De Valk’ (een soort kostschool in verband met de universiteit) hem onder haar hoede. Onder leiding van Otho Posthouwer uit BommelGa naar voetnoot2) maakte de nieuwe leerling zich zoveel van de beginselen der philosophie en andere verplichte vakken eigen, dat hij nog in 1568 - volgens zijn eigen geheugen althans - zijn magisteriaat in de faculteit der Vrije Kunsten of Artes Liberales behaaldeGa naar voetnoot3). Bockenberg's naam komt echter niet voor in de door Reusens uitgegeven examenlijsten van dat jaar. Het exacte bericht van Walvis zal dan ook wel de juiste toedracht weergeven: ‘In 't jaar 1569 in de pedagogie De Valk de philosophie horende, had hij onder 144 promoverende de vier en tachtigste plaatze’Ga naar voetnoot4). Zulk een uitslag wijst nu niet bepaald op een abnormaal hoog intelligentiepeil! De studie der theologie, welke Bockenberg nu aanving, verliep echter volkomen normaal. Op 16 October 1573 legde hij met goed gevolg zijn eerste kleine examen af, dat hem de graad van ‘baccalaureus biblicus’ schonk, maar tevens de verplichting oplegde aan jongerejaars enige lessen in de Bijbelwetenschap te geven. Niet lang daarna volgde dan een tweede examen, waardoor de candidaat het recht kreeg zich ‘baccalaureus sententiarius’ te noemen, omdat hij nu verplicht was de vier boeken der ‘Sententiën’ van Petrus Lombardus te expliceren. Bockenberg deed dit examen op 2 October 1574. Wanneer men aan het derde boek begon, had een | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kleine plechtigheid plaats, die de docent het recht gaf zich voortaan ‘baccalaureus formatus’ te noemen, d.w.z. gevormd of volledig baccalaureus. Petrus Cornelisz. werd dit op 23 Januari 1575. Hij had toen dus ook, volgens de voorschriften voor theologie-studerenden, de kruinschering en de z.g. kleinere orden ontvangen. Zijn leermeester was de toentertijde nogal bekende Augustinus Hunnaeus geweestGa naar voetnoot1). Hiermee nam de studie van Bockenberg een einde. Misschien was het de bedoeling om doctor in de godgeleerdheid te worden, maar juist in dit jaar hadden Bockenberg's ouders om geloofswille hun ‘deftige en groote goederen’ te Gouda verlaten en zich naar Utrecht begevenGa naar voetnoot2). Waarschijnlijk werd Bockenberg kort na zijn examen tot priester gewijd, want reeds op 1 Februari 1575 aanvaardde hij in het St. Pietersklooster der Augustijner kanunniken te Loo bij Veurne de taak om te prediken en theologie te doceren. Niet zonder voldoening denkt hij er later aan terug dat hij met de proost Malineus le Roy de tafel mocht delenGa naar voetnoot3). Wellicht dateert zijn tractaatje ‘de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
methodo in professione logices servanda’, dat in het laatste deel van zijn ‘Bibliotheca’ voorkomt, uit deze dagenGa naar voetnoot1). Lang heeft het verblijf te Loo overigens niet geduurd. Volgens Walvis, die zich hier beroept op Bockenberg zelf, was de nieuwaangekomene ontevreden omdat hem de pastoorsplaats niet was afgestaan en omdat in zijn onderhoud niet werd voorzien zoals overeengekomen was. Hij beëindigde derhalve zijn contact met het klooster op de eerste Juli en vertrok in de richting van KeulenGa naar voetnoot2). Het besluit om daar iets te gaan zoeken, dat hem meer naar de zin zou zijn, maakte een einde aan het eerste, rustige gedeelte van Bockenberg's leven. Een periode van ongedurig heen-en-weer trekken lag voor hem. Vóór Bockenberg evenwel naar Keulen ging, wilde hij zich voorzien van aanbevelingsbrieven, die hem behulpzaam zouden zijn bij het oplossen van eventuele moeilijkheden. Daarom ging hij naar een zekere Cornelis van Schoonhoven, die onderpastoor was aan een Brussels kerkje en verzocht hem een soort getuigschrift uit te reiken over zijn afkomst en levensloop tot op dit moment. In welke betrekking deze Van Schoonhoven, die van Antwerpen geboortig was, tot onze Pieter Cornelisz. stond, is niet duidelijk. In ieder geval betoonde deze hem de gevraagde dienst door op 1 Augustus 1575 een document als bedoeld op te makenGa naar voetnoot3). Hiermee gewapend meldde de avontuurlijke, jonge priester zich bij de Jezuïeten van de machtige Rijnstad. De paters schenen een ambt voor hem te weten aan het hof van de nieuwe bisschop van Würzburg, Julius Echter von Mespelbrünn, die bekend stond om zijn bescherming van trekkende priesters. Bockenberg had evenwel geen geluk, want een ander was hem voor. Na twee maanden keerde hij daarom over Nijmegen en Den Bosch naar Utrecht terug om zijn | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ouders te bezoeken. Deze stonden juist op het punt om naar Schoonhoven te vertrekken, waar de vader na weinige dagen overleed; de moeder vestigde zich kort daarna weer in GoudaGa naar voetnoot1). Van Februari tot November 1576 woonde Bockenberg naar eigen getuigenis te Tiel in GelderlandGa naar voetnoot2). Waarschijnlijk heeft zijn geheugen hem op dit punt bedrogen - hij woonde er pas veel later - want Walvis, die veel uitvoeriger is, zegt dat vrienden te Duinkerken, Veurne, Nieuwpoort (waar een oom woonde), Diksmuiden, Hondschote en Loo zorgden voor een prebende te Tielt; deze was echter voor de patriciërszoon zó schraal, dat hij ze in November prijsgaf en naar zijn moeder reisde. Van Gouda uit ging hij weer naar Kassel, waar hij in Februari 1577 tot pastoor van de St. Nikolaas was aangesteldGa naar voetnoot3). Hier maakte Bockenberg kennis met de schoolrector Henricus Peltanus. Weldra rees bij beide mannen het plan om hun klassieke vorming te gaan aanvullen door een reis naar Italië. Zij zouden te voet gaan om onkosten te sparen! Het vertrek had plaats op 3 September 1577. Te Ulm werd Peltanus ziek; daar men bovendien vernam dat in Italië besmettelijke ziekten heersten, zakten de reizigers de Donau af naar Wenen. Zij arriveerden daar in het midden van October en namen hun intrek bij een kapelaan des keizers, Franc. MergrotGa naar voetnoot4). Een maand na aankomst wist deze een betrekking voor Bockenberg: hij zou rector kunnen worden te Erlau, gelegen in het uiterste puntje van Hongarije, reeds aan alle zijden omringd door Turks gebied. Onze Gouwenaar begaf zich hierop, waarschijnlijk in verband met deze aangelegenheid, naar Hongarije, waar hij van Kerstmis tot Pasen 1578 verbleef als gast van de magnaat Stephanus Radelius(??). Bang als hij immers was | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor de Turken, die inderdaad in 1596 Erlau veroverden, had hij de aangeboden betrekking liever afgewezen en was te Presburg gebleven. Wat hem hier precies overkwam, is ons niet duidelijk. Walvis vertelt alleen dat enige hovelingen hem vals bij de onderkoning beschuldigden en dat hij zich naderhand schriftelijk zuiverde van de tegen hem ingebrachte aanklachten. Bockenberg bleef echter nog tot 26 Juli in HongarijeGa naar voetnoot1), waarna hij de terugreis naar Wenen aanvaarddeGa naar voetnoot2). Na een paar maanden kwam hij hier tot het besluit dat wellicht een intrede in de Orde der Jezuïeten richting aan zijn leven zou kunnen geven. Hij ging derhalve naar Brünn in Moravië en verbleef daar, ‘pietate et Societate attractus Jesuitarum’, ruim een jaar. ‘Onder voorwendzel van onpasselijkheid’ werd hij echter door de oversten niet geaccepteerd en in Maart 1580 heengezonden met een getuigenis van goed gedrag ‘en onverbintenisse tot eenige belofte’Ga naar voetnoot3). De zesde van genoemde maand vertrok hij dan over Wenen naar Praag, waar hij tot half Juni bleef; het is niet bekend wat hij daar deed. De berichten die hem hier bereikten over de toestand in het vaderland deden hem uitzien naar een vaste betrekking in Duitsland zelf. Hij vond er een aan het hof van Willem V de Vrome, hertog van Beieren (1579-1597), die hem ongeveer in het begin van Juli tot kapelaan benoemdeGa naar voetnoot4). In München had Bockenberg tijd genoeg om veel te lezen en te studeren. Hij begon dan ook een ‘Bibliotheca’ aan te leggen van allerlei wetenswaardigheden en aardige gezegden, die hij bij klassieke en half-klassieke schrijvers vond. Boven- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dien vervaardigde hij een relaas van de Paasplechtigheden van 1581, die in grote pracht aan het Beierse hof plaats vondenGa naar voetnoot1). Toch is er een aanduiding dat Bockenberg zich niet op zijn plaats voelde en ontevreden was met zijn bestaan. Op verschillende plaatsen vindt men in de ‘Bibliotheca’ nu reeds de zinspreuk: ‘Ne vita tragoedia’, welke waarlijk toch niet van een opgewekte kijk op het leven blijk geeft! Zat de moeilijkheid misschien in de taal? Omdat hij het Duits niet kon machtig worden, begaf hij zich op 10 Februari 1582, voorzien van een aanbevelingsschrijven naar de beroemde Carolus Borromaeus te Milaan. Volgens eigen zeggen wilde hij zich aan het hof van deze heilige bisschop bekwamen in het prediken, ‘of althans in geloofskennisse en deugd’ om zich elders nuttiger te kunnen maken. De geleerde kardinaal vroeg de zwervende priester welke wetenschap hij beoefende en welke ambten hij het best zou kunnen bedienen; ter beantwoording stelde Bockenberg daags na de audiëntie een memorandum opGa naar voetnoot2). Succes heeft hij er, naar het schijnt, niet mee gehad, want hij heeft nog niet een volle maand aan het Milanese hof vertoefd. Hij hoorde er met lof spreken over de werken van zijn neef Loos en daar hij diens geschriften - die zelfs door Leoninus geprezen werden - nooit had gezien, vroeg hij aan de auteur om ze hem te sturen, opdat hij er des te beter over zou kunnen meepratenGa naar voetnoot3). Op verzoek van de Beierse keurvorst keerde hij echter de 17e Maart alweer naar München terugGa naar voetnoot4). Als vervolg | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op zijn relaas van de Paasplechtigheden van het vorig jaar, beschreef hij nu nog het prachtige Graf, waarin het H. Sacrament van Witte Donderdag tot Paaszaterdag moest rustenGa naar voetnoot1). Tevens excerpeerde hij wat vrome lectuurGa naar voetnoot2). Maar ... hofkapelaan werd hij niet meer! Zijn snelle terugkomst, op bevel nog wel van de keurvorst zelf, gaf aanleiding tot het nodige geroddel aan het hof: de voormalige hofkapelaan werd openlijk van wispelturigheid beschuldigd! Dat liet hij niet op zich rusten en daarom schreef hij in October een uitvoerige brief aan zijn bijzondere vriend Ludwig Haberstok, de invloedrijke raad en secretaris van Willem V, ‘waar in hy syne reisgevallen te Milaane, den lof van den H. Carolus, en de reden van sijne wederkomste voordraagd’. Daar Haberstok echter met een diplomatieke opdracht te Wenen was, kon hij niet helpen. Op 8 November aanvaardde Bockenberg, die sinds April ambteloos te München had geleefd, noodgedwongen de terugreis naar het vaderlandGa naar voetnoot3). De Goudse priester kwam te Augsburg aan op het moment dat de Rijksdag, welke sinds 3 Juli bijeen was, nog niet was ontbonden. Waarschijnlijk heeft hij zich hier weer tot de geestelijkheid van de stad gewend met een verzoek om hulp, want een kanunnik Johan Hannegraeff bood hem een plaats als leraar in de Cistercienserabdij St. Bernard te Kaisersheim bij Donauwörth. Bockenberg accepteerde ‘onder beding van de vrije kost en dienst van eenen knecht en honderd gulden 's jaers’Ga naar voetnoot4). Hier vond hij de tijd om een groot uittreksel te maken uit verschillende werken van BernardusGa naar voetnoot5). ‘Men staat niet zonder reden verzet’, zegt Walvis pruikschuddend, wanneer men nu ziet dat Bockenberg, ‘die het noit beter hadde of hebben konde’ alweer haastig vertrok omdat men hem niet een knecht maar huishoudster zond!Ga naar voetnoot6). Of zou de werkelijke reden geweest zijn, dat hij de kloosterlucht niet kon verdragen? Hoe het zij, op 4 Februari 1583 zette hij de reis naar het vaderland te water voort. Te Mainz zocht hij vergeefs zijn neef | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Loos, die daar lang had gewoond, doch was vertrokken naar Trier. Hij ging dus door naar Keulen, waar hij zeer bevriend was met de geestelijke Johan Raes, een neef, die tijdelijk verbleef in het klooster Nazareth. Raes was een vroom en hulpvaardig man. Hij beloofde iets voor zijn familielid te zullen zoeken, doch deze wachtte het resultaat van die moeiten niet af en trok na een kort verblijf, tijdens hetwelk hij nog wat aan zijn ‘Bibliotheca’ werkte, naar Gouda. Hier arriveerde hij op 19 Maart 1583 en had het geluk zijn moeder en overige familieleden gezond aan te treffen. In Juli schreef hij nog eens naar Raes om wat nieuws uit het vaderland te berichten en om te laten zien dat hij nog getrouw was aan zijn geloofGa naar voetnoot1). Sindsdien is Bockenberg in Holland gebleven; het zwerven was hem, zo het schijnt, toch niet meegevallen. Een poging, in 1584 ondernomen, om een plaats als geestelijke in Yperen te verkrijgen, liep op een mislukking uit.
Het schijnt wel dat Bockenberg ook niet meer serieus het plan heeft gehad om nog naar het buitenland te gaan. Hij rekende er op om in de toekomst hier te blijven. Daarom was zijn nieuwe gedachte: gaan studeren. Van Gouda vertrok hij dus naar Leiden, waar hij zich vestigde bij een nicht Maria Jansz., ‘geestelijke dochter’, zoals Walvis zegt. Hij hoopte verder op de steun van zijn oom Arent Dirksz Bockenberg, die sinds 1566 Commandeur was van de Duitse Orde te Leiden en pastoor van de St. Pieterskerk aldaar. Inmiddels schreef hij nog wat vrome overwegingen in zijn ‘Bibliotheca’, vertaalde een gebed uit het Boek Daniël om bij een psalmboek van genoemde oom te voegen, volgde de colleges van Lipsius en begon aan historische studiën over de Hollandse gravenGa naar voetnoot2). Hierover won hij de 16e Juli vanuit de Sleutelstad de raad in van zijn stadgenoot Adriaan Jansz Bonzer, die te Leuven theologie had gestudeerd, pastoor en deken van Middelburg was geweest, vervolgens pastoor te Diksmuiden en Yperen en na het overgaan van laatstgenoemde stad naar Gouda was | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
teruggekeerd, waar Bockenberg hem ontmoet hadGa naar voetnoot1). In October 1583 verscheen als vrucht van die historische onderzoekingen een oppervlakkig boekje onder de titel: ‘Catalogus, genealogia et brevis historia regulorum Hollandiae, Zelandiae et Frisiae’. Het geschriftje was opgedragen aan de Goudse magistraat. Er valt aan de dedicatie slechts te ontlenen dat Bockenberg zich voor het vaderland nuttig wil maken door zich met historische studiën te gaan bezighouden. Een specimen van zijn kunnen op dit gebied biedt hij dan de hoge heren bij deze aan. Exemplaren er van zond hij aan zijn Utrechtse vrienden Volcard Montisma of Monsma en Adriaan van der BurchGa naar voetnoot2). Ook de bekende Martinus Duncanus, op dat moment te Amersfoort woonachtig, werd met een exemplaar vereerd. Vriendelijk en vol verwachting vroeg de auteur naar het oordeel van Duncanus over deze eersteling en of hij in dezelfde trant een lijst van Utrechtse bisschoppen zou vervaardigen. Het antwoord van de vrome, sterk principiële Duncanus viel echter niet mee. Hij hield de aankomende historicus voor dat hij beter de Kerk kon steunen met theologische en godvruchtige geschriften, na welke vingerwijzing Bockenberg zich haastte te melden dat hij nuttiger werk onder handen zou nemenGa naar voetnoot3). Misschien mag men als vrucht van Lipsius' lessen de excerpten zien, welke Bockenberg in de loop van 1584 te Leiden in het vierde deel van zijn ‘Bibliotheca’ verzameldeGa naar voetnoot4). En wellicht zijn de commentaren op en vertaling van Cicero's brieven eveneens een gevolg van het horen van Europa's meest beroemde latinistGa naar voetnoot5). In ieder geval had Pieter Corneliszoon plannen om zijn onderzoekingen op het terrein der geschiedenis verder voort te zetten. Zo vervaardigde hij waarschijnlijk in deze jaren een verzameling ‘Adversaria historica’ met aantekeningen welke voornamelijk de Hollandse steden en beroemde mannen betreffen. Daar die notities genomen zijn uit | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
allerlei schrijvers van zijn eigen tijd, bijv. uit de ‘Batavia’ van Hadr. Junius (1588) zijn ze volkomen waardeloos. Om bij zijn machtige oom in de gunst te komen, stelde hij in 1584 een ‘Brevis catalogus Commendatorum Leidensium, Ordinis Teutonici’ samen, gevolgd door een heel kleine verzameling ‘Leydae Heroes’Ga naar voetnoot1). Al dit werk bracht Bockenberg echter geen inkomsten, zodat hij het niet al te breed had. Een kleine lijfrente op de stad Gouda kon onmogelijk veel hulp in de nood biedenGa naar voetnoot2), zodat hij weer ging uitzien naar een prebende, desnoods in het buitenland. Zo schreef hij op 21 April 1584 aan Bonzer te Gouda, te hebben vernomen dat deze op het punt stond weer naar Yperen te vertrekken omdat de Spanjaarden de stad hadden heroverd. Hij bood hem aan mee naar Vlaanderen te gaan of desnoods al vast van te voren het geestelijk werk van Bonzer te gaan verrichten, totdat deze zou nakomen. Zou Bonzer dit liever niet hebben, dan zou hij Bockenberg een plezier kunnen doen door het afgeven van een getuigschrift waaruit zou blijken dat vrager nog goed katholiek was; dit, om kwaadsprekerij over dit punt de kop in te drukkenGa naar voetnoot3). Walvis vermeldt niet waarom het plan niet doorging; waarschijnlijk zal de wat wispelturige Bockenberg niet tevreden zijn geweest. Ook spoorde hij Johannes Raes te Keulen nog eens krachtig aan om iets voor hem te zoeken. Deze deed ‘al wat hij konde om sijnen Bokkenberg te Keulen buiten gevaar en in eene bedieninge te hebben; doch deze ontzag de reize en was met geene toezegginge, maar bezorgen en bezitten van wat | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
goeds, derwaarts te trekken’Ga naar voetnoot1). Helaas was ook oom niet genegen zijn veeleisende neef onderdak te verlenen. Het geluk liet Bockenberg echter niet geheel in de steek. Gerrit Roelofsz. van der Mey, een der Leidse magistraten, nam hem in zijn fraai huis aan de Breestraat op. Om aan een wat ruimere kost te komen, had Bockenberg bedacht dat hij wel een soort pension voor rijke jongelui zou kunnen gaan houden. Dat was een gewoonte, die in de universiteitssteden van die dagen meer voorkwam; de geleerde heren, die op deze wijze in hun levensonderhoud voorzagen, hielpen dan de inwonende jongens tevens wat bij de studie. Om aan pensiongasten te komen, riep Bockenberg de hulp in van de Gouwenaar Corn. Schonaeus, rector der Latijnse School te HaarlemGa naar voetnoot2). Niemand weet echter te zeggen of Bockenberg inderdaad jongelui in huis heeft gehad. Misschien zag men in hem toch nog te veel de katholieke geestelijke? Uit verschillende uitlatingen zou men geneigd zijn op te maken dat hij nog goed katholiek was en niet aan afvallen dacht. Walvis deelt een brief mee aan een Amersfoorts priester, Theodoor Geynius, waaruit moet blijken dat Bockenberg ijverig zijn geloof beleed; ja, hij zou er zijn leven voor willen laten. En ook aan Raes schreef hij dat hij meer dan vroeger overhelde tot geestelijke bespiegelingenGa naar voetnoot3). In deze tijd ook schreef hij naar Sasbout Vosmeer, die na de dood van de aartsbisschop het Utrechtse bisdom bestuurde, om een ‘kerkbedieninge’ in Holland te vragenGa naar voetnoot4). De brief werd tevergeefs verzonden! In het begin van 1585 kwam er echter een onverwachte verandering in het leven te Leiden. Bockenberg was er, hoe dan ook, in geslaagd de vrome Reinier van Dorth, Heer van Varik bij Tiel, voor zijn lot te interesseren. Op 24 Maart schreef genoemde edelmanGa naar voetnoot5) aan het kapittel van St. Marie te Utrecht om te willen voorzien in de vacante pastoorsplaats te Varik. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het kapittel bezat de collatie van deze pastorie en nu beklaagde de Heer van Dorth er zich over dat er al sinds drie of vier jaar geen geestelijke meer was geweest, alhoewel hijzelf en zijn onderzaten reeds dikwijls hadden gevraagd om ‘als hungerige und dorstige schapen der coyen Christi’ met een goede herder te mogen worden voorzien. Hij vroeg nu om Mr. Pieter Bockenberg te willen benoemen en hem een behoorlijk levensonderhoud toe te kennen. Hij eindigde zijn schrijven met de zachte bedreiging dat, ingeval het verzoek niet zou worden ingewilligd, andere wegen zouden worden gezocht om in de leemte te voorzien. Bockenberg zelf ondersteunde dit schrijven een week later met een brief naar zijn vriend Lambert van der Burch, de deken van het betrokken kapittelGa naar voetnoot1). Indien J.B. Gramaye gelijk heeft met zijn bewering, dat Lambert en zijn broer Adriaan van der Burch uit Veurne afkomstig zijnGa naar voetnoot2), is die vriendschap gemakkelijk te verklaren; het is dan wel waarschijnlijk dat de drie mannen tegelijk bij Leopardus - die immers ook uit Veurne kwam - in de leer zijn geweest. Uit de brief, die Bockenberg van uit Tiel op genoemde datum aan de Utrechtse geestelijke zond, blijkt dat schrijver een bezoek aan de Domstad heeft gebracht om een gunst te vragen. Van der Burch had hem goede hoop gegeven en zijn verwachtingen waren nog groter geworden door een onderhoud dat hij met de Heer van Varik (‘D. Valdricius’) gehad had, toen het gesprek gelopen had over de hulpvaardigheid van de Deken! Met tevredenheid durfde Bockenberg constateren dat zijn werkzaamheden (‘conatus’) bekend waren geworden bij mannen in het land, die, zelf uitmuntend in deugd en integriteit, hen tot hun kringen toelieten en met raad en daad terzijde stonden, die zich aan de zaak van Vaderland en Staat wijdden. Ofschoon hij door allerlei rampspoed wordt geplaagd en nog steeds niet een vaste woonplaats voor zijn studiën heeft gevonden, streeft hij er toch naar steeds iets te doen wat ten nutte komt van Vaderland of Kerk; daarom schijnt er uit die rampen niet iets kwaads voort te komen, doch eerder iets goeds: ‘nescio quid virtutis’. Naarmate hij dit meer gaat voelen, begint hij zich te wijden aan dat wat hij als zijn plicht en toekomst beschouwt, en zich des te intenser bezig te houden met de studie der oorkonden. Voor hen, die hem de rug hebben | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toegekeerd, heeft hij slechts verachting. Daar hij louter uit liefhebberij (‘virtute’) en zonder enige publieke aanstelling werkt, belooft hij zich veel vruchten van zijn arbeid. Dat is de reden waarom hij zichzelf gelukwenst met de vriendelijkheid van Van der Burch, alsook waarom het hem allerminst verdriet te moeten werken temidden van oorlogsgedruis. Verder beveelt hij in de aandacht van zijn vriend aan de ‘res Valdriciana’. Hij verzoekt met nadruk dat iemand, die zo verdienstelijk is geweest voor hemzelf (Bockenberg) en voor de Kerk, eindelijk worde toegestaan wat aan anderen schijnt te moeten worden geweigerd. Het zou anders wel eens kunnen gebeuren, indien de steun van het kapittel niet aan de verwachtingen beantwoordt, dat de Heer van Varik, in plaats van de welwillendheid waarmee hij alle ‘ordines’ van de Kerk en alle geestelijke zaken bevordert, door een verandering in zijn gezindheid de voorname lieden van zijn soort in de Staat met enig recht door openbaarmaking van de zaak in dezelfde mate van ons vervreemdt, als hij hen tot nu toe met zeldzame standvastigheid altijd met de geestelijkheid heeft trachten te verzoenen. Laat uit een krachtig voorvechter van de Kerk niet een geheim of openlijk bestrijder groeien! Bockenberg zou er verder niet over schrijven - omdat het schande is over zulk een welwillend man zulk een vermoeden uit te spreken - als niet vroeger door de ongelukkige steun van de kapittels in soortgelijke zaken, naar zijn ondervinding, onnoemelijke schade aan Kerk en Staat was toegebracht. Daarbij komt dat de zaken der Kerk op een niet gelukkiger wijze schijnen bevorderd te kunnen worden en de Kerk nooit op een méér gelegen tijdstip in haar vroegere waardigheid hersteld, dan indien het nú zou gelukken de gezindheid van aanzienlijke mannen en van hen, die met achterstelling van eigen aangelegenheden de landszaken gewetensvol behartigen, door bijzondere handigheid (‘arte’) en inspanning te verzoenen met de priesters en belangrijkste priestercolleges. Die verzoening zal des te gemakkelijker tot stand komen en als minder moeilijk beschouwd worden, wanneer zulke mannen, als zij met gerechte argumenten en welgezindheid de steun der steun der priesters vragen, welwillend en menslievend geholpen worden. Na aldus voor anderen gepleit te hebben en de Deken te hebben gewezen op het belang van een gunstige beslissing ten bate van de Heer van Varik (waarbij hijzelf ten nauwste betrokken was!), deelt Bockenberg mede dat hij had besloten om een boekje over | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Utrechtse bisschoppen aan hem op te dragen. En wat betreft zijn eigen zaak, waarvoor hij de belangstelling van zijn vriend had gevraagd, zegt hij nog dat Reinier van Dorth hem naar zijn financiële toestand had gevraagd. Welnu, indertijd was hij gewijd ‘sub titulo patrimonii’Ga naar voetnoot1), doch zijn deel was door de ongunst der tijden tegelijk met de goederen van zijn ouders verdwenen, zodat hij er geen duit van zag; en dit was des te opvallender omdat hij tot heden nooit door een beneficie was geholpen, alhoewel hij toch bij vorsten en aanzienlijken bekend was! Na nogmaals zowel de zaak van zijn heer als zijn eigen noodwendigheden te hebben aanbevolen, eindigt schrijver zijn lange brief. Beide brieven bijeen bewerkten dat het kapittel reeds op 2 April het besluit nam om Bockenberg inderdaad tot pastoor te Varik te benoemenGa naar voetnoot2). De nieuwe herder schijnt echter te Tiel in het huis van zijn heer te hebben gewoond. Hier tenminste overkwam hem het onaangename avontuur van een plotselinge arrestatie door de stadscommandant, jonkheer Dirk Vijgh. Maar nadat deze ‘sijnen voorschrijfbrief der Goudsche wethouders gelezen en sijn bedrijf verstaan’ had, liet hij hem toch weer lopen. Dat ‘bedrijf’ bestond hoofdzakelijk uit de studie der Gelderse geschiedenis, zoals Bockenberg zelf aan zijn vriend Jacob Blondelius, de laatste Egmondse prior, meedeelde. Hij had nl. het plan om een klein boekje daarover, voorzien van een lijst der hertogen, samen te stellen; iets dus in de trant van de reeds verschenen ‘Catalogus’ over Holland. Bovendien occupeerde hij zich veel met geestelijke bespiegelingenGa naar voetnoot3). Nog in hetzelfde jaar 1585 verliet Bockenberg Tiel weer om ons onbekende redenen. Uit angst voor oplichting nam hij wel een heel rare weg om te Gouda te komen: hij reisde over | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dordrecht, Leiden en Utrecht naar zijn geboorteplaats, waar hij bij zijn moeder ging inwonen, ‘hoewel 't er niet rijkelijk uytquam’. Hier begon hij zijn ‘Chronologiae ab orbe condito’ in twee delen op schrift te stellen. Ook vervaardigde hij een verklaring van de 31ste psalm. Beide geschriften zijn evenwel nimmer gedruktGa naar voetnoot1). In het begin van 1586 was hij echter alweer te Leiden in het huis van zijn oom. Van hieruit ondertekent hij tenminste op 25 Maart zijn ‘Catalogus, et brevis historia Pontificum Ultraiectensium’, voorzien van een korte geschiedenis der Egmondse abtenGa naar voetnoot2). Het onbetekenend geschriftje was inderdaad opgedragen aan Lambert van der Burch en de leden van het kapittel van S. Marie. Als eersteling - aldus schrijver in de opdracht - had hij zijn boekje over Holland geschreven. Daarna moest er een over de Utrechtse bisschoppen en Egmondse abten verschijnen, temeer omdat voor het laatste Jacob Blondelius hem overoude oorkonden had verschaft. En het zou ook al eerder zijn verschenen, als hij niet in tweestrijd had gestaan over de vraag wie de patroni hadden moeten worden. Totdat Lambertus zelf hem, Bockenberg, tijdens het bezoek van het vorig jaar aan zijn vriend Reinier van Dorth had aangespoord om niet langer te laten rusten wat hij onder zich had (p. A 3v-A 4r). Bockenberg zond direct een exemplaar aan de DekenGa naar voetnoot3), doch werd toen zwaar ziek. Pas na twee maanden had hij gelegenheid om eveneens een present-exemplaar aan de reeds genoemde Amersfoortse geestelijke Th. Geynius te doen toekomen. Tevens liet hij hem weten dat hij nu bezig was met een genealogie van het geslacht BrederodeGa naar voetnoot4). Inmiddels had onze historicus niet stil gezeten of lijdelijk afgewacht totdat hem een of andere nieuwe betrekking zou worden aangeboden! Integendeel, op 10 December 1586 horen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wij dat de Staten van Holland zich bezig houden met een request van zijn handGa naar voetnoot1). Het request zelf bestaat niet meer, doch het is niet aan te nemen dat het illuster college uit zichzelf de behoefte heeft gevoeld om een Gouds geestelijke, die in de Hollandse historie liefhebberde, ondersteuningsgelden uit te keren. De Heren nemen in aanmerking ‘de sonderlinge neerstigheid, iever en arbeid’, die requestrant heeft betoond in het beschrijven van de historie van het gewest en van deszelfs belangrijke geslachten, ‘tot groote eere en treffelijken cieraat deeses Vaderlands’; dat hij nu al vier jaar bezig is de ondernomene studie voort te zetten en ‘na de waarheid te beschrijven’ en dat hij ‘hem vorder daar in wel soude willen laten gebruiken’, mits hij onderstand van de Staten zou ontvangen. Om hem dan tot verdere studie in staat te stellen, keren zij hem de som uit van drie honderd pond voor één jaar. Bockenberg moet daartegenover op zich nemen om vanaf de eerste October ‘neerstelijk en getrouwelijk te beschrijven de saaken van de geleegentheid van den Lande van Holland’ en iedere zes maanden een stuk werk laten zien. Bovendien moet hij beloven niets ervan te laten drukken zonder toestemming van de Heren. De resolutie eindigt met de belofte dat men na een jaar, na eerst het verslag over het werk te hebben gehoord, ‘op het vorder onderhoud’ van de schrijver zal disponeren ‘na behooren’. Legt men dit besluit van de Staten van Holland naast dat, waarbij Junius tot geschiedschrijver werd benoemd, dan is een zekere overeenkomst in bewoordingen niet te ontkennenGa naar voetnoot2). Het lijkt mij daarom niet al te gewaagd om in deze resolutie een voorlopige benoeming van Bockenberg tot historiograaf van Holland te zien. Ook de benoemde zelf schijnt het zo te hebben beschouwdGa naar voetnoot3). Daarmee stond de begunstigde | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
naast niemand minder dan Janus Dousa, die op 1 Maart 1585 door de curatoren van de Leidse Universiteit was aangesteld tot bibliothecaris en geschiedschrijver met de speciale last het werk van Junius voort te zetten. Vermoedelijk was Bockenberg op dit moment al niet meer of nog nauwelijks katholiek. Boven was er al even gelegenheid om te laten zien hoe hij in het jaar 1584 zich vooral als goed aanhanger van zijn geloof wilde voordoen. Het wijst er op dat zich een crisis in zijn innerlijk aan het voltrekken was. In dit verband is misschien een uiteenzetting van later datum niet zonder belang, al moet men er toch ook weer niet al te veel waarde aan hechten omdat Bockenberg spreekt tot zijn lastgevers. In 1603 dan zegt hij tot de Staten dat hij, ofschoon door zijn ouders bestemd tot verdediger van het roomse geloof, zich altijd verre gehouden heeft van het ‘monachatus, quem mihi ut summam affingunt infamiam’. Na het zien van de ‘sacrorum abusus’ bij verschillende volkeren, had hij twintig jaar geleden verkozen vanwege de zoetheid van het gemeenschappelijk Vaderland en de aangename naam (‘gratioso nomine’) van de hervormde religie, alle eer en gunst van machtige vorsten en alles waardoor hij in het buitenland had kunnen schitteren, prijs te geven en zoveel hij kon zijn leven en werkkracht in hun dienst te stellenGa naar voetnoot1). In de loop van 1587 moet hij dan de definitieve stap van overgang tot het Lutheranisme hebben gedaan. Hij wilde in het huwelijk treden met Hasa van Wijkersloot, dochter van Johannes Roelofsz. van Wijkersloot, rector van de Latijnse School te Woerden. Bockenberg had nl. ten huize van Johan van Teylingen in 's-Gravenhage, waar hij in de loop van 1586 zijn intrek had genomen, twee Woerdense predikanten leren kennen, beide Lutheranen, Johan Ligarius en de geschiedliefhebber Zeger ConincxbergenGa naar voetnoot2). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vooral met de eerste, een sterk principieel man, die veel voor zijn geloof betekend heeft, was hij intiem bevriend geraakt. Hem verkoor hij dan ook uit om te laten weten dat hij over verandering van godsdienst dacht. Bovendien moest Ligarius hem helpen aan een vrouw, als alles tenminste precies zó gegaan is als de lichtelijk badinerende Walvis vol humor verhaaltGa naar voetnoot1). Ligarius was sterk bevriend met het Woerdense schoolhoofd, een der steunpilaren van het Lutheranisme in het stadjeGa naar voetnoot2). Zo wees hij zijn nieuwe vriend Bockenberg op de dochter van de rector, doch moest toen zelf aan haar mededelen dat een voormalig katholiek geestelijke op haar zijn oog had laten vallen. Vanwege het leeftijdsverschil trok de zaak haar niet erg aan en daarom had te Kundert bij Dordrecht een ontmoeting plaats. Bockenberg's moeder evenwel vatte argwaan op, doch hij bleef bij zijn voornemen om in het huwelijk te treden. Hij zond zijn neef Cornelis Jansz. BosGa naar voetnoot3) naar haar toe om haar te overtuigen van de grote liefde die hij haar in haar ouderdom nog steeds toedroeg en om haar voor te houden dat zij door langer weerstand te bieden aan deze (voor haar zo treurige gebeurtenis) zijn geluk in de weg zou staan! Men ziet het: de gewone argumenten in zulke omstandigheden waren ook reeds in de zestiende eeuw bekend. In de loop van 1588, na September, moet het huwelijk hebben plaats gehadGa naar voetnoot4) en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘hy die altoos een man wilde weezen in de wereld, wierd nu een man van de wereld. Die in 't begin dezes jaars in Den Haag sijne tafelkoste niet konde betaalen, nam sijne woonplaatze thans te Leiden over 't Stadhuis, in 't huis met de twee toorenkens’. En in November 1589 kocht hij een huis aan de Papegracht en kwam daardoor naast Caspar Coolhaes te wonen, de voorloper van ArminiusGa naar voetnoot1). Intussen was in 1587 de ‘Historia et genealogia Brederodiorum’ verschenen, opgedragen aan Walraven III van BrederodeGa naar voetnoot2). In het voorwoord tot de lezer noemt de schrijver dit boekje het vierde van zijn geschiedenis van Holland. Bij het samenstellen er van was hij geholpen door Johan Duvenvoorde, Amelius Amstelius van Minden, Augustinus van Teylingen en Johan ViscaerusGa naar voetnoot3). Het is geen toeval dat Bockenberg een genealogie van de Brederodes in het licht gaf. In het geheel van zijn boeken over de Hollandse geschiedenis had hij immers | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voorzien in beschrijvingen van de voornaamste geslachten. En het voornaamste was wel het hier genoemde. Bovendien was het archief der familie in die dagen een gezochte bron van inlichtingen voor de historiciGa naar voetnoot1). Toch schijnt dit werkje weinig opgang te hebben gemaakt. In alle handschriften, die Bockenberg heeft nagelaten, zitten immers vellen er van gebonden bij wijze van schutbladen. Was de inhoud wellicht niet goed genoeg? Moet men De Wind geloven, dan was bijna alles overgenomen uit Johannes van Leyden, die als kapelaan der Brederodes een ‘Historie van de heren van Brederode’ had geschreven, een boek waarop Dousa nogal wat aan te merken hadGa naar voetnoot2). In October van hetzelfde jaar liep de termijn af waarvoor de Staten van Holland Bockenberg een toelage hadden geschonken. Het is dus niet te verwonderen, dat hij van de hem gunstige gezindheid gebruik maakte door in een request de heren op die datum attent te maken en ruim op te geven wat hij zoal had gepresteerd. Temidden van de ons reeds bekende | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
boekjes noemt hij nog een ‘Historie en Geslagtregister van de Burggrave van Leyden, te samen met Donseliere, Heere van Rhynland’Ga naar voetnoot1); een ‘Historie ende Geslagtregister van den Heere van Wassenaer’; eveneens zulk een werkje van de heren en graven van Egmond en van de graven van Holland. Gezien deze en de andere geschriftjes besloten de Staten op 16 en 17 November, omdat ‘den voornoemden Bockenberg van meeninge is en voorgenoomen heeft met alsulke voorsigtigheid en devoir voorts andere historiale stukken den Lande van Holland en West-vriesland aangaande, van voorgaande ware geschiedenisse, geleegentheeden en tyden te beschryven en in het ligt te brengen, (op)dat deselve Landen daar meede sullen weesen gedient’, hem jaarlijks 300 £ toe te kennen uit de inkomsten van de goederen der Leidse Universiteit ‘totdat anders daar inne by de Staten voornoemt sal weesen voorsien en geordonneert’. Evenals in het afgelopen jaar moest Bockenberg dan ieder half jaar zijn werk laten zien. En tot slot verzochten de Staten aan de Curatoren van de Universiteit - o.w. Dousa! - te zorgen dat de begunstigde op tijd zijn geld zou krijgenGa naar voetnoot2). Daar er hier sprake is van een jaarlijkse toelage, kan men deze resolutie beschouwen als de definitieve aanstelling van Bockenberg tot geschiedschrijver in buitengewone dienst van de Staten van Holland; de officiële titel of functie van historiograaf en een officiële opdracht, zoals Junius of Dousa die gekregen hadden, werden hem immers niet verstrekt. In ieder geval moet het Bockenberg verheugd hebben te zien dat hij regelmatige inkomsten zou krijgen. Maar... even gul als de Staten waren met hun toezegging van geldelijke steun, even snel waren de Curatoren van de Universiteit met een streng verbod aan de rentmeester om het toegezegde honorarium uit te keren!Ga naar voetnoot3). Alhoewel Walvis ons verzekert dat er in 1588 van Bockenberg's hand geen ‘boeknieuws’ uitkwam - ‘want sijne groote onderhandelige trouw-zake maakte hem tot iet anders onbe- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
quaam’ - houdt zulks niet in dat hij niet studeerde. Hij vond toch tijd om een verzameling oorkonden aan te leggen betreffende de Utrechtse Kerk, welke hij vrijwel aan het einde dateerde te Dordrecht op 23 Mei 1588Ga naar voetnoot1). Wanneer men de verzameling doorbladert, ziet men dat Bockenberg alles vergeleken heeft met Heda; meer dan eens zegt hij trots dat deze een of andere oorkonde niet heeft. En op 1 Januari 1589 tekende hij de opdracht aan de ‘Minoris Frisiae Optimates’ van zijn ‘Prisci Bataviae et Frisiae Reges’Ga naar voetnoot2). Het boekje, dat door een onderzoeker als Obreen gewaardeerd wordt, bevatte tevens een korte opsomming van de Leidse ‘Heroes’ of burchtgraven, volgens Bockenberg de stamvaders van de Wassenaers, wier genealogie eveneens is afgedruktGa naar voetnoot3). Als enig belangrijk feit kan men aan de dedicatie ontlenen dat schrijver zich aangespoord voelde om, na de gepubliceerde studies van vorige jaren, nu met een helder voorbeeld te laten zien zowel de zwaarte als het nut van de ondernomen nasporingen. Oorkonden van tal van keizers had hij onderzochtGa naar voetnoot4). In het voorwoord tot de lezer verklaarde de geleerde auteur dat hij voor zijn geslachtslijsten van de Wassenaers van vele zijden hulp had gehad. Allereerst noemt hij zijn oude vriend Jacob Blondelius, ‘inter monasterij Egmondani reliquias, nunc maxime celebris, omnisque nobilitatis investigator’; dan Mr. Pieter Hanneman, griffier van de Hoge Raad van Holland, ‘rerumque Batavicarum studiosissimus’Ga naar voetnoot5). Vervolgens had hij steun onder- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vonden van de zijde der Wassenaers zelf, nl. van Andreas Wassenaer; de rentmeester van het geslacht Jac. De-Iungeus; en ten slotte van Florentius Tserclaes, die van een oom van moederszijde, Flor. van Wijngaerden (vroeger rentmeester der familie), bepaalde stukken had ontvangenGa naar voetnoot1). Tserclaes gaf trouwens een charter in het Hollands, dat ook inderdaad werd ingelast (135-136). En verder had Bockenberg tot zijn beschikking ‘scripta beneficiorum Wassenarorum’, zoals hij het uitdrukt (124). Bovendien moet Bockenberg in de loop van 1588 zijn boekje over de geschiedenis en het geslacht Egmond hebben voltooidGa naar voetnoot2). Op 22 Februari 1589 droeg hij het op aan Johan van Oldenbarnevelt, Janus Pauli te Dordrecht, Franciscus Maelson, Emanuel van Steenbor, Pieter Hanneman en Andreas (of Philibertus?) van TurnhoutGa naar voetnoot3). Hij had dit geschriftje op de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
allereerste plaats, zo zeide hij, aan de landsadvocaat van Holland gedediceerd, omdat hij zich reeds lang verplicht voelde een specimen van zijn kunnen en ijver te geven aan iemand, die tegelijk met zijn broer Elias op alle mogelijke manieren welwillend de vrije kunsten en letteren bevordert en tevens door zijn wijsheid en brede kennis een voorname plaats tussen de bestuurders des lands inneemtGa naar voetnoot1). En aan Van Turnhout is hij dank verplicht omdat deze hem met vele oude ‘monimenta’ geholpen heeft. In het voorwoord tot de lezer zegt hij dan nog in het bijzonder hulp gehad te hebben van Pieter Hanneman e.a., van Jac. Blondelius, ‘rerum Egmondanarum vindex praecipuus’ en Pieter Meerhout, rector te AmsterdamGa naar voetnoot2). Over dit werk van Bockenberg wordt in de bestaande literatuur een nogal afbrekend oordeel geveld. Volgens De Wind is het ‘misschien nog wel het beste’ dat hij vervaardigd heeft; Bockenberg zou als bron een vrijwel gelijksoortig en gelijknamig werkje van de Egmonder monnik Antonius Hovaeus (die later abt van Echternach werd) gebruikt hebben; hij zou het hebben vermeerderd en onder eigen naam uitgegevenGa naar voetnoot3). Prof. Kist evenwel heeft de moeite willen doen om de werken van Hovaeus en Bockenberg te vergelijken. De Goudse compilator moge dan al een en ander uit een handschrift van zijn voorganger hebben afgeschreven, ‘in vele opzichten evenwel is die “Genealogia Egmundanorum” een zelfstandige arbeid en, wat den vorm betreft, zijn eigen werk’Ga naar voetnoot4). Pater Roefs maakt | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
echter duidelijk dat Bockenberg het ‘Chronicon Egmundanum’ van Joh. van Leyden ruimschoots heeft benut omdat hij een (overigens zeer slecht) exemplaar daarvan in zijn bezit hadGa naar voetnoot1). Dat Bockenberg manuscripten van Hovaeus en Joh. van Leyden had, kan ons, gezien zijn betrekkingen met Blondelius, geen verwondering baren. Hij schijnt trouwens nog wel meer handschriften uit de Egmondse abdij te hebben benut. Meerhout, die hij zo bijzonder dankt, zal aan hem zijn exemplaar van het anonieme ‘Chronicon Egmondanum’ in bruikleen hebben gegeven. Verder bezat hij het z.g. Adelbertsboek en een Evangeliarium met aantekeningen, die hij citeert in zijn ‘Annales Hollandiae’Ga naar voetnoot2). Waarschijnlijk tot dank voor al die hulp vermaakte hij dan ook in 1589 de reeds genoemde afschriften van de Utrechtse oorkonden aan Blondelius, al behield hij dan wel voor zichzelf nog voorlopig het vruchtgebruikGa naar voetnoot3). Dank zij de twee nieuwe publicaties kreeg de nijvere beoefenaar van de Hollandse geschiedenis bij een resolutie van de Staten van 17 Juli van hetzelfde jaar, welke gelijkluidend was aan die van 1587, een jaarlijkse toelage van 400 £, waarvan ieder kwartaal een deel zou worden uitgekeerd. De verplichting om dan elk half jaar de vorderingen van zijn werkzaamheden te laten zien, bleef bestaanGa naar voetnoot4). Zo kwam Bockenberg er toe om een groots werk te gaan opzetten over de geschiedenis van het gewest van het eerste begin af, ‘om des te beter de gunst van 's Lands Grooten te betrekken’; aan vrienden liet hij in voor ons verloren brieven weten in hoeverre hij er mee vorderdeGa naar voetnoot5). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Weldra echter zou Bockenberg tot zijn ergernis ondervinden dat er in de wetenschap zo goed als elders de meest heftige afgunst kan bestaan. In 1591 immers opende Janus Dousa een reeks van aanvallen op de man, die evenals hij zelf, zich voor de Staten van Holland bezig hield met de historie van het gewest. In het grote gedicht, dat hij aan de ‘Rijmkroniek’ van Melis Stoke, die in dat jaar werd uitgegeven, liet voorafgaan, zeide hij onomwonden dat hij het werk van Bockenberg tot geen ander nut achtte dan om veel wit papier vuil te maken ‘hoewel niet sonder loon’! En ook trok hij de waarheidsliefde van zijn mededinger in twijfel door hem te vergelijken met de ‘leugenachtige’ SnoyGa naar voetnoot1). Sindsdien waren Bockenberg en Dousa ware doodsvijanden, die elkaar met de gewone heftigheid van de humanisten uit die tijd verdacht gingen maken zoveel zij konden. Dousa was in die strijd ongetwijfeld de sterkste partij: hij had ieder, die genoegen kon beleven aan zijn dichtkunst en woordenscherpte, op zijn hand! Dat waren dus practisch alle geleerden van zijn tijd. Bovendien wendde Dousa zijn invloed als curator der Leidse Universiteit aan om zijn vijand te benadelen. Men kon reeds lezen hoe in 1587 de rentmeester der Universiteit het strikte verbod had ontvangen om Bockenberg de toegewezen gelden uit de universitaire goederen uit te keren. Nu werd in 1591 een beslissing van de Staten verwacht over de bouw van hun theologie-college te Leiden. Op 24 Maart van dit jaar diende Joos de Menyn, die met twee andere heren een commissie ad hoc vormde, hierover een rapport in, waarin de Heren Statenleden konden lezen dat de bouw nog veel geld zou vorderen. Maar, zo werd tevens gezegd, men zou toch zeker altijd kunnen beschikken over de jaarlijkse toelage van vierhonderd gulden, die aan Bockenberg was toegekend; dat geld werd immers tevergeefs uitgekeerd, ‘nademael dat een ander’ - en hiermee kan niemand anders dan Dousa bedoeld zijn! - ‘last heeft om te doen tgene Bockenbergius hem onderwindende is’Ga naar voetnoot2). De Staten hebben deze suggestie niet verwezenlijkt. Integendeel, het schijnt eerder dat zij Bockenberg een beetje de hand boven het hoofd hebben gehouden. Algemeen vindt men aangegeven dat de voormalige priester in dit jaar het zelfs tot | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
officieel historieschrijver zou hebben gebracht! Dit is echter een mening welke berust op een onjuiste lezing van een niet geheel duidelijk bericht van Walvis. Deze vermeldt nl. dat in dit jaar Bockenberg het geluk had ‘na lang smeeken’ van de Staten van Zeeland een jaarlijkse wedde te krijgen tot het luttele bedrag van 20 £, ‘die zij tot vijf en twintig verhoogden; doch de betaaling kwam schraal uyt’Ga naar voetnoot1). Walvis ontleent deze mededeling aan een brief van Bockenberg zelf aan zijn vriend Pieter Hanneman uit 1608. Daarna zegt hij dat de Staten van Holland ‘ontrent dezen tijd’ (dus rond 1591 ofwel 1608) gingen overwegen of het niet dienstig zou zijn een geschiedschrijver aan te stellen. Bockenberg deed alle mogelijke moeite bij Oldenbarnevelt om dit ambt te verwerven, ‘doch een mededinger was hem in den weg en bekuipte hem by den Staat’, zodat hij werd teleurgesteld. Met steun van de raadpensionaris kreeg hij na verloop van tijd het begeerde ambt evenwel toch. Dit lijkt duidelijk te slaan op de aanstelling van Dousa in 1585 en die van Bockenberg zelf in 1586. Daar Walvis zich weer beroept op brieven van zijn held aan de invloedrijke staatsman, móét men echter wel geloven dat onze Gouwenaar inderdaad een titel als historiograaf heeft gehad. Hij wordt in een hierna nog te noemen resolutie van de Hollandse Staten van 1594 ook zonder meer ‘History-schrijver’ genoemd. In ieder geval staat het door deze briefwisseling, en ook wel uit andere feiten, vast dat Bockenberg een gunsteling was van de machtigste der Hollandse machtigenGa naar voetnoot2). Het is best mogelijk dat juist in het begin der negentiger jaren de Staten inderdaad dachten over het aanstellen van een nieuwe historiograaf i.p.v. Dousa, die, alhoewel reeds sinds 1585 aan het werk, zelfs geen letter eigen werk had gepubliceerd. In 1593 liet Dousa een open brief aan de Staten drukken om zich voor dit feit te rechtvaardigen. Dousa bleef wat hij was en een jaar later horen we ook Bockenberg betitelen als historiograaf. Al is het bericht van Walvis onduide- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijk, een grond van waarheid schijnt er niet aan te ontbrekenGa naar voetnoot1). Om Dousa op zijn nummer te zetten en te laten zien wat hij zelf al had gepresteerd, liet Bockenberg in de loop van 1592 zijn vijf verschenen boekjes zonder enige verandering van titelblad bij elkaar verschijnen, nadat hij bij wijze van voorwerk een inleiding had geschreven, getiteld: ‘Historiae Batavorum hactenus editae’Ga naar voetnoot2). Die inleiding van vijftien bladzijden bevatte een soort programma van niet minder dan dertig nummers, die hij al had gepubliceerd of die hij van plan was te gaan schrijven. Verschillende handschriften van de achter dit artikel gevoegde lijst zal men in deze opsomming aantreffen. In de opdracht aan de Staten van Holland en West-Friesland deed de auteur uitkomen dat het hem toegekende honorarium niet alleen nodig was om zo'n groots plan te laten voltooien, doch ook wel vermeerderd mocht worden!Ga naar voetnoot3). Bockenberg heeft, om zulk een vermeerdering van inkomsten te verkrijgen, in de loop van 1593 weer een request ingediend. Er was tenminste in Maart 1594 een commissie van twee heren, Mr. Sebastiaan van Loosen en Mr. Johan van Banchem, gecommitteerde Raden van de Hoge Raad van Holland, aangewezen om zijn werk te onderzoeken. Op de 9e van deze | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maand richtte suppliant zich in een lange brief tot OldenbarneveltGa naar voetnoot1) om diens hulp voor een gunstige beslissing in te roepen. De landsadvocaat had hem een genealogie laten vervaardigen en inlichtingen doen opzoeken over zijn landgoederen. Schrijver zet zijn financiële moeilijkheden uitvoerig uiteen en benadrukt vooral het grote voordeel dat het land er van zal hebben als hij ongestoord zal kunnen doorwerken. Hij spreekt zijn bereidheid uit om al zijn werk aan zijn beschermer te laten zien, alvorens hij in Mei Den Haag weer zal verlaten om terug te gaan naar Leiden, waar hij goedkoper zal wonen. Het schijnt dus dat Bockenberg, misschien wel in verband met de archieven van de Staten, reeds geruime tijd in Den Haag vertoefde. Op het eind van zijn brief verzekert hij de Staten dat hij ze niet meer lastig zal vallen indien het advies van de Commissie ongunstig zou luiden. Maar het advies luidde gelukkig gunstig en zo besloten de Staten op 13 December 1594 om aan Bockenberg ‘op het versoek omme te hebben vermeerderinge van sijne toegevoegde vier honderd gulden 'sjaars’ voor éénmaal de som te schenken van 300 £ van 40 groten; ‘en aangaande het versoek in deesen gedaan (dus een verhoging van de jaarlijkse toelage) gehoort zijnde het rapport van de gecommitteerde Raaden... sal daarinne voorsien worden als na behooren’Ga naar voetnoot2). Het blijkt dus wel dat de Staten Bockenberg niet onwelwillend gezind waren; integendeel, voortdurend werd zijn toelage verhoogd, terwijl ook andere steun hem niet onthouden werd. Het was de Heren waarlijk ernst met het werk dat zij van hem verwachtten. In 1596 stonden zij hem, na ontvangst van een desbetreffend verzoekschrift, toe om de charters en registers in te zien ‘wesende op de register- ende leen-kamer van den Hove alhier in den Hage’; hij zou dan verder in aanwezigheid van de registermeester (Dousa!) mogen optekenen wat hem dienstig dacht. Dit alles ‘tot vorderinge van syne besoigne, in het beschrijven van de geschiedenissen deser landen, ende ten eynde het selve met goeder ordre ende kennisse gedaen magh worden ten meesten dienste van den Lande’Ga naar voetnoot3). Terwijl Bockenberg aldus studeerde en materiaal verzamelde voor een geschiedenis van Holland, die door haar omvang | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ieder van verbazing met stomheid zou slaan, kwam Dousa's pennevrucht toch nog onverwacht op de markt. In 1599 en 1601 publiceerde de beroemde latinist zijn ‘Annales’ in prozaen dichtvorm. In beide werken had hij een paar scherpe aanvallen gelanceerd tegen Bockenberg en Reinier Snoy, wiens ‘De rebus Batavicis libri XIII’ in het bezit waren van Jacob Brassica of Cool, Bockenberg's bloedverwant. Dousa kan zijn mededinger aangrijpen omdat hij als charterbewaarder van de Hollandse archieven wel de werkwijze van Bockenberg zal hebben gezien en tevens omdat er toch ook enkele gedrukte werkjes voor hem lagen. Nu evenwel in 1601 Dousa hem voor de vierde maal aanviel, meende Bockenberg niet langer te moeten zwijgen. Walvis weet uit een brief een vergeefse poging van hem mee te delen ‘dat Dousa door een staatsbevel zoude beteugeld worden’Ga naar voetnoot1). Daarom publiceerde hij nog in hetzelfde jaar een ‘Ad nonnulla Jani Dousae aspera scripta extemporalis responsio’Ga naar voetnoot2), die hij op 1 October opdroeg aan de Staten van Holland en West-FrieslandGa naar voetnoot3). Al de uitvallen van zijn tegenstander had hij uit de drie historiewerken en diens ‘Epistola apologetica’ (1593) samengelezen in niet minder dan vijftig punten, die hij een voor een weerlegde. Hij merkt bijv. op dat bijna niemand anders dan de Staten zijn werk gezien heeft; hoe kan men het dan veroordelen? Hij heeft altijd hard gewerkt in zijn huis te Leiden of in Den Haag, wat wel blijken kan uit de boekjes die ‘non sine praemio’ der Heren waren verschenen. Altijd was hij bereid zijn werk aan de Staten zelf of aan door hen benoemde censoren te laten zien en aangeduide fouten te verbeteren. Dousa zelf gaat hij in felle superlatieven te lijf: ‘nequissimum, mendacissimum, deterrimum, stultissimum’ betitelt hij hem!Ga naar voetnoot4). Ook Brassica persoonlijk was in de ‘Annales’ van 1601 niet gespaard gebleven voor scherpe opmerkingen. ‘Dit hadde Cool sijne penne doen scherpen om Dousa met vollen storm aan te tasten; doch Bockenberg, dien hy van deze onderneeminge verstendigd hadde, zetde hem ter neder’. Ondanks die afkeuring liet hij in 1601 een klein pam- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
fletje drukken als antwoord op Dousa's spottende opmerkingen betreffende zijn afleiding van het woord ‘Holland’ uit ‘Holtland’Ga naar voetnoot1). In het voorwoord tot de lezer, dat is gedateerd op 15 October, verklaart Cool enige dingen uit de ‘Annales’ van Dousa te zullen uitlichten en te weerleggen. Hij zou zeker gezwegen hebben, indien Dousa er zich van had weerhouden om op onvoldoende grondén Snoy aan te grijpen en hem zelf aan te klagen. Het feit dat Bockenberg en Cool het durfden bestaan om de grootste beroemdheid van hun tijd aan te vallen ‘bragt het kitteloorig geslacht der dichters in beweging’, zoals De Wind het schilderachtig uitdruktGa naar voetnoot2). Dousa's knappe vriend Daniël Heinsius, hoogleraar in de latijnse letteren te Leiden, nam het aanstonds voor de Heer van Noordwijk opGa naar voetnoot3). Hij begint met zijn slachtoffer hooghartig over de hekel te halen wegens latijnse en griekse taalfouten. Nadat hij aldus van zijn ‘geleerdheid’ heeft doen blijken, laat de schrijver een hele bundel vernuftige schimpdichten volgen, die evenwel geen van alle de kern van de zaak, maar wel des te meer de persoon raken! Hoe heeft Bockenberg toch met zijn gezalfde handen (‘sacrificulus enim fuit’) Dousa durven aanpakkenGa naar voetnoot4). Allerlei beweringen van Bockenberg op historisch gebied worden belachelijk gemaakt, doch aperte fouten worden niet bewezen. Het schotschrift is verder gevuld met venijnige hekeldichten en woordspelingen op Brassica, waarna tot slot nog twee gedichten volgen van Pieter Scriverius. Het geheel staat op een zeer laag peil en poogt vooral de lachers op zijn hand te krijgen door goedkope spot. Zo zegt Heinsius dat Bockenberg zich dikwijls er over beklaagt vanwege zijn ‘klein’ salaris genoodzaakt te zijn de dienstmeid als amanuensis te gebruiken. Deze | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vondst heeft hij blijkbaar zo grappig gevonden dat enige bladzijden verder een gedicht ‘in eundem historio-grapaedum’ dit gegeven nog eens verder uitwerkt. Bockenberg reageerde niet, maar wel Brassica. Nog in 1602 publiceerde deze zijn ‘Saliare ad I. Philodusum, cognomento Trifaucem’, dat met bijtende spot gevuld wasGa naar voetnoot1). De auteur bewondert de moed van de dienaar ten opzichte van zijn maecenas, omdat hij zelfs in winternachten gaat zitten schrijven om zijn heer te verdedigen. Niet wetend dat hij de scherpe Heinsius voor zich heeft, verwijt hij zijn tegenstander z'n lafheid om zich achter een schuilnaam te verbergen. Hij valt in een aantal voorbeelden het latijn van Heinsius aan, omdat deze hem insgelijks op dat punt verwijten had gedaan; ook Scriverius krijgt een veeg uit de pan. Heinsius liet dit niet op zich zitten. In het volgende jaar, 1603, gaf dezelfde drukker, die Brassica bediend had, het antwoord van diens tegenstander uitGa naar voetnoot2). De inhoud er van komt neer op een aantal terechtwijzingen betreffende foutief woordgebruik en op wat gespot. Werkelijk gefundeerde kritiek op de historische werken van Snoy of Brassica zal men er tevergeefs zoeken, hetgeen m.i. wel bewijst dat deze hele polemiek van Heinsius buiten Dousa omging. Kort hierna mocht de Delftse drukker Bruno Schinckel nog wat ‘Gebakjes’ van Cool aan Heinsius aanbiedenGa naar voetnoot3). Schrijver van dit boekje zegt niet oud te willen worden met een eindeloze twist en daarom voor het laatst te zullen antwoorden op de schimpscheuten van Philodusus. Hij begint dan de spot te drijven met die Brassica, die het gewaagd heeft Snoy te verdedigen tegen Dousa en Philodusus. Dat mocht niet! Arme universiteit, waar leerlingen niet het recht bezitten om een eigen mening te hebben en objecties te maken. In deze trant gaat Brassica door met het belachelijk maken van zijn vijand. Hij wijdt aandacht aan alle lasterpraatjes van Philodusus, zó bezorgd is hij klaarblijkelijk voor zijn eer als latinist. Zodoende | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
liep de polemiek dood in een verdediging tegen de aanval als zou Brassica geen latijn kennen en had het twistgeschrijf met historie niets meer te maken. Maar toch komt Brassica er nog toe om Snoy tegen Dousa te verdedigen: hij heeft goed latijn, is een behoorlijk historicus e.d.; zeker zou Brassica niet tegen Dousa in het harnas gekropen zijn als deze Snoy, Brassica's oom, met rust had gelaten. En bijna op het eind van zijn geschrift komt hij dan met de bewering dat Dousa zelf in zijn vier eerste boeken een ruim gebruik gemaakt had van Snoy! Ondertussen bleef Bockenberg niet buiten schot. De hele nieuw-latijnse dichterkring uit Leiden oefende zich op hem om de scherpte van haar pen te beproeven. De geniale Dominicus Baudius wist niet hoe hij zich het beste kon uitputten in grove scherts over zijn slachtoffer. Zijn vriend Scaliger had de grootste schik in de woordspelingen - Hircimontius of Tragoras was nog wel het minste! - en venijnigheden van zijn vriend. Zelfs Buchelius schijnt op een afstand het virtuoze scheldtalent der heren bewonderd te hebben, want een elegie van Dousa op Bockenberg schrijft hij voor zich zelf afGa naar voetnoot1). Het is dan ook wel begrijpelijk dat Bockenberg zich in 1603 in een brief aan de Zeeuwse raadpensionaris Joan van der Warck beklaagde over Dousa's ‘vinnigen en smaadelijken handel. Latijnsche, zelfs Nederduytsche punt- en hekeldichten (Dousaas geestwerk) hongen in de Leidsche boekwinkels opentlijk te koop. Zelfs wierden ze by 'sLands toestemminge eenen drukker met voorrecht, alleen vergunt te drukken’Ga naar voetnoot2). Aan brieven van Bockenberg aan Goudse vrienden ontleent Walvis nog andere pakkende bijzonderheden over de merkwaardige bijverschijnselen van de geleerdentwist. De verongelijkte geschiedschrijver der Staten richtte zich met name tot zijn familielid Gerrit Kegelingh, die sinds 1602 burgemeester was van zijn geboortestad en gecomitteerde Raad der Staten. Bij hem en diens zoon Frans, die schepen en ontvanger was, probeerde hij het voor te stellen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als zou Dousa de eer van de stad Gouda met voeten treden. Ook probeerde hij op een andere manier aan Dousa's ‘overmacht het hoofd te bieden. Hij hadde den Lammirald van Egmond... zó gestreeld’ door hem in de ‘Historia Egmondanorum’ een afstammeling der oude ‘Friese Batavische’ koningen te maken, ‘dat deze voor hem tegen Dousa het harnas aantrok en dien zo rouw onthaalde, dat hij in stilte na Amsterdam en vandaar na Vriesland overstak. Doch de Graaf, deswegen aangedaan, liet syn ijverdrift zakken en Dousa met ruste wederkeeren’Ga naar voetnoot1). Ook de pen moest Bockenberg nogmaals als wapen dienen. In de loop van 1603 liet hij een ‘Oratio pro Annalibus suis’ verschijnenGa naar voetnoot2), wederom gericht tot de Staten van Holland. Van hen had hij immers indertijd de opdracht ontvangen om een geschiedenis van Holland te vervaardigen en nu beklaagt hij zich erover, dat enige duistere lieden hem daarvan willen afhouden. Hij geeft kort de inhoud der ‘Annales’ weer, waarvan reeds vier delen klaar zijn, en ziet als oorzaak van Dousa's vijandschap het feit dat deze eerder aan een geschiedenis van Holland was begonnen en lange tijd zich onbedreigd alleenheerser op dit terrein had gevoeld; totdat na verloop van tijd Bockenberg met steun van de Staten enige boekjes over de Hollandse geschiedenis had uitgegeven. Toen hij zich had verdedigd met een geschrift dat in vijftig punten alles samenvatte wat men tegen hem had, ontstond een zware scheldpartij tegen hem; overal werden leugens verspreid, maar de naam der drukkers hield men geheim. Bockenberg had zich echter niet uit het lood laten slaan en zich rustig gehouden. Doch nu het gaat om het gezag der Staten - men valt iemand aan, die officieel door hen gesteund wordt! - en het heil van het Land, wil hij spreken. Men heeft zijn ‘Annales’ niet eens gelezen en schrijft er al tegen. Bockenberg wil echter meer letten op het nadeel dat de staat van dit alles ondervindt dan op de onaangenaamheden die hém treffen. Achtenswaardige mannen staan achter hem; hijzelf vervult gewetensvol zijn taak en zou niets liever doen dan voortgaan ondanks alle verdachtmakingen. Feitelijk moesten de drukkers van die schimpdichten | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
worden opgespoord. In een lange slotrede somt schrijver dan nog de argumenten op die de Staten moeten bewegen om hem in bijzondere bescherming te nemen. Na deze opdracht drukt hij de weerlegging van Philodusus' tractaatje van 1602 af en een aantal gedichten uit Brassica's ‘Saliare’. Omdat Dousa echter iedereen op zijn hand had, zal deze verhandeling (die overigens geen nieuwe argumenten aanbracht) op de humanisten geen indruk gemaakt hebben. Ook Bockenberg schijnt het zo gezien te hebben, want, zegt Walvis, ‘Dousa hadde alle toegangen bij staatspersonen, in de hoogeschoolen en by het gemeen zo bezet, dat Bockenberg, die zich zegd “barbaris Dousae promotus flagellis” ten langen laatsten het tegenschrijven staakte, en dus geslingerd, gesleurd, getreden, eindelijk sijne penne opstak en het strijdveld sijnen bevechter inruimde. Hij liet al wat tegen hem uitquam ongeleezen en schrikte zelfs op het zien van een hunner schriften als van de pest. Al wat hij er van wiste quam hem door sijne gunstige vrienden ter kennisse’. Zo eindigde de pamflettenstrijd, waarvan het te bejammeren is, zegt De Wind zachtzinnigGa naar voetnoot1), ‘dat de geleerden van dien tijd niet liever de handen in elkander sloegen, om gezamenlijk en minzaam de waarheid op te delven, dan zich door hatelijke, en voor den nakomeling nuttelooze twistgeschriften, het leven te verbitteren’. De twist was zo hoog gelopen omdat Bockenberg en Brassica zich door de hooghartige opmerkingen in hun eer als historicus gekwetst moeten hebben gevoeld. Kampinga heeft duidelijk uiteengezetGa naar voetnoot2) welk een geweldige omwenteling Dousa in de historische kritiek heeft teweeg gebracht, doordat hij alles wat niet met documenten waar te maken viel of niet door tijdgenoten neergeschreven was, verwierp. Maar dat werd in die dagen zo nog maar niet direct erkend. Bockenberg daarentegen ruimde ook wel eens wat stoffige historie op, doch wenste in ieder geval de traditie meer waarde toe te kennen dan zijn tegenstander deed. Overtuigd dus als hij was van het goede van zijn methode, die trouwens helemaal zo slecht niet was als Dousa het geliefde te doen voorkomen, was hij gegriefd door de beschuldigingen van zijn vijanden. Toch hadden deze niet helemaal ongelijk, wanneer zij hun tegenstander voor de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voeten wierpen dat hij met name in zijn genealogiën uit vleierij dingen liet staan, die het licht der kritiek niet konden verdragen. Bovendien heeft men uit Bockenberg's herhaalde verzoeken wel kunnen lezen dat de man van slaafsheid niet helemaal vrij te pleiten valt. Daarmee raken we de tweede reden van het feit, dat hij zich telkens tot de Staten richtte tijdens de polemiek met Dousa: hij was bang voor zijn baantje. In zijn ‘Batavinae Reipublicae... Prisca Nobilitas’ spreekt hij vanzelf ook over de Brederodes. Wanneer hij vindt dat Dousa bij de bespreking van dit geslacht fouten heeft gemaakt, richt hij zich scherp en triomfantelijk tegen hem met de vraag of er nog reden is om zijn goede trouw met leugens zwart te maken zowel bij de Staten des lands als bij alle andere mensenGa naar voetnoot1). Men zou geneigd zijn uit deze zinsnede te concluderen dat Dousa nog andere middelen dan pamfletten heeft aangewend om zijn tegenstander buiten gevecht te stellen. De Staten hebben echter, zeer waarschijnlijk op instigatie van Oldenbarnevelt, hun historiograaf gehandhaafd. Want juist ook in 1603 heeft Baudius pogingen ondernomen bij Cornelis van der Myle, de schoonzoon van Oldenbarnevelt, om een titel als historiograaf te verwerven, zij het dan dat hij misschien eerder de bedoeling had geschiedschrijver van de Staten-Generaal te wordenGa naar voetnoot2). De hetze tegen Bockenberg was evenwel in 1603 nog niet geëindigd. In 1607 verschenen de gedichten in druk, die Baudius al in 1603 aan Scaliger had gezonden en in hetzelfde jaar deed de auteur er van wederom een poging bij Van der Myle om de open plaats van Generaliteitshistoriograaf te mogen innemen. Nog immer kan hij slechts in kleinerende termen van Bockenberg spreken. Ja, zelfs in 1610 beklaagde de aangevallene er zich over dat de secte der anti-tragoreërs nog niet was uitgeroeid en dat zij ‘met streeken sijne Jaarboeken dwarspaalden en van de persse weerden’Ga naar voetnoot3). Bockenberg schijnt gedurende lange tijd in Den Haag gewoond te hebben, natuurlijk met het oog op het gebruik van bibliotheken en archieven. Sinds 1598 bezat hij daar een huis aan het Noordeinde. Maar in 1603 keerde hij terug naar Leiden; | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het verzamelen van materiaal was klaarblijkelijk afgelopenGa naar voetnoot1). Reeds vier delen, zo vernamen wij uit zijn eigen mond, waren gereed gekomen. Volgens Walvis hadden de Staten van Holland de geleerde schrijver bij het aanbieden van de drie eerste delen 200 £ geschonken en zijn jaarlijkse wedde met eveneens 200 £ vermeerderd. De Zeeuwen waren echter zuiniger met hun geschenken geweestGa naar voetnoot2). Dit bericht is in zoverre juist dat inderdaad in 1605 drie grote foliodelen der ‘Annales’ van ongeveer 5000 pagina's samen, voltooid warenGa naar voetnoot3). Bockenberg was hiermee gevorderd tot het jaar 1482. Op aandringen van Oldenbarnevelt, die in de Statenvergadering hoog opgegeven had van de ‘sonderlinge naarstigheid en grooten arbeid’ van zijn beschermeling, ‘gelyk by de stukken daar van onder hem geleevert ende nog berustende mag blijken’, besloten de Heren regenten om aan Bockenberg ‘daar vooren en om hem vorders willig te maaken in sulken devoir te continueeren’ te belonen met een extra uitkering van niet minder dan 1200 £ (uit te betalen in de tijd van twee jaar) en zijn salaris te verhogen van 600 £ tot 800 £ 'sjaarsGa naar voetnoot4). Men stelde van hoger hand het werk van de verguisde ‘Tragoras’ dus wel zeer op prijs en het moet de begunstigde na zoveel spot een krachtige aansporing zijn geweest om met de ondernomen studie voort te gaan. Het eerste deel was voorzien van een zeer langdradig voorwoord, waarin de auteur rekenschap aflegt van zijn wijze van werken. Dat was na al de strijd wel nodig ook. Hij wil dan eerst verklaren waarom hij meer de woordkeus van anderen gebruikt dan van zichzelf. Hij doet zulks, kort gezegd, om de kans op misverstaan of foutief interpreteren van de gebruikte schrijvers zo klein mogelijk te maken. Maar bovenal voelde hij zich tot deze wijze van schrijven getrokken om de kortheid van het leven alsook vanwege het noodzakelijke gezag van goede zegslieden ‘contra temerarios meos adversarios’ in zaken, die hij (B.) ten behoeve van de christelijke staat zou nalatenGa naar voetnoot5). Om ieder misverstand uit te sluiten plaatst hij aan- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
halingstekens bij de benutte teksten. Hier en daar laat hij met opzet enige ruimte voor een verbetering of aanvulling. Ook barbaarse woorden heeft hij soms onveranderd gelaten, zowel uit eerbied voor geloofwaardigheid of ouderdom als omdat zeer geleerde schrijvers zulks doen. Hetzelfde argument wil hij laten gelden voor citaten in het Nederlands en zelfs voor ‘putida nonnulla aut indigna clara inter monimenta’ (fol. 2v). Eveneens heeft hij, omdat hij niets betreffende de Hollandse geschiedenis over het hoofd heeft willen zien, stukken benut waarvan slechts fragmenten bekend zijn. Ook dit heeft hij gedaan naar voorbeeld van erkende auteurs. Dit alles leidt er natuurlijk toe dat de stijl ‘verwaarloosd’ wordt. Vele auteurs verminken uit zucht naar fraai latijn in omhaal van woorden de zinnen van hun zegslieden. Alhoewel Bockenberg zelf door lange studie wel verstand heeft van de Romeinse eloquentie (daarvandaan zeker zijn onleesbaar-lange zinnen) prefereert hij met een beroep op de kerkgeschiedschrijver Socrates de eenvoud en veronachtzaamt hij met opzet kunstmatigheid. Nadat Bockenberg aldus rekenschap heeft afgelegd van zijn methode, een systeem waarin hij sterk doet denken aan Franciscus HaraeusGa naar voetnoot1), gaat hij over op de verklaring van de inhoud van zijn reusachtige papierverzameling. Waarom behandelt hij ook de geschiedenis van de naburige volkeren? Om zoveel mogelijk de geschiedenis der Hollanders zelf te kunnen toelichten. Daarom ook is hij begonnen vóór Christus, daarom noemt hij alle vorsten der Nederlandse gouwen alsmede de koningen der landen met wie Holland verbonden heeft gesloten. Maar ook heeft hij dit gedaan om het lezen te vergemakkelijken en zelfs om een soort encyclopedie te leveren. Dat moet verduidelijken waarom er al die lijsten van vorsten en graven in voorkomen, en waarom ook genealogische tabellen van adellijke geslachten zijn opgesteld: die verklaren veel van bondgenootschappen, huwelijken en oorlogen. Het heeft hem eveneens de moeite waard geleken de ‘Beneficiarii’ der Hollandse graven op te sommen, omdat deze met hun namen hebben bijgedragen tot de roem van het land en de toestand van het ogenblik. Ook oude oorkonden leveren veel; hun inhoud | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is soms kostbaar en daarom meermalen ingelast. En waarom zijn er privileges en wetten ingevoegd? Wel, opdat de ‘Annales’ deze dingen niet zouden missen, die voor deze bevolkingen en voor anderen van nut zijn om te weten, en opdat de burgers van het gemeenschappelijk vaderland de voornaamste wetten en gewoonten zouden kennen (fol. 6v). Bockenberg heeft ook de heiligen en vrome mannen uit de geschiedenis behandeld, omdat zij zo'n grote invloed hebben uitgeoefend op de tegenwoordige toestand van het land. En tot nut en spiegel van Kerk en Staat heeft hij fouten en ondeugden van kerkvorsten niet willen voorbijgaan. Verder heeft hij ‘portenta’ e.d. ingevoegd en in margine bijnamen van personen gegeven, oude namen van wouden en streken opgetekend, artikelen van bondgenootschappen en vredesverdragen afgeschreven: dit alles ter documentatie en om toch maar niets te laten verloren gaan. Tot slot wil de schrijver een antwoord geven op de vraag: ‘Cur Annales studiose legendi; et quomodo’ (fol. 10r-12r). Door het lezen er van kan men leren hoe de volkeren door godsdienstzin en rechtvaardigheid bloeien en in welvaart toenemen. Maar ook kan men leren dat door het verlaten van de vroegere godsdienst en goede gewoonten Staat en Kerk grote nadelen lijden en ten prooi vallen aan Turken of andere barbaarse volkeren. Vooral echter moet men het vrome uit de Annalen bijeenzoeken om te weten welke goede gevolgen daden van godsvrucht hebben. Het doel van dit werk is geweest dit alles duidelijk te maken aan kerkelijke en wereldlijke waardigheidsbekleders. En niet alleen aan hen, doch ook aan ieder ander heeft hij een spiegel willen voorhouden. Het moet voor Bockenberg een voldoening zijn geweest dat hem juist in deze jaren, waarin de Staten zich zo ingenomen toonden met zijn werk, ook van geleerden-zijde lof voor zijn kunde werd toegezwaaid. In de loop van 1605 immers zond Van Buchell uit Utrecht iemand naar Bockenberg toe, die wilde spreken over problemen van chronologie, nl. Franciscus Haraeus. Van Buchell is er zeker van, zo schrijft hij, dat in het grote boek dat hij enige jaren geleden bij hem heeft gezien, vele zaken beter zullen staan dan in de kleinere werkjes over de geschiedenis van Holland, waarin bijv. over het jaar 863 een fout is te vindenGa naar voetnoot1). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Annalen over de Hollandse geschiedenis, welke lopen tot 1570 zijn voor Bockenberg steeds zijn hoofdwerk gebleven. Het moet dan ook een hevige teleurstelling voor hem zijn geweest, toen de Staten er niet toe konden besluiten het reusachtige werk te doen drukken: het geheel besloeg niet minder dan 6700 foliopagina's, zodat men zich kan voorstellen dat de Heren tegen de kosten opzagen. Bovendien kon men sceptisch staan tegenover het nut van zulk een omvangrijk boek, temeer daar in 1610 een andere officiële geschiedschrijver, Hugo de Groot, kort en krachtig het ‘bewijs’ leverde dat de Staten altijd onafhankelijk waren geweest. Bockenberg heeft echter in de loop der jaren nog interesse er in gehad om uit de Annalen een aantal andere boeken samen te stellen. waarvan hij wel de bedoeling heeft gehad ze afzonderlijk te laten drukken. Zo vervaardigde hij een compendium in vijf kleine delen van de ‘Annales’, waarvoor hij op 1 Juli 1612 een dedicatie schreefGa naar voetnoot1). Het boek zelf was een nietszeggende, chronologische wereldkroniek geworden, zoals er in die tijd zovele verschenenGa naar voetnoot2). De ‘viri clarissimi’, aan wie het geschrift is opgedragen, worden niet genoemd, doch later blijken enige stadsregenten, die zitting hebben in de Gecommitteerde Raden van Holland, de begunstigden te zijn. Het is lang geleden, zegt schrijver, dat hij zich ten dienste van godsdienst en vaderland aan de studie der geschiedenis heeft gewijd. Indertijd begon hij, ongetwijfeld op ingeving der Voorzienigheid, aan een werk dat zowel nuttig als noodzakelijk was voor ons land en zijn nabuurstaten. Onder grote moeite ook is het voltooid, dit werk, dat voor een man die onder gunstiger omstandigheden zou hebben geleefd, al meer dan genoeg zou zijn geweest. Hij ontving evenwel steun en welwillendheid ‘inter Vos et Ordines’ (fol. 2v); de belangstelling die hij van de zijde zijner patroni ondervond voor alles wat hij schreef, hield hem op de been, temeer omdat hij hevig aangevallen werd. Hij biedt hen dan nu een compendium aan uit de vijf grote delen, opdat zij voortgaan zullen hem hun hulp te verlenen, opdat hijzelf zal voortgaan het ondernomen werk te voltooien en opdat de drukkers worden aangezet om te gaan drukken. Ook hoopt hij door publicatie zijn vijanden te zullen beschamen, want nog altijd gaan deze door met hun aanvallen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als aan hun ondermijnende arbeid niet krachtig paal en perk wordt gesteld tijdens het leven van de schrijver, valt te vrezen dat de ‘Annales’, die ‘thesauri incomparabiles, ornatus vestri praecipui’ (fol. 4r), door een allerijverzuchtigst man in twijfel worden getrokken. Tot slot dankt schrijver nogmaals voor de steun bij de bestrijding ondervonden en spreekt hij de hoop uit te mogen rekenen op verdere hulp. Hierna volgt een kort voorwoord tot de lezer waarin hij deze er van verwittigt in sommige opzichten van andere chronologieën af te wijken. Wil iemand iets verbeteren, dan kan hij dat gerust doen; heeft iemand nog onbekende oorkonden, laat hij het dan laten weten, opdat die in het grote werk kunnen worden ingelast. Op 1 October van hetzelfde jaar ondertekende Bockenberg de opdracht van een ander boek, dat aan de Annalen was ontleend, nl. ‘Batavinae Reipublicae... Prisca Nobilitas’Ga naar voetnoot1). Ofschoon de dedicatie geen beschermheren noemt, kan men er toch wel uit opmaken dat J.G. van der Myle, de zoon van Cornelis van der Myle, en Walraven III van Brederode bedoeld zijnGa naar voetnoot2). Volgens Aristoteles en Cicero - aldus de auteur - is de adel altijd geëerd geweest, zodat het niet te verwonderen valt dat er velen zijn, die zich met genealogieën bezig houden. Er is echter, zo kan men het langdradig betoog samenvatten, ook veel kaf onder het koren, zodat Aeneas Sylvius terecht opmerkt: ‘nemo nobilis, nisi virtutis amator’. Vele edelen verdienen dan ook meer verachting dan eerbewijzen. Maar wat te zeggen ‘de genealogiarum architectis illis improbis atque venalibus, vel de suas ipsas genealogias venditantibus nobilitatemque suam vanam passim extollentibus?’ (fol. 2v). Niet veel goeds! Reeds in zijn jeugd, voordat hij aan de studie ten behoeve der Annalen begon, heeft Bockenberg zich met genealogie bezig gehouden. Zo heeft hij dan ook nu de herinnering willen vasthouden aan die families, die in vroeger eeuwen veel in Holland en Zeeland gedaan hebben en nog doen. Uitvoerig weidt hij hierna uit over de taak van de adel, waarbij hij met | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
name Aristoteles, Aeneas Sylvius en Poggio citeertGa naar voetnoot1). Hij wil dit geschrift vooral aan Walraven opdragen, omdat deze zoveel heeft geholpen bij het verzamelen van de adellijke genealogieën. Reeds vijf en twintig jaren lang mag schrijver zich verheugen in diens standvastige belangstelling en daadwerkelijke hulp (fol. 3v-4r). Ook heeft hij veel hulp genoten van Johan van der Myle, dat sieraad van zijn familie, om welke reden hij eveneens aan hem dit boek wil opdragen. In een voorwoord tot de welwillende lezer zegt Bockenberg dat hij gemeend heeft goed te doen door de adellijke geslachten, die hij reeds in zijn ‘Annales’ behandeld had, aan te vullen met nieuwe gegevens en in één deel te publiceren. Hij heeft alle families opgenomen, zowel de uitgestorvene als de nog levende. Verder geeft hij nog aanwijzingen over de manier waarop de lijsten zijn samengesteld, de namen zijn geschreven, de indeling is gemaakt, enz. Aan dit werk kan men goed zien dat Bockenberg over al deze uittreksels uit zijn hoofdwerk in het algemeen lang gewerkt heeft. Er zijn data in te vinden, waaruit blijkt dat hij er in 1608 mee bezig was, in 1610 en nog in 1612Ga naar voetnoot2). Heel veel schijnt genomen te zijn uit Hovaeus, die als zegsman wordt genoemd. Bijzonder uitvoerig worden vanzelfsprekend de Brederodes behandeld, die eindigen met Walraven III, die in 1584 hoofd van het geslacht werd. Eveneens worden de Egmonden en Wassenaers breder dan anderen besprokenGa naar voetnoot3). Op 3 October 1614 was weer een excerpt gereed en van een dedicatie voorzien, nl. de ‘Acta Pontificum Traiectensium’, waaraan een korte lijst van Egmondse abten was toegevoegdGa naar voetnoot4). De begunstigden waren ditmaal de Staten van Utrecht. In zijn gewone omhaal van woorden betoogt schrijver dat hij het nut van deze levensbeschrijvingen vooral ziet in de vele voorbeelden van vroom en goed leven, maar ook in het aantonen van fouten en ondeugden, successen en tegenslagen in het bestuur der staten. Men kan er daarom uit leren welke weg men moet inslaan en welke verbeteringen men moet aanbrengen. Dit geldt voor de Verenigde Nederlanden en voor Utrecht, zowel op het gebied van de aloude instellingen als op dat van de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
godsdienst. Want er zijn in religiosis geschillen ontstaan, die zozeer de eenheid bedreigen dat zij slechts door het zwaard schijnen te kunnen worden opgelost (een duidelijke toespeling op de twisten der Remonstranten en Contra-remonstranten). Met een citaat uit de Oudheid poogt de geleerde schrijver zijn lezers dan er van te overtuigen dat dit alles zijn oorzaak vindt in het feit dat er twee soorten mensen zijn: een met 'n te grote bewondering voor de menselijke vondsten, een ander met 'n te grote minachting er voor. Ook de patroni hebben met dergelijke geschillen in hun bestuur te kampen en te zorgen dat Christus' Apostelen niet worden beledigd, dat Christus' leer niet wordt geschonden en dat de juiste vorm van godsdienst en geloof bewaard wordt. De levens der bisschoppen kunnen hen misschien van nut zijn, omdat zij door hun oecumenische concilies en andere maatregelen gezorgd hebben voor de eer van Christus' naam. Bockenberg onderlijnt hier zijn betoog met een lang citaat uit Vincentius Lerinensis ‘de universali seu catholica Ecclesia’Ga naar voetnoot1). Men zal zien dat hedendaagse vraagstukken ook vroeger hevig omstreden werden en dat de Kerk in wanorde werd gebracht en gesplitst. Schrijver eindigt met de vrome wens dat God de heren moge leiden bij hun pogingen om de rust in de Kerk van Christus te bewaren. Moge het werk, dat hij tot nut van Kerk en Staat heeft samengesteld, gunstig ontvangen worden. Men mag uit deze opdracht wellicht besluiten dat Bockenberg een soort Christendom boven geloofsverdeeldheid voorstond. In ieder geval wilde hij eenheid op godsdienstig gebied, of beter gezegd, in de Kerk, getuige zijn lange afschriften van Erasmus, St. Bernardus en Timotheus over de rampen waaronder de Kerk gebukt gaat. In het voorwoord tot de lezer gaat Bockenberg nog eens herhalen al hetgeen hij ter inleiding op zijn hoofdwerk reeds had gezegd; hij zet dus nog eens kort uiteen hoe hij gewerkt heeft, waarom hij citaten gebruikt, enz. Ditmaal heeft hij echter al die geschiedschrijvers opzij gezet, die slechts beschreven wat vóór hen geschiedde en dus niet ooggetuigen of tijdgenoten | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn geweest. Nu heeft hij de oude schrijvers alle eer en gezag gegeven, niet alleen tot nut van de historieliefhebbers, doch ook om de ijdele glorie der plagiarii aan de kaak te stellen. De oudste auteur over de Utrechtse geschiedenis is zeker Marcellinus, ‘socius S. Willibrordi’, op wie volgt Joh. de Beka, Wilhelm Heda en Lambert Hortensius. Deze schrijvers zijn wel de voornaamste, wier woorden Bockenberg letterlijk heeft gebruikt. Hij heeft uit andere schrijvers weinig aan hen toegevoegd, terwijl hij ook heeft veronachtzaamd wat hij bij halfbarbaarse historici heeft gevonden. Aldus heeft hij in een streven naar de grootst mogelijke waarheidsliefde de daden der bisschoppen te boek gesteld. De daden der Hollandse graven zal hij in een afzonderlijk geschrift verhalen, terwijl de oorkonden, die door Heda en onze schrijver in de volkstaal (Beka?) verzameld zijn, eveneens in een apart boekwerk zijn afgeschreven. Aan dit alles heeft hij toegevoegd de lijst der Egmondse abten met de oorkonden, die op hen betrekking hebben. Waarschijnlijk als een soort aanvulling op deze bisschoppenbiographieën heeft Bockenberg een bundel heiligenleventjes bijeengebracht. Daar hij er geen opdracht aan heeft gegeven, valt verder over de bedoeling van deze verzameling weinig te zeggen. Zij bevat een aantal levensbeschrijvingen van vaderlandse heiligenGa naar voetnoot1). Bockenberg heeft hier op dezelfde wijze gewerkt als in het voorgaande boek: hij heeft de leventjes zonder meer uit verschillende bronnen - die hij telkens noemt - overgenomen. Zo is bijv. het leven van St. Willibrord ‘collecta ex Ioannis Gerbrandi Carmelitae Chronico; qui unde desumpserit, non prodit’, zegt hij er bijGa naar voetnoot2). Het bovengenoemde boek over de Hollandse graven was een tweedelig handschrift, dat Bockenberg op 1 November 1614 en 1 Januari 1615 van een opdracht aan de leden van de Hoge Raad en van het Hof voorzagGa naar voetnoot3). In de dedicatie van het eerste deel wijdt hij allereerst een korte beschouwing aan het verval van de wetten: dit leidt nl. tot verval van de zeden. Zo denkt hij er ineens aan dat hijzelf ook slachtoffer van zulk een verval van normen is geweest. Hij had immers in het verleden met inspanning van alle krachten en met voortdurende volharding | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onder een stroom van leugenachtige verdachtmakingen van de zijde zijner vijanden zijn studies voor het vaderland gemaakt. Dit moge voor zijn patroni een reden zijn om toe te zien hoezeer tegenwoordig door het veronachtzamen der wetten, die toch Kerk en Staat tegen de vijanden moeten beschermen, het bederf toeneemt. Ook hem zelf heeft men met alle mogelijke middelen van de opgenomen taak pogen af te houden. Voorzover hij echter in veilige haven is kunnen komen, heeft hij in dit geschrift de daden der oude graven bijeengezet, waarover hij door vondsten op bijzondere wijze veel nieuws heeft kunnen brengen. Enige jaren geleden had hij twee producten in proza gelezen, die zijn patroni toch zonder nut moeten zijn geweestGa naar voetnoot1). De auteur van die boeken behandelde ternauwernood twaalf graven, in verfomfaaide stijl, vol schimpscheuten in alle richtingen en ook nog vol fouten! Bockenberg zelf heeft daarentegen nauwkeurig de volgorde der jaren in het oog gehouden, terwijl die man daarvan ofwel niets wist ofwel het nodige wegliet. Op deze wijze gaat onze schrijver nog even door met zijn ongenoemde tegenstander te kleineren, om ten slotte weer terug te komen op de strijd waarin het vaderland verkeert. Voor dat vaderland heeft hij in jarenlange studie alles wat vermelding verdient, bijeengebracht in vijf grote delen, die hem heel weinig eer, om niet te zeggen slechts laster hebben ingebracht. Uit dit enorme verzamelwerk heeft hij nu de oude graven uitgelezen, de Utrechtse bisschoppen, adellijke geslachten, oude oorkonden en alles wat z.i. nuttig zou kunnen zijn voor zijn beschermheren. Hij eindigt de weer ontstellend langademige opdracht met de hoop uit te spreken dat zijn werk hen zal bevallen en beveelt zich in hun gunst aan. In het ‘Lector Benevole’, dat op fol. 11r begint somt Bockenberg twee redenen op die hem de oude stijl der gebruikte schrijvers en documenten doen handhaven: allereerst kan men zien wat van hem persoonlijk is en wordt er niet vertaald; want hierdoor bestaat het gevaar dat er iets wordt verminkt of weggelaten. De andere reden om het oude latijn te bewaren is, dat men kan zien hoe onze voorouders allerlei dingen noemden, welke hun spreektrant was, e.d. Schrijver gebruikt slechts dàn zijn eigen stijl wanneer | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij uit het Nederlands moet vertalen of wanneer hij iets heel duidelijk wil maken. In de opdracht voor het tweede deel treedt Bockenberg nog al eens in herhalingen. Hij begint met te klagen over de boekdrukkerspersen, die voor ieder veil zijn. Want welk een bedrog wordt daardoor niet straffeloos over de wereld uitgestort? Men schuift schrijvers dingen in de schoenen, die zij nergens geschreven hebben. De drukkers worden tot zulk een handelwijze gedreven door hun zucht naar gewin en hun onbeschaamde aanmatigingen en domheid. Er zijn heel wat onwaardige scheldpartijen door hen verspreid, om dan nog maar te zwijgen van het barbaarse latijn, waarin zulke ruzies gewoonlijk zijn gesteld. Hetzelfde verschijnsel valt ook waar te nemen op het gebied der historie: ook hier voeren onwetenden en plagiarii het woord! Daarom heeft schrijver voor zijn historisch werk de grootste voorzichtigheid betracht om niet iets tevergeefs of tweemaal op papier te zetten. Opnieuw gaat hij dan uitweiden over zijn hoofdwerk en over het nut, dat men van dit kortere excerpt zal hebben. Bang dat men het anders niet zal opmerken, wijst hij uitdrukkelijk op de nauwkeurigheid waarmee hij gewerkt heeft alsmede op de zuiverheid van zijn stijl en zijn latijn. Op 1 Januari 1615 ondertekende Bockenberg eveneens de lange dedicatie van zijn tweedelige verzameling van oorkonden betreffende de Utrechtse kerkgeschiedenisGa naar voetnoot1). Ditmaal zijn de ‘Batavinae Reipublicae Aerario Praefecti’, dus de leden van de Hollandse Rekenkamer, de uitverkoren beschermers van het boek. Evenals in de dedicatie van de bisschoppen-levens aan de Utrechtse Staten, spreekt Bockenberg ook hier over de godsdienstige geschillen, die het land verdeeld houden. Daarom is de kennis van zijn opvattingen niet onbelangrijk om iets meer te achterhalen over zijn persoonlijkheid. Allereerst dan betoogt hij dat de Kerk van Christus de ware is, buiten welke geen heil valt te verwachten. Ook valt uit de gewijde woorden van orthodoxe schrijvers te besluiten dat zij katholiek of universeel is. Gedurende de laatste tijd echter ontstaan er steeds meer controversen over de ware kerk, welke zowel de christelijke wereld als de leiders van ons vaderland niet onbekend kunnen blijven. Ook de vijanden van de ‘Romana religio’ strijden bitter onder elkaar. Welnu, zo zegt Bockenberg op fol. 3v, de ‘Ecclesia Romana’ leert: 1) dat Christus zijn Kerk heeft gesticht onder | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het gezag van Petrus, de eerste Roomse Paus; 2) dat Petrus in het geloof en bij het weiden van Christus' schapen niet heeft kunnen dwalen (‘errare non potuisse’); 3) dat hem tot nu toe krachtens goddelijk recht en privileges ‘summos Ecclesiae Romanae pastores successisse alios’. Hun fouten, ofschoon soms zeer groot, zijn echter bedekt naar het voorbeeld van de vrome zonen, die hun vader met hun klederen bedekten. Dat neemt echter niet weg dat door hun gezag en privileges de metropolitaan-kerken en verschillende colleges ontstaan zijn. Deze twee delen leren hoe vroom en deugdzaam eveneens de Utrechtse bisschoppen hebben geleefd. Maar ook leert men er uit de strijd, die hun in navolging van Christus' doornenkroon niet bespaard is gebleven. Hier zet Bockenberg een heel betoog op over Christus als Hoofd van Zijn Kerk, over de Utrechtse Kerk, over de fouten en gebreken die in de oorkonden aan het licht komen, niet minder trouwens als het leed en lijden en de eenheid dier Kerk. Hijzelf wil allen omhelzen die de voorschriften der Apostelen naleven, vertrouwend dat hij met hen in die Kerk is, waarvan hij wil belijden met alle overleden, levende en toekomstige gelovigen in het Symbolum der Apostelen, dat Zij heilig en algemeen isGa naar voetnoot1). Na deze ontboezemingen wendt Bockenberg zich weer tot zijn patroni en spreekt de hoop uit, dat zij zich het lot van de Kerk van Christus mogen aantrekken, ‘praesertim Catholicos mecum complecti spero’ (fol. 12v, r. 1-2). Wat hemzelf aangaat, gelieven de Heren te bedenken dat hij opzettelijk vele jaren gezwegen heeft tegenover de aanvallen der anti-tragoraeërs om niet iets onvoltooids onder het volk te brengen of bij wijze van kluif aan de honden voor te werpen (fol. 12v). Opnieuw beklaagt hij zich over de strijd van vroeger en zegt hij dat hij steeds heeft gewerkt. Maar helaas, het ‘opus immensum et utilissimum, multo aere et sudore’ vervaardigd, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wordt niet gepubliceerd en zal na zijn dood ‘in extremum venturum discrimen’; desondanks zal hij presteren zoveel hij kan (fol. 13v). Daarom heeft hij uit de Annalen deze twee delen oorkonden getrokken, waarvan hij hoopt dat de patroni er behagen in zullen scheppen en dat zij Kerk en Staat tot nut zullen zijn. Mogen zij binnenkort worden uitgegeven! Het voorwoord tot de lezer verklaart een en ander over het tot stand komen van deze bundel, die evenals de vorige met een stelsel van cijfers en verwijzingen voortdurend naar de Annalen zelf doet omzien. Oorspronkelijk had Bockenberg een oorkondenverzameling op getouw gezet en vatte hij pas later het plan op om de ‘Annales’ te gaan schrijven. Daarvoor kon hij echter niet alles gebruiken, met name vanwege de barbaarse stijl of taal. Wat hij toen opzij hield, heeft hij nu, te samen met andere diplomata, die wel in de Annalen staan, in dit werk verzameld. Men behoeft niet naar Heda te verwijzen, want alles wat die heeft, is benut, al was hij toentertijd nog niet uitgegevenGa naar voetnoot1). Toch zou het hele werk zijn opgegeven vanwege de grote moeilijkheden en ondankbaarheid van het publiek, als niet een paar scherpe satyren van Janus Dousa hem hadden aangespoord om voort te gaanGa naar voetnoot2). Bockenberg wil verder zwijgen van al het werk dat nodig was om de oorkonden van commentaar te voorzien. Wel oefent hij wat kritiek op Hortensius. In het volgend jaar voorzag Bockenberg, die toch wel langzamerhand de hoop moet hebben laten varen dat hij nog ooit iets van zijn levenswerk gedrukt zou zien, ook nog het tweede en derde deel van zijn ‘Annales’ van een opdracht. Voelde hij het einde van zijn leven naderen of was hij ziek? Hij acht het vanzelfsprekend, zo zegt hij in de eerstgenoemde dedicatie van 1 April 1616, dat hij dit werk aan de Staten van Holland | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
opdraagt. Zij immers hebben hem de last gegeven het te vervaardigen. Hij heeft zich langzaam gehaast opdat het nemen van de benodigde tijd ten goede zou komen aan het werk zelf. Gedachtig het gezegde van Cato: ‘Sat cito si sat bene’, heeft hij grondig willen werken; zijn materiaal heeft hij gehaald uit bibliotheken, kloosters, archieven, ja zelfs uit handen van particulieren. Hij hield het voorbeeld van Dionysus Halicarnassus voor ogen, die tientallen jaren studeerde voor hij zijn geschiedwerk aan het papier toevertrouwde. Ten slotte heeft hij het boek voltooid om te voldoen aan allen, die te pas en te onpas aandrongen. Weer geeft hij uitvoerig verslag van de inhoud en zet hij uiteen waarom hij zijn werk heeft opgezet zoals het is geworden. Het boek zal voor de Staten van groot nut zijn als naslagwerk omdat er, na de archieven, niets beters is om de herinnering aan het vaderland levendig te houden. Aan de archiefstukken heeft hij geen woord veranderd (fol. 6r). Hij heeft zich niet van de wijs laten brengen door scheldpartijen of ijdele eigenwaan; slechts de faam van zijn opdrachtgevers heeft hij in het oog gehouden. Als verdedigers van het eerste deel heeft hij de Staten-Generaal verkozen; als verdedigers van de beide volgende de Staten van Holland; als beschermers van het vierde de Raad van State (Consilium Ordinum Generalium) en voor het laatste de stadsbesturen van de steden van Holland, Zeeland en West-Friesland. Voor het ‘Compendium’ koos hij de afgevaardigden van Den Haag, Middelburg en Hoorn, die gedelegeerd zijn voor de dagelijkse zaken van het gewest; voor het boek over Utrecht de Staten van Utrecht; voor het eerste deel over de graven de leden van de Hoge Raad en voor het tweede de Raden van het Hof; voor het boek over de adel de ‘Ordines Equestres’; voor het oorkondenboek de Heren van de Rekenkamer van Holland en voor de ‘divi’ het Utrechtse kanunnikencollege (fol. 7r). Na de Heren nog wat bewierookt te hebben, eindigt Bockenberg zijn opdracht. De dedicatie van het derde deel levert na al het voorgaande practisch geen nieuwe ideeën meer op. Weer wordt de inhoud der ‘Annales’ uiteengezet, weer het nut van zulk een boek besproken, ditmaal alles aangedikt met allerlei citaten uit de Oudheid. Bockenberg spreekt weer over de gevaren van de staat, die echter door Oldenbarnevelt werden afgewend. Bockenberg is er niet meer toe gekomen - gelukkig! - om nog opdrachten te plaatsen in een ander, veel omvangrijker werk dan de ‘Annales’, nl. de negen volumina tellende ‘Cen- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
turiae’Ga naar voetnoot1). De 7500 folio-pagina's bevatten een eeuwsgewijze gerangschikte wereldhistorie, voornamelijk in de vorm van notities die per jaar geordend zijn. Het werk loopt tot 1600 en bevat in de 16e eeuw ook aantekeningen over geleerden; deze zijn echter waardeloos omdat Bockenberg niets eigens geeft, doch alles aan anderen ontleent, bijv. aan Junius' ‘Batavia’. Bockenberg heeft ondanks al die opdrachten niet kunnen bewerken dat zijn levenswerk gedrukt werd. ‘Des moet d'oude Bockenberg syn geliefste, grootste en meest doorploegde boeken, sijne macht te klein zijnde, in haar duisternisse, zonder wereldgemeen te worden, tot sijn overgroot hertzweer(!), zien smooren, en zonder dit genoegen sijne dagen op den 17. Januarius des jaars 1617’ eindigen. Zijn lichaam werd te ruste gelegd in de St. Pieterskerk, waar zijn oom vroeger pastoor was geweest, en door zijn vrouw van een grafschrift voorzienGa naar voetnoot2).
Dat grafschrift eindigde met de spreuk, die men in Bockenberg's boekjes kan aantreffen en reeds in zijn handgeschreven ‘Bibliotheca’ vinden: ‘Ne vita tragoedia’. Toch klinkt dit zó al te somber en heeft de weduwe van de overledene daarmee niet helemaal juist zijn gedachte weergegeven. Men bezit immers in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage enige uitgaven van Bockenberg, waarin hij eigenhandig achter deze woorden gevoegd heeft: ‘pie vivamus in hoc seculo’ of ook wel alleen ‘pie vivamus’Ga naar voetnoot3). Dit kentekent de historieschrijver der Staten van Holland beter dan alleen het eerste gedeelte van zijn spreuk. Hij doet zich voor als iemand van inderdaad religieuse aanleg. Bovendien openbaren de dedicaties van zijn tot ons gekomen manuscripten dat hij voorstander was van een verdraagzaam ‘Christendom boven geloofsverdeeldheid’ voor allen, ook voor de Katholieken; zonder partij te kiezen in de hevige strijd zijner | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dagen tussen Remonstranten en Contra-Remonstranten, dringt hij aan op eenheid en rust in godsdienstzaken. Zijn buurman Caspar Coolhaes zal trouwens wel niet zonder invloed op zijn ideeën geweest zijn! Een werkelijk strijdbaar man heeft Bockenberg zich nimmer getoond; anders zou hij ook wel scherper gereageerd hebben op de aanvallen van Dousa en diens vrienden. Nadat hij als jong priester vruchteloos het buitenland had afgereisd om een betrekking te kunnen krijgen welke hem in staat moest stellen aan zijn drang tot studie te voldoen, heeft hij het geluk gehad door de Staten van Holland als geschiedschrijver van hun gewest geaccepteerd te worden. Uit de resolutiën van 1586 en 1587 mag men besluiten dat hij zich zelf aangeboden heeft om de historie van Holland uitvoerig te beschrijven. Waarschijnlijk hebben zijn betrekkingen met de adellijke geslachten, voor wie hij genealogieën samenstelde, zoals de Egmonden, Brederodes en Wassenaers, geholpen bij het welslagen van zijn verzoek. Trouwens, ook voor vele anderen werkte hij. De brief aan Oldenbarnevelt, wiens beschermeling hij was, en de brief aan DoubletGa naar voetnoot1) bewijzen dat afdoende. Tevens ontving hij voor het maken van zulke geslachtslijsten nog wat extra inkomsten. Want ondanks het feit dat zijn vrouw welgesteld schijnt te zijn geweest, heeft Bockenberg altijd in werkelijke of voorgewende geldzorgen verkeerd. Maar steeds ook gaven de Staten hem een hoger tractement, zelfs zien wij hem officieel historiograaf worden. Aanvankelijk schijnt hij deze titel niet gehad te hebben, doch in 1594 lijkt het er inderdaad op dat hij ‘historieschrijver’ is geworden. Sindsdien noemt Bockenberg zich zelf wel eens zo, bijv. in de ‘Batavinae... nobilitas’; ook de buitenwereld wist niet beterGa naar voetnoot2). Onwillekeurig komt men op de reeds door anderen uitgesproken gedachte dat Oldenbarnevelt, die in 1595 Josse de Menyn door de Staten liet benoemen tot geschiedschrijver over de opstand, Bockenberg rond 1594 heeft laten aanstellen tot historiograaf over de MiddeleeuwenGa naar voetnoot3). Men schijnt van Dousa, die al in 1585 als opvolger van Junius was benoemd, nauwelijks meer iets verwacht te hebben. En Bockenberg werkte precies zoals men dat van Junius had verwacht: hij verzamelde | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
alle mogelijke oorkonden en andere stukken (zoals Aub. Miraeus dat ook zou doen), die dan eventuele aanspraken van de Hollandse regeerders zouden kunnen steunen. Dat kan verklaren waarom Oldenbarnevelt, die naar een uitlating van Bakhuizen van den BrinkGa naar voetnoot1), ‘in het nasnuffelen van vroegere rechten en instellingen onvermoeid schijnt te zijn geweest’, Bockenberg altijd heeft gesteund. Bockenberg zelf schreef, zoals hij van begin tot eind van zijn leven bleef zeggen, tot nut van Vaderland en Kerk, tot nut ook vooral van de bestuurders, opdat zij naar het verleden hun gedragslijn voor het heden zouden bepalen om fouten, die vroeger waren gemaakt, te vermijden. Bovendien wilde hij een soort encyclopedie vervaardigen, waarin de hoge Heren alles zouden kunnen vinden, wat zij zouden menen nodig te hebben. Bockenberg heeft vooral bekendheid gehouden door de heftige aanvallen van de Leidse geleerden- en pseudo-geleerdenkring op zijn geschiedwerken. De twist ging na de eerste aanval niet meer over historische aangelegenheden, doch over de vraag of ieder der deelnemers wel goed latijn kende! Concrete fouten gaven de tegenstanders van Bockenberg niet aan. Dousa zelf, die de aanval had geopend, hield zich er verder buiten. Hij stierf trouwens reeds in 1604. Als oorzaak van deze twist, die voor de wetenschap totaal nutteloos is gebleven, kan men naast venijnige naijver een verschil in methode aangeven, een verschil dat overigens niet zó diep ging, dat het onoverbrugbaar zou zijn geweest. Bockenberg heeft het niet mogen beleven dat zijn hoofdwerk, de Hollandse Annalen, waaruit hij weer kleinere werken samenvatte, is gedrukt. Vermoedelijk zijn de Staten wat huiverig geworden voor de kosten van het enorme boek of hebben zij zich laten beïnvloeden door de hetze tegen hun historiograaf. Zeker is in ieder geval dat in 1610 Hugo de Groot op een niet te overtreffen wijze voor hen het bewijs leverde van hun eeuwenoude onafhankelijkheid! Daarmee verviel eigenlijk een der redenen, die hun indertijd er toe gedreven hadden om Junius zijn opdracht te geven. En aldus bleven de talloze klein-beschreven folio-pagina's van Bockenberg met de steeds zichzelf herhalende, langdradige en ietwat zeurderige dedicaties ongedrukt. Volgens ons oordeel: terecht!! Want Bockenberg, die | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
reeds als student geen al te schitterend figuur sloeg, bleek ook later geen genie. Het werk dat hij samenstelde, geeft duidelijke bewijzen van zijn hoogst middelmatige talenten. Hij kan immers niet verder komen dan het copiëren van oorkonden en auteurs en het verzamelen van het verkregen materiaal op jaar, maand en dag. Daarom noemt hij zijn boek ook ‘Annales’ of ‘Centuriae’, doch met de ‘Annales et Historiae’ van Tacitus of Hugo de Groot hebben ze dan ook maar alleen de naam gemeen. In de 16e eeuw levert hij geen enkel persoonlijk bericht over gebeurtenissen of mensen, die hij meegemaakt heeft! Zelfs niet over Gouda of Goudse waardigheidsbekleders, met wie hij zijn gehele leven in contact heeft gestaan, vindt men iets van belang.
Het is met de manuscripten en boeken-van-eigen-hand, die Bockenberg bij zijn dood achterliet, merkwaardig gegaan. Hij heeft ze klaarblijkelijk aan zijn beschermer Oldenbarnevelt gegeven met het doel hem alsnog voor een uitgave te laten pleiten. In ieder geval is na 1625 een koffer met ‘historiën ende boucken by Bockenberg geschreven’ uit de nalatenschap van de ongelukkige landsadvocaat van Holland verdwenenGa naar voetnoot1). Het is een raadsel waar alles is gebleven, maar bij de eerste veiling van de bijzonder prachtige bibliotheek van de Leidse drukker en boekhandelaar Pieter Boudewijnsz. van der Aa (1659-1733) duikt ineens een collectie manuscripten van Bockenberg op, die zéker een koffer kan vullenGa naar voetnoot2). De verzameling is toen niet verkocht, want in 1735 komt zij opnieuw in de cataloog van de tweede veiling voorGa naar voetnoot3). Ditmaal is de bekende verzamelaar en schrijver Jacob Marcus de koper geweest, want wanneer in 1750 diens boekenbezit verkocht wordt, vindt men de Bockenbergmanuscripten daaronderGa naar voetnoot4). Wij weten niet, wie ze dan heeft verworven. Eerst in 1826 duiken ze weer op, nog altijd als één geheel, in de bibliotheek van Peter van MusschenbroekGa naar voetnoot5). In | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het exemplaar dat de Bibliotheek van de Vereniging tot Bevordering van de Belangen des Boekhandels van deze auctie-cataloog bezit, staat als koper dhr. Flament vermeld, de bibliothecaris van de Koninklijke Bibliotheek. En zo is de grote massa, die men daar van Bockenberg heeft, wel rechtstreeks uit het bezit van Oldenbarnevelt voor het nageslacht bewaard. Want al heeft men geen zekerheid er over, dat het hier inderdaad handelt over de inhoud van die koffer, waarschijnlijk is het wel, juist omdat die collectie altijd bijeen is gebleven. Andere manuscripten van Bockenberg zijn immers verspreid geraakt. Walvis bezat bijv. zijn brievenboek en autobiografie; te Brussel heeft men zijn ‘Bibliotheca’. Vergelijkt men de hierachter afgedrukte bibliografie met de opgave van werken, die Bockenberg zich in 1592 had voorgenomen te schrijven, dan blijkt dat vrijwel alles nog in ons bezit is. Van de autobiografie over de eerste periode van zijn leven, daar genoemd, weten we dat zij inderdaad bestaan heeft; van andere geschriften valt dit niet met dezelfde zekerheid te zeggen. Maar als conclusie mogen wij zeker toch wel stellen, dat bijna alles tot ons gekomen is wat de voormalige historiograaf van de Staten van Holland had geschreven. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlagen.A. Brief van Reinier van Dorth, heer van varick, aan Lambertus van der Burch, Deken van St. Marie te Utrecht, 1585, Maart 24.Schrijver verzoekt het kapittel van St. Marie om P. Bockenberg te benoemen tot pastoor te Varick. Deze pastorie is al sinds drie of vier jaren vacant. Hij hoopt ditmaal op een goede pastoor, want er zijn er verschillende geweest die niet geschikt waren voor hun ambt. Eerwerdige, Edle und Erentfeste, Walgelerte, grotgünstige Heren und gude vründen. Güetliger walmeinong sall uwer Ehrw: Edelh: und L. ick niet bergen, welcker gestallt nu drie oftte vier jar langk, der pastorie to Varick in Tylrewerdt, doert affsterven desz werdigen Herrn Geritt van Büeren gevaceertt und ledigh gestan hefft, wowall ick nochtantz mitt mynen undersaten duckmal an U.Ern.Ed. und L. versocht und vründtlick van Godtz wegen begertt hebb, um sich to verwerdigen uns (als hungerige und dorstige schapen der coyen Christi) mitt einem guden herder to versien und to besoergen, und tselvige tott noch to nyet verworven en hebbe. So iss nu myn, sampt myner undersaten, vrundtlyck begeren datt sie, unse notdrufft ter hertten nemende, so alst uns nu wederüm gelegen iss, doer die bequaemheitt van Mr. Peter Buckenberch to solliciteren, by uwer Erw. Ed. und L. um einen oversten und tosiender in geistlicken saecken (so voele diese orloge tolaat) to verwerven: datt sie diesen M. Peter Buckenberch so voel willen toleggen datt he offte ein ander geschickte und werdige here, redelick underhollt hebbende, unse notdrufft so lange te baete kommen mach, tot datt naer tolaten dess tytz, unse vurgemelte pastorie gestadelick versien sy. Welcke redeligk und godtligk versouck wy verhopen datt uwer Ehrw: Ed. und L. niet affslan, mar in alles to gemute kommen sullen. Um in sulcker voge voele ergernüszen (der doert lange vacceren der selviger pastorye geboertt syn) in tokommenden tyden to schouwen und to verhinderen, so voel alst mugeligk syn sall. Desz wy mede vort dan ungemerckt laten sullen datt ertytz doert bestaeden der pastorie, dwelck geschiet iss voer | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
einen geringen und kleynen penninck, an ungelerde und famoese personen die haerselven niet kusten regieren, tott groter desolatzie und jamer van uns allegarder. Ditt verhopen wy van uwer Ehrw: Ed. und L. also te sullen geschieden. Sünst na ut eischen der redlickheitt und der notdrüfft worden wy verorsakett alsucke middelen und wege an to grypen (na exempell unser nabüren) die uwer Erw: Ed. und L. mugelick miszhaegen süllen, dwelck unss sunst van hartten leet syn salde. Uwer Erw. Ed. und L. (to welcken ick my gantz hoichlick do erbieden) dem Allemechtigen in synen godtligken schütz und glückseligez regierungh langduerigh to fristen bevelende. Datum Varick dem 24. Martij Anno 1585 stilo solito. Versoekende ein toverlatigh antwordt by diesem. Uwer Ehrw. Edelh: und L. yderteyt
(Adres:) Dem Ehrwurdighenn Edlenn Erentvestenn Walwysenn und Vürsichteghenn Herren, Lamberto van der Bürch, Decan, voortz dem gantzenn Collegio van S. Maryen binnen Utrecht etc. mynen insunders grotgünstigen gebiedenden Herrn und gudenn fründen sampt und ydrem besünder.
(Dorsale notitie, met andere hand:) Bockenbergius commendatur ad pastoratum MDLXXXV, Martio. (Notitie, met derde hand:) Aengaende de Pastorije tot Varick. Utrecht, Rijksarchief, Kapittel van St. Marie, Ingekomen stukken, nr. 51. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
B. Brief van P.C. bockenberg aan lambertus van der burch, 1585, Maart 31.Schrijver deelt mede dat hij nog geen rustige en vaste plaats voor studie heeft gevonden. Ondanks alle tegenslag voelt hij zich echter prettig, omdat hij datgene wat hij onderneemt, doet tot nut van Vaderland en Staat. Daarom verdiept hij zich - al heeft niemand hem hiertoe opdracht gegeven - intens in de studie der oude oorkonden. Hij koestert grote verwachtingen van zijn werk. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
worde, wanneer hij zich teleurgesteld voelt en dan de voorname lieden van de Staat van ons vervreemdt. (660) Genere, virtute et eruditione nobili, multisque nominibus Reverendo et claro Domino, D. Lamberto Burchio, magnificentiss. Collegii Mariani Decano, etc. Dom. meo chariss. Ad XIII. Kal. Aprilis, quo die Ultrajecto discessimus, cum inter alia, magnifica humanitatis (661) et benevolentiae tuae incidisset mentio, D. Valdricius pridie me a te bona spe erectum, majori etiam expectatione consolatus est, qua vehementer confisus, hoc cumprimis me video consequutum, quod jampridem obtinere magnopere laborabam, conatus ut scilicet mei talibus aliquando in Patria innotescerent viris, qui virtute et animi integritate ipsi praestantes, eos qui se fortunasque suas pro Patriae et Reipublicae incolumitate aut devoverunt aut devovere parati sunt, lucubrationibusque assiduis, amplius aliquid prae caeteris videntur consequuti, in clientelam suam admittere, opera consilioque juvare, non modo liberale sibi et pium, sed quoque ex omnibus rebus humanis praeclarius aut praestantius nihil esse ducant, quam ipsa de Republica maximeque de Christi Ecclesia, quocunque fieri potest modo bene mereri, idque vel praecipue sibi habent persuasum, quod Plato ait: ‘Beatas fore Respublicas si aut docti aut sapientes homines, eas regere incipiant, aut qui regunt, omne suum studium in doctrina ac sapientia collocent’Ga naar voetnoot1). Quae cum ita sint, quanquam inter extremas praesentis tempestatis difficultates hinc inde jacter, nec fixam fere studiis sedem, vel gratum modestioribus musis locum inveniam, ipsosque labores meos, a temeritate hostium vix vindicare, tutoque ullo in loco conservare possim (quae sane animum in studium laboribus ferendis vel pertinacissimum et constantissimum expugnare posse videntur), tanta tamen in rerum omnium tenuitate (662) perisculisque conjunctis, sive ad Patriae sive ad Ecclesiae aliquid conferendum, meipsum alacritate incendo ac erigo, ut non modo obesse quae jam dixi mala, verum conferre potius aliquid (nescio quid virtutis) mihi videantur. Idque cum | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sentio, cumque illecebris illis ocultis suavissime accensus, indies magis magisque erga ea, quae officii mei sunt et futura intelligo, flagrare incipio, quanto me prae rerum inopia indignius a fortuna (Dei mei permissu) deprimi video, tanto interdum constantius inter chartas et privatos parietes delitescens, supra eos quos indefessa animi contentione, a tergo me reliquisse, quosque veluti e specula quadam, securus intueor, animo me altius effero, opesque et gazas nuper neglectas regias, facile contemno. Cum enim ex sola virtute, etiam sine publici muneris alicuius functione, incredibilem quandam in animo gigni voluptatem, animique egregium quoddam utilissimumque robur, quotidie novo incremento promanare intelligo, quid mihi non pollicetur, studiorum, laborum virtutis denique qualiscunque (quae hactenus aut misere oppressa aut solo in pectore magno nisu cohibenda fuerunt) fructus et exercitium? Est igitur, cum cur mihi de insigni illa humanitate tua merito gratuler, tum cur inter arma et tormentorum horrendos strepitus, quoad funestissimus, et plane tragicus supremo suo impetu non impedit Mars, in Ecclesiae et Patriae utilitatem, occupare et exercere me minime pigeat. Rem Valdricianam (663) meo nomine promovendam rursum commendo, petoque obnixe ut Domino tam candido et de me bene merito Ecclesiaeque prae caeteris omnibus (quos quidem novi ejus ordinis) maxime addicto, tandem concedatur, quod aliis forte videretur negandum, ne si expectationi eius et piae voluntati Collegii suffragia non respondeant, pro favore quo sane Ecclesiae Ordines omnes, resque divinas prosequitur, mutato animo ordinis sui praecipuos in Republica viros jure quodam re patefacta (ut faciles ad huiusmodi habent et aures et animos) tantum a nobis faciat alienos, quantum eos hactenus animi quadam rara et singulari constantia, Ordini Sacro conciliare semper est nisus, neve (quod absit) ex strenuo Ecclesiae propugnatore, aut occultus aut apertus fiat impugnator, quod (quia indignum est de viro tam pio suspicari) prorsus non scriberem, nisi jam dudum infaelici Collegiorum suffragatione, in rebus similibus magnum saepe Ecclesiae provinciisque nostris, et incomparabile damnum illatum, ipse aliquando essem expertus. Accedit quod res Ecclesiae nunquam faelicius promoveri, rursumque in pristinam dignitatem nunquam oportunius restitui posse videantur, quam si virorum illustrium et nobilium animos (infaelici et belli saevientis, et pacis promissae eventu, remissos ac pene abjectos) cordatorum homi- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
num, et eorum qui republica privatis relictis publicas sancte curant, singulari arte et industria, cum sacratis viris, tum sane praecipuis sacerdotum (664) collegiis reconciliari contingat; quod tum demum facile ac minime arduum censebitur, si justis rationibus et animi pietate operam et opem sacerdotum implorantes, mutua pietate humanitateque juventur. Pontifices mei, hactenus Patrono magis quam librario egentes, si Collegium quo plurimum confido quid indulserit, et si perexiguo huiusmodi, nuper a me lucrubato opusculo, Dignitati Vestrae gratificari forte valuero, profecto Mariano Collegio, et fulcro eius Burchio potius quam aliis, vel hoc nomine ascribentur, quod unus omnium, is maxime literis et rerum illustrium cognitione clarus, et Bockenbergii haud obscure studiosus, magna mihi observantia colendus venerit atque ornandus. Idonei (spero) futuri testes et sempiterni, benevolentiae tuae erga me, meaeque in Dignitatem tuam pietatis, per quos, quasi religioso aliquo inter nos faedere facto, quicquid literis, studiis, et pristinis meis delectationibus consequi potero, ad arbitrium tuum, qui hisce delectari te atque teneri eximia benevolentia testatus es, deinceps quam libentissime conferam. Inciderat, intelligo, mentio tenuitatis meae, haesitque D. Valdricius forte interrogatus, quo titulo ad Ordines Sacros promotus sim. Titulus patrimonii fuit, qui hac tempestate cum praecipuis parentum bonis interiit, nec unquam teruncium mihi contulit, quod tanto memorabilius videri potest, quod hactenus domi forisque principibus et optimatibus notus et acceptus, nullo unquam beneficio adjutus sim. (665) Quamobrem iterum atque iterum maximopere pro nostra quam affecta conjunctione, tuaque singulari humanitate peto et queso, ut quibuscunque rebus potes (potes autem plurimis), prospicias et consulas, cum D. Valdriicio et Valdriiciis tum quoque necessitatibus meis. Atque de mea erga dignitatem tuam voluntate, sic judices, me quacunque re potero, quanquam videam quis sim hoc tempore et quid possim, opera tamen et diligentia, studiisque meis, arbitrio tuo libenter fideliterque obsequuturum. Vale, Collegii tui decus, ornatissime Burchie. Anno CIƆIƆLXXXV. II. Cal. Aprilis. Tiela Geldriae. Dignitatis et humanitatis tuae observantissimus cliens P.C. Bockenbergius Goudanus. S.A. Gabbema: Epistolarum ab illustribus et claris viris scriptarum centuriae tres. Harlingae 1663, 660-665. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
C. Brief van P.C. Bockenberg aan Johan van Oldenbarnevelt, 1594, Maart 9.Schrijver vraagt aan Van Oldenbarnevelt in diens kwaliteit van landsadvocaat van Holland om voorspraak bij de Staten van Holland, opdat de Heren hun geldelijke steun aan hem verhogen zullen. Aan het eind verzekert hij de Staten dat hij hen niet meer lastig zal vallen, indien het antwoord van de commissie welke was aangesteld om zijn werk te keuren, ongunstig mocht uitvallen. E. Strenghe ende Moghende Heeren.
(258) Bidde derhalven, U.E. ghelieve niet alleen dese aldergheringsten naerstichheden, moghelic ook van gheender waerde, maer veel meer mijnen daghelixschen grootwichtighen arbeyt, alsoo gherecommendeert te hebben, dat ick 't ghene heerlicken begonnen is, tot een heerlic einde mach brenghen. U.E. is de grootheyt, profytelicheden ende de groote oncosten des wercks welbekent, daer ick tot noch toe van myn EE. HH. de Staten niet genouch toe versien en ben, tot mijn zeer groot verdriet ende des lants afterdeel, merkende wat heerlick sticken van daghe tot daghe ons Vaderlant ghebreken moeten, qualic door andere ofte op andere syden te becomen, alleenlic door faulte van middelen, daerom ick nu menighmael - Godt betert - zoo ootmoedelick ende gheduldelic met grooten costen ende tot myner vercleininghe gaerne gheloopen ende ghesolliciteert hebbe. Ick gaf latst UE. ende mijn HH. van 't collegie te kennen in alle vromichheden, hoe dat ick in 't jaer voorleden in eerlike huyshoudinghe - dat is in specie van armoede, anmerkende mijn beroup ende officie - eer meer als min dan twee hondert guldens verteert hadde, dan mijn jaerlixsche incomste verdraghen mach, waernaer my niet meer toegheleyt en is dan vijftigh guldens, dewelck ick in danckbaerheyt anghenomen hebbe, niet twifelende ofte daer en soude op een ander tijt beter in versien worden, naer advenant de swaricheden des ampts ende des tijts. Want dan sulx grootelick van my verhoopt ende tot daghelixsche vertroostinghe in myne armoede verbeyt wordt, zoo bidde ick in de name ons Vaderlants, UE. ghelieve myner bij mijn HH. de Staten ter eerster gheleghentheyt alsoo ghedachtich te zijn ende te vermanen, dat zij eendrachtelijck mijn heerlick ende groot voornemen eens promoveren zoo alst betaemt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(259) E. Heere, indien UE. naer haer vermoghen ende goede affectie - zoo ick wel verstaen hebbe - t'mywaerts, my vrimoedichlick ende met hare welsprekentheyt derf recommenderen, om eyndelick tot minen contemente te comen, ick versekere Ur.E. ende mijn EE. Heeren de Staten, mitsgaders ons ghemeene vaderlant, grooter proffijt ende glorie voor guldens, dan van andere angherecht wordt voor groote ponden. Doch ofte ick per avonteur grooter ghevoelen mochte hebben van my dan het betaemt, belieftet UE., ick ben bereyt alle mynen arbeyt voor Ur.EE. te remonstreren voor mijn vertreck, wanneer het UE. best te passe comen sal. Want naer Meye ben ick van meeninghe wederom naer Leyden te reysen, van weghen mine armoede, zooals my aldaer minder oncosten bejeghenen dan hier, ende ook van weghen mine husinghe. Belanghende het vonnisse van Myn HH. de CommissarissenGa naar voetnoot1), dewelck ick bynaer vergheten hadde, in mynen grooten moet ende voornemen der ghemeene landtszaken, indien Hare EE. tot noch toe niet ghevraegt en zijn, ick bidde UE. wil maken, dat se ghehoort worden ende naer hare redenen myne zaken warderen. Want indien Hare EE. tot gheene verbeteringhe van mijnder wedde en spreken, zoo belove ick UE., nochte mijn HH. de Staten diesanghaende niet meer moeylick te vallen. Geschreven metter haest, naerdat UE. schrift my gehantreyckt is, door UE. dienaere op den 9en Martij Ao. 1594.
Amplit1. tuae addictiss.
P.C. Bockenbergius. Uit S.P. Haak: Johan van Oldenbarnevelt. Bescheiden betreffende zijn staatkundig beleid en zijn familie. I, 1570-1601. 's-Gravenhage 1934, 252-259. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
D. Brief van P.C. Bockenberg aan Philips Doublet, Ontvanger-Generaal van de Staten-Generaal, z.j., Januari 11Ga naar voetnoot1).Bockenberg heeft indertijd een genealogie voor de broer van Doublet opgesteld en hem ook andere historische aantekeningen geleend. Hij vraagt ze nu terug om ze bij zijn historiewerk te voegen; hij heeft dat ook gedaan met andere geslachtslijsten van belangrijke families. Edele Heere
Voor ettelike iaren hebbe ick Ur. L. afcomste in ordine ghestelt door t'begeren van Ur. L. broeder; ende hebbe hem tghene ick gheschreven hadde tot vorderinghe van mijne ghemeene werk gheleent, dat hij het selvede wtschriven soude ende mij mijn eijghen schrift wederom gheven, het welke hij niet ghedaen en heeft; maer van mij ghevraeght sijnde, naer mijn onthout, seyde hij dattet bij Ur. L. was. Nu, op dit pas, ben ik besigh in dien tijt, op den welken den Coninc van Navarre den Conestable van VrancrijkGa naar voetnoot2), ende den Coninc van Vrancrijk Colinetum ende DoubletumGa naar voetnoot3) met meer andere heeft doen vermoorden. Welke historie ick niet gheroert ende soude hebben in mijn werck, ten ware gheweest ter ere van Ur. L. ende den vuwen, die desen onsen lande dienstigh ende ghetrouwe gheweest zijn, zoe als Ur. L. altans ook in dienste is ende Uwe nacomelinghen, zoe te hopen is, ook in officiën ende digniteijten comen sullen. Derhalven Ur. L. wél doen zal, in dien thet haer ghelieve, de selvede afcomste door mij gheschreven mijnen zoon in handen te gheven om van daegh ofte marghen de selvede suiverlick te voughen beneven de historie voorvermeldt, zoe als meest alle edele stammen deser landen bij haer eerste ende oudste historiën van mij ghevought zijn, hoe wel ick weijnigh daer van gheloont ende bedanckt zij tot noch toe. Maer ick | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
diene God ende mijn l(ieven) Vaderlandt zonder ansien van personen, die huyden leven ende morghen doet zijn. Metter haest, tot Delf, desen xien Januarij. Den lieven God wil Uwer E. langhe ghesont sparen ende met desen niewen jare alle gheluk vermeerderen. P.C. van Bockenbergh Ur. E. dienstwillighen Vrient
(Adres:) Edele, Erentfeste Monsr. Doublet, prysident van de rekeninghen des landts. In den Haeghe.
(Met andere hand:) gebruickt Amsterdam, Bibliotheek der Gemeente-Universiteit. Verzameling-Diederichs. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
E. Brief van A. van Buchell aan P.C. Bockenberg, 1605, Nov. 2.Van Buchell stuurt de historicus Franciscus Haraeus naar hem toe om te praten over de geschiedenis van Holland en aldus klaarheid te brengen in betwiste punten. Bij wijze van voorbeeld geeft Van Buchell een onjuistheid aan, welke is ingeslopen in het begin van Bockenberg's boekje over de graven van Holland. Schrijver drukt nogmaals zijn verlangen uit, dat mede door de studies van Bockenberg duistere kwesties uit de historie mogen worden opgelost. Clarissimo, doctissimo viro Cornelio Bockenbergio, Ordinum Batavorum historico, salutem precat Arnoldus Buchellius Jc.D.
(fol. 183r) Vellem nuper, clarissime doctissimeque vir, praesens cum tu ad domum nostram veniebas, adfuissem. Habebam nam quae tua intererant non ignorare. Hinc cum post discessum illum vestrum, non tam scribendi causas, quam mittendi quaererem occasiones, ecce oportune se obtulit, qui has tradet literas, Dominus Franciscus Haraeus, vir sincerus et doctus, antiquitatum patriae nostrae scrutator diligentissimus, atque idem chronologiae peritissimus, quod scripta ab eo edita satis testantur. Hic, cum se tenebris superiorum temporum obrui saepe queratur nec sibi satisfacere in quibusdam plane possit, plura mecum de hisce studiis disserere solet. Qui cum tuos quoque libros de rebus Hollandicis scriptos legisset, optabat quaedam tecum conferre de origine comitatus Hollandiae, de bellis | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Adelboldi, aliisque rebus in historia Batavica nimium quam controversis et obscuris; quae collatio non dubito quin utrisque et grata nec infructuosa futura sit. Quare rogo te atque obtestor, vir clarissime, ut reipublicae literariae ea in re studere velis commodo, ipsumque qua par est humanitate excipere neque a colloquio tuo excludere; cum non explorandi, sed eruendae veritatis causa ad (fol. 183v) vos venerit. Ut nam crebro attritu lapidum splendor ignis exprimitur, sic veritas latens sub obscuris verborum involucris, multiplici investigatione tandem in lucem profertur! Certus sum a te in maiori opere - cuius ante aliquos annos specimen vidi - plura exactiori lima et diligentiori studio pertractata esse, quae prius minus animadversa fatuêre. Cuius generis hoc esse poterit, quod initio libri de principibus Hollandiae rogatu pontificis Ioannis ab Imperatore Calvo circa annum 863 declaratum Hollandiae comitem, cum ex chronicis doctissimorum virorum constet annum illum 863 habuisse pontificem Romanum Nicolaum, Imperatorem vero Ludovicum minorem, Carolum autem Calvum ao demum 876 ad Imperium assumptum, Ioannem VIII, vel ut alii IX, ao 872 ad pontificatus sedem ascendisse. Verum haec, clarissime doctissimeque D. Bockenberge(!), quod liberius scripta condonabis mihi, non nam ut te doceam - sus nempe Minervam, aut Tyro veteranum - sed ut amorem meum erga te et tua studia imo eruditos omnes declararem ac detegerem. Aperti ego sum animi, nec aliud ore profero quam mente recondo, quod Deus novit. Et vellem a tenebris densissimis res maiorum nostrorum tandem prodirent in lucem, et eo quemque ut symbolum conferrat. Tu incaepisti, perge porro nos beare, ut desideratissimas hactenus res cognoscere (fol. 184r) possimus et immortales tibi gratias agere. Plura scribere tempus non permittit. Quare te, clarissime Bockenbergi, ac amantissimam coniugem tuam etiam a mea plurimum saluere iubeo, Deumque Optimum Maximum precor ut adiuvare vestros conatus ad reipublicae bonum dignetur. Vale. Traiecti Batavorum, ex musaeo nostro 4 Nonas Novembres Ao a salute humana 1605. Utrecht, Bibliotheek der Rijksuniversiteit Hs 7 E 5 (A. Buchelius: Epistularum Farrago, 1590-1621 = Brievenboek van Buchelius met eigenhandige afschriften), fol. 183r-184r. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliographie.A. Gedrukte Werken.1. Catalogus, genealogia, et brevis historia, regulorum Hollandiae, Zelandiae et Frisiae. Item, alia quaedam huc spectantia. P. Cornelissonij Bockenbergij Goudani. Proverb. 16. Verbosus separat principes. Lugduni Batavorum, ex officina Ioannis Paetsij. Anno M.D.LXXXXIII. 8o. (16), 78 blz. Het exemplaar der Kon. Bibl. 's-Gravenh. bevat op blz. (1) hetzelfde titelblad, maar met het jaartal M.D.LXXXIIII. Op blz. 78 is na Bockenberg's devies: ‘Ne vita tragoedia’ door hem eigenhandig geschreven: ‘Sobrie, iuste, et pie vivamus’ met jaartal ‘83’. Vgl. tekst, blz. 12. 2. Catalogus, & brevis historia Pontificum Ultraiectensium. Item; Catalogus, & brevis historia Antistitum Egmondanorum. Additis passim non tam eruditis quam lepidis, ex sepulchris eorum; primorumque Hollandiae Zelandiae & Frisiae principum, epitaphijs. Auctore, P. Cornelissonio Bockenbergio Goudano. Eccles. 7. Noli verbosus esse in multitudine presbyterorum; & non iteres verbum in oratione tua. (vignet) Lugduni Batavorum, ex officina Ioannis Paetsij. M.D.LXXXVI. 8o. (14), 99, (12) blz. In het exemplaar der Kon. Bibl. 's-Gravenh. heeft Bockenberg op de laatste bladzijde eigenhandig achter zijn devies geschreven: ‘Juste et pie vivamus’. Vgl. tekst, blz. 18. 3. Historia et genealogia Brederodiorum; illustrissimae gentis Hollandiae. P. Cornelissonij Bockenbergij Goudani. Eccles.1 20. Qui multis utitur verbis laedet animam suam. Lugduni Batavorum, ex officina Ioannis Paetsij. M.D.LXXXVII. 8o. (14), 143 blz. Vgl. tekst, blz. 22-23. 4. Prisci Bataviae et Frisiae reges. Item, Lugduni Batavorum; et Wassenarae heroum; vetustissimarum Hollandiae gentium; historia et genealogia. P. Cornelissonii Bockenbergii Goudani. Ecclesiastici 9. Temerarius in verbo suo odibilis erit. (vignet) Lugduni Batavorum, ex officina Ioannis Paetsij. M.D.LXXXIX. 8o. (14), 178, (30) blz. Vgl. tekst, blz. 25-26. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Egmondanorum; potentissimae Hollandiae gentis: historia et genealogia. P. Cornelissonij Bockenbergij Goudani. Ecclesiastici 9. Terribilis est in civitate sua homo linguosus. (vignet) Lugduni Batavorum, ex officina Ioannis Paetsij. M.D.LXXXIX. 8o. (14), 192, (31) blz. In een exemplaar van de Kon. Bibl. 's-Gravenh. schreef Bockenberg eigenhandig weer achter zijn devies de woorden: ‘pie vivamus in hoc seculo’. Vgl. tekst, blz. 26-28. 6. Historiae Batavorum hactenus editae a P. Cornelissonio Bockenbergio. Cum catalogo omnium de rebus Bataviae voluminum edendorum. Ad ampliss. Hollandiae et Westfrisiae Ordines. Post monstra illa montana nuper edita. (vignet) Lugduni Batavorum, ex officina Plantiniana, apud Franciscum Raphelengium. CIƆ.IƆ.XCII. 8o. 15 blz. In het exemplaar van de Kon. Bibl. 's-Gravenh. weer dezelfde eigenhandige aantekening. Vgl. tekst, blz. 31. 7. P. Cornelissonii Bockenbergii Ad nonnulla Iani Dousae V.N. aspera scripta, extemporalis responsio. Illustribus amplissimisque Hollandiae & Westfrisiae Ordinibus reddita. Prov. 19. Doctrina viri per patientiam noscitur, & gloria eius est iniqua praetergredi. (vignet) Delphis. Ex officina Brunonis H. Schinckelij. Anno 1601. 8o. 48 blz. Vgl. tekst, blz. 31, nt. 2; 33. 8. P. Cornelissonii Bockenbergii viri patricii, Pro annalibus suis et priscis patriae chronicis conservandis, contra Iani Dousae nefarias calumnias, eiusque parasitorum impijssimorum famosos libellos, oratio. Ad illustres amplissimos potentissimosque Hollandiae Zelandiae & Westfrisiae Ordines. Item Antitragoraeorum ad Dousam suum, epistola; aliaque in Bockenbergium ludicra, ut lectu sic responsione ulla indigna. (vignet) Delphis, ex officina Brunonis Harmanni Schinckelij. Anno 1603. 8o. 64 blz. Vgl. tekst, blz. 31, nt. 2; 37-38. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
B. Overgebleven Handschriften.9. BIBLIOTHECA. 1581 tot 1584. Zes delen.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Autograaf. Papier. Folio. In deel VI zijn de folio's 76v-159v niet door Bockenberg geschreven; wel door dezelfde hand die op niet-volgeschreven pagina's van deel V notities over rechtskwesties plaatste. 10. ADVERSARIA HISTORICA. 1584 en later. Een deel.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Autograaf. Papier. Folio. Fol. 276r-293v heeft quartoformaat en is ook afzonderlijk genummerd fol. 1r-17v; dit ligt los er bij. 11. IMPERATORUM,... DE BONIS... ECCLESIAE ULTRAIECTINAE DIPLOMATA. 1588. Een deel.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Autograaf. Papier. Folio. 12. ANNALES HOLLANDIAE. Rond 1605. Vijf delen.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Autograaf. Papier. Folio. 13. ANNALES... QUINQUE BREVIARIIS... COMPENDIUM. Tussen 1605 en 1612. Een deel.
Autograaf. Papier. Folio. 14. BATAVINAE REIPUBLICAE... PRISCA NOBILITAS... Van 1608 tot 1612. Een deel.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Autograaf. Papier. Folio. Vanaf f. 154r schrijft een andere hand dan die van Bockenberg. Charters, die hier zijn afgeschreven, heeft ook Van Mieris in zijn ‘Groot Charterboek’ (vgl. Fruin, V.G., VII, 32). Op de keerzijde van het schutblad de volgende inscriptie: ‘den XIX Registre uan Rerqueul uan Anticqueteijten Genealogicquen bij mij vergadert tot beuestingen uan mijn X boek der Trophen uan Brabant 1639’. Deze band heeft dus behoord aan Ch. Butkens, de schrijver van ‘Les trophées... de Brabant’. Dit geschrift van Bockenberg is uitvoerig besproken in Kronijk van het Hist. Gen. 8 (1852), 341-347. 15. ACTA PONTIFICUM TRAIECTENSIUM... ITEM ABBATES EGMONDANI... Ongeveer 1614. Een deel.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Autograaf. Papier. 212 × 160. 16. APOSTOLI... ALIIQUE IN HOLLANDIA,... OLIM CLARI. Ongeveer 1614. Een deel.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Autograaf. Papier. 210 × 160. 17. PRISCORUM HOLLANDIAE ZELANDIAEQUE COMITUM,... ACTA PRAECIPUA;... 1614-1615. Twee delen.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
18. PRAECIPUA... ECCLESIAE TRAIECTINAE BATAVIAEQUE DIPLOMATA... IN DUO VOLUMINA... DIGESTA. Ongeveer 1614. Een deel.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Autograaf. Papier. 210 × 160. 19. CENTURIAE. Negen delen.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Autograaf. Papier. Folio. |
|