Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap. Deel 69
(1955)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
Bijdragen en Mededelingen | |
[pagina 49]
| |
De werkzaamheid van Janus Dousa Sr († 1604) als geschiedschrijver van Holland
| |
[pagina 50]
| |
rustten op het kasteel te GoudaGa naar voetnoot4). Deze vér strekkende plannen moesten wapens verschaffen in de strijd tegen de Brusselse aanspraken. Wel ging van dit moment af de politiek langzaam maar zeker steeds meer beslag op de heer van Noordwijk leggen. Zo vertrok Dousa nog in December van hetzelfde jaar in een gezantschap vanwege Holland en Oranje naar Engeland. In 1574 benoemde de Prins hem tot bevelhebber in Leiden, waar hij reeds van 1571 af woonachtig was. Klaarblijkelijk als beloning voor de bewezen diensten zag Van der Does zich na de aftocht der Spanjaarden door de Prins en de Staten voorgedragen tot curator der op te richten hogeschool. In deze functie heeft Dousa enorm veel gedaan: gedurende 29 jaren bleef hij zijn verantwoordingsvolle taak met zorg uitoefenen en meer dan eens was het aan zijn persoonlijke bemoeienissen te danken dat geleerden van Europese faam zich in de Sleutelstad als hoogleraar kwamen vestigen. Aldus was de nog niet 30-jarige edelman in nauw contact geraakt met hen, die in de nabijheid van Prins Willem vertoefden. Diens lijfarts was de veelzijdig ontwikkelde Hadrianus Junius, die in opdracht van de Staten reeds lang doende was met studies over het ontstaan van Holland. De vriendschap tussen Dousa en Junius, die elkaar al langer kenden, werd zo innig dat beide mannen in samenwerking een dichtwerk vervaardigden over het beleg van Leiden en de stichting van de Universiteit aldaarGa naar voetnoot5). De bundel is van meer dan gewone betekenis omdat zij veel gegevens bevat over de gebeurtenissen binnen de stad tijdens het beleg, | |
[pagina 51]
| |
alsook omdat de schrijvers de jonge hogeschool telkens vergelijken met Leuven en Dowaai, zodat de geestesgesteldheid en bedoelingen der oprichters duidelijk geïllustreerd worden. Voor ons is bovendien van belang dat in het gedicht over de strijd tegen Valdez voortdurend parallellen worden getrokken met de vrijheidsstrijd der Bataven, die hemelhoog geprezen worden. Op dit punt is waarschijnlijk de invloed van Junius te bespeuren, die juist in 1575, vlak voor zijn dood, de laatste hand aan het eerste deel van zijn ‘Batavia’ had gelegdGa naar voetnoot6). En niet onmogelijk is mede aan die invloed het feit toe te schrijven, dat Dousa in deze jaren vertrouwd raakte met de gedachte de geschiedenis van Holland in versvorm op papier te gaan stellen. Van 1577 af, twee jaren na het overlijden van Junius, was hij ten minste druk met de nodige voorstudies bezigGa naar voetnoot7). Het toeval heeft gewild dat er enkele uitvoerige brieven van Dousa aan zijn vrienden Adriaan Van Blyenburg (1560-'99) te Dordrecht en Lambert Van der Burch te Utrecht uit 1582 en '83 bewaard zijn gebleven, die een helder licht werpen op de plannen en werkzaamheden van de Heer van Noordwijk. Respectievelijk op 21 en 24 October 1582 deelt hij aan beide personen ongeveer hetzelfde meeGa naar voetnoot8). Diep betreurt hij de dood van Junius, die ‘stipendio ac decreto publico honoratus’ bezig was met een historie van het gewest Holland. Het eerste deel daarvan had Van der Does zelf als jongeman bij hem gezien. Hij weet evenwel op het moment niet waar het gebleven is. In ieder geval rust op Junius' zoon Pieter en de andere erfgenamen de plicht om het manuscript overeenkomstig de uiterste wilsbeschikking van hun vader door de druk gemeen te maken. Daar echter te vrezen valt | |
[pagina 52]
| |
dat de geleerde wereld voor altijd van zulk een schat beroofd zal blijven, heeft Dousa vooral op aansporen van Justus Lipsius en de Leidse stadssecretaris-dichter Jan van Hout het plan opgevat om in de voetsporen van Junius te treden en als het ware diens opvolger te worden. De liefde tot het vaderland dringt hem tot deze stap meer dan de hoop op beloningen. En hij behoeft niet te aarzelen, want hij is door zijn studies niet de mindere van zijn voorganger. Zeer zeker zouden de Staten al enig specimen van zijn arbeid hebben verkregen, indien hij op z.i. voldoende wijze zijn zaken gereed had gehad. Hij wordt echter geremd door gebrek aan bouwstoffen, nl. oude annalen en memoiren. Had Lipsius hem niet opgebeurd en aangemoedigd, dan zou hij zeker zijn opgehouden. Als Junius nog leefde, zou hij, Van der Does, kunnen beschikken over een perkamenten manuscript van wel 200 jaar oud, waarin een nauwkeurige beschrijving van het oude Holland en de daden der vroegste graven voorkomt. Naar hij meent, was het te voorschijn gekomen uit de archieven der Brederodes; waar het evenwel is gebleven, weet hij niet. Ook zelf bezat hij vroeger een latijns werk over Holland van de hand van een onbekend schrijver. Hij had het aan Junius uitgeleend en daarom was het verloren gegaan, toen bij de inname van Haarlem diens bibliotheek door de Spanjaarden geplunderd werd. Hij heeft wel veel nut gehad van een handschrift uit het klooster Egmond, dat de Haarlemse raadsheer Willem Heda hem ter beschikking had gesteld. Doch ondanks dit alles, voelt hij zich toch genoodzaakt een beroep te doen op de hulp van zijn vrienden. Als zij iets tegenkomen wat voor hem van belang is, houdt hij zich aanbevolen. Wil Blyenburg eens naar de Dordtse predikant Nicolaas Dammius gaan? Toen deze te Leiden woonde, had hij n.l. van een kennis een geschreven exemplaar van ‘De rebus Batavicis libri XIII’ van Reinier Snoy. Zou hij willen vragen of Dammius het al weer heeft teruggegeven aan de eigenaar en zo ja, of hij het dan opnieuw in bruikleen wil zien te krijgen, zodat hij, Dousa, het voor een maand op zijn beurt eens kan inzien? En ook Van der Burch bezit een Snoy in zijn welvoorziene bibliotheek, evenals werken van Hadrianus Barlandus en Johannes Becanus (= Joh. de Beka). Zou hij hem dat alles willen sturen? De kroniek van Reinier Snoy (1477-1537) welke in deze tijd door Dousa zo gezocht werd, was algemeen bekendGa naar voetnoot9). Of | |
[pagina 53]
| |
de Delftse humanist Pieter Opmeer Sr, die een aantal van Snoy's nagelaten en onuitgegeven geschriften op het gebied der medicijnen, theologie, philosophie en historie had weten te verwerven, ook de bovengenoemde kroniek in zijn bezit had, blijkt nergens. Wel gaf hij op onbekrompen wijze zijn schatten aan anderen ten gebruikeGa naar voetnoot10), zodat de mogelijkheid bestaat dat ook Van der Does van Opmeers hulpvaardigheid heeft kunnen profiteren. Zeker is in ieder geval, dat Dousa's latere tegenstander, de Rotterdammer Jacob Cool of Brassica († 1637) een manuscript bezat, dat hij eerst in 1620 in R. Sweertius' ‘Rerum Belgicarum Annales’ het licht deed zien. Ook Junius heeft een afschrift van de kroniek van Snoy gekendGa naar voetnoot11). En te Utrecht was naderhand Arnold Buchelius eveneens in het bezit van een geschiedenis van Holland door Snoy, welke aanmerkelijk afweek van het door Brassica aan zijn uitgave ten grondslag gelegde werkGa naar voetnoot12). En van | |
[pagina 54]
| |
Brassica's editie week ook af het handschrift, dat aan Lambert van der Burch toebehoordeGa naar voetnoot13) en dat nu Dousa aan hem vroeg. De Utrechtse kanunnik heeft met spoed het gevraagde naar Leiden gezonden, want reeds op 13 November 1582 dankte Dousa mede namens Lipsius en Van Hout voor een pakje boekenGa naar voetnoot14). Uit de dankbrief blijkt dat het pakketje een der werken van Barlandus heeft bevat alsmede de toen nog niet uitgegeven kroniek van Joh. de Beka en een gedeelte van de kroniek van Snoy. In een begeleidend schrijven had Van der Burch gezegd dat hij een kennis ten spoedigste zou vragen hem het andere gedeelte van de kroniek van de Gouwenaar te verschaffen. Na veel omhaal van woorden vroeg Dousa nu aan zijn vriend of hij van hem een nederlandse bewerking van BekaGa naar voetnoot15) zou kunnen krijgen om met de latijnse tekst te vergelijken. De bedoeling is om zijn zoon Janus, die bij Lipsius latijn leert, door het lezen van Tacitus en Livius, vertaaloefeningen te laten maken zodat hij beter zijn uitdrukkingen leert. Voor hem, de vader, wordt dan tevens het werk verlicht. Zelf houdt hij zijn zoon Sallustius als model voor ‘cuius Atticum plane scribendi genus ipsi quoque subinde per ferrarum intervalla inculcare non cesso’Ga naar voetnoot16). T.z.t. zal hij dan zelf de ‘Annales Batavici’ opnieuw ordenen en dan zal | |
[pagina 55]
| |
het geheel spoedig in Sallustiaanse stijl gereed zijn. Inmiddels heeft hij in de vijf jaar, gedurende welke hij aan het werk is, al een hele reeks auteurs onderzocht. Bovendien zal hij een belangrijk handschrift uit de Egmondse abdij, dat alle landerijen, rechten enz. beschrijft, ter inzage ontvangen van Pieter Vekeman Meerhout, nu rector te AmsterdamGa naar voetnoot17). Op 12 Maart 1583 kwam Dousa in een brief aan Van der Burch nogmaals op Snoy terugGa naar voetnoot18). In vorige (voor ons verloren) brieven had hij de afschrijver van het exemplaar van Snoy, dat aan zijn Utrechtse vriend toebehoorde, vanwege de fouten meer dan eens gelaakt. En dat nog wel terwijl door toedoen van de kanunnik van de uiterste grenzen van Friesland een complete Snoy in zijn handen was gekomen. Nu wilde hij toch wel bekennen dat hij wat voorbarig om hulp had verzocht, want momenteel had hij een zorgvuldig afgeschreven exemplaar van de kroniek van de Goudse medicijnmeester ontvangen vanwege de Hollandse landsadvocaat Paulus Buys. Daarom retourneert hij de kroniek van Snoy. Verder zendt hij bij deze de latijnse Beka terug; de nederlandse wil hij nog even behouden omdat hij er nog in werkt. Bovendien doet hij zijn vriend het boek van Willem Heda toekomen dat hij en zijn zoon alsmede Bonaventura Vulcanius hebben afgeschreven. Alles bijeengenomen zag het er dus niet naar uit dat er binnen afzienbare tijd ook maar een deel van het opgezette geschiedwerk zou verschijnen. Daarom vatte Dousa het plan op om alvast min of meer belangrijke teksten bij wijze van voorstudie uit te geven. Reeds in November 1582 liep hij met de gedachte daaraan rond, want in de brief van de 13e van die maand aan Lambert Van der Burch zegt hij dat hij Barlandus terugzendt. Hij heeft hem helemaal laten overschrijven omdat hij de tekst opnieuw wil doen drukken, althans indien Van der Burch daaraan zijn goedkeuring wil geven. En om die toestemming te verkrijgen, beschrijft hij uitvoerig hoe hij zich het komende boek voorstelt: in fraaie letter gezet door Plantijn, met een lofrede van Lipsius en rijk geillustreerd met de prenten van Philips Galle. Deze had de Antwerpse aartsdrukker nog liggen van een uitgave van Michael | |
[pagina 56]
| |
Vosmeer: ‘Principes Hollandiae et Zelandiae, Domini Frisiae’ (1578)Ga naar voetnoot19). Niet alleen, zo gaat Dousa voort, zal de uitgave Holland tot eer strekken maar ook UtrechtGa naar voetnoot20), ja tot buiten de grenzen zal de roem onzer provinciën verspreid worden. Als de kanunnik toestemt, zal Dousa zorgen dat zijn naam in de voorrede wordt vermeld! Jan van Hout had hem nog de ‘Hollandiae Gelriaeque Bellum’ (1507-1510) van Willem Hermansz van GoudaGa naar voetnoot21) gegeven om eventueel aan Barlandus toe te voegen. Dousa voelde er veel voor omdat hij uit 's mans eigen werk en uit Snoy verneemt dat hij een vaderlandslievend persoon was, wiens pennevrucht allesbehalve middelmatig is. Wie zou voor zulk een verzoek met zulke verleidelijke voorstellen niet zwichten? Van der Burch gaf direct de verlangde toestemming. Van rond deze dagen moet dan ook het korte briefje dateren dat Dousa tot zijn vriend Vulcanius richtteGa naar voetnoot22) om van hem een druk van Barlandus' beschrijving van de Hollandse steden te lenenGa naar voetnoot23) alsmede een brief van Chrysostomus Sanctius van Napels over HollandGa naar voetnoot24) omdat hij beide werkjes bij zijn | |
[pagina 57]
| |
uitgave wilde doen afdrukken. Zoveel haast zette Dousa achter zijn voornemens, dat hij reeds in Maart '83 aan Van der Burch kon meedelen dat het nog slechts wachten was op de komst van Plantijn te Leiden. Deze arriveerde in April - reeds in November '82 had hij op aansporen van Dousa zelf een huis gekochtGa naar voetnoot25) - en moet aanstonds de teksteditie van Van der Does in handen van zijn zetters gegeven hebben. Nog in hetzelfde jaar schijnen enige exemplaren het licht te hebben gezienGa naar voetnoot26). Immers, bij resolutie van 30 September 1583 schonken de Staten van Holland de beroemde uitgever honderd gulden uit de inkomsten van de Universiteit ‘tot een vereering ende recompense van het gedrukte dat bij den selven Plantinus van de Graven van Holland is uitgegeeven en de Staten van Holland gedediceert’, terwijl ook de curatoren hem bij besluit van 26 December van hetzelfde jaar royaal bedachten. En op 30 October en 19 December hadden de Staten van Utrecht de drukker eveneens beloond voor zijn opdracht van het Utrechtse gedeelte van Barlandus' geschriftenGa naar voetnoot27). In de dedicatie, welke gedateerd was op 13 September 1583, verklaarde Plantijn dat het de Heer van Noordwijk was geweest die hem had aangespoord de werken van Barlandus, welke zeldzaam waren geworden, te herdrukken. Want Dousa was bezig met een grote geschiedenis van Holland en tot nut en meerdere verlichting van de toekomstige lezer had hij gemeend dit als samenvatting en inleiding aan haar vooraf te moeten laten gaan. Van der Does was bij dit alles niet weinig geholpen door Lambert Van der Burch, die hem copieën van boeken en oude annalen verschafte. De uitgave zelf bevat een tekst welke uitgebreider is dan de ‘Libelli III’ van 1520Ga naar voetnoot28), hetgeen wel te verklaren is, daar Dousa klaarblijkelijk een manuscript van zijn Utrechtse vriend aan de copij ten grondslag had gelegd. Bovendien waren ter verklaring van de wat beknopte aantekeningen van Barlandus passages | |
[pagina 58]
| |
uit Jacobus Meyerus' ‘Annales Flandriae’ van 1561 ingelastGa naar voetnoot29). Of het nu aan deze uitgave van Barlandus te danken is geweest ofwel aan een actie van vrienden en hemzelf, een feit is dat de Heer van Noordwijk zich op 1 Maart 1585 door de curatoren van de Universiteit - o.w. Paulus Buys, Jan van Hout en hijzelf! - zag benoemd tot bibliothecaris op een wedde van 300 gld. per jaar. Bovendien was hij ook gehouden ‘voort genot van de zelve jaerl. gaigen te beschrijven de historie ende zaecken van Hollandt in der Latijnsche tale ende prose, zulcx ende als hier voormaels by den Staten van Hollant wijlen doctor Adrianus Junius daerthoe op zeeckere jaerlicxe wedden last ende bevel es gegeven geweest, daervan den voorn. heere van Noortwijck een schijnzel binnen sjaers zal verthoonen, omme 't zelve daernaer te doen ederen ende uytgaen ten believe van de zelve Staten’Ga naar voetnoot30). Aldus had Dousa nu officieel opdracht om het werk van Junius, wiens opvolger hij zich al zo lang voelde, voort te zetten; m.a.w. hij was historiograaf van Holland geworden. Het wekt evenwel bevreemding dat er geen benoeming bekend is vanwege de Staten zelf: noch de gedrukte, noch de geschreven resolutiën geven ook maar enige aanduiding hieroverGa naar voetnoot31). Ook is niet heel duidelijk aan wie Dousa binnen het jaar ‘een schijnzel’ van zijn werk zal moeten laten zien. Toch mag men zich er van overtuigd houden dat dit alles niet buiten de hoge regeerders om ging: later richt Van der Does zich in zijn boeken tot de Staten en ook juist tot hen alleen. Voor zijn studie kwam het Van der Does uitstekend van pas dat in hetzelfde jaar 1585 Otto van Egmond, heer van Kenenburch, kwam te overlijden. Deze had, vanaf een ons onbekend moment doch zeker na 1572, het ambt van charterbewaarder van Holland bekleed. Nu had Dousa het geluk deze post te verwerven: zijn benoeming, goedgekeurd door Leycester wiens tegenstander hij later was, werd gedateerd op 14 November 1586Ga naar voetnoot32). | |
[pagina 59]
| |
Voortaan had hij, onafhankelijk van wie dan ook, toegang tot de archieven, een buitenkans die hij ongetwijfeld goed benut heeftGa naar voetnoot33). Zo werd de Heer van Noordwijk langzamerhand hét centrum van allen die zich met de geschiedenis van hun eigen land bezig hielden. Bovendien was hij door zijn gedichten en uitgaven van klassieken het richtpunt van ieder in Holland, die op min of meer gelukkige wijze de nieuw-latijnse dichtkunst beoefendeGa naar voetnoot34). Geen bundel uit die dagen kan men in handen nemen of men vindt er de naam van de even beroemde als geleerde poëet in. De jonge Haarlemmer George Benedicti Werteloos bijv. vervaardigde te zijner ere een hele reeks grafschriften op de Hollandse graven tot en met Karel V, aldus Dousa op twee manieren tegelijk lof toezwaaiendGa naar voetnoot35). Inmiddels bleef Van der Does voortgaan met zijn studies. Misschien heeft hij de hand gehad in de bronnenverzameling, welke zijn vriend Vulcanius in 1586 onder de titel ‘Batavia’ bij Plantijn het licht deed zienGa naar voetnoot36). Zekerheid hieromtrent valt echter niet te | |
[pagina 60]
| |
bekomen omdat noch in de briefwisseling van de drukker noch in die van Vulcanius - voor zover deze te Leiden bewaard is - noch in de voorrede van de bewerker iets daarover te lezen valt. Daarentegen weten wij wel dat Van der Does er in slaagde het manuscript van de ‘Batavia’ van zijn vereerde Junius in handen te krijgen: het exemplaar met zijn eigenhandige notities wordt heden ten dage bewaard in de Koninklijke Bibliotheek te 's-GravenhageGa naar voetnoot37). Uit de brief van 24 October 1582 aan Lambert van der Burch is ons al bekend dat hij het op dat moment niet bezat, zodat de uitlating van P.C. Bockenberg, Dousa's verbitterde vijand, als zou de Heer van Noordwijk Junius' werk bewaard hebben, slechts gedeeltelijk juist isGa naar voetnoot38). Na '82 evenwel schijnt hij Pieter Junius te hebben overgehaald om hem het voltooide gedeelte af te staan. Heel veel moeite heeft het hem wellicht niet gekost, daar hij Pieter al als kleine jongen gekend hadGa naar voetnoot39). En ook moet Dousa omgang gehad hebben met de echtgenoot van Hadrianus' dochter Clara, de medicus Meynard Van der Laan. Want toen hij in 1586 zijn ‘Odarum Britannicarum liber’ had uitgegeven, verzuimde hij niet een exemplaar er van met opdracht ‘eximio D. Meynardo Van der Laen... magni illius Hadriani Junii genero...’ te zendenGa naar voetnoot40). Ook deze bezat nog handschriften van Oranje's voormalige lijfartsGa naar voetnoot41). Wanneer men nu de uitgave van 1588 van Junius' ‘Batavia’ ter hand neemtGa naar voetnoot42), vindt men daarin met geen enkel woord gerept over de uitgever er van: noch de zoon noch de vriend hebben klaarblijkelijk de naam van de in hun ogen zo grote geleerde willen schaden. En hoe men ook zoekt in contemporaine werkjes en documenten, men treft nergens een bevestiging van de algemeen aanvaarde opinie dat Dousa het werk ter perse heeft | |
[pagina 61]
| |
bezorgd. Feitelijk geeft alleen de overigens accurate Bertius achter zijn lofrede de aanwijzing, die wij behoeven om althans enige zekerheid te krijgen. Onder drie werken die hij daar opsomt als door tussenkomst van de overledene te zijn uitgegeven, plaatst hij ook de ‘Batavia’ van JuniusGa naar voetnoot43). De uitgave werd aanvankelijk allerwege gunstig ontvangen. Zo sprak de geleerde Renatus Van der Duyn in 1589 van uit Spiers tegenover Suffridus Petri, die tot historiograaf van Friesland was benoemd, de hoop uit dat hij eenzelfde sieraad voor zijn gewest zou vervaardigen als Junius voor HollandGa naar voetnoot44). Maar al in 1590 was Petri bezig aan een geschrift tegen de ‘Batavia’ en later vatte iemand als Scriverius het plan op om ‘Observationes’ er op uit te gevenGa naar voetnoot45). Nog een ander manuscript mocht Van der Does van Pieter Junius ontvangen: nl. de ‘Rijmkroniek’ van Melis Stoke. Waar Dousa echter niet de gewoonte had om zijn onderzoekingen van één handschrift te laten afhangen, verbaast het niet te vernemen dat hij ook een exemplaar had gekregen van Jacobus Blondelius uit Aalst, oud-prior van Egmond, die het op zijn beurt van de ondergang als scheurpapier had gered. In 1591 zag dit historiewerk, dat voor de geschiedenis van Holland van zo groot belang is, bij Barend Adriaensz. te Amsterdam het licht. Op het titelbladGa naar voetnoot46) leest men duidelijk dat een Voorrede door Van der Does er aan is toegevoegd. Maar slecht-ziende biografen hebben daarvan gemaakt dat de Heer van Noordwijk de uitgave bezorgd heeft en zo is deze opvatting gemeengoed gewordenGa naar voetnoot47). Leest | |
[pagina 62]
| |
men evenwel die lange berijmde voorrede, die aan Hendrik Laurensz. Spiegel is opgedragen, aandachtig door dan blijkt zonneklaar hoe ongegrond die opinie is! De eerste pagina van het gedicht bevat niets dan verontschuldigingen voor het feit dat Dousa, zo gewoon aan dichten in het Latijn, ditmaal de Muse in zijn eigen taal aanroept. Maar Spiegel, ‘zijnen goeden vrundt’, heeft nu eenmaal gewild dat hij een proeve van zijn kunnen in het nederlands zou afleggen en daarom moest hij deze kroniek, die Spiegel ‘niet sonder pinen en costen is bedacht in druc te laten gaen’, inleiden. Nog enige malen laat Van der Does zich in dezelfde geest uit, zodat het boven twijfel verheven is dat niet Dousa de uitgever en bewerker is, doch Spiegel. Zo was ook de mening van Fruin en vroeger die van Balthazar Huydecoper, die in 1772 een herdruk bezorgdeGa naar voetnoot48). De voorrede leert bovendien dat bij het bewerken en gereedmaken van de handschriften voor de pers Pieter Pauw en een Sebastiaan behulpzaam zijn geweest. Eerstgenoemde was een neef van Spiegel - zijn moeder was Geertruida Spiegel, gehuwd met Pieter Pauw, raad van Amsterdam - sinds 1589 buitengewoon hoogleraar in de botanie te Leiden. In 1593 zou hij huwen met Maria van Hout, de dochter van Jan Van HoutGa naar voetnoot49). Hij behoorde dus geheel tot de kringen van letterkundigen die ons hier bezighouden, zodat zijn belangstelling inzake de uitgave van het dichtwerk van Melis Stoke niet vreemd aandoet. Sebastiaan, die niemand heeft kunnen identificeren, is hoogstwaarschijnlijk het lid van de Hoge Raad Mr Sebastiaan Van Loosen, die zoveel interesse voor geschiedenis bezat (en misschien ook wel zoveel kennis) dat de Staten van Holland hem in 1594 opdroegen om te zamen met Mr Johan Van Banchem rapport uit te brengen over het geschiedwerk van hun | |
[pagina 63]
| |
historiograaf P.C. BockenbergGa naar voetnoot50). Hij was het die de kantaantekeningen - waarschijnlijk dus de korte inhoudsopgaven in margine - aanbracht. Met dat al is het zeker dat het aandeel van Dousa in deze uitgave zich beperkt tot het ter beschikking stellen van zijn beide handschriften, die hij in het gedicht tot Spiegel noemt. Vóór de uitgave had hij al ruim gebruik gemaakt van de gegevens van de hem onbekende auteur ten behoeve van zijn ‘Annales’, die op rijm zouden verschijnen. Maar vooral Heda, zo zeide hij in deze voorrede, was voor die ‘Annales’ zijn leidsman geweest. Op het moment van schrijven is hij zo ver gevorderd dat hij weldra het feest zal meemaken dat een gedeelte er van voltooid zal zijn en naar de drukker gaan. Opnieuw spreekt hij van zijn geschiedwerk als van een vervolg op Junius' arbeidGa naar voetnoot51). Juist dat maakt het uitgeven van de ‘Rijmkroniek’ alleszins waard: dat Dousa en zijn zoon de vaderlandse historie in het latijn zullen bezingen terwijl Spiegel door de uitgave van deze kroniek hetzelfde doet in de moedertaalGa naar voetnoot52). Beide werken vullen elkaar dus schitterend aan. Een andere reden om de kroniek door de druk voor het publiek toegankelijk te maken, achtte Dousa haar belang voor de taal. Wel vond hij Stoke hier en daar wat langdradig en keurde hij de vele herhalingen af. Er ging echter nog heel wat tijd overheen eer Dousa er toe kwam zijn eigen ‘Annales’ aan de zetter toe te vertrouwen: het zou 1599 worden. De reden van die vertraging kan men slechts gissen. Er gebeurde veel in die tussentijd. Zo werd in deze jaren de Gouwenaar Bockenberg door de Staten officieel tot hun historiograaf verheven; hij genoot al lang jaarlijkse uitkeringen voor de moeite die hij deed in het beschrijven van 's lands historie. Was Dousa, van wie men wellicht niets meer verwachtte, hierdoor in zijn wiek geschoten? In de Rijmkroniek had hij met een vrij duidelijke vingerwijzing in de richting van zijn mededinger gezegd, dat diens werk | |
[pagina 64]
| |
‘Nut tot geen ander saik, dan om veel wit en schoon
Papiers te maken vuyl (hoewel niet sonder loon)
Tot oneer niet van hun, sijnd' all' eer overcomen
Maar ons liefs Vaderland, daer van sy sich steets romen’.
Of vond de beroemde dichter dat zijn werk niet gaaf genoeg was? Hij had niet al te veel gelegenheid zich aan studie en dichtkunst te wijden, daar juist in 1591 alweer een nieuw ambt, dat van raadsheer van de Hoge Raad (hetgeen hem verplichtte in Den Haag te gaan wonen) zijn beslommeringen in staatsaangelegenheden kwam vermeerderen. De laatste gissing benadert waarschijnlijk het dichtst de werkelijkheid, want in 1593 liet Dousa een open brief aan de Staten van Holland uitgaan om zich tegenover het publiek te verontschuldigen over het lang uitblijven van zijn boekGa naar voetnoot53). Na een lange inleiding van veel woorden en weinig inhoud, komt hij eindelijk ter zake en zegt dat hij het ten zeerste waardeert indertijd charterbewaarder of archivaris van Holland te zijn geworden. De hoeveelheid der stukken oefende een bijzondere aantrekkingskracht op hem uit om de geschiedenis van het gemeenschappelijk vaderland eenmaal te voltooien. En daarom twijfelt hij er niet aan of men zal hem hiervoor meer tijd gunnen naarmate zijn plichten van staat meer tijd in beslag nemen. Slechts door harde noodzaak gedwongen lijkt hij ondankbaar. Hij zou niets liever doen dan de uitgave van zijn ‘Historiae’ bezorgen, die hij de Staten had beloofd en in het vooruitzicht gesteld. Wat blijft dan nog over? Dat, wanneer eindelijk het eerste deel zal verschijnen, het wordt opgedragen aan U, de Staten van ons gewest (blz. 9-13). Daar overleed in 1597 na een korte ziekte vrij plotseling Dousa's veelbelovende oudste zoon en naamgenoot Janus, die hem tot dan toe trouw geholpen had. De slag kwam hard aan, doch | |
[pagina 65]
| |
verlamde de vader niet. Integendeel, hij was nu 52 jaar oud en voelde misschien zelf ineens dat hij dicht bij de dood stond. Twee jaar later waren de ‘Annales... nunc primitus in unum metricae historiae corpus redacti’ voor het publiek verkrijgbaarGa naar voetnoot54). In de opdracht aan de Staten van Holland betoogde de dichter dat de geschiedenis van het gewest alleszins waard was om beschreven te worden, wijl men vroeger oorlogen voerde met niemand minder dan keizers en koningen. Noch de duisterheid van het ingewikkelde der vroegere historie, noch de zwaarte van de ondernomen taak schrokken hemzelf of wie de Staten dan ook tot het vervaardigen van dit geschiedwerk hebben willen aanwijzen, af; wat hemzelf aangaat: hij heeft geen moeite gespaard, want als beheerder der archieven stonden hem alle bewaarplaatsen van de publieke schatten open. Hier ziet men de vruchten voor zich, die het bekleden van dit eervolle ambt hebben afgeworpen. Want niets is heerlijker dan de privileges, verdragen etc. der vorsten aan het licht te brengen. Daarom dankt Dousa de Staten voor het in hem gestelde vertrouwen. Na deze dedicatie volgde een tractaat ter verdediging van het feit dat er een geschiedwerk in dichtvorm is geleverd. Toch is dit niet zo ongewoon als het lijkt, want Dousa kan zich o.m. beroepen op het voorbeeld van Melis Stoke. Overigens is zijn oordeel over zijn voorganger wel wat veranderd; hij vindt hem overdreven lang, saai en vervelend; hij neemt nutteloos de tijd van de lezer in beslag, heeft een slechte stijl, slechte woordkeuze, kortom: er is geen beschaving aan hem te vinden! In de dedicatie had Dousa ook vermeld dar hij een tweevoudige editie van de ‘Annales’ prepareerde, nl. een in dicht en een in proza. Mocht deze laatste niet zo gauw gereed zijn, dan is zulks te wijten aan het noodlot dat hem zijn zoon ontnam. In een brief, die hij kort voor de uitgave, doch nog in 1599, aan zijn oude vriend Lambert Van der Burch schreefGa naar voetnoot55), kondigde hij zowel de annalen op rijm als in proza aan: zij zouden ongeveer tegelijk op de markt komen. Welnu, de proza-editie verscheen pas in 1601. Op het titelblad werd vermeld dat Dousa Jr haar | |
[pagina 66]
| |
vervaardigd had en de vader haar voltooidGa naar voetnoot56). De annalen in versvorm en in proza lopen beide precies even ver, nl. tot graaf Floris II († 1121)Ga naar voetnoot57). Ook nu was het boek vanzelfsprekend aan de Staten opgedragen. Reeds de 8ste September besloten dezen de auteur voor zijn werk ‘tot dienst van den Lande gemaakt’ een gouden ketting met medaille toe te kennen ter waarde van 600 pond, terwijl hem bovendien als bijzondere gunst werd toegestaan zijn salaris als raadsheer van de Hoge Raad te toucheren zonder verplicht te zijn er te verschijnenGa naar voetnoot58). Het was een eerbetoon waarop de beloonde trots mocht gaan: gouden kettingen werden alleen geschonken aan hen die zich op meer dan gewone wijze voor het land verdienstelijk hadden gemaakt. En wijl Dousa nog in de voorrede op Melis Stoke en in de opdracht van 1601 niet nagelaten had er op te wijzen dat hij zijn werk had ondernomen uit vaderlandsliefde - een motief, dat hij ook vroeger al had opgegeven - kan men slechts eerbied hebben voor de ijzeren onverzettelijkheid waarmee hij zijn doel bleef nastreven en zich slechts verheugen over het eerbewijs dat hem ten deel viel. In feite is met de uitgave der ‘Annales’ de loopbaan van Van der Does als geschiedschrijver der Staten geëindigd. Maar niet zonder dat zijn werk een steen des aanstoots werd voor sommige geleerden, die hij ongetwijfeld overdreven hooghartig en zelfbewust, om niet te zeggen onbeschaafd, had behandeld. Hij had nl. in zijn gedicht in de ‘Rijmkroniek’ niet alleen Bockenberg aangevallen, maar ook diens waarheidsliefde in twijfel getrokken met de woorden: ‘Of eenen Snois gelijc / dick met een waire schijn
Bekleedt / doch meestendeels bevlekt met logentael’.
De Goudse geleerde had hierop geantwoord met de herdruk van een zijner boekjes, vermeerderd met een lijst van werken die hij | |
[pagina 67]
| |
zou gaan schrijvenGa naar voetnoot59). Dousa had toen in zijn ‘Annales’ van 1601 een scherpe passage tegen hem ingevoegd en vooral ook tegen Jacob Cool of BrassicaGa naar voetnoot60), de bloedverwant van Snoy, die in 1599 in zijn ‘Hollandiae Etymon’ de naam ‘Holland’ van ‘Holtland’ wilde afleiden. Beide geleerden verdedigden zich in felle pamfletten, waartegen Dousa zich niet verweerde; misschien achtte hij het beneden zijn waardigheid om tegen zijn medehistoriograaf en diens aanhanger in het krijt te treden. Daniel Heinsius nam voor hem onder de schuilnaam ‘Janus Philodusus’ de toegeworpen handschoen op, doch daar hij geen historicus was, kwam hij niet verder dan het uiten van venijnige schimpscheuten die de persoon van zijn tegenstander moesten treffen, maar fouten bij hem niet bewezen! De vrij nutteloze en op zeer laag peil gevoerde strijd duurde tot 1603 toeGa naar voetnoot61). In de loop van 1604 is Dousa vrij onverwacht aan de pest gestorven. Mogelijk had hij nog plannen tot uitgave van Heda en Beka. Met eerstgenoemde dweepte hij erg: men zie daarvoor zijn uitlatingen in de brieven aan Lambert Van der Burch van 12 Maart 1583 en van 1599. Ook aan Beka heeft hij gewerkt, als we ten minste het bericht van Bernard Furmerius, die in 1612 de door S. Petri voorbereide tekst van Beka uitgaf, mogen gelovenGa naar voetnoot62). Het was echter voor anderen weggelegd de werken van deze twee auteurs aan de historieliefhebbers in de Nederlanden te schenken. | |
[pagina 68]
| |
Het boek over de geschiedenis van Holland door Junius met steun van Oranje opgezet, is nimmer verder gekomen dan de inleiding welke onder de naam ‘Batavia’ werd gedrukt. Dousa, evenals Junius officieel door de Staten benoemd - de curatoren van Leiden zouden de benoeming zeker niet tegen de zin der Staten hebben kunnen doordrijven! - wilde het vervolg leveren en kwam na een heel leven van serieus en hard werken niet verder dan tot rond 1100: ook zijn werk, blijkens eigen uitlatingen een eerste deel, bleef een torso. Wel is Dousa betrokken geweest bij verschillende belangrijke uitgaven: die van Barlandus in 1584, van Junius zelf in 1588 en in de verte bij die van Melis Stoke in 1591, terwijl nog waarschijnlijk een uitgave van Beka en Heda in de pen was. Ongetwijfeld had Dousa meer succes gehad dan zijn voorganger en vriend. Maar mogelijk omdat zij op een gegeven moment er aan twijfelden of hij nog wel ooit tot het schrijven van een boek zou komen, hadden de Staten Bockenberg opdracht gegeven de middeleeuwse geschiedenis van Holland te bewerken. Twee historiografen voor hetzelfde onderwerp was wel veel. En bovendien: was het nu, in 1604, nog wel erg nodig te bewijzen dat men van ouds onafhankelijk was? Zodoende werd op 20 December 1604 ‘op de requeste van Job van TeylingenGa naar voetnoot63), om te weesen historieschrijver in plaats van den Heer van Noortwijk, geresolveert en geappoincteert: Word niet noodig gevonden voor dees tijds iemand ten einde als in deesen van nieuws aan te neemen’. | |
[pagina 69]
| |
A. Brief van Janus Dousa aan Adriaan van Blyenburgh (1560-'99), uit Leiden, 21 october, Z.J. [1582].Ga naar voetnoot1)Dousa bevestigt de ontvangst van een brief, tegelijk met een ‘Anselmus’. Blyenburgh had deze, met het oog op een door beiden te ondernemen uitgave, voor Dousa laten afschrijven, waarvoor Dousa hartelijk dankt; hij wil zijn vriend de dienst graag op gelijke wijze vergelden. Dat kan omdat zij beide nu eenzelfde veld van studie hebben, want Dousa is zich op voorbeeld van Junius met de historie van Holland gaan bezig houden. Hij tast echter in het duister rond door gebrek aan annalen en oude memoires. Als Junius nog in leven zou zijn, zou hier een schat aanwezig zijn; deze had immers een oude codex uit het archief der Brederodes, die Dousa nu niet meer kan vinden. Hij vraagt daarom of Blyenburgh er eens op wil letten wanneer hij een of ander exemplaar van latijnse of hollandse annalen tegenkomt. Hij verzoekt de groeten te doen aan zijn oud-collega, de predikant Nic. Dammius en te vragen of hij nog de kroniek van Snoy bezit ofwel reeds aan zijn vriend heeft teruggegeven. Laat hij hem dan weer opvragen zodat Dousa het werk kan benutten, al is het maar voor een maand.
Ianus Dousa Nordovix Hadriano Blienburgio Dordraceno S.D. Literas tuas accepi, mi suavissime Blienburgi. Nam quot? inquies. Unas ac singulares modo, postremas illas scilicet, quas tu Anselmo nostro reduci comites ire iussisti, benevolentiae, fidei, festivitatis plenissimas. Neque dubito quin alterae quoque priores illae, quas ad me binas datas intelligo, ad idem fuerint exemplum. Quas ego tamen nullus accepi, magno quidem cum dolore meo atque incommodo, maiore etiam dedecore tuo, qui iisdem ad me curandis certiores homines allegare non potueris, quam levifidos istos nescio quos populares tuos, quorum oscitantia, an madidae memoriae vitio effectum, ut et tu conceptissima laboris tui opinione, ego vero iucundissimo earundem lectionis fructu penitus exciderimus. Proinde quod nos inauditos atque indefensos ingrati | |
[pagina 70]
| |
silentii crimine condemnes, caussa non est. Ego enim (ut vides) extra noxiam; tute in culpa, qui tam sublestae fidei tabellarijs usus. Sed hoc beat saltem, quod in AnselmoGa naar voetnoot2) remittendo cautiorem tete ostenderis mihi: quem quidem poetam opera iam atque industria tua congeminasse nobis ac communium Musarum cultoribus gaudeo utique vitulorque merito: ipsi gratulor, qui in Batavis porro nostris aliquem posthac etiam locum habiturus. Atque ego decimam modo eius editionis partem tua manu exceptandam stipulatus fueram mihi, Hymnorum opusculum puta, in quo a reliquis Epigrammatum libris seiungendo novam te oeconomiam nobis sedulo instituturum receperas. At tu, non contentus pensum, quod datum fuerat, ex utriusque nostrum sententia confecisse, etiam totum insuper Poetam mihi a capite ad calcem curatissime descriptum repraesentare es ausus: non modio neque trimodio verum hercle ipso horreo delitiarum thesaurum nobis ultro atque insperato admensus: sane in tempore. Qua in re constantiamne promissi magis, an laboris mea a te causa suscepti pertinaciam potius laudem ac demirer, nescio (ita omnino nec dictis nec opera tua parcipromus fuisti); multo impensius illud, cuiusmodi nam potissimum gratias reddam tibi; nam, hostimentum par pari, non audeo dicere. Unde enim ea Dousae tuo vel facultas vel copia? Deberi confiteor certe? Quod possum tamen, nunquam praedicare porro cessabo officium tuum, gratamque animi voluntatem si non re, aut factis: at lingua, at calamo saltem in promtu habere, probareque in perpetuum tibi. Et hoc Delphis, non Lugduno tibi responsum dicito. Atque satisfactionem hic aliam a Dousa tuo exspectes, cave. Nam quid ea est opus? Puto te iam dicere. Nihilne igitur ad nos de privatis rebus atque interioribus literulis illis tuis, hoc est, de praesenti communium studiorum ratione? Mane, istuc ibam. Illud igitur primum, de novo impetusne an consilij nostri instituto. Quid quaeris? Ecce Gliplandi subito ex Hollandis facti sumus, ab antiquarijs et poetis tuis ad Lipsianae disciplinae severitatem, hoc est, in Historicorum castra, non sine perfugij nota, dilapsi traductique. Vah, unde nova haec, inquies, tam subito cupido obiecta est tibi? Magis dicas, ubi quid rei sit planius aliquanto percognoveris. Historiam, inquio, adornamus, et quidem serio, opera celoce, puta, haud corbita. Nam cuiusmodi? dices. | |
[pagina 71]
| |
Nescio. Historia vocatur; et (si quaeris) Batavica: ad exemplum Iunianum scilicet; cui nos succidaneos porro fieri, quid vetat? Quid? An non et nos quoque Hollandi cluimus, aeque ac ille? Cluimus oppidò, et si minus ingenii, doctrinae ac Chronicorum Veterum struicibus pares; studiis certe ac propensa adversus comunem patriam voluntate inferiores non sumus. Quibus opibus confisi nescio quid sic quasi e quercu exsculpere institimus nuper, impolitum quidem illud ac rude, sed quod aliquam tamen simulacri speciem habere videretur. Ea cura, et quidem potissima, nunc impendet pectori. Sed enim auxiliariis cohortibus destituti, Marte nostro solisque domesticis copiis rem gerere, sic tanquam in tenebris micantes, cogimur; non quidem nostro, hoc est architectorum, verum hercule materiariorum vitio, Chirographorum Annalium defectu dico, ac Memoriarum Veterum maxime. Quarum in his locis copia non est; esset, si quidem Iunium nostrum superstitem haberemus modo. Apud quem membranaeeum quoddam probatae fidei ac vetustatis exemplar, intermortuam iampridem ac sepultam priscae Hollandiae descriptionem multo accuratissimam, tum superiorum Comitum res gestas rite atque ordine recensitas (con)tinens memini in re praesenti oculis usurpare iam olim, ex archivis (uti opinor) Brederodanae Gentis depromtum. Quod nunc ubinam gentium sit, id vero aut Harpaces Celtiberos, aut certe Gliplandos nostros scire oportet, scilicet. Fuit, fuit, inquam Iunianus ille thesaurus nobis, omnigenis rerum domesticarum opibus effertissimus. Cui si quid simile uspiam adipiscendi aliqua porro nobis eveniret facultas, faxo in proclivi sint omnia, nec molestiarum quidpiam ulterius haberemus, tantis statuminibus suffulti. Quod te per Gratiarum Genium Perque Aganippaeos latices, et Musica labraGa naar voetnoot3), rogatum atque exobsecratum cupio, ut si quod aliud antiquum forte, sive Latinum, sive adeo vernaculum Hollandicorum Annalium exemplar (cuiusmodi in cellulis istis coenobiorum a monachis conscribillari scis solere antiquitus, Chronicorum titulo inscripta) vel istic vel alibi in latebris situm fueris odoratus; id vero omne mihi communis Patriae ac Reipubl. nostrae nomine excipere ac procurare ne graveris. Ad tempus dico, et in leges eius, cui id ipsum non expensum laturus, sed acceptum. Quod si feceris, illud adiuvabis, ut veterem collegam meum, Nicolaum inquam Dammium (qui nunc, sicuti audio, apud Dor- | |
[pagina 72]
| |
dracenos publici concionatoris munus fungitur) nostro nomine studiosissime consalutesGa naar voetnoot4), eumque meis verbis interroges sedulo, ecquos etiamnum penes sese Reineri Snoij Goudani Latinos Hollandicae Historiae Commentarios habeat in mundo, manu inquam expressos, haud typis: quibus idem ille (id quod ex Rysvijco accepi) interim dum apud nos Leidae degeret, aliquo tempore commodatis usus iam olim, beneficio, ni fallor, nostratis nescio cuius, qui non ita pridem hinc in Frisios commigraverit. Vel si exemplar istud, quod dico, iam restitui fortasse amico illi curaverit suo, rogitare me dicas obnixissime, ut id ipsum denuo si fieri possit, precario remittendum postulet sibi, usu, non mancipio dico, hoc est, in leges eius, cuius est, ut sit scilicet, quo ego, et tuo et Dammiano beneficio maxime, in tanta concinnandae Historiae necessitate, uti, frui pauxillisper possim, vel unum in mensem modo. Omnino mihi Chronicis illis cognitis inspectisque est opus ad eam rem, quam cogito. Quam si tu opera isthac tua in partem adminiculari porro, Duosaeque quasi secundas agere non recusaveris, erit quod forrasse non modo nos, sed vero et Dordracum ipsa, et haec Patria nostra communis in perpetuum debitura sit tibi. Quod si consequor, Rex sum, Regem autem quid loquor? imo DeusGa naar voetnoot5). Vale amicorum ocelle, et fac quaeso mutuum. Lugduno Batavorum. XII Kalend. Novembris. Raptim, ut vides. Alias erimus accuratiores. Tuuse tuo merito, quomodo nosti Dousa
(Adres:) Et literis et moribus ornatissimo Hadriano Blienburgio amico benevolenti suo. Ten huyse van wylen Mr. Adriaen van Blyenburch s.g.Ga naar voetnoot6) Tot Dordrecht. 's-Gravenhage, Koninklijke Bibliotheek, hs. 129 A 26. Oorspr.; ondert. oorspr. | |
[pagina 73]
| |
B. Brief van Janus Dousa aan Lambert van der Burch, kanunnik te Utrecht, uit leiden, 24 october 1582.Dousa spreekt over het handschrift, dat Junius bij zijn dood heeft achtergelaten; het handelt over de Hollandse geschiedenis en het zou een verlies zijn indien het onuitgegeven bleef. Hij heeft nu zelf het plan opgevat diens werk voort te zetten. Er zijn echter vele moeilijkheden door gebrek aan materiaal voor een studie van de geschiedenis van Holland. Dousa vraagt hulp en raad aan zijn vriend. Verdere plannen op dit gebied.
(77v) Janus Dousa Nordovix Lamberto Burchio suo S.D. Literas tuas accepi. Literas dico? Imo thesaurum boni, hoc est, delicias meras. Ad quarum capita ac partes antequam respondere porro insistam singillatim, pauca prius ad praesentis instituti rationem, quae faciant, apud humanitatem tuam praefari, haud dissentaneum videtur, mi optime atque eruditissime Burchi. Juniano obitu quantum provincia haec nostra, praesertim literaria, noxae ac detrimenti acceperit, melius quam te, neminem pro rei magnitudine aestimare posse arbitror. Communis Patriae nostrae Annales, stipendio ac decreto publico honoratus, latinitate donandos susceperat, veteris nimirum ac novae nuperaeque huius Bataviae situm; omnes insulae praeterea, gentisque (78r) nobilissimae vetustates iam inde ab ipsis usque Cattis, hoc est, ab ovo atque ultima origine sua repetitas, multis cum artis tum ingenij luminibus ornare atque excolere aggressus. Quod quidem opus ex casca illa et opica antiquitate, omnique adeo ac omnifario monimentorum genere, quanta fieri potuit industria ac fide (in tanta scriptorum aevi veteris incuriane, an stribligine dicam, ac domesticarum rerum omnium caligine) in unum quasi corpus coacervatum, tomique adeo prioris titulo inscriptum, ceu specimen quoddam exaedificationis futurae, nos id temporis adolescentuli apud ipsum architectum vidimus iam olim: nunc autem ubinam gentium delitescat, id vero Petrum Junium reliquosque Juniani nominis haeredes scire oportet scilicet: eos utique, quibus de paterna testatoris ipsius voluntate, typis eapse aliquando divulgandi cura potissima, ac privata quaedam necessitas incumbit. Sed quando illum diem quum gloriosissimum patriae nostrae tropheum | |
[pagina 74]
| |
oculo tandem praesente ac superstite usurpaturi? Nescis, mi doctissime Burchi, quanto cum stomacho atque animi moerore haec ipsa nunc apud te querulus atque indignabundus deponam: vereorque sane (atque utinam de nihilo fuerit hic metus) ne tanti tamque praeclari thesauri in perpetuum porro innopiam (78v) patiamur. Eorum inquam hominum perfidia, qui nobis ac Reipub. melius esse aliorum comitate pati non possunt. Cui desiderio quum parem me minus esse animadverterem, Lipsii atque Hauteni impulsu maxime, aliquando a memet ipsus impetrare institi tandem, ut Juniani exempli inhaerens vestigiis, atque in vacuum sic quasi successor subiens, succidaneam porro istiusce rei curam cogitationemque susciperem. Satis pol confidenter, inquies. Fateor, ac prae me fero. Sed enim patriae ipsius omnia exsuperat caritas: cuius utilitatibus praevorti, nosque ac studia nostra servire oportere potissimum, cum ratio, tum natura, tacita quodammodo flagitatione aurem nobis vellere videntur. Qua fiducia magis, quam opima praemiorum spe solicitatus, superiorum adeo Hollandiae Principum res gestas, ex publicis Bataviae fastis, at superstitibus Memoriis, Chronicisque (quae quidem ex idiotismi nostri relatu ac fide, sic quasi per manus tradita, reliqua etiamnum nobis rapsodorum comitas fecit) curiosa utique investigatione scrutari, exsculpere, atque exterebrare penitius aliquanto occaepi (unde nam alios mihi duces, ad hoc iter?)Ga naar voetnoot1) indidemque bellissimum quodque ac memorabilissimum decerptum Romana (79r) civitate donare porro, atque in latina plantaria ire transfusum scilicet. Eiusque opellae aliquod iampridem a me specimen Ordines impetrassent nostri, si mehercule aciem, quantam istiusmodi certamen postulabat, ex animi mei sententia, tum rei ipsius dignitate instructam habuissem satis: in tanta praesertim superiorum temporum barbarie, librorumque ac Memoriarum veterum direptione, quae vicatim oppidatimque per coenobiorum omnium archiva, collegiorumque at sacrarum aedium pinacothecas, ceu universalis quaedam pestilentiae contages, immanissime simul ac impunissime grassata. Quae quidem odiosissimae remeligines, in causa aliquandiu fuere, ut rerum magis ignoratione, quam negotii asperitate deterriti, equos interiungere coacti fuerimus haud semel, curriculique ab ipsis usque carceribus rate atque ordine instituti pausam facere tantisper, donec a chirographorum codicum sub- | |
[pagina 75]
| |
sidiis instructiores essemus, et vero tanta inchoata res est, ut paene vitio mentis tam vastum pelagus ingressus videre mihi, nisi hanc ipsam solicitudinem nobis Lipsiana potissimum elevaret ac minueret auctoritas. Quam ne quid caussae sit cur defugiat, id vero cauto cumprimis opus. Qua in re magna nobis nuper et levamento et subsidio Gulielmi Hedae, septemviri Harlemensis, prothymia ac benignitas fuit, subministrato ad id ex (79v) Bibliotheca Egmondana veteris fidei autographo; sed quod CC. ac LXXIV. annorum res gestas contineat modo, a temporibus Florentii puta Tertij, usque ad Gulielmi III cognomento BoniGa naar voetnoot2), principatum magno (ut dixi) tamen usui futurum mihi ad id quod paro. Sed enim quantus legitimae historiae defectus, et quam paupertinis auxiliaribus copijs sustentemur, vides: non quidem fabri, ceu architecti, sed materiarorum vitio, quorum in his locis copia non est; sublato praesertim Junio, apud quem membrananum quoddam Batavicae Historiae exemplar ante annos ducentos calamo exaratum memini in re praesenti oculis aliquando usurpare, ex archivis (uti opinor) Brederodianae gentis depromptum. Cui si simile quidpiam adipiscendi nobis eveniret facultas, faxo in proclivi sint omnia; nec molestiarum quicquam ulterius haberemus, tantis statuminibus suffulti, ne latinum quidem illud, nescio quo auctore, Hollandicarum rerum inexhaustum ac iuge quasi copiae cornu, magnopere desiderantes; quod anserina item cuspide exaratum, ante postremam hancce civilium discordiarum procellam, eidem Junio nostro utendum tractandumque commodaveramus: Ut foret, Harlemo capta quod scilicet urbe, | |
[pagina 76]
| |
(80r) Juniani (id quod te inaudisse arbitror) non fundi, sed musaei calamitas, cuius contages pertinuit etiam ad me, ubi tam cari cimelij iacturam fecerim miser: magno meo dolore atque incommodo, maiore etiam detrimento publico, maximo denique flagitio eorum hominum, qui istiusmodi nobis tempestates tragoediasque concivere. Incredibile est memoratu, quam nobis exemplaris eius amissio aspera, acerba, ne dicam luctuosa evenerit; Plautinum illud experiundo reapse verum nimis esse comperentibus: Tum denique homines nostra intelligimus bona,
Nam quo nunc gentium ea persequar, aut investigem denique? In Cantabros? Gerrae germanae, atque edepol λῆϱος πολὺς. Quae passim impedimenta, medijs conatibus nostris transvorsum incurrentia, mecum aliquandiu ruminatus, quum in animo meo identidem agitarem, ecce tibi impetrabilissime affinis meus, qui digitos nobis ad ipsos fontes iampridem sitientibus intendit, sane in tempore: ad librarias istas fodinas inquio, jugesque ac uberes Burchianae bibliothecae gazasne an thesauros dicam? quos unus ego pluris aestimo, quam Persarum Montes, vel divitis atria Crassi,Ga naar voetnoot5) ut ait ille. Nam quid literatissimas literas tuas dicam? quae me delibutum plane gaudio reddiderunt moerorisque ac aegritudinis nobis (80v) Abstersere omnes ex animo maculas.Ga naar voetnoot6) ὦ χϱυσὸν ἀγγειλας ἐπῶν Hera dum, amabo, eadem ista mihi, Burchi animo meo carissime. Etiamne consilij nostri rationem de Historia concinnanda calculo probari tuo? Macte virtute Et peream, si unquam lepidum apportaverit aeque | |
[pagina t.o. 76]
| |
[pagina 77]
| |
Itaque sustulimus manus et ego, & Lipsius meus; tanta erat oportunitas. Nec potui debere mihi spem longius istam, atque hoc literularum quod vides, nomini inscriptum tuo, ad te recta via Ultraiectum vorsus cupientissime dirigerem. Vides familiaritas quid facit, etsi iure id quidem: ‘Omnia n[am] inter amicos communia’, qui quidem amici sint, uti nomen possident: In quorum numero nos precor esse velis.Ga naar voetnoot9). Et vero quid grave, si quod ultro a te nec opinanti mihi, quasi coelitus oblatum ingenue ac sine aulicae tergiversatione uti capior? Auget fiduciam hanc nostram veteris verbi ruminatio, quo vulgo dictatur, ‘epistolam non erubescere’. Habes proinde desiderii nostri summam, haud aliorsum contendentis, quam ut de tantis cupediarum tuarum struicibus Dousae tuo aliquantam gratiae partem facere ne gravere; neu communium (81r) disciplinarum cultori brevem commentariorum istorum visum ac tractationem invideas diutius; ad tempus dico, et quidem in conceptissimas leges, ut ad te videlicet cis menstruum hercule, vel bimestre certe spatium, quo eosdem illos a te accepero, in manus istas fide ac liberalitate praestantes, illuc unde bonum pedem attulerint scilicet, sarti tecti sine ulla porro comperendinatione revortantur: iure utique postliminij, nec ut foenus, sed depositum aliquod repetendum quum volueris, tuo (mi Burchi) potius quam nonorum aedilium arbitratu; usu, haud mancipio inquam: ut fiat illud: ‘Inter bonos bene agier’. Ea praeterea conditione, ut quicquid indidem utilitatis ad nos, ipsamque adeo Rempub. in posterum sit dimanaturum id vero universum datori suo, tibi, tibimet inquio, tuaeque in patriam pietati, in Tabulas porro Publicas nostro qualicunque praeconio non expensum, sed acceptum meritissimo hercule ac lubentissime in perpetuum reseratur. Etenim ingrati ac illiberalis animi esse deruto, nolle porro agnoscere, quorum studio operaque fideli in re tua crepera antea sis adjutus: Neque illi qui faciunt mihi placent, plane loquor,Ga naar voetnoot10) ut qui illam Laurentium legem didicerim; eandemque in posterum pro regula mihi et quasi norma quadam praescribere, ceu potius | |
[pagina 78]
| |
(81v) imperare decrevi. Hic vero Hadr. Junium nobis obiectat quispiam? O steriles veri, ac praeposteros famigeratores. Quid enim? Cave autumes popularem illum meum quicquam praeter Aborigines nostros, Cattorum gentem scilicet, plenamque ac accuratam Veteris Bataviae enarrationem; priore isto Commentariorum suorum volumine complexum tantum abest ut aut Francigenas nostros, novamque Hollandici tituli usurpationem, aut continuatos longa ac legitima succesionis serie Comitum indigenarum principatus, vel tralaticia saltem commemoratione attigerit uspiam. Eo dico, ne aut ita impudentem me, aut maligne ambitiosum existimes, ut vel Miloni malum tenenti dextram corrigereGa naar voetnoot11), vel clavam Herculi de manibus ire extortum me postulem; nedum falcem meam in alienae possessionis messem immergero. Non hoc ingenio natus: genus odi ego furum En hoc clienti huic tuo iniurato accredas velim, me adeo istorum neminem, Barlandum dico, Snoium, Jo. Becanum, seu quemcumque etiam nostratium facinorum laudatorem, inter praeteritos, vel extra numerum habiturum, neque quenquam, bene meritum modo, debitae (82r) laudationis adorea, ingrati silentij culpa, fraudaturum. Quod ingenuitatis temperamentum in rebus quoque caeteris, ad historiae scriptionem necessarijs, ex professo adhibere servareque porro decretum est mihi, ut videlicet unicuique quod suum est studiose utique ac sedulo, reddere ac tribuere perseverem, neque odio, neque ambitioni obnoxius. Molimur (ut scis) opus magnum, ac non unius anni: sed tamen nihil est, quod potius faciamus. Quo maiore opere rogatum te atque obsecratum cupio; ut, quantus potest, triumviros illos (quos nominavi modo) una cum Historia vernacula auctoris incerti (de quo in catalogo tuo festiva mentio) calamo exarata, haud typis dico, e sanctuariis tuis erutos aliquando depromas mihi, ad nos recta evestigio Lugdunum porro opera quaestoris mei transmittendos scilicet, ea fide, easque in leges, quas paullo ante positas, nihil habeo necesse denuo hic iterare. Venio ad laudes meas, in quibus adeo tu plena manu, non | |
[pagina 79]
| |
modio, neque trimodio, verum ipso horreo cumulate in nos congerendis nimium effusus sane, ne dicam luxariatus; poeticaeque potius, quam historicae fidei leges servasse videri potes. Mihi tamen volupe; et in hoc ipso amplector errorem de me tuum. Quid nam Dousae obsecro gloriosius, quam suffragio (82v) maxime, atque auspicijs tuis, inter signiferos istos patriae communis maiorum quasi gentium praecones, qui et aetati huic nostrae in praesens, posteris vero et exemplo porro et admirationi esse in perpetuum possint, in ipsa inquam orchestra principe paene loco collocatum spectari? Satin' ad lassitudinem, aut languorem etiam datus propemodum nimia ista, ne dicam putida literarum nostrarum loquacitate? Mane. Nondum enim habes omnia. Etiam catastrophae istarum molestia devoranda est tibi, ut fiat illud pervolgatum: ‘Tute quod intristi, exedundum est tibi’.Ga naar voetnoot13). De relligionis re loquor, quam, ut perfunctiorie tantum, ac cum modestia tractare, exequique insistam porro, literae me quoque per caussam commofaciunt tuae; amice sane, ac prudenter; neque ego repugno. Itaque obtemperare cogito praeceptis tuis; neque animi mentem modo, verum et styli aciem a Spe, Metu, Ira, Gratia, lectori meo liberam atque incorruptam praestare; nec praeiudicium meum inter infestos aut obnoxios Reipub. partibus interponere (haud facile enim animus verum providet, ubi illa officiunt) idque propositum nobis iam inde a principio fuit, ut videlicet indelibatam fidem palam ac publicitus professi, odii, faventiaeve quantum est caussas ab Historia (83r) hac nostra segregaremus quam longissime. Te tamen, mi Burchi, sic amo, ut debeo; utque tua ista germana ingenuitas meretur, quod mihi in re tam seria sententiam libere ac simpliciter ostenderis tuam; sine fuco omni ac dissimulatione more maiorum, atque ut amicum decet. Signum nam haud vulgare et benevolentiae et fidelitatis Dousae dedisti tuo. Ego vero, si habenas indignationi laxare, stomachoque ac dolori vela indulgere ulla adeo mihi lubido foret; quanto mehercule iustius in haec importunissima hominum genera debaccharer, quorum barbarie atque insolentia effectum ut tot publicarum tabularum ac m. scriptor. codicum antiquitates, tot rerum iampridem intermortuarum memorias, lapidumque veterum ac monimentorum illustrium inscriptiones fractas, dissipatas, incendio | |
[pagina 80]
| |
absumtas in perpetuum porro simus desideraturi, nequaquam divae facientes vota monetae. Sed ego cruda ista ac recentia valentioribus sustinenda relinquo. Utilius enim duco hulcus istud non tangere, manumque in universum abstinere potius, quam ut harum aut illarum partium dominatio, potiorve pollentia ex se porro nobis quicquam pariant incommodi. Proin de re hacce tota in utramque aurem ita conquiniscas licet, et hoc in posterum tibi persuadeas velim, nihilque Dousae tuo in optatis prius, nihil esse antiquius, quam pacis otiique (83v) tam privati, quam publici tranquillitatem, neque aliud ullum votum impensius totos hosce annos decem (qui in parietinis reipub. patriaeque nostrae vastissimis ruinis iacuerunt) a nobis factum conceptumve esse, aut etiamnum concipi, quam ut calamitosissimi huius belli oram exitumque videre aliquando ac reperire possimus. Neque nam voluntate officioque huic nostro officere oportere arbitror publicae mutationis invidiam aut communem culpam in privatum expetere, quam civilium secessionum rabies, cui fatalis quaedam necessitas contraxerit. Haud magis utique, quam Protogeni pictori quondam Rhodio patriae suae obsidium; qui quum a rege Demetrio in castra hostica accitus, interrogatusque esset, qua fiducia in pergula sua suburbana, hoc est, extra obsessae civitatis suae muros commorari ac versari intrepidus auderet, neque tot interpellantium praeliaribus pugnis vel tantillum commotus inchoata opera intermitteret, obsessori respondit: ‘Scire se illi cum Rhodiis bellum esse, non cum artibus’Ga naar voetnoot14). In quo omine, mi Burchi, desino. Quod si quid contra fuerit, in quo humanitati tuae sive opera, sive industria mea, sive adeo supellex libraria, quanta quanta est, usui vicissim vel adiumento esse possit, (84r) Audacter iure idomne fac poscas tuo; | |
[pagina 81]
| |
Sed turpe est nos pluribus verbis agere tecum, quasi benignitati tuae diffidentes. Vale (mi patrone) et fac quaeso mutuum; neque nos harum rerum desiderio patere oblanguere diutius. Literarum impolitiae, ac lituris nostris ignosces. Lugduni Batavorum, IX Kalend. Novembres, Anno asserto sal. CIƆIƆLXXXII
Et mancipio tuus semper, & usu quum voles;
Superscriptio
Ultraiectum. Utrecht, Bibliotheek der Rijksuniversiteit, hs. 7 E 10: | |
[pagina 82]
| |
C. Brief van Janus Dousa aan Lambert van der Burch, uit Leiden, 13 november 1582.Allereerst dankt Dousa mede namens Lipsius en Van Houten voor een pakje boeken. Vervolgens vraagt Dousa een nederlandse Beka te leen, opdat zijn zoon hem dan werk voor zijn ‘Annales’ over Holland uit handen kan nemen. Uitvoerige uitweidingen over de stand van zijn studie betreffende de Hollandse historie. Met name heeft hij het plan om de opera van Barlandus over Holland, aangevuld door die van andere auteurs over hetzelfde gewest, te gaan heruitgeven. In verband hiermee vraagt hij een handschrift van Snoy te leen. Aan een verzoek van Van der Burch betreffende Lipsius heeft hij voldaan: deze zal de uitgave van de ‘Saturnalia’ zenden. Weldra zullen ook Tacitus' ‘Annales’ en ‘Historiae’ met Lipsius' commentaren te verkrijgen zijn. Naar aanleiding van deze mededeling somt Dousa tekstuitgaven van klassieken op, waaraan hij zelf werkt.
Janus Dousa Lamberto Burchio, S.D. (315) O factum bene de fasciculo librorum ad nos misso. Incredibile est, quanta, non dico me, verum et Lipsium meum atque adeo Hautenum, omnes denique familiares meos, voluptate hoc tam lucrificabili nuncio in commune affeceris. Nam quid literas tuas dicam, Omne malum mihi quae tota de mente fugarunt
Eas itaque ipsus hercule tantum non legendo ac relegendo contrivi, in quibus illud sane liberalissimum visum, de reliquis Snoii Commentariis, parte illa dico altera, cuius brevi oppido potiundi spem tibi ab amico haud obscure factam literae porro nobis adsignificant tuae. Quod utinam, iterum utinam, tuo tamen commodo. O mi Burchi, tantine obsecro literarum mearum fructus aestimatus | |
[pagina 83]
| |
tibi, ut praeter (316) tantam tamque omnibus modis festivam nostratium scriptorum copiam, etiam de vernacula eiusdem Becani HistoriaGa naar voetnoot2), et quidem duplici ac bipartita: de Fasciculo Temporum ac tralaticia Io. Veldenarii editioneGa naar voetnoot3), aliisque talibus cimeliis verius quam libris; haud apud te modo, verum et apud amicos tuos insuper in secretiore Lararii parte sepositis, atque inter pretiosissima habitis gratiam nobis facere velle animum porro inducas tuum, et quidem tua ipsius sponte? Proinde flagitatus quid faceres? Quanquam ego conditione ista non utor. Uterer vel impermissa, siquidem canis illud Catulliani os non dico ferreumGa naar voetnoot4), sed (quod durius impudentiusque est) aut Geldrum Bureni pectus, aut Carrionis nostri frontem multo perstrictissimam haberem.Ga naar voetnoot5) Et fac quaeso, qui ego sum, esse te, estne aut tui pudoris aut nostri, cimeliorum bellissimum quodque a patrono vel benevolenti auferre velle; neque reliquum quicquam facere homini amico? De rebus longe carissimis loquor, quarum me unum, exclusis aliis, dignum abs te judicari qui particeps fiam, non jam gaudeo solum; sed, si in re humili verbo uti superbo licet, triumpho vitulorque merito. Essentque, mi patrone, facilia omnia atque in proclivi, si vel diem repetundarum modo easque saltem leges praescripsisses nobis, ut isto munificentiae tuae cumulo non antea Dousae tuo utifrui esset copia, quam priora illa denuo (317) recepisses. Mihi tamen ista prothymiae tuae largitas grata acceptaque oppido (Quis enim damnet sua vota libenter?)Ga naar voetnoot6) imo vero peropportuna. Vixque adeo, ac ne vix quidem dissimulare apud te cupiditatis meae impotentiam possum. Verum esse vel hinc uti videas Sallustianum illud scilicet: Animo cupienti nihil satis festinaturGa naar voetnoot7). Illud permolestum est modo quod oneri prius quam usui esse cogimur tibi, subverentes identidem ne nimia ista beneficentia tua abuti videamur. Itaque crebro regusto literas tuas. In his acquiesco: | |
[pagina 84]
| |
meque ipsum rusticitatis crimine subinde accusare non desino, qui mihi bene esse amicorum opera pati haud possim; nec permisso uti, dum licet, dumque adest occasio, quae fronte capillata, occipitio calvo, haud temere a poetis nostris, neque citra rationem, perhibetur. Habes confitentem reum, sed eum tamen, qui iudicis sui faventia tutus animo securo in ius descendere caussamque pro semet ipsus dicere nullo porro tempore sit reformidaturus. Et quidem eo mehercule fidentius, quod maximam et gravissimam noxiae istius partem auctoritas sustineat tua. Quam tantum abest ut defugites, ut cupiditati huic nostrae insuper secundas agere, ac velut alimenta subministrare magis etiam magisque perseveres quotidie. Proinde caussam nullus(!) video, cur rustico huic pudori potius quam ingenui animi desiderio morem gerere debeam diutius, in tanta praesertim conscribillandae historiae opportunitate. Quorsum haec tam putida tenduntGa naar voetnoot8), (318) inquies. Eo, mi suavissime Burchi, ut plane perspicias, me haudquaquam sponte mea; sed enim facilitate ipsius tua ac promtitudine corruptum, urbanae ad praemia frontis, hoc est, ad libertatem hancce plus quam Decembrem ita familiariter descendere.Ga naar voetnoot9) Qua fiducia fretus, ecce et hoc abs te precario videor audere contendere, ut alterum e duobus vernaculis saltem istis, Becanum inquio, nobis aliquando properes representare. Quo, facta inter se geminorum exemplarium conlatione, utrum alteri antistet, compertius in re praesenti dijudicare possim scilicet. Qua re patrata, quid reliquum est porro nisi ut pars aliqua depositi vorsoriam ad te rursus, hoc est ad creditorem suum, capiat postliminio? De chronicis Becani latinis loquor; quorum me hercule desiderium aequiore porro animo videor laturus, quam interpretum istorum quos praedicas mihi. Ita enim rem natam scito, ut exoticis domestica, hoc est latinis belgica, jure et quidem optimo, multis millibus anteponam. Quod proclivius ut accredas, haud abs re videtur, paucis prius toties instituti nostri rationem, quam planissime potero, humanitati tuae ob oculos proponere. Filiolum habeo natu maximum modo non duodecennem, qua spe, qua industriae indole puerum te ex aliorum relatu malo potius quam a me, qui illi parens cluo, cognoscere. Unum istuc praestare haud verecundabor tibi, tantos eum progressus in utriusque linguae literatura fecisse, (319) ut et iam sapiat aliquid | |
[pagina 85]
| |
ad genium huius adolescentioris Academiae: nec Vulcanii aut TiaraeGa naar voetnoot10) lectionibus modo, sed et Lipsio meo docenti quotidianam aurium operam locare idoneus censeatur. Is mirabiles mihi commoditates praebet, non in apographis conficiundis solum aut excipiendis dictatis (quae quidem ille pro ludo habet), verum adeo in phrasibus quoque historicis coacervandis, Tacito utique ac Livio peculiaribus; quos auctores familiares jam illi assidua Lipsianarum lectionum frequentatio fecit. Ego duumviris istis C. insuper Sallustium adstruxi, cuius atticum plane scribendi genus ipsi quoque subinde per feriarum intervalla inculcare non cesso: cum bona ac certa spe, fore, ut nobis aliquando in instituti iam operis exaedificatione et usui simul et levamento esse in posterum possit. Quod adeo facilius ut assequar, eidem particulam interdum aliquam Batavicorum Annalium thematis loco soleo proponere, ex idiotismo hoc nostro in romanum sermonem transferundam; non quidem ut medullam aut nucleum, hoc est rem ipsam (cuius adeo intelligentia in tantulae aetatis captum haud cadit) sed ut verba solum ac voces in partem suppeditet mihi, a Sallustianis aut CornelianisGa naar voetnoot11) certe fontibus saltuatim petitas, velutque in locos quosdam communes puerili meditatione digestas. Qua ratione efficitur, ut et ipse assidue legendo, commentando atque excolendo stylo uberes ac tempestivos diligentiae (320) suae fructus capiat denique; et mihi pars laboris haud modica dematur minuaturque; opera, inquam, atque industria eius, quem Fata (ut spero) haeredem olim mihi ac successorem destinarunt. Cui ego postea, collatis undique (quod in me est) cum artis, tum ingenii luminibus, inversa subinde narrationem serie ordineque totius dictionis commutato; novoque rerum ac sententiarum ornatu, et quasi delectu quodam adhibito, hoc est toto orationis corpore ad Sallustianae frugilitatis limam revocato, acrem porro me praebeo castigatorem et velut AristarchumGa naar voetnoot12). Eo dico, ne mirere, cur interpretem Becani potius, quam auctorem ipsum tractare lubido sit mihi. In caussa est (ut dixi) Dousa filius mihi, adde primigenius, cuius immaturae aetatulae ex usu magis (meo quidem animo) ac conducibilius videtur de vernaculis argumentis latina et quasi sua | |
[pagina 86]
| |
facere, quam ex inquinato et proletario dictionis genera labem, animo haesuram, trahere in posterum, merique ruris ac sordium infici contagione. Quid? an antiquam illam Venusini poëtae similitudinem oblitus? Quo semel est imbuta recens, servabit odorem Testa diu.Ga naar voetnoot13) Itaque frequentem addo operam facioque sedulo, ut hanc inter caeteras quoque cautionem adhibeam, ne ingenium eius industrium ac capitale scabiei quidpiam aut aeruginis contrahat. Quod bene constitutum si aliena barbaries infuscaret, graviter mihi accideret. Et certe (ut 321 quod res est, praedicem) si quid generis istiusmodi nos delectat, Latinitas non delectat. Quam tamen tantum abest, ut abhorreat aut refugiat animus, ut nihil appetam cupientius, nihil consecter avidius; praesertim si sub pannuceo centone purpurae lumen alicubi, hoc est sub opicarum vocum stribiligine gazae aliqua abstrusioris lateat copia; unde sic, velut e fodinis aurum, subtilioris nobis Historiae argumentum nascatur, novoque operi fabricando materies et quasi caementum architectis suppeditetur. Quo in lustro iure censuerim non nostratem istum Becanum modo, sed vero et Speculi HistorialisGa naar voetnoot14) et Fasciculi Temporum, Chronici item Bergomatis structoremGa naar voetnoot15), et (qui haud paullo istis antiquiores ac latini magis) GildamGa naar voetnoot16) puta, ac BedamGa naar voetnoot17); Aimonium cum Adone ViennensiGa naar voetnoot18); Dit- | |
[pagina 87]
| |
marum denique ac SigebertumGa naar voetnoot19); adde etiam ReginonemGa naar voetnoot20), LuitprandumGa naar voetnoot21), WittikindumGa naar voetnoot22), EginardumGa naar voetnoot23), Lambertum ScafnaburgensemGa naar voetnoot24), OtthonemGa naar voetnoot25), RadeuvicumGa naar voetnoot26), RomeriumGa naar voetnoot27), GunterumGa naar voetnoot28), HelmoldumGa naar voetnoot29), Saxonem GrammaticumGa naar voetnoot30), Conrardum Abbatem UrspergensemGa naar voetnoot31), non contem- | |
[pagina 88]
| |
nendos sane Britannicarum, Francicarum, aut Germanicarum rerum scriptores. Quorum vix vola tamen, vel vestigium hodie comparet uspiam, in hac turba novorum voluminum. Ego tamen opera mea parcus non ero, quin et hos ipsos alicunde e latebris eruam terraque aut mari evolvam tandem. (322) Verum id frustra, an ob rem faciam, vel hinc (Burchi doctissime) aestimare possis, quod et bonam chronologorum istorum partem iam adeptus, et plures adipiscendi aliquando fiducia mihi ab iis facta, quos ego studiorum quasi socios, ac tantum non contubernales, habeo, quorumque adeo libraria supellectile utorfruor perinde ac priva, meopte potius quam novorum aedilium arbitratu. Literae interea Amsterodamo, et quidem ferentariae. Quid quaeris? Prorsus εὐαγγέλια. O mihi nuncium beatum, lepidum, festivumque adeo ac voluptabilem. Quid vero boni? inquies. Nimium. Exemplaria manuscripta scilicet, totidem quot ego ac tu sumus. Quorum alterum, sane vetus, a Caroli Calvi Donatione initio facto, domi militiaeque medio tempore res gestas, usque ad Gulielmi VII. principatum, commemoratione non indignas, strictim et quasi summatim complectiturGa naar voetnoot32); alterum universa Coenobii Egmondensis Dominia, Iura, Immunitates, Latifundiaque ac possessiones iam inde ab antiquo usurpatas dissignatGa naar voetnoot33). Auctor boni tanti P. Meerhoutanus, gymnasio Amsterodamensi praefectus, a quo alia item nonnulla, proposito huic nostro non aliena, brevi sane me habiturum confido. Ita supercilium salit. Inprimis chronicon quoddam multo vetustissimum, praeter superioris aevi memorias, iam inde ab ipsis usque Aboriginibus nostris altissime repetitas; etiam famosum illud, sed velut per caliginem tantum, nescio qua (323) chronologorum invidia, satis pol fastidiose ad posteritatis notitiam transmissum, Veronae inquam nostrae excidium, exitium, murorumque ac aedificiorum omnium vastitatem ab ipsis usque fundamentis, celeberrimae illi veterum Frisiorum | |
[pagina 89]
| |
metropoli, meritissima belli lege inductam continensGa naar voetnoot34). Quod simul atque accepero, poteris et ipsi tanti quoque thesauri, si voles, in partem compos fieri; iure tuo vel (si mavis) arbitratu. Etenim (quod ille ait) omnibus amicis, quod mihi est, cupio esse idem. Interim Barlandum tuum reducem habebis tibi. Quem quidem a capite ad calcem totum hic describendum curavimus, eo animo ac consilio ut is nostra porro opera typis aliquando recudatur fiatque publici iuris denuo; hac tamen exceptione, nisi tu ne vis! Nolis autem? Vah! Procul certe malignitas ista a Burchiani genii ingeniique candore seu munificentia potius; quae reapse nobis, ac verissimis experimentis cognita compertaque, cogitationi huic nostrae solidam maximamque fiduciam tribuit. Quamobrem caussaedictionem a nobis, aut supervacaneum audaciae istius patrocinium exspectes, cave. Alterum illud potius, novam Barlandi nostri editionem scilicet, nitidissimis inquam Plantini formis, tum Lipsiano insuper elogio cohonestandam? Quo vendibilior ac commendatior in manus inque ora civium suorum venire possit denique. Dabis hoc imprimis genio ipsius auctoris, dabis etiam Dousae (324) tuo, dabis denique non Hollandis meis modo, sed vero et Ultraiectis tuis. Quorum vel cumprimis interest heroica principum virorum ac nobilitatis suae facinora, cum nobis tum posteris innotescere, Et natis natorum, et qui nascentur ab illis.Ga naar voetnoot35)
Neque ad Batavas aures penetrare solum, verum ad caeterarum etiam nationum, juxta seu procul sitarum, atque ad exoticarum gentium notitiam vocalissimo historiarum praeconio ac praeclarorum ingeniorum comitate dimanare atque in perpetuum diffundi. Neque hanc Erasmi ac Barlandi nostri popularibus redivivam ac restibilem gloriae accessionem invidebis, spero; neque | |
[pagina 90]
| |
adeo ius est? In tanta praesertim Cattigenis meis gratificandi opportunitate. Quod si impetro, omnia abs te mihi data putabo; faciamque sedulo, ut in ipso operis vestibulo, hoc est praefatione animi huius erga Rempub. vestri et fide et liberalitate praestantis, haud tralaticia fiat mentio. Et ut scias, cuiusmodi editionis, quam dico, futura sit oeconomia, illud quoque praedictum tibi habeas velim, comitibus singulis singulas icones suas a Philippo Gallione graphice atque ad verum expressas praemissum iri, spectandas exadversum scilicet et suo quamque loco. Adstruentur et alia nonnulla, argumento haud absimili; atque in his intermortua iampridem ac sepulta paene belli illius ruminatio, quod cum Carolo (325) Geldrorum duce Maximiliani imperatoris auspiciis gessimus. Cuius rei adeo Commentariolum a Gulielmo Hermanno GoudanoGa naar voetnoot36) exiliter quidem, sed tamen ex fide satis (uti apparet) ac rei gestae veritate traditum, diebus hisce Hauteno meo acceptum tuli; ea inquam conditione, ut (si tanti videretur) id ipsum leviter interpolatum, auctoris sui nomine, Barlando curarem accudi. Nunc intaque in eo sum totus, ut Goudanum istum, quem dico, Barlando tuo sic quasi sociennum adiungam. Sed vero aliquantum (ut dixi) exasciatum, vel dedolatum potius. Qua in re honori popularis mei consultum volui, idque de editoris ipsius, tum Lipsiana sententia maxime; ut nobili illo Erasmi praeconio dignum concinnarem scilicet, quem alioqui saeculi istius fastidium effugitare posse haud facile videbam. Et quidem eo mehercule lubentius, quod eumpse non minus veri studiosum quam bonum civem patriaeque amantem fuisse comperior, cum ex ipsius antelogio, tum ex V Chronicorum libri praefatione Reineri Snoii, diserte atque ingenue profitentis, opera se eius viri haud sane mediocriter adiutum, neque ipsius adeo Historica Fragmenta indigna habuisse, quae passim sparsimque operi per caussam intexeret suo. Unde perspicue dilucet nobis Gulielmum illum universam Batavicae gentis Historiam animo complexum fuisse iam olim; sed morte praeventum, vel luxuriae potius (id quod Erasmus queritur) intempestivo rictu absorptum; (326) telam, quam exorsus fuerat, Snoio superstiti detexendam sic quasi testamento legasse. Quo maiore opere rogatum te volo, ut Snoium istum, cuius dimidiatum a te Annalem accepi modo, totum aliquando a fami- | |
[pagina 91]
| |
liari tuo, quem scribis, precario exsculpas nobis. Nam caetera illa (de quibus, in epistola tua, haud infestiva mentio) non moror, ut quae apud nos, non quidem de tabernis librariorum, sed vero ex amicorum scriniis pro arbitrio meo depromendi sit copia. Unum Gulielmum Hedam excipio modo, quem si a senatore isto Haghiensi auctoritas nobis expresserit tua, Rex sum. Regem autem quid loquor! imo Deus.Ga naar voetnoot37)
Idem de integris istis Reineri Snoii Commentariis dictum cupio; eo magis quod exemplar, quo (virtute beneficentiae tuae) dimidiato nunc utor, eiusmodi est; ut qui examussim omnia investigando assequi speret sese, cum servo Plautino capillum promittat necesse sit, incipiatque hariolari.Ga naar voetnoot38) Ita hiulcae perperamque subinde cohaerentes periodi; detruncatae passim sententiae; traiectae voces, aut syllabae? prorsus, Ad mentem auctoris, archetypumne nihil.Ga naar voetnoot39)
Verbi gratia: templorum ἀντι των temporum; vires pro videres; sinet pro finiet; non pro nos; obsidionibus pro obsidibus posita; quis vero absque stomacho tacitaque animi indignatione, aut fastidio certe legere sese sustineat porro? Scires omnino analphabetum fuisse apographi eius sarcinatorem. Mihi tamen tuum consilium stat sequi, (327) ut centone isto pro tempore vel tantisper saltem contentus me teneam (Lucillianam loquutionemGa naar voetnoot40) agnoscis) donec integrioris exemplaris in re praesenti nobis tandem eveniat facultas; quod quidem ab amico iam promissum tibi ad nos Lugdunum usque porro opera mittendum tua animis cupientissimis, ne dicam insatiabiliter exspectamus. Hoc itaque curae tibi cordique habeas velim. Sed tamen sine incommodo tuo, sine molestia quod fiat. Mandatum tuum de Lipsio curavi diligentissime; eidemque epistolae tuae perlegendae feci copiam. Quid vis amplius? Exsilire mihi gaudio propemodum visus tuique animi candorem, industriam | |
[pagina 92]
| |
ac benignitatem utraque manu amplecti, exosculari laudibusque in coelum ferre; et (o Dii) quam facile perspiceres non ex oratione solum, sed etiam ex oculis et fronte (ut aiunt) totoque vultu denique, nihil non tua caussa porro cupere Lipsium meum! Quin et hanc quoque Saturnalium suorum editionem nomine ad te transmitti suo; atque istud responsi loco per me interpretem renunciari adiussit tibi; nil prius in votis aut studio esse sibi, quam loci illius seu die opportunitatem qua istam Rev.tiae tuae prothymiam grata aliqua munisque ac memoris animi testificatione demereri, hostire, et quasi mutuum facere, pro tam insignita faventiae erga se tuae declaratione, cum privatim, tum publicitus possit (reapse ac factis, non logis dico) haud quidem in Horatio recognoscendo - ne quid erres - verum Tacito potius; cuius (328) sicuti Annales nuper, ita et nunc Historiarum libros, Lipsianis item Commentariis illustratos, propediem es habiturus.Ga naar voetnoot41) Quanquam ad Venusinum illum quod attinet, nihil iam aut mea aut Lipsii cura opus esse video, post tantam commentariorum molem, tot notarum inquam ac scholiorum struices, alias aliis supergestas, non modio neque trimodio, verum ipso horreo. Nec vero hic LambinumGa naar voetnoot42) referam (de cuius interpretamentis, id quod res est, pronuncianti iure assentior tibi) multo minus obsoletos illos atque ambiguae fidei suspectissimos, Acronem puta ac PorphyrionemGa naar voetnoot43), reliquosque eiusdem farinae enarratores; verum Landinum potius ac Glareanum, Xilandrum, Fabricium, Turnebum, Muretum, Manutium, Herfigulum, Io. Brutum, Hartungum, H. Stephanum, Cruquium ac Pulmannum denique.Ga naar voetnoot44) Et cui non ex hoc mustaceo laureola petita? Eo dico, ut ne male te | |
[pagina 93]
| |
habeat, quod eam quam in poëta illo operam a nobis postulare videris, nequeam polliceri. Libenter et hic quoque petitioni morem gesturus tuae, nisi - id quod dictum prius - in alienum opus ire verecundarer scilicet. Quod ipsum et in praefatione nostra Horatiano Commentariolo praefixa iam antea sum contestatus.Ga naar voetnoot45) Huc accedit nova haecce nostratis Historiae concinnandae necessitas; ut scholia interim in omnes Plauti Comoedias, Centurionatus titulo inscriptaGa naar voetnoot46); tresque Praecidaneorum (329) libros in Petronium Arbitrum silentio praeterfluere sinamGa naar voetnoot47); quos iampridem adeo ad umbilicum perductos (ne affectos censeas modo) haud ego, sed chalcographus moratur. Quos simulatque a praelo madentes recepero primulum, unus eris, cui novae editionis primitias nostra imputabit tenuitas. Merito utique ac perlubenter. Utinamque par pari redhostiendi contra (ut ille inquit cum latranti nomine)Ga naar voetnoot48) facultas Dousae aliquando eveniat tuo; faxim, hominem haud nactum te dicas, qui (uti et hic quoque solens porro more Plautissem meo) beneficium norit sumere et reddere nesciat.Ga naar voetnoot49) Ne tamen iudices nos ad huiusmodi vota gratis, et | |
[pagina 94]
| |
tamquam asymbolos accedere, en tibi, mi spectatissime Burchi, libellum huncce vix diobolarem: Pro quo suum nec buttubatta Naevius;
Notulas has dico nostras in Romanae Historiae principem non quidem in Bellum Iugurthinum, aut Catilinae Coniurationem, sed vero ad eiusdem Historiarum Fragmenta, quae de tot tamque praeclaris librorum monimentis reliqua nobis modo veterum literatorum curiositas fecit.Ga naar voetnoot50) Eas proinde literarii munusculi loco gratas porro acceptasque ut habeas tibi, etiam atque saepius te rogo, vel tantisper saltem, dum ad primum (330) musteumque ac recens Annalis mei specimen Rev.tiae tuae exhibendum: Romano Batavas legiones ore loquentes,
Fratri (amabo) clariss. ac doctiss. viro multam a nobis salutem, et quidem de interiore nota. Vale, nosque ama, ac rescribe, quum vacabit. Hoc mihi gratius facere nihil potes. Ego te in oculis fero. Lugduni Batavorum, Idibus Novembribus, LXXXII.
Rev.dae Dom.tioni vestrae sic quasi addictus, tuoque sane meritissimo
Dousa tuus, Burchi si modo Dousa suus. S.A. Gabbema: Epistolarum ab illustribus et claris viris scriptarum centuriae tres. Harlingae Frisiorum, 1665, 315-330. | |
[pagina 95]
| |
D. Brief van Janus Dousa aan Bonaventura Vulcanius, z.j., z.d. [1582]Dousa vraagt aan Vulcanius een werkje van Barlandus en van Chrysostomus Neapolitanus te leen, ten behoeve van zijn voorgenomen uitgave van de werken van Barlandus.
Dn. Bonaventurae Vulcanio suo S.D. Hadriani Barlandi de Hollandiae nostrae oppidis opusculumGa naar voetnoot1), item Chrysostomi illius Neapolitani Epistolam, in qua accurata patriae meae descriptioGa naar voetnoot2), Lovanii (ni fallor) iam olim in 8. typis vulgatum, paulisper nobis commodes velim, usu, haud mancipio, inquam. Statui enim utrumque novae Barlandi editioni subtexere. Itaque iis mihi transscriptus (sic) est opus eique provinciae filium meum allegabo, simulatque tuo beneficio quod velo, obtinuero. Remittam intra biduum, interea valebis.
Tuus meritiss. tuo Dousa
Leiden, Universiteitsbibliotheek, Ms Vulcanianae, 105, II. Eigenh. oorspr. | |
[pagina 96]
| |
E. Janus Dousa aan Lambertus van der Burch, ongeveer 12 maart, 1583 (o.s.).Na een verontschuldiging voor zijn langdurig zwijgen, spreekt Dousa uitvoerig over de handschriften van Snoy, die hij momenteel in zijn bezit heeft; met name heeft hij een belangrijk exemplaar van Paulus Buys. Hij zendt verschillende manuscripten aan Van der Burch terug. Vervolgens spreekt hij nog over een uitgave van Barlandus alsmede over Heda.
(84v) Janus Dousa Lamberto Burchio suo S.D. Puderet me tarditatis literarum mearum, siquidem ea ipsa ex privata potius, quam publica necessita penderet. Omnia feci, quo tibi opera nostra ad diem condictum appareret: sed enim quid agas? Patriae utilitatibus praevortendum fuit, cui quidem ego bis ter ad comitia Ordinum per literas publicas praesto esse jussus maiorem paene ac meliorem huius, tum superioris mensis partem alienissimo hercle tempore, nimisque adeo (ut quod res est praedicem) advorsus animi mei sententiam imputavi. Etiam in Brabantiam me cum auctoritate publica Hollandicae legationi sociumque ac comitem ijdem Ordines nostri (Status quos vocant) extrudere sategerunt. Et iam in navim paene invitissimus imposueram pedem, quum languor atque infirmitas mea, gelique (cuius adeo impatientissimus sum) intentissimi asperitas de vorsoria mihi aurem vellit, atque ut domum rursus revorsionem facerem, commonefecit. Sane in tempore! Etenim absque caussae huius, plusquam Sonticae, intercessione fuisset, perierat Dousa in perpetuum tibi, jure certo, haud arbitrario dicam; nec radicitus modo, verum hercule (85r) etiam eradicitus. Quorsum haec tam putida tendunt?Ga naar voetnoot1) inquies. Eo (mi Burchi) ne, quod tanto iam tempore tete creditorem habere sustinuerim mihi, quodque pro responso largo adeo ac liberali gratias agere porro munificentiae tuae opera parcus mea negligensque fuerim usque adhuc, levior sit apud te Dousicae amicitiae auctoritas. Quod si bonitas vestra responderit opinioni meae, quam de te habeo, habeboque porro dum vivam semper, est quod gaudeam gratulerque ipsus ex animo met mihi, cui quidem patroni, an judicis istiusmodi evenerit copia. Illud igitur primum, nihil animo meo gratius, nihil | |
[pagina 97]
| |
adeo instituto nostro oportunius accidere unquam potuisse, quam jugis iste veterum Chronologorum thesaurus commodum sane atque in tempore obiectus mihi: de quo gratia nobis facta abs te, in queis Heda iste Vechtianus jure (mea quidem sententia) suo familiam nobis ducere videtur, impolitus quidem ille styloque ac sermone nimis quam proletario, caeterum judicio castigato, et qui curiosa oppido faelicitate usus facem primus praeluxerit nobis ad spississimas istas domesticarum antiquitatum tenebras evincundis errorumque (quibus hactenus laboratum) compendium faciundum, nebulasque omnes (85v) ac caliginem aliquando discutiendam. Scires scriptorem illum in historicis non minus quam aulicis et politicis negotiis exercitatum imo subactum prorsus ingenium habuisse? Vin' paucis te absolvam? Hic mihi pro multis millibus unus erit.Ga naar voetnoot2)
Tantum exempli eius exscriptorem propius accessisse ad archetypum vellem. Sed perfecto sic erit (id quod tibi quoque pervisum antea) vix ac ne vix quidem alphabetarium esse oportuisse, quisquis ille tandem fuerit, qui opellam suam apographo isti describundo locavit. Ita imperite omnia ac praepostere exarata: prorsus, nihil ad auctoris ipsius aut genium, aut mentem; verbi gratia: acrius pro armis; praetantes pro praefantes; wer pro ver; omni pro omine; praestationes ἀντι τῶν per stationes; Judii pro Judaei; severitate pro securitate; tacita pro tanta; essent pro effecit; constituens pro constitutus; crames pro crates; confessus pro confossus: irrecuperant pro irruperant; derivantes pro deviantes; in pro ní; parcum pro parum; vimnioribus pro vicinioribus; coluit pro floruit; ac pro ad; iniuriam pro in vitam; consimilis pro consumitis; manibus pro navibus; deposita pro disposita; praedictum pro praeditum; multa pro nutu; magnum pro imaginum; conservatus pro consternatus; predicta pro delicta; alius cathedrum pro aliquis cohaeredum; (86r) coenam pro sitam; Francibus pro fuacibus; neuter pro circiter; fagurum pro faginum; sibi pro sedi; sua pro sacra; secundis pro sedandis; paratur pro pacatur; judicis pro judiciis; et sexcenta alia denique ad hanc faciem, quae si percurrere singula vellem, Ilias est operis, longa futura mei.Ga naar voetnoot3) Sed haec levia etiam tolerabilia, prae quod formularius ille quem | |
[pagina 98]
| |
dico, periodos interdum integras visus est omisisse, partemque sane haud modicam sic quasi pro derelicto habuisse. Itaque nunc primum Snoii tui commentariorum descriptorem (de quo in superioribus literis meis serio conquestus fueram apud te) impolitiae crimine absolvo: prae quo alter iste (siquidem errorum utriusque conlatio fiat) vix mehercule dignus fuerit qui palum (id quod apud comicum est meum) figat imparietem.Ga naar voetnoot4) Caeterum de hoc satis, ad reliqua porro quae restant gradum capessamus. Ut quonam potuis, quam ad Commentarios istos Becani tui, quos quidem ego non modio, neque trimodio, verum ipso horreoGa naar voetnoot5) accepisse mihi videor abs te. Nam quot? inquies, totidem quot ego ac tu sumus, patrio conscriptos idiomate. Etenim hocce cupio nescius ne sis, exemplar aliud auctoris incerti, in quo nec pes, nec caput comparere visum hactenus, quippe truncum passim ac mutilum, nec tralaticia deformitate insignitum non aliunde esse quam a Becano tuo quem (86v) quidem latinum abs te non horno, sed anno acceptare memini iam antea. Sic alia ex aliis commoda nata mihi.Ga naar voetnoot6) Itaque trigeminus iam nobis Becanus factus scilicet, idque tua solius virtute ac comitate patratum potissimum dicere audacter possum, quem non piguit omnes res posteriores ponere, atque uni operam dare mihi; ac praeter operam eam, Dousici honoris gratia, sumptum insuper facere de tuo, in missitandis ad amicos iuxta proculque sitos nunciis literisque tuis scilicet, omniumque pariter bibliothecis atque archivis cum cura et fide excutiendis. Nec hac benignitate contentus, etiam ab extremis usque Frisiis integros nobis Snoii commentarios extricasti. Qua quidem in re visus sum hercule plus aliquanto, quam dignitatis tuae ratio postulabat, oneris tibi ac solicitudinis imposuisse, quum tibi de scriptore illo investigando molestiam creare ausus. Itaque iam calidae illi ac nimis praecoci petitioni mei lumbos equidem omnes defractos, teque mutata prioris consilii mei ratione obsecratum simul atque exobsecratum cupio; ne male (87r) te habeat, quod nimia ista comitate ac munificentia tua abusus fuerim, itaque pol familiariter. Quid evenerit? Rogas? Quod quidem ego maxime iampridem habui in optatis. Etenim scias velim, me exemplar cronici istius | |
[pagina 99]
| |
Snoiani, et quidem curatissime descriptum, a P. Busio Hollandiae Ordinum Advocato exterebrasse iam nuper. Eo perinde nunc utor, teque de senatore isto, quem scribis, mea caussa, ulterius molestando securum porro esse, atque in utraque aurem conquiniscere jubeo; neque id sine rubore manefesto tamen, quo jampridem me effusa ista ac superfluens liberalitas tua totum propemodum perfudit. Nam quid de geminis illis Frisiae gentis annalibus commemorem tibi, quorum nos desiderium hactenus nimis quam anxios ac sollicitos habuit: eo magis, quod a nobili quodam eius gentis, Docone inquam MartenaGa naar voetnoot7), quum nuper Andoverpiae essem, serio intellexeram nihil istius modi imo nec vestigium, nec volam (quod aiunt) residuam porro ullam apud populares suos exstare, extitisse jam olim, priusquam fatalis haecce plusquam civilium discordiarum procella supremam (87v) adeo Frisiis bibliothecis vastitudinem simul et interitum induxisset. Multum proinde (mi Burchi) de eo te amo; multum etiam D. Praepositum Buchonem MontismanumGa naar voetnoot8), qui tam luculenti et (quae ratio maxima est) insperati thesauri copiam haud inviderit nobis. Unum aegre ac molestum est nimis, quod tibi juxta, ac amicis tuis oneri prius, quam usui esse cogimur. Itaque jam ejus rei nomine hostimentum porro hic ullum a nobis exspectes, cave; quid nam hoc utique tempore ad manum habeam nihil, quo reapse, aut pro meriti dignitate prothymiam ac largitatem istam vestram tam insignem invicem remunerari, et quasi mutuum facere vobiscum possim, pro uberrimo isto historico (ut sic dicam) commeatu tam vili munere orationis defungi supervacaneum videtur, nisi forte ita sensures es, ut me referre gratiam putes, quum memoriâ tenebo, quod quidem ego mea ex parte facere nunquam desinam, studiose utique ac sedulo; merito vestro utique ac perlubenter, redibuntque ea porro denuo ad te in tempore, jure postliminii, atque ea fide, qua jam antea inter nos conventum, tuo arbitratu maxime, atque ex praescripto formulae illius (88r) veteris: ‘Inter bonos bene agier etc’Ga naar voetnoot9), cuius repromissionis aliquod reapse experimentum ut capias | |
[pagina 100]
| |
Ecce Haedam reducem tandem aliquando tibi.
Apographum inquio, partim mea ac filii, partim etiam Vulcanii manu iterato, transcriptum; quae res in caussa fuit, ut utriusque nostrum desiderio fortasse tardius ad Vechtium consulemGa naar voetnoot10) depositum redeat suum. Quod quidem facinus tam candide velim ad aures perveniat tuas, quam simpliciter ac sine omni fuco est gestum. Adieci praeterea et Snoium tuum ac Becanum denique, latinum dico, nam vernaculis adhuc utor; quos quidem inter se ego conferre ac comparare non cesso, atque (ut Lucillius loquitur) signare linea albaGa naar voetnoot11), ita alter alterius auxilio eget, qua in re magno usui atque adjumento est nobis exemplar istud vernaculum ex libraria tua depromtum, cui Lamb. Hortensius praemissus, alterumque ac tertium insuper chronicum adiectum in fine; et illud quidem Francorum regum prius, mox Romanorum sive Germanorum imperatorum diplomatibus insignitum. Quae quidem ego Hedae mei commentariorum apographo, singula locis suis reddita, rite atque ordine interposui, ad historiae nostratis illustramentum quod quidem (88v) exemplar ego aeque ac meipsum amo: ita uber quasi Amaltheae cornuGa naar voetnoot12) novae exaedificationis materiam nobis, et quasi caementa suppeditat. Nam generale illud rerum ab orbe usque condito gestarum Compendium, quod Hub. Pavonii senatorisGa naar voetnoot13) liberalitati debemus, non multum moror. Nihil enim in eo insigne aut memorabile, quod non in fastis nostris pervolgatis procusum reperias. Itaque remittam ad te, si voles, vel potius Commendatori WeerdensiGa naar voetnoot14), qui hic Lugduni apud nos degit, idipsum in manus tradam: idque de Pavonii ipsius sententia quantum quidem ex literis eiusdem Commendatori quem dico inscriptis, potui conjectare. | |
[pagina 101]
| |
De vastatione Mechliniensi, ac fraternae bibliothecae, tum literariae supellectilis direptione, quae scribis, ea vero cum Lipsio ac mihi, tum bonis doctisque omnibus non solum acerba, verum etiam luctuosa in perpetuum evenerunt. Quî illos Dii Deaeque omnes infaelicitent, qui tam immaniter ac schytica prorsus feritate in Musarum sacra, literasque ac literatos omnes sine ullo discrimine sunt debacchati. Sed humana humanitus ferenda, et (ut Lyricus noster canit) Durum sed levius fit patientia, Quicquid corrigere est nefas.Ga naar voetnoot15) (89r) Atqui hoc beat saltem, quod politissimae istae Malinaei EpistolaeGa naar voetnoot16) ex tanto incendio suspites ac superstites servatae in manus usque nostras tua potissimum industria ac vigilantia pervenerint, cui nuncio quae εὐαγγελια reddam nescio, deberi confiteor certe. Incredibile est, quam impense earum lectione fuerim delectatus; neque ego modo, sed vero et Lipsius noster, a quo literas quoque communis laetitiae testes atque interpretes his nostris adiunctas, atque in eundem fasciculum coniectas accipies. Dices: ubi igitur Malinaeus nobis? quem in rem praesentem reducem sistere se nobis significat Lipsius. Fateor ita esse ut dicis; caeterum ego illi comeatum interclusi, missionem haud prius impetraturo, quam omnes ad unam epistolas eius, aut mea aut filii manu exceptas videro, ut exemplar habeam scilicet, unde Plantinus, quum venerit, novam epistolici huius operis editionem procudere possit.Ga naar voetnoot17) Sic igitur faciam, neque te (ut spero) invito: tuumque exemplar porro ut ad te, statim ubi illud descripsero, revortatur, in tempore operam dabo. Interim Barlandum tuum eiusdem Plantini typis cusum exspectabis, una cum Centurionatu Dousico, hoc est, Praecidaneis | |
[pagina 102]
| |
ad Plautum nostrisGa naar voetnoot18), in centena capita per quatuor porro libros partitis (89v) ac distributis, quorum publicationem aliud mehercule nihil quam typographi adventus moratur; quem tamen jamjam appropinquare ac tantum non pro foribus esse intelligo; qui simul ubi advenerit, nae ille pol mirificas cum nobis, tum rei nostrae Academiae in commune utilitates est praebiturus. Sed heus tu, dum Barlandi tui, quo Traiectinos Antistites recenset, Catalogum obiter his diebus et quasi saltuatim percurro, incidi in mentionem libelli nescio cuius, quem idem historicus ille paullo antea amicorum rogatu in lucem emisisse testatur sese cum inscriptione huiusmodi: De principum Hollandiae rebus gestis maxime dignis memoratu. Unde perspicue dilucet, non universa quidem ac generatim comitum nostrorum facinora, sed egregia ac selecta tantum sic quasi per satyram collecta libello singulari, qui ab hoc diversus fuerit, jam antea quoque ab eodem edita fuisse in vulgum. Eum si alicunde aut terra aut mari evolvere potueris, nobis beabis omnino Dousam tuum. Id ipsum quoque de Guilielmo Heda praemonitum te volo, cuius ipsissima haec verba plena ac probe in Vechtiano codice exarata digna observatione putavi: (90r) Episcoporum veterum Ecclesiae Traiectinae, quos ex meritis anteactae vitae Sanctos ac domesticos Dei habitos adhuc nostra tempestate suis quoque locis veneramur, gestis parum hic immorandum duxi; quod ea, prout a claris auctoribus in scriptis redacta sunt, formis excusa tradidimus, et in lucem emisimus, ut qui volet Lector examussim videre poterit.
Vides ut diserto testetur, omnes se scriptores eos qui Traiect: Antistitum vitam resque gestas memoriae tradiderunt, formis divulgandos curasse. Quo magis miror, quinam veteres auctores isti fuerint; nisi si Marcellinum forte, qui per tempora Caroli Magni, D. Willibrordi primi Ultraiectinae Ecclesiae Episcopi, ac Sc. Swicberti vitam duobus libris fuerit complexusGa naar voetnoot19); aut Luitgerum Episcopum, qui eiusdem vestigiis insistens S. Gregorii Albricique tertii ac quarti antistitis virtutum exempla libris toti- | |
[pagina 103]
| |
dem est persecutusGa naar voetnoot20), aut Theofridum etiam Abbatem Echternacensem, qui (sicuti ipsus apud Hedam testatur) sub Henrico IV vitam quoque ipsius Guillibrordi longiore quam coeteri stylo est complexusGa naar voetnoot21), aut Radbodum denique vel Adelboldum EpiscoposGa naar voetnoot22), de quorum ingenii monumentis celebris passim apud Hedam mentio, quos quidem scriptores ego vetustatis ergo, tum quod in re praesenti non auriti, verum oculati testes exstiterunt, plures faciundos censeo, quam vulgo existimantur. Nam absque horum compertissimis indiciis Batavicam (90v) Historiam aggredi velle, perinde fuerit, ac si absque alarum remigio Daedalum fieri et postules, praeter morem humanum. Amabo sodes, juva in in partem, atque exime nobis hunc scrupulum, quod futurum est, si modo editionem illius ab Haeda procuratae ac propagatae denique, aut istic aut alibi adipiscendae spem saltem aliquam feceris Dousae tuo. Plura non possum, temporis angustiis exclusus, etenim properat nauta et charta ut vides deficit. Haec raptim alias erimus accuratiores. Vale ac nos ama. Lugduni Batavorum,
Tuus tuo meritissimo (geen naam)
I.m.: in adversa pag.
Utrecht, Bibliotheek der Rijksuniversiteit, hs. 7 E 10: Arn. Buchelius: Collectanea varia, fol. 84v-90v. Afschrift. | |
[pagina 104]
| |
F. Brief van Janus Dousa aan Lambertus van der Burch, z.j., z.d. [1599]Ga naar voetnoot1)Dousa verontschuldigt zich voor het uitblijven van een antwoord op de brieven van Van der Burch. De schuld van dat verzuim schuift hij gedeeltelijk op bezigheden van publiek belang, gedeeltelijk op besognes van huiselijke aard, gedeeltelijk ook op het feit dat hij zich ophoudt met de Muze der historie. Hij heeft een groot geschiedwerk van zijn vriend doorgezien; zelf vordert hij dagelijks een weinig met zijn ‘Annales’, waarvan hij hoopt dat ze zó worden als de Geschiedenis van Savoye, welke Van der Burch zelf gepubliceerd heeft. Dousa zet dan uitvoerig uiteen, hoe het met zijn boek staat en hoever hij is gevorderd. Dank aan zijn vriend voor de vele hulp bij moeilijkheden van allerlei aard. Naschrift over een bezoek dat niet is doorgegaan.
(330) Janus Dousa Lamberto Van der Burchio, decano, S.D.
Vir Nobilis ac Reverende.
Sera gratiarum actio in offensam trahi non debet, praesertim ubi me suspicioni quidem ingratitudinis relictus est locus. Ego vero, mi Burchi, negligentiae notam lubenter equidem deprecarer, nisi omnem cessationis huius culpam partim publicae, partim (ut fuit) domesticae occupationes sustinerent. Huc historiarum tractatio si accedit, (331) quantillum porro temporis relinquitur, quod literularum ad amicos scriptioni impartiamur? Aedepol hominem negotiosum, inquies. Quid? tantum ne igitur a rebus tibi otii non suppetere, ut particulam unam modo, quae vel familiari epistolio, vel saltem schedulae raptim expediundae sufficiat, solido de die detrahere non possis? Mane, istuc ibam. Et certe in me verum nimis esse experior Horatianum illud, leviter quantumvis immutatum: Nullum a labore me reclinat otium; | |
[pagina 105]
| |
Eo dico, ne me (praeter ingenii mei morem) vel beneficiorum immemorem, vel etiam ingratum devexa iam aetate factum existimes, quod ad literas tuas, ita erudite, ita peramanter scriptas temporius non responderim. Responsurus utique, si vel tantillum temporis a tricis ac molestiis forensibus vacuum habuissem. Ita tamen, ut Historiarum tuarum lectioni noctes aliquot imputaverim et quidem eo mehercule avidius ac lubentius, quod et nos iampridem (id quod tangere occaeperam modo) tale aliquid molimur. Opus sane arduum atque immensumGa naar voetnoot3), sed tamen nihil est quod potius faciamus. Quod iam etiam sub manus gnaviter porro, haud ductarie procedit; atque ita ut operam hanc celocem, non corbitam locare civibus meis existimari possim. Miraris inter tot vitilitigantium argutias - ne offucias dicam - perpetem hanc laboris tolerantiam, praesertim (332) in Dousa? Quid? Si scias, quos quantosque in Annalibus nostratibus progressus faciam quotidie? quam non uniformem (ne bicipitem dicam) foetum, editurus, si quidem Lucinam faventem modo, Deosque Nixios propitios habuero mihi. Qui quidem mirifice tibi, immo pene supra votum opitulati in mustea atque aureola illa Serenissimorum Sabaudiae Principum Historiae publicatione.Ga naar voetnoot4) Quid quaeris? Exsilui gaudio, quum beneficio tuo primitus tanti thesauri compos ac particeps factus; nec minus studiis meis privatim, quam rei literariae in commune plaudere ac congratulari occaepi, cui istius modi musarum Hercules obtigisset. Audi igitur me hoc non poëtica, sed vero historica fide praedicantem: Cedite scriptores nostrates, cedite Galli; | |
[pagina 106]
| |
At enim ego aliquanto non dico industriosior, verum confidentior, qui simplici laureola non contentus geminam personam induerim mihi, et vatis pariter et historici partes (ut spero) si non absolute, at pro virili certe numeros impleturus. Nosti Ovidianum illud: In magnis et voluisse, sat est.Ga naar voetnoot5) Etenim bipartitam Patriae Annalium editionem adornare me scito, equestri alteram ac numeris astricta; alteram pedestri ac soluta oratione conceptam; utramque in binas Decades divisam in proximas (cum Deo 333 volente) nundinas habiturus. Et illa quidem iam ad octavum usque librum Haghiensibus typis excusa processit; haec vero ad quinti libri umbilicum a Raphelingio nostro producta.Ga naar voetnoot6) Quae simul absolutae fuerint, recta protenus ad te et quidem curriculo, hoc est, pennato gradu, vel a praelo madidae, auctoris missu advolaturae; neque diem interpositurus, quo minus humanitatem tuam ante alios Annalium meorum lectionis compotem faciam ac participem, ut aequum est tot tantisque a comitate ista tua beneficiis obstrictum, ac tantum non obrutum, iam inde ab antiquo. Qua quidem historica editione, utrum publicae de me exspectationi ipse satisfacturus sim, nescio; hoc scio me adnisum sedulo, ut tibi tuique simillimis, id est, et doctis omnibus et probis ingenii mei modulo tum fidem meam, tum diligentiam probarem. Et vero hoc haud timide asseverare possum in patriae nostrae antiquitatibus eruendis atque investigandis, multum nos operae atque industriae, multum temporis, plurimum denique olei impendisse. Quarum adeo rerum notitiam tuae potissimum comitati deberi, non sine grati animi ruminatione, lubens hercule ac merito agnosco; cuius beneficio festivam illam tot archaicorum voluminum copiam atque in his Hedam meum adeptus. Idque ipsum publicitus non ingrato memoris tabellae elogio (quando aliud mihi hostimentum pro tempore non suppetit) apud posteros testatum relicturus. Et vero absque istiusmodi (334) adminiculis foret, saepe in spissimis tenebris mihi caliginosa acie micandum, saepe cespitandum fuisset; et quidem eo gravius, quod manuductore destitutus, meoque remigio, hoc est domesticis copiis, rem gerere coactus, iter intentatum, ac nullius ante solo calcatum fuerim ingressus. In tantis tamen difficultatibus posito neque animus negotio defuit neque incaeptis labos. Itaque tot tantasque asperi- | |
[pagina 107]
| |
tates ex parte eluctatus, e tenaci voragine ac limosis paludibus emersisse aliquando, pedemque iam propemodum extra lutum habere videor mihi; omniaque deinceps porto planiora sperare ac confidere debere, simulatque ad propiora tempora gradum promovero. Interim sustenta ac sponsionis vicem habeto tibi hanc epistolam a Douza tuo, amico ac cliente, non quidem nupero aut novitio, sed vero antiquo et veteri; ac non e face Romuli. Libet enim magnifice loqui, ne dicam paratragaediare; et certe decet, apud te praesertim, qui Dousam etiam, non inter Faunos aut Semones, sed majorum gentium Deos collocare ausus. Nescis, mi Burchi, in quem ruborem me dederit illa pars epistolae tuae, qua me proxime Scaligerum ac Lipsium statuere veritus non es; prae quibus Dousa dignus non est, qui figat palum in parietem. At enim abrumpam melius est, et tu iam (credo) lectitando defessus. Itaque ἀεχπω simul Amplitudinem tuam ex sententia valere cupio optoque; nosque amare, mutuum utique tuo arbitratu facturos. Fratri tuo (335) doctissimo, integerrimo, amicissimo, poëtae ac I. Cto salutem nunties velimGa naar voetnoot7), et interiore nota, utique ego vos in oculis fero. Quod mecum pro veteris illius necessitudinis, quam mihi tecum esse voluisti, iure familiariter expostulas; quod quum superiore bruma istic essem Amplitudinem tuam intervisere negligens fueram, facis tu quidem benignior et comiter, caeterum scias velim hoc ipsum non majori tibi, quam mihi id temporis dividiae pariter ac molestiae fuisse, ac vilem propemodum in nasum conscivisse, nimis praeter animi sententiam vorsoriam ad Lares meos capere ac Domnitionem accelerare coacto. Cui necessitati causa insuper plus quam sontica accedebat, Cajae meae invaletudo, cui ante omnia morem gerere compulsus, officium tui ac fratris salutandi, limenque vestrum quasi ex intervallo regustandi in commodiora tempora rejicere habui necesse, summa satisfactionis nostrae haec est. Placebo tibi, si me culpam emendare permiseris. Iterum vale. Gabbema, t.a.p. 330-335. |
|