| |
| |
| |
Een lastig heerschap tegenover een lastig volk
Het is mijn plan U iets te vertellen over een merkwaardige episode uit de betrekkingen tussen de Oostindische Compagnie en Japan. Ik meen er goed aan te doen even een paar hoofdpunten uit de Japanse geschiedenis in Uw geheugen terug te roepen. Niet dat mijn kennis van die geschiedenis meer dan oppervlakkig zou zijn. Wie zich bezig houdt met de geschiedenis van de Europeanen buiten Europa, in casu in Azië, kan tot niet veel meer komen dan een oppervlakkige kennis van de vele Aziatische volken waarmee men in contact kwam. Maar toch, ik heb mij onlangs in Japan wat ingewerkt en ik vermoed dat de meesten Uwer er in geen jaren iets aan gedaan zullen hebben. Bij de anderen roep ik clementie in, ik geef grif toe, dat ik mij te hunnen aanzien schuldig maak aan wat Boxer noemt ‘teaching grandmothers to suck eggs.’
In het centrum van het Japanse rijk, liever van de Japanse samenleving, staat de figuur van den keizer, den afstammeling en representant van de Goden, die de schakel vormt met de hogere, de hoogste Machten, die over het wel en wee van het Japanse volk beschikken. Men vindt een dergelijke figuur bij allerlei culturen in de wereld, maar bij de Japanners met hun sterke realiteitszin heeft ze een zeer speciale ontwikkeling gehad. Hoe hoog de verering ook is, die de Japanners hun keizer schuldig zijn, de opvattingen over het keizerschap brengen niet mee dat hij tevens de bestuurder van den staat, de hoogste machthebber, zou moeten zijn. Zeker vanaf de 9de eeuw kwam het voor dat andere mannen over Japan heersten, vaak onder de titel sjogoen, kroonveldheer. Uit welk milieu die mannen kwamen, hing samen met de tijdsomstandigheden. Soms waren het clanhoofden - de clanorganisatie is in de Japanse maatschappij altijd een belangrijk element geweest - soms keizerlijke prinsen, soms hofedelen, - laat ons zeggen hofmeiers, hoe gevaarlijk het ook is de westerse terminologie op Aziatische verhoudingen toe te passen - soms feodale heren, daimyo's, soms gelukkige soldaten. Soms wist een man de heerser van het héle rijk te worden, soms waren er hem bestrijdende tegencandidaten; soms duurde zijn macht maar enige jaren, soms zijn hele leven; soms maakte de dood aan die macht
| |
| |
een einde, soms werd het sjogoenaat erfelijk in eenzelfde familie, eeuwen lang zelfs; soms ook kwam de macht weer bij den keizer zelf terug.
Een buitengewoon moeilijke periode brak voor Japan aan tegen het einde van de 15de eeuw, een tijd van strijd van allen tegen allen. Verschillende daimyo's stonden gewapend tegenover elkaar, zonder dat één van hen een beslissende overwinning kon behalen. Onrust, onmacht, roverwezen namen hand over hand toe en tegen 1540 zag het er naar uit, alsof Japan uiteen zou vallen in een groot aantal zwakke heerlijkheden, allen geteisterd door anarchische toestanden. Er bleken echter voldoende tegenkrachten te zijn om over die zwarte tijd heen te komen. Van die tegenkrachten maakten drie zeer grote mannen gebruik om het herstel van Japan te bewerken, de eerste was Oda Noboenaga, een daimyo, die omkwam voor hij de macht overal in handen had, de tweede Hidejosji, een boerenzoon, die opkwam als krijgsman van Oda en die als regent van het rijk stierf en de derde Iëjasoe, een lid van het adellijke geslacht Tokoegawa, medewerker van Hidejosji. Na de dood van zijn voorganger schoof hij diens zoon op de achtergrond en in 1615 - let U even op het jaartal - roeide hij het geslacht van Hidejosji na een hevige strijd om Osaka uit. Voor de Europese vreemdelingen waren Iëjasoe en zijn nakomelingen de keizers van Japan; gebruik ik verder het woord keizer, dan bedoel ik het meestal in deze zin. Toch was het in het eerste kwart van de 17de eeuw nog niet zo ver, dat de Tokoegawa's zich vast in het zadel voelden. Ze hadden rekening te houden met talrijke feodale heren en clanhoofden en met de invloedrijke Boeddhistische en Sjintoïstische priesters. Ze hielden zich staande door Japan, knap, als politiestaat te organiseren. Ze hielden zich voortreffelijk op de hoogte van alles wat gebeurde door een uitgebreide organisatie van inspecteurs, bijgestaan door talrijke, deels geheime, medewerkers, lieden die in de genoeglijke Compagniestaal dwarskijkers heetten. Voorts dwongen zij de daimyo's en allerlei andere grootheden bij vele gelegenheden naar Jedo, hun hofstad,
te komen, waar ze zolang het den sjogoen beliefde, hadden te blijven. De sjogoens gaven alleen die bevelen, waarvan ze met vrij grote zekerheid konden vermoeden, dat ze zouden worden opgevolgd. Maar gaven ze een bevel, dan moest het direct en stipt worden uitgevoerd. Die ‘preciesheyt’ heeft de Nederlanders, die zoiets nergens anders in Azië tegen kwamen, zeer verbaasd. Ze kwam ook in lagere regionen voor en maakte dat de Japanners de naam hadden een lastig en kortaangebonden volk te zijn.
| |
| |
De sjogoenale regering toonde in haar optreden in sommige opzichten grote redelijkheid, ook tegenover vreemdelingen. Eén voorbeeld: toen in 1639 aan de Portugezen het verblijf in het land werd ontzegd, werd hun toegestaan de vorderingen die zij in Nagasaki, hun vestigingsplaats, hadden, te innen, daarentegen werd het aan de Japanners verboden van de hunne op de Portugezen werk te maken. De sjogoen dwong hen ook niet hun schulden aan hem te voldoen. Het was iets wat onzen van Diemen hogelijk verbaasde. In zijn nuchtere zakenbrieven aan de Heren XVII kon hij zich niet weerhouden de ‘preciesheyt’, ook in deze zin, omstandig te vermelden.
Thans iets over de Europese vreemdelingen. De Portugezen kwamen in 1542 of '43 in Japan, dus juist midden in de allerzwartste tijd. Toch werd hun al heel gauw duidelijk, dat desondanks het peil van de cultuur niet beneden dat van Europa lag, dat van de Japanners als onverschrokken krijgslieden waarschijnlijk hoger. In één opzicht maar waren de Portugezen vóór, nl. door het bezit van vuurwapens. Die vuurwapens waren het, wat de Japanners aanvankelijk verreweg het meest interesseerde in die jaren van strijd van allen tegen allen. Maar ze bleken ook in andere opzichten zeer open te staan voor wat nieuw voor hen was. Op een heel ander terrein bleek dat, toen in 1549 de missie haar intrede deed met de grote figuur van den heiligen Franciscus Xaverius. Het Christendom werd in Japan, vermoedelijk ook door de ellende van de tijd, door zeer velen, tot in de hoogste kringen, gretig ontvangen. Noch Hidejosji, noch later Iëjasoe stonden aanvankelijk vijandig tegenover de Portugezen en het Christendom. Ze waren bereid alles wat hun nuttig voorkwam uit het Westen over te nemen. Ze verwachtten in de aanhangers van het nieuwe geloof bondgenoten te vinden o.a. tegen de hun aanvankelijk slecht gezinde Boeddhistische monniken. Maar geleidelijk veranderde dat. Een vrij aanzienlijk deel van de Japanse Christenen behoorde tot de aanhang van vijandige daimyo's; de verhouding van de sjogoens tot de Boeddhistische leiders werd beter, men wilde ze niet terwille van het Christendom tot onverbiddelijke tegenstanders krijgen. Dan strookte het gezag, dat de paus over de Christenen had, helemaal niet met de Japanse opvattingen, het was in strijd met de eerbied, die men voor den ‘echten’ keizer diende te hebben en de sjogoens konden zich niet veroorloven den keizer, hoe machteloos ook in wereldlijke zaken, en de sjintoïsten tot vijanden te maken. Ze zagen trouwens ook zelf in het buiten- of boven-Japanse van het Christendom een groot
gevaar. Dan sneden
| |
| |
de Portugezen en nog meer de Spanjaarden, die ook in het land waren gekomen, wel heel erg op over hun koning Filips II, onder wien het zo heerlijk leven was en dat verontrustte de argwanende sjogoens. Vandaar dat de houding tegenover de vreemdelingen, vooral de missionarissen, minder welwillend werd. In 1587 gelastte Hidejosji op de in Japan gebruikelijke plotselinge wijze hen, het land binnen 20 dagen te verlaten. Blijkbaar was het edict alleen als dreigement beschouwd, op de uitvoering werd niet gelet. Het gevaar dreef voorbij, hoewel voortaan Nagasaki de enige voor de Portugezen toegankelijke haven werd.
Na Hidejosji's dood in 1598 was Iëjasoe, ik zei het al, aanvankelijk zeer vriendelijk. Toen de Tokoegawa echter wat vaster in het zadel zat, wijzigde zich zijn houting. Een factor daarbij was ongetwijfeld dat hij door de komst van de Nederlanders en de Engelsen een andere vorm van het Christendom leerde kennen, die veel minder gevaarlijk voor Japan leek. Trouwens deze vreemdelingen deden niet aan zendingswerk, waren alleen kooplieden. In 1614 gelastte Iëjasoe alle missionarissen, paters-Jezuieten, het land te verlaten, terwijl het aan de adel verboden werd het Christendom aan te hangen. Vanaf dat ogenblik werden de anti-Christelijke maatregelen geleidelijk strenger, tot ze uitliepen op zware vervolgingen.
Hoe kwam de O.I.C. er nu toe een kantoor in Japan te openen?
In 1606 kreeg admiraad Matelieff, voor Malakka liggend, gunstige berichten over Japan van een paar landgenoten, die er met enkele anderen sinds 1600 als enige overlevenden van het in Japan terecht gekomen schip de Liefde hadden vertoefd. Die landgenoten waren naar de Nederlandse factorij in Patani gebracht op een jonk van den daimyo van Hirado, een plaats die ik verder op zijn Compagnies Firando zal noemen. Firando was vroeger een vrij belangrijke haven geweest, maar het was sterk achteruitgegaan door de opkomst van het nabij gelegen Nagasaki, dat door de Portugezen tot het centrum van de scheepvaart op het buitenland was geworden. De heer van Firando was nú een een van de allerarmste daimyo's en er was hem heel veel aan gelegen de Hollanders in zijn stad te krijgen. Hij wist van den sjogoen voor hen een handelsvergunning te verwerven en liet hun weten dat ze in Firando zeer welkom zouden zijn. Tolrechten zouden ze in Japan niet behoeven te betalen. In 1609 ging men op het aanbod in. Waarom?
Vrijwel vanaf het begin van de scheepvaartbetrekkingen van de Nederlanders met Azië stelden zij zich grote voordelen voor van
| |
| |
de handel met China, het zijdeland, maar in dat rijk wilde men hen niet toelaten. Zou het nu niet lukken vanuit Firando contact met China te krijgen? Dan was Firando een prachtig punt om de zeer rijk geladen en machteloze Portugese kraken in de gaten te houden, die jaarlijks van Nagasaki naar Macao voeren. De kaapvaart leverde aan de Compagnie in haar eerste jaren een belangrijk deel van haar inkomsten en de Portugese schepen uit Japan leken een buitengewoon aantrekkelijke buit. De Portugezen hebben niets verzuimd om de Nederlanders bij de Japanse autoriteiten als zeerovers zwart te maken. Ze vestigden er bijv. telkens weer de aandacht op dat de Nederlandse schepen zo vaak vrijwel leeg naar Firando kwamen. Ze moesten dan toch wel van de roof leven. Ze bereikten er mee, dat de Japanners hiernaar een nauwgezet onderzoek instelden en dat ze er voor zorgden dat in hun wateren geen aanval op de Portugezen plaats had. Vertrok een Portugees schip uit Nagasaki, dan mocht dagen lang geen Nederlands de haven van Firando uit. Wat ver van Japan gebeurde, interesseerde de Japanners niet, integendeel de vijandschap van de barbaren onderling heeft hen ten zeerste vermaakt. Voorts konden de Nederlanders hun schepen in Japan beter hersteld en geravitailleerd krijgen dan elders in Azië. De Compagnie nam ook Japanse soldaten in dienst onder hun eigen hoofden, wat haar in allerlei delen van Azië goedkoop voortreffelijke troepen bezorgde. Ze heeft ook Japanse mijnwerkers in dienst gehad om in de Indische archipel zilvererts te zoeken; zonder succes overigens. Maar de hoofdzaak was of werd weldra de handel. In de 16e eeuw was van een Japanse scheepvaartbeweging niet veel meer over; sommige daimyo's lieten aan de Chinese kusten roven maar dat was dan ook ongeveer alles. Iëjasoe trachtte met grote energie een koopvaardijvloot - ook voor de oorlog geschikt - op te bouwen; maar hij slaagde daarin maar ten dele. Omstreeks 1617 telde Japan een 200
koopvaardijschepen, niet voldoende voor een eilandenrijk. Men voer er mee, omdat China ook voor de Japanners gesloten was, naar Achter-Indië, vooral Siam, naar de Philippijnen en naar Formosa en haalde uit die landen de zijde, die Chinese kooplui er heen brachten en verder die in onze ogen zo wonderlijke artikelen, waarover men bij Valentijn en in de Compagniespapieren leest: herte- en roggevellen. Maar het was onvoldoende voor de Japanse behoeften, vooral toen Iëjasoe's opvolgers het actieve contact van hun onderdanen met het buitenland gingen beperken. En hier sprongen de Nederlanders in, vooral de ‘rauwe syde’ was een zeer winstgevend product. Maar ook zwarte lakenstoffen uit Europa waren in Japan gewild, voorts spe- | |
| |
cerijen en weefsels uit andere delen van Azië. Op al die waren werd flink verdiend, waarbij het uitermate gunstig was, dat Japan met zo welkome zaken betaalde: koper, kamfer en vooral zilver. De Compagnie had voor haar bedrijf voortdurend zilver en zilvergeld nodig en het gelukte haar niet om dat in voldoende hoeveelheden uit Europa aangevoerd te krijgen. Maar in haar octrooi-gebied kreeg ze nu aan Japan een land dat het tekort dekte. Het was allereerst nodig voor de opkoop van Chinese zijde, maar de rest kon besteed worden in Soeratte, waar men weefsels kocht voor de Aziatische handel en indigo voor patria. In India viel namelijk maar een matige hoeveelheid specerijen te slijten; bracht men er geen zilver heen, dan moest de Compagnie ter plaatse geld voor de inkoop lenen en dat kostte haar 2% per maand, zodat een groot deel van de winst in de zakken van de Goezeratse bankiers verdween. Hoe prachtig kwam hier nu het Japanse zilver te pas! Enkele cijfers wil ik U geven. Het schip Heusden kwam in Maart 1628 met een waarde aan zilver van 100.000 realen van 48 st. uit Japan te Batavia, Coen verwachtte dat de winst te Firando over 1628 5 ton zou bedragen, in 1629 zond hij voor een millioen aan contanten naar
Soeratte, de helft daarvan was voor Perzië bestemd, 562.000 gulden + nog 64.000 gulden aan waren dienden voor de Soerattehandel. Japan werd dus snel een belangrijke, bijna onmisbare schakel in de lange handelsketen van de Compagnie.
De successen in Japan waren in de eerste plaats mogelijk door de welwillende ontvangst van de kant van den sjogoen en van den heer van Firando. Ze waren zo welwillend, omdat ze de niet-katholieke, anti-Spaanse en anti-Portugese, in Japan alleen handeldrijvende Nederlanders van nut voor hun land of stad vonden. Kijkt men uit naar een Nederlander, aan wien men deze resultaten te danken heeft, dan vindt men Jaques Specx. Specx heeft tot in onze tijd een slechte pers, wat komt omdat hij als G.G. onder de maat is gebleven. Maar in Japan was hij uitstekend op zijn plaats. Het mag wel eens gezegd worden, dat de Compagnie het moeilijk beter had kunnen treffen. Specx kwam als jonge man van 24 jaar uit Nederland en werd, kersvers in Azië, in September 1609 als hoofd van het nieuwe Nederlandse kantoor in Japan geinstalleerd. Hij bleef dat met een korte onderbreking in 1613/14 tot Januari 1621. Men bedenke dat wind en stroom de vaart van Java op Japan en terug maar enkele maanden toelieten, dat er jaarlijks in Firando maar een 3 à 4 Nederlandse schepen kwamen en dat kort na elkaar. Het hoofd van de factorij was dus vrijwel zijn eigen meester, de bevelen uit Java kwamen van een niet-deskundige en waren bij
| |
| |
aankomst vaak al achterhaald door de feiten. Specx diende dus initiatief te nemen, anders gebeurde er niets. Hij was een schrander koopman en bovendien, wat vooral bleek op de jaarlijkse hofreizen naar den sjogoen, een voortreffelijk diplomaat. Ik durf niet te beweren dat hij een diepgaande kennis verwierf van de Japanse samenleving, maar wel dat hij de Japanse mentaliteit uitstekend aanvoelde en dat hij uit dat aanvoelen klinkende munt wist te slaan. Ongetwijfeld heeft hij daarbij veel steun gehad van het inzicht van de vrouw achter de schermen, van zijn Japanse huishoudster, de moeder van dat ondeugende Saartje, dat als 12-jarig kind al zoveel rumoer om zich verwekte en dat in onze tijd nog bij Slauerhoff kwam spoken en het burgemeester d'Ailly lastig maken. Specx wist de openlijke verdachtmakingen van Portugezen en Spanjaarden te ontzenuwen en de geheime van onze ‘geveynsde vrunden’ de Engelsen. Moeilijker maakte het eigen scheepsvolk het hem misschien door zijn ‘heylig leven’. Met voorschriften alleen kon men niet op tegen de bandeloosheid van de maats aan de wal. Soms maakte Janmaat het zo bar dat de verbolgen Japanners te wapen liepen en hem tot ‘hutspot kapten’. Maar dergelijke straatschenderijen bleken toch geen aanleiding te geven tot vermindering van de Japanse welgezindheid. Daartoe was heel wat meer nodig. Laat mij van Specx nog zeggen dat hij - en het is iets wat ik verder nergens in de Compagniespapieren zo aantrof - geregeld opkwam voor de belangen van zijn ondergeschikten en dat hij mild was in zijn oordeel. Het zij hem dus vergeven dat hij een buitengewoon slecht boekhouder was.
Laat ons nu zien wat wèl voerde tot een vermindering van de goede verstandhouding.
Toen Coen er in 1621 boven verwachting snel en goed in geslaagd was de Bandanezen, de geduchte ‘haantjes van het Oosten’, ten onder te brengen, meende hij dat het heel weinig moeite zou kosten de toegang tot China te forceren. De Chinezen, die laffe hangbroeken, leken voor de oorlog totaal ongeschikt en van de uitgestrektheid en de macht van China had men geen notie. Een vlootje van 12 vaartuigen, voor de helft nog jachten, met een bemanning van 1200 man werd voldoende geacht, niet alleen voor het forceren van de toegang maar ook voor het monopoliseren van de scheepvaart op China. Coen's politiek in Oost-Azië was er naast, maar toch niet zo dwaas als ze ons op het eerste gezicht lijkt. Ik kan daar niet op ingaan. Wel dient vermeld dat de Mingkeizers omstreeks 1500 hun onderdanen op straffe des doods de vaart over zee en de emigratie verboden hadden. Nu viel voor Chinese koop- | |
| |
lui met locale autoriteiten wel te praten, als men met klinkende munt aankwam en men maar niet naar Japan wilde. Een algehele stopzetting van de zeevaart werd niet bereikt. Maar dat nam niet weg, dat officieel scheepvaart voor de Chinezen een misdrijf was, zodat een zeevaarder met een piraat gelijk stond, wat hij in werkelijkheid ook vaak was. Mocht geen Chinees het land uit, geen vreemdeling mocht er in. Het ter zee zwakke China had in de 16e eeuw veel te lijden van strooptochten van Japanners, waarom kort en goed bij keizerlijk decreet aan de Jappen en aan alle andere vreemdelingen het naderen van de kusten werd verboden. Maar de natuur was sterker dan de leer: China kon niet buiten import van o.a. specerijen. Vandaar dat aan de Portugezen vestiging te Macao werd toegestaan, naar het heette als beloning voor hulp tegen piraten verleend. Het Nederlandse expeditietje trachtte nu Macao te nemen, maar kreeg klop. Men stichtte toen een fortje op het eiland Pehoe, een van de Pescadores nabij Formosa en trachtte vandaar uit de Chinezen tot
toegeven te dwingen. Een paar kustdorpen bij Amoy werden afgebrand en de ongelukkige bewoners naar Batavia gestuurd, waar het hun na een verschrikkelijke reis met honderden doden niet slecht ging. De Chinese autoriteiten wilden van geen toenadering weten, zolang de ‘roodharige barbaren’ Pehoe, deel van het Chinese rijk, bezet hielden. Wel werd aan Sonck, den bevelhebber, toezegging gedaan, dat men ‘de handel van coopmanschap voor hem sou openen’, zo hij onmiddellijk van Pehoe vertrok en zich op Thaiwan vestigde, een plek aan de Westkust van Formosa, dat niemandsland was en dun bevolkt door zeer primitieve stammen. Sonck was onder pressie van Chinese troepen zo verstandig op die voorslag in te gaan in Augustus 1624 en werkelijk werd te Amoy een Chinees koopman aangesteld, die er voor had te zorgen, dat aan de Compagnie en aan andere vreemdelingen op Thaiwan de door hen bestelde en vooraf betaalde zijde met jonken werd gebracht.
Dit was nu de oorzaak van moeilijkheden met Japanners. Wat toch was het geval? Sjogoen Iëjasoe had, zoals wij zagen, de buitenlandse handel van zijn onderdanen aangemoedigd. In verband daarmee had een van de daimyo's, een man uit de omgeving van Nagasaki, die bij den sjogoen in de pas wilde komen, in 1615 of '16 een poging tot verwerving van Formosa gedaan. Succes had die poging niet, o.a. omdat Iëjasoe in 1616 stierf en zijn opvolger Hidetada zijn belangstelling voor buitenlandse expansie niet deelde. In tegendeel, hij begon Japan van de buitenwereld af te sluiten: de Spanjaarden werden in 1624/25 uit het land gewezen, de Engel- | |
| |
sen waren al eerder, vrijwillig, vertrokken. Ook werd het de Japanners moeilijker gemaakt het land uit te gaan, verboden werd o.a. het over zee in dienst gaan als huursoldaat. Scheepspassen werden niet meer uitgegeven aan wie er om vroeg, maar alleen als gunstbetoon aan enkele grote heren, die zich verdienstelijk hadden gemaakt. Sommige van die heren nu zonden sinds 1619 hun jonken naar Thaiwan, waar men Chinese kooplui ontmoette, die er zijde heen brachten. Toen nu Sonck een kleine versterking op Thaiwan had aangelegd, het latere kasteel Zelandia en het omliggende gebied onder de souvereiniteit van de Staten-Generaal had gebracht, kwamen daar evenals in vorige jaren in 1625 een paar Japanse jonken met een kapitaal van 70.000 tael zilver, dat is ruim twee ton, ten handel. Dit rechtstreekse contact van Japanse met Chinese kooplui betekende voor de Nederlanders, die juist smaak in de voordelige zijdehandel begonnen te krijgen, kortsluiting. De Japanners met hun vele geld betaalden meer dan de Nederlanders; er bleef zelfs weinig zijde over voor de handel van de Compagnie op andere streken. Sonck trad hiertegen op door van de Japanners een uitvoerrecht van 10% te eisen en dat met het argument, dat de Nederlanders grote kosten maakten voor een fort, dat de veiligheid van de handel waarborgde, zodat het billijk was dat
ook andere dan Nederlandse kooplieden in die kosten mee betaalden. De Japanners protesteerden heftig; zij waren het die zes jaar geleden van Thaiwan een handelsplaats hadden gemaakt en van onveiligheid hadden ze nooit iets gemerkt, het fort was dus overbodige luxe. Sonck vond het, schreef G.G. de Carpentier aan Heren XVII, om geen moeilijkheden in Firando uit te lokken, verstandig zijn eis te laten vallen en dat te meer, omdat de jonken grotendeels toebehoorden aan Fesodonne, den grootsten koopman van Japan, tevens daikwan (magistraat) van Nagasaki en alleen al daarom geen vriend van de Hollanders in Firando, de stad van een rivaal. Deze Fesodonne had ten hove zeer machtige relaties. De Carpentier zal geschreven hebben, wat Sonck hem had laten weten, maar daarbij was niet, dat Sonck de Japanners voortdurend had tegengewerkt en dat hij hun 15 picol zijde had afgepakt. Neyenrode, de factor in Japan, schreef al heel spoedig aan de Carpentier dat men de zaak ten hove ernstig opnam. Het had moeite gekost voor 1626 toestemming te krijgen voor de hofreis en, zeer nadrukkelijk, alleen op voorwaarde, dat men van de Japanners, die met een keizerlijke pas naar Thaiwan kwamen, geen rechten hief en dat men ze geen stroobreed in de weg legde. Neyenrode wees er op dat Japan zelf geen tolrechten hief; wel
| |
| |
had men daar de kosten te betalen van de jaarlijkse hofreis met de daaraan verbonden geschenken. Specx, nu Raad van Indië, becijferde, dat dat maar op 1 à 2% van de uitvoerwaarde neerkwam. In '26 kwamen de jonken weer naar Thaiwan, ditmaal met een kapitaal van 180.000 tael, ruim 6 ton. Dat betekende, dat er voor de Compagnie helemaal niets meer in te kopen zou zijn. De ontvangst, die Jaffioyedonne, de scheepskapitein van Fesodonne, kreeg, was ondanks de officiële waarschuwingen aan Neyenrode maar matig vriendelijk. De Japanners kochten de zijde op die voorradig was en gaven de rest van hun geld op voorschot aan Chinezen mee naar Amoy. Ze bleven wachten tot de Chinezen zouden terugkomen. Evenwel was de koopman, die in Amoy met de buitenlandse handel was belast, op slechte voet met een van die schilderachtige figuren, waaraan de Oost-Aziatische geschiedenis zo rijk is, met I Kwan. I Kwan, een Chinees, was van huis uit kleermaker, hij had op Thaiwan de Compagnie als tolk gediend, daarna was hij zich met het lucratieve piratenbedrijf gaan bezighouden. Hij had daarvoor grote geschiktheid en kwam in minimum van tijd aan het hoofd van een grote organisatie van zeerovers, waardoor hij een macht was geworden waarmee men rekening had te houden. Het was trouwens nog maar het begin van 's mans carrière; later was hij een van de voornaamste steunpilaren van de achteruitgaande Mingdynastie; hij was de vader van de nog veel befaamder Kok Sing A. I Kwan was niet bereid de jonken met zijde uit Amoy voor de Japanners door te laten. Jaffioye kwam toen op de lumineuze idee de hulp van de Nederlanders in te roepen, van wie hij meende dat ze met I Kwan op goede voet stonden. Hij vroeg twee Compagniesjonken in huur om de zijde onder Compagnie's convooi van Amoy te gaan afhalen. Sonck was omgekomen en de waarnemende commandeur de Witt dacht er niet over; hij weigerde omdat, zoals hij opgaf, de Chinese groten het hem uiterst kwalijk zouden nemen en
verbood tegelijk, April 1627, aan Jaffioye zelf een vaartuig naar de Chinese kust te sturen.
Inmiddels had de Carpentier de zaak in rade behandeld. De heren waren tot de conclusie gekomen, dat een ‘extraordinary beseindinge aan den keyser van Japan’ diende te worden gezonden (dat had men trouwens al enige jaren achtereen beloofd), ‘reverentelyck versoeckende de Japanse capitalen tot den handel van syde van Tayouhan mochten blijven.’ Lukte dat niet, dan moest getracht worden althans te verkrijgen dat enige jaren lang geen passen voor de handel op Thaiwan werden uitgegeven. Lukte
| |
| |
ook dat niet, dan moest men om des sjogoens ongenade niet te verkrijgen, de zaak op haar beloop laten. Maar de Carpentier meende dat de zending wel succes zou hebben, want de Spanjaarden van Manilla en de Portugezen van Macao ‘hebben wel connen obtineeren geene capitaelen van Japan dáer comen mochten.’ Om te bewijzen dat men in alle onderdanigheid bereid was te helpen, waar men helpen kon, moest de gezant, die tevens bestemd was voor de vacante post van gouverneur van Thaiwan, de Japanners daar alle hulp verlenen. Met name moest hij de Witt opdragen de zijde voor hen uit China mee te brengen, als hij van een tocht tegen de zeerovers daar terug kwam. Natuurlijk moest de gezant zich uiterst hoffelijk en bescheiden gedragen.
Maar wie moest die moeilijke ambassade op zich nemen? Het moest een man van hoge rang zijn, met begrip voor het ‘Japanse naturel’ en daarbij een goed diplomaat. Specx was niet beschikbaar, hij was juist naar Nederland opgeroepen, omdat men daar een beter inzicht in de mogelijkheden van Oost-Azië wilde hebben dan zelfs een Coen kon geven. Nu is het in de eerste halve eeuw van de Compagnie in de brieven van alle Gouverneurs-Generaal een vaste klacht dat de Heren in patria zulk slecht personeel uitzonden. Die klacht was volkomen gerechtvaardigd, men staat er versteld van als men ziet wat voor - vergeef mij de uitdrukking, het is goed Compagnies-Nederlands - wat voor ‘plompe onbesneden idioten’ op gewichtige posten moesten worden gesteld. Men meende echter, dat men in dit geval wel over den geëigenden man beschikte, nl. over Pieter Nuyts, het lastige heerschap, over wien ik het hebben wil.
Nuyts was een Zeeuw, die door de Kamer van zijn provincie, niet dus door Heren XVII, als extra-ordinaris Raad van Indië was uitgezonden. Hij was 10 April 1627 in Batavia aangekomen na een van die lange reizen, waarop een Compagniesschip in allerlei contreien terecht kwam. Zijn Gulden Zeepaert had van de Kaap af een te Zuidelijke route gevolgd en was daardoor aan de Zuidkust van Australië beland; men was ver naar het oosten doorgevaren en had de steven pas gewend, toen de kust in plaats van naar het Noorden naar het Zuidoosten was gaan lopen. Zoals gepast was, had men het nieuwe land naar den gewichtigen man aan boord Pieter Nuytsland genoemd. Te Batavia zal men onder de indruk zijn gekomen van de geleerdheid van een man die zo kwistig uit de classieken en uit de bijbel wist te citeren en die ook in rechtskennis slechts overtroffen werd door den enigen completen jurist waarover men beschikte, dr. Pieter Vlack. Nog
| |
| |
in 1632 roemde Specx 's mans goede verstand. Wel kreeg men de indruk dat hij in zijn zelfgenoegzaamheid, zijn eigendunk, niet van ‘pliant flexibel naturel’ was. Indruk heeft zeker gemaakt, dat hij zo belangrijke Zeeuwse relaties had, zo de bekende bewind-hebber Geleyn ten Haeff en de heer en ridder (Nuyts verzuimde nooit deze en dgl. grote heren met al hun titels in zijn brieven te noemen) Scotte. Nuyts zal wel niet verteld hebben, dat hij, toen hij in 1623 als koopman - op de Levant vermoed ik - in moeilijkheden was geraakt met de admiraliteit van Noordholland, dank zij zijn connecties ‘brieven van voorschrift’ van de Zeeuwse Gecommitteerde Raden had verworven bij de Staten-Generaal ‘om te mogen komen tot purge tegens de defaulten tot synen laste gegeven.’ Succes had dat niet gehad. Er was een steekje los aan Pieter Nuyts.
Als tweede gezant zou de fiscaal meegaan, Pieter Muyser, die al eerder een hofreis had gemaakt. Hij is voor ons een wat schimmige figuur, hij was, dunkt mij, anders dan Nuyts wat te ‘pliant’, waardoor hij te veel de ondergeschikte werd van den bazigen Pieter.
Nuyts werd voor zijn vertrek tot Ordinaris Raad bevorderd; reeds 12 Mei, een maand na zijn aankomst, ging hij aan boord van de Heusden, vergezeld van vier jachten, naar zijn standplaats. 28 Juni aanvaardde hij het gouverneurschap van Thaiwan. Aan de Witt gaf hij de nodige opdrachten met het oog op de zijde voor de Japanners, die nog altijd bij Thaiwan te wachten lagen. 24 Juli voer hij met de Woerden naar Firando, waar hij acht dagen later aankwam. Onmiddellijk had hij klachten over den plaatsvervanger van den afwezigen daimyo, die ‘seer inseviel’ tegen hem optrad. De dwarskijkers traineerden wat met het inspecteren van het schip, waarom het deftige heerschap, volkomen tegen de voorschriften in, maar zonder consent aan wal ging. Hij vroeg de grootste vaartuigen van den daimyo te leen voor de verdere reis over de Japanse wateren en huurde een paar lastschepen in, toen hem alleen kleinere werden verstrekt, die hij weigerde. In zijn brieven klaagde hij daarbij over de grote kosten van de reis, maar vooral dat hem meer ‘clenigheyt als achtbaerheyt’ werd aangedaan. Voor hij van Firando verder ging, vernam hij dat de jonken van Fesodonne vier dagen na hem uit Thaiwan waren vertrokken, zeer gegriefd over de behandeling daar; ze hadden een 16tal Formosanen uit het dorp Sinkan, dat tot het Compagniesgebied behoorde, mee naar Nagasaki gebracht.
Onze ambassadeurs kwamen vooreerst niet verder dan Miako
| |
| |
(Kioto), waar ze de toestemming van het hof voor de verdere reis moesten afwachten. Nuyts schreef van Miako 4 September een verontruste brief aan de Carpentier. Neyenrode had hem zo juist geschreven, dat de mannen van Fesodonne zeer klaagden over de onbetrouwbaarheid van de Nederlanders, die veel beloofden maar niets deden en vooral over Nuyts' hooghartigheid. Onder de 16 ‘Sinkanders’ was er een, die bepaald anti-Nederlands was; hij had de 15 andere wijs gemaakt, dat ze de Japanners op een prettige rooftocht zouden vergezellen. Nu ze eenmaal weg waren, waren hun verwanten al jammerende bij de Witt over hun verdwijnen komen klagen. Fesodonne wilde hen voor grote heren doen doorgaan, die hun land aan den Keizer kwamen opdragen. ‘Sij werden’, schreef Neyenrode, ‘in Chineese cleederen gesteken van diversche lichte stoffen ende haer hayr met roode bandekens opgebonden, soodat men niet en soude seggen, dat het volck is, die al haer leven naect hebben geloopen.’ Ze moesten ten hove ook tegen de Nederlanders getuigen. Fesodonne wilde daar nl. volhouden dat de Nederlanders de Chinese roofjonken voor I Kwan hadden uitgerust en dat ze met hem de buit deelden, verder dat ze de Chinezen in Thaiwan verboden hadden met de Japanners te handelen en dat ze de mond van de rivier van Amoy afsloten om de zijde, die voor de Japanners op Thaiwan bestemd was, te kunnen aanhouden.
Maar in de volgende brief, van 7 October, schreven de heren Nuyts en Muyser in high spirits. Ze waren nu in de hoofdstad Jedo = Tokio. Op reis waren ze naar behoren behandeld. In elke plaats, die gepasseerd werd, waren ze door ‘edelluyden’ ingehaald en op kosten van den sjogoen in een ‘papenkerk’ onthaald. Alles leek dus goed te gaan.
Maar op het ogenblik dat de voor den sjogoen bestemde brieven door de Japanse ambtenaren werden gekeurd, ging alles mis. Muyser werd door hen opgeroepen, maar men sprak met hem niet over veranderingen in die brief aan te brengen; men vroeg hem af, vanwaar de ambassade eigenlijk kwam. Zijne Majesteit verwachtte namelijk al vier jaar lang gezanten van den koning van Holland; van mensen uit Batavia, gestuurd door een gouverneurgeneraal, een soort koopman, wilde men niets weten. Ook de omstandigheid dat de Hollanders beweerden dat de 16 Formosanen geen gezanten waren maar armzalige dorpelingen, die onder Nederlandse jurisdictie vielen, werd hun kwalijk genomen. Er was geen sprake van dat de sjogoen de heren zou ontvangen. Nuyts trachtte de toorn van de keizerlijke raadsheren te bezweren met
| |
| |
de belofte, dat hij zou zorgen dat binnen twee of drie jaar werkelijk een ambassadeur van den koning van Holland zou komen. Als onderpand voor zijn woord bood hij aan de vier halve metalen kartouwen in Osaka achter te laten, die als geschenk voor den sjogoen bestemd waren. De Raadsheren lieten ze overbrengen naar het huis van den Heer van Firando; kwam een ambassadeur, dan kon hij ze alsnog aan den keizer aanbieden, kwam hij niet, dan zouden ze worden verbeurd verklaard als straf voor Nuyts' gelieg en ter goedmaking van de kosten, die de Japanners voor zijn reis hadden gemaakt.
Deels lag de oorzaak van de ontstemming ten hove zeker in het vermelde, maar de heren in Batavia hebben later sterk de indruk gekregen, dat het arrogante optreden van Nuyts niet minder kwaad bloed zette. Uit een interlocutoire sententie, 17 September 1633 door de Raad van Justitie tegen hem uitgesproken, blijkt dat hij zich door ‘synen opgeblasen hoochmoet’ in Japan onmogelijk maakte. Dat hij een gevolg van 240 personen meenam van Firando, terwijl de G.G. hem er maar 24 toegestaan had, zal de Japanners niet sterker geërgerd hebben dan de heren te Batavia, die verzuchtten ‘door syne pracht seer excessive ende extra-ordinaires oncosten tot last van de Compagnie gevallen syn’, dan zette kwaad bloed, dat hij zich ‘impertinentelyck’ zonder vergunning aan de wal begeven had, dat hij met Pieter van Santen aan 't verkeerbord bleef spelen en weigerde een ‘seeckere jonckheer’ te ontvangen, die hem door onzen vriend, den Heer van Firando, was toegestuurd om hem uit te leggen hoe hij zich ten hove moest gedragen, dat hij op ‘een alcatieff en kussens’ bleef zitten, in strijd met de landsgebruiken en met alle courtoisie, toen een paar zeer hoge Japanse heren hem kwamen bezoeken. Nuyts vertrok 8 November plotseling, terug naar Firando, met achterlating van Muyser en de bagage. Waarom? De genoemde sententie zegt hierover, dat hij audiëntie had gevraagd bij een van de keizerlijke raadsheren. Toen hij die niet verwierf, vertrok hij ‘plotseling 's nachts seer onordentelyck met weinig volck’ holderdebolder naar Firando, waar hij op 29 November aankwam, 5 dagen later bracht de Woerden hem naar Thaiwan terug. Kennelijk was hij door angst bevangen, ik vermoed dat hij iets had uitgehaald, wat niet door de beugel kon. Zeer nam men hem in Batavia kwalijk, dat hij in Firando de Raad zelfs niet had bijeengeroepen en dat hij Neyenrode zonder enig advies had achtergelaten ‘even off met een
sweep van daer wierde gejaecht.’
Evenwel bleek Neyenrode het zonder dat advies best af te kun- | |
| |
nen. Nuyts kwam met de rest van de ambassade rustig in Firando terug en kon ongehinderd vertrekken; het bedrijf ging gewoon door. Fesodonne's klachten werden ten hove niet au sérieux genomen, de Sinkanders werden niet door den sjogoen ontvangen; wel kregen ze geschenken van hem mee, voor ze naar hun land werden terug gezonden.
Onze Pieter liet eerst 26 Februari 1628 weer iets van zich horen, toen hij veilig in Thaiwan terug was. Toen was voor hem de Heer van Firando de verrader, die de ambassade had doen mislukken; zeker ten onrechte; waarom zou de man de Nederlanders dwars zitten, de enigen, die zijn haven weer tot leven brachten? Inmiddels was de kwestie van de Japanse tochten naar Thaiwan geen stap verder gekomen. Fesodonne liet het er niet bij zitten. Neyenrode zond in Maart expres een jacht naar Thaiwan om Nuyts te waarschuwen dat de regent-koopman, ditmaal alleen, weer twee jonken zou zenden, nu echter wèl van wapenen voorzien en met soldaten bemand. Die jonken kwamen inderdaad met 470 koppen bemand 29 April 1628 voor Thaiwan aan. Kapitein Jaffioyedonne kwam enkele dagen later met de voornaamste kooplui bij Nuyts beleefd zijn opwachting maken. Hij werd, beweert Nuyts, ‘vrundelyck gewillecomt’, maar dat wilde zeggen, bleek later, dat hij, Nuyts, op een leunstoel bleef zitten, lui met de benen over de leuningen, terwijl de Japanners, uiterst gevoelig voor zulke grofheden, op de grond konden plaats nemen. Weldra werd hun duidelijk gemaakt, dat ze zouden worden vastgehouden, totdat ze toestemden in het visiteren van de jonken op wapenen. Na een week van weigeren gaf Jaffioye toe; alle wapenen werden uit de jonken gehaald, ze zouden worden gerestitueerd, als de jonken naar Japan terug gingen. De 16 Sinkanders, die mee waren gekomen, werden van alle geschenken beroofd en, naakt als ze vroeger waren, in de boeien gesloten.
De Japanners hadden 40.000 tael zilver meegebracht, ze hadden bovendien nog grote vorderingen van de vorige reis uitstaan. Ongewapend konden ze wegens de zeerovers niet naar de Chinese kust gaan, ze wilden daarom naar Japan terug. Maar Nuyts liet ze niet gaan. Hij was van plan tegen de zeerovers op te treden en beloofde de Japanners dat hij van de kust van China met de voor hen bestemde zijde zou terugkomen. Hij wilde niet, dat ze naar Japan terug gingen en weer leugens verspreidden, vóór Nederlandse schepen naar Firando gingen die die leugens konden weerspreken, schreef hij naar Batavia. Intussen legde hij hun allerlei moeilijkheden in de weg, wanneer ze zich van levensmid- | |
| |
delen wilden voorzien. De Japanners schijnen gemeend te hebben, dat men voornemens was hen te laten omkomen. De ontwapende jonken konden niets beginnen tegen de vrij talrijke Nederlandse schepen. Volgens de al genoemde sententie veroordeelde Nuyts Jaffioye wegens crimen laesae majestatis als perturbateur van de gemene ruste; wel werd den man het leven geschonken, maar ‘op poene van den hals’ werd hij uit Thaiwan gebannen.
Niet onlogisch kwam de scheepskapitein op 29 Juni met 13 andere Japanners nogmaals vergunning vragen te mogen vertrekken. Nuyts ontving de gevaarlijke vreemdelingen in zijn woonhuis buiten het fort zonder enige voorzorgsmaatregelen te nemen. Hij was in zijn kamer met zijn zoontje Laurens en den tolk, den later zo bekend geworden François Caron. Toen Nuyts de vergunning weigerde, werd het gesprek weldra heftig en op een gegeven ogenblik maakten de Japanners zich van de drie Nederlanders meester en boeiden hen. Buiten ontstond een gevecht met Japanners, die zich in omliggende huizen verstopt hadden. Van weerszijden vielen een paar doden. Muyser bracht het fort in staat van verweer en liet op de zwak bewapende Japanners schieten. Het gevecht hield op, toen Caron op last van Nuyts, naar buiten riep: ‘Schiet niet, of we worden vermoord.’ Deze gebeurtenis vindt men o.a. uitvoerig bij Valentijn beschreven. Ik ga er niet verder op in, ook niet op de onderhandelingen, die tot Nuyts' vrijlating voerden. Mijn indruk is dat Nuyts in doodsangst aan alle eisen (op één na) heeft toegegeven en dat de zwakke in het fort vertoevende raad wegens zijn gejammer is meegegaan. In de verdedigingsbrief, die hij 14 Augustus 1629 aan Coen schreef, een brief die in de uitgave van de brieven aan Coen 70 bladzijden druks in beslag neemt, deed Nuyts het voorkomen, alsof hij de heldenrol vervulde en zijn raad uit liefde voor den gevangen gouverneur hem tot toegeven aanspoorde. Hoe het zij, op 4 Juli werd aan Nuyts de vrijheid toegezegd; maar op wat voor voorwaarden!
Ten eerste mochten de jonken naar Japan vertrekken met aan boord 5 Nederlandse gijzelaars, onder wie de kleine Laurens en Muyser, zulks om te voorkomen, dat de schepen de jonken na Nuyts' vrijlating zouden aanvallen. Het punt waarop Nuyts niet had toegegeven, was dat hij zelf mee moest. 5 Japanners van kwaliteit zouden als gijzelaars op het Nederlandse jacht Erasmus mee naar Japan gaan.
Ten tweede moesten de Sinkanders worden vrijgelaten.
Ten derde kregen ze de hun door den keizer meegegeven geschenken terug.
| |
| |
Ten vierde moest alle wapentuig aan de Japanners worden gerestitueerd.
Ten slotte werd aan hen 200 picol zijde uitgeleverd, zijnde het aequivalent van het bedrag, dat de Japanners in 1627 voor de zijdeopkoop naar China hadden gezonden en van de zijde die Sonck hun had afgenomen. Wat aan zijde tekort kwam, moest in geld worden vergoed. De waarde van wat de Japanners zo meekregen, was 107000 gulden.
Nuyts kwam 6 Juli vrij en de Erasmus vertrok de dag daarop met de beide jonken. De onvervaarde Japanse gijzelaars kwamen aan boord weldra in verzet. Met Nuyts was namelijk afgesproken, dat ze naar Nagasaki zouden worden gebracht, maar hij had de Erasmus opgedragen naar Firando te varen. De gijzelaars dreigden, dat de Nederlanders aan boord van de jonken zouden worden gedood, als niet alle drie de vaartuigen naar Nagasaki gingen. De schipper van de Erasmus gaf toe.
Wie nu zou menen dat het gebeurde Nuyts zou hebben ter neer geslagen, heeft het mis. Nauwelijks waren de Japanners weg en het gevaar voorbij, of hij nam het gezag weer op zich als ware er niets gebeurd. Naar Japan zond hij, tegen Coen's opdracht in, de Heusden en de Woerden met een lading ter waarde van drie ton. Later bleek dat de Woerden ook handelsgoederen van hem zelf aan boord had. Zelf trok hij tweemaal naar de kust van China met zijn vlootje; beide malen had hij een ontmoeting met de jonkenvloot van I Kwan, die de tweede maal, juist gemetamorphoseerd van zeerover tot oppermandarijn van Amoy en admiraal van de zee, aan boord van de Texel aan Nuyts een beleefdheidsbezoek kwam brengen. Het trucje lukte hier nog eens: I Kwan werd vastgehouden tot hij het contract tot levering van zijde tekende, dat Nuyts hem voorlegde. Alsof een I Kwan zich aan een dergelijk contract zou houden, zelfs als hij verwanten als gijzelaars meegaf! Maar het curieuze was, dat het contract helemaal niet voordelig voor de Compagnie was; de voor de zijde te betalen prijzen waren uitermate hoog. In werkelijkheid was het contract de façade, waarachter iets heel anders verborgen zat. Nuyts had onder vier ogen I Kwan een groot aantal schuitjes goud afgedreigd, gewoonlijk wordt opgegeven 90 stuks, en die in stilte in zijn particuliere kist gestopt.
Toen Nuyts 26 October in Thaiwan terugkwam en schriftelijk verslag uitbracht over de gebeurtenissen van de laatste maanden, ging hij zeer uitgebreid in op die tochten naar China, maar voor de smadelijke episode met Jaffioye verwees hij ‘om infadement en
| |
| |
repetitie te eviteeren’ maar naar een meegestuurde copie van een brief aan Neyenrode.
In Japan werden ditmaal de nog aangedikte klachten van Fesodonne door de Regering zeer ernstig opgenomen; Nuyts' optreden op Thaiwan had de maat doen overlopen. De gijzelaars werden gevangen gehouden, ofschoon Muyser persoonlijk gezien was; ook de bemanning van de Erasmus. Voorts werd beslag gelegd op de factorij in Firando, dat wil zeggen er mochten geen goederen in of uit. Aan de vier schepen, die er lagen, werd het nodige voor de uitreis onthouden, zeilen, ra's en geschut werden er af gehaald en de helft van de bemanning moest aan de wal komen. Nuyts toonde zich in een brief van Februari 1629 zeer verbaasd over het uitblijven van de schepen uit Japan; hij legde geen verband tussen dat wegblijven en de kwestie met Jaffioyedonne.
Van zijn verdere bestuur over Formosa verdient enkel vermelding dat daar op 13 Juli 1629 een geheel onverwachte gebeurtenis plaats had. Nuyts zond die dag een troep van 66 soldaten naar het dorp Mattau om er nasporing te doen naar Chinese rovers, die er geland zouden zijn. De mannen lieten zich, zoals de gewoonte was, door de goedige Formosanen over een rivier dragen. Maar deze keer waren ze niet goedig; ze maakten van de gelegenheid gebruik de hele troep af te maken, een jongen en een slaaf waren de enige overlevenden, die de ramp konden melden. De oorzaak of liever één van de oorzaken? Nuyts had, hoewel hij gehuwd was, omgang met Moorse, d.w.z. Moslimse vrouwen, hij liet zich ook op Sinkanse wijze trouwen met de heidense vrouw Polcke, tegen de wens van haar en van haar ouders. Deels zette hij dit zgn. huwelijk met dwang door, deels met geschenken. Zo had hij Polcke een kroontje vereerd, aan onze vrienden, de 16 Sinkanders, afgepakt, ook liet hij Chinezen, die geen verblijfpas hadden, in de ketting geklonken voor Polcke akkers aanleggen. De zaak liep uit op een Gretchendrama, de arme Polcke werd kindermoordenares. Verder had Nuyts de aardige gewoonte Formosanen met hun vrouwen naar Thaiwan op te roepen, waar dan de mannen in één kamer overnachtten, de vrouwen in een andere, die van Nuyts. Dergelijk fraai bedrijf van den gouverneur werd - natuurlijk - door de soldaten nagevolgd en het drama van Mattau was hiervan rechtstreeks het gevolg.
Verder kon Nuyts als gouverneur van Thaiwan niets meer bederven. Acht dagen na de moord op de soldaten kwamen vier jachten uit Batavia, die hem de last overbrachten zijn ambt over te dragen aan den meegekomen opvolger, Hans Putmans. Het was
| |
| |
niet de eerste maal dat Nuyts iets van Coen hoorde. Een jaar vroeger had de geduchte G.G. hem vier maal geschreven, in Mei en in Juni. Coen had hem laten weten dat hij met wat beter beleid bij zijn ambassade naar Japan best had kunnen slagen; waarom was hij zo dom geweest met de Raadsheren te praten over de souvereiniteit in Thaiwan en waarom had hij zo geklaagd over de 16 Sinkanders? Hij had moeten volstaan met een aanbieding van geschenken en met het nederige verzoek in 's keizers faveur te mogen blijven. In Thaiwan moest hij echter de souvereiniteit handhaven. Kwamen er Japanners, dan had men ze vriendelijk te bejegenen en ten handel toe te laten, tenzij dat tot nadeel van de Compagnie was; in zijn laatste brief van 26 Juni 1628 verduidelijkte Coen dit nog: wilden de Japanners in Thaiwan zijde inkopen zonder een aandeel in de kosten van het fort te betalen, dan was het beter de hele vestiging in Japan op te heffen. Zonder luid te roepen moest de ommeslag van Firando naar Thaiwan en Batavia worden overgebracht. Hieruit valt te leren, hoe grote waarde Coen hechtte aan het bezit van Thaiwan met het oog op China, dat hij nog steeds voor de handel hoopte open te leggen.
Het laat zich begrijpen dat een man als Coen, toen hem bekend werd, wat Nuyts in Thaiwan en ter kust van China had uitgericht, hem zonder meer terug riep en hem en zijn raad belastte met het bedrag van 107.000 gulden, waarde van het aan Jaffioye meegegevene. Tekst en uitleg gaf Coen aan Nuyts niet in het korte terugroepingsbriefje, gedateerd 24 April 1629; voor de redenen die tot zijn terugroeping hadden geleid, mocht Nuyts inzage vragen van Putman's instructie. Nuyts reageerde daarop met de al genoemde brief van 70 bladzij. Die brief, waarin hij zijn gehele beleid toelichtte, typeert den man. Deels was het knap advocatenwerk, deels, omdat nu eenmaal niemand uit zijn eigen huid kan kruipen, toonde Nuyts er zich in in al zijn arrogantie, met allerlei domme rancunes en een volslagen gebrek aan mensenkennis. Hij eindigde bijv. met een tegenover Coen nu niet bepaald handig: Proximus diis ille est quem ratio non ira movet. Even daarvoor toonde hij zich in het bijzonder daarom zo gekrenkt, omdat Putmans zijn opvolger werd, Putmans die op hun gezamenlijke reis uit patria ‘nauwelijks de vierde stemme conde belangen’ en die nu zou mogen uitmaken of hij, de Raad van Indië Nuyts, wel of niet in de raad van Thaiwan zou mogen verschijnen. ‘O Haet!’ Als de brief handelt over foutieve beslissingen op Thaiwan genomen, dan doet Nuyts het steevast voorkomen of hij door zijn raad, in werke- | |
| |
lijkheid de meegaandheid zelf, was overstemd, waarbij hij zich niet ontziet aperte leugens te debiteren.
Reisde Nuyts, een held zolang hij buiten gevaar was, misschien met enige angst in het hart naar Batavia terug? Zo ja, dan viel de ontvangst mee. Hij zou zich niet te verantwoorden hebben bij Coen, maar bij zijn opvolger, den vader van Saartje Specx, een heel wat gemakkelijker man, onzeker in het ambt dat hem te zwaar was. Specx had vanwege de kwestie-Saartje neiging anders te doen dan zijn voorganger. Al voor Nuyts' aankomst had hij aan Heren XVII geschreven, dat hij al jaren gevreesd had voor moeilijkheden met Japan over de tolheffing op Thaiwan. Anders dan Coen vond hij de handel op Japan veel belangrijker dan die met China. Nuyts was wel een onervaren en lastig man, ‘evenwel is Zijn E. onses oordeels in veele saecken wat vroech ende scherp getaxeert.’ Hij zou bij aankomst nader gehoord worden.
Die betrekkelijk gunstige stemming wist Nuyts heel gauw te bederven. Heel dom ging hij met den slecht bekend staanden fiscaal van den Heuvel en met den Raad van Indië Vlack intrigeren tegen den invloedrijken Directeur-Generaal van Diemen, die hij zich door zijn lasterpraatjes voor het leven tot vijand maakte. Ook Vlack, die zijn praatjes eerst geloofd had, kreeg hij tegen zich. Allerlei lelijks van Pieter kwam aan het licht; zo zijn geknoei met het goud van I Kwan en een hele serie van particuliere handelingen, die bewezen dat hij eigen zaken had gedreven en daarbij zijn positie had misbruikt door maatregelen te nemen die hem vóór-, maar de Compagnie groot nadeel gaven. Toen Specx hem hierover onderhield, had hij de onbeschaamdheid te zeggen, dat hij niet in Indië was gekomen om hooi te eten. Van Diemen verzuchtte naar aanleiding hiervan in een brief aan Heren XVII: ‘Godtt gave hem tott Middelburch vette taruwe hadde geschaft ende datt noijtt in India ware gecoomen, een overtreffelycke dienst ware de Compagnie geschiett, veele menschen buyten meserie ende gevanckenisse gebleeven ende de natie ware in soo cleenachtingh bij den Japander niet gecoomen als nu sijn.’
9 April 1630 werd Nuyts in een zeer rumoerige zitting in Rade van Indië verhoord, een maand later werd hij van zijn ambt van Raad van Indië gesuspendeerd en in arrest gesteld, eerst op de punt Diamant en later, toen hij betrapt was op correspondentie met den ook gearresteerden van den Heuvel, waarin zij de Heren van de Regering schandelijk belasterden - in het Latijn nog wel - in een kamer op het kasteel Batavia. Het onderzoek van de strafzaak Nuyts duurde heel lang; telkens kwamen weer nieuwe
| |
| |
feiten aan het licht en de bewijzen moesten van het verre Thaiwan of het nog verdere, afgesloten, Firando komen. Nuyts wilde naar patria terug, schreef daarover voortdurend aan Heren XVII en allerlei connecties in Zeeland, woedend en zonder succes. Een goede samenvatting van het vele wat men tegen hem had, geeft het reeds enige malen aangehaalde interlocutoire vonnis, dat de Raad van Justitie, voorgezeten door Vlack, 17 September 1633 tegen hem sloeg. Ik ontleen er nog aan, dat hij ook ondergeschikten in zijn particuliere zaken betrok, dat hij liefst onder vier ogen voor de Compagnie kocht en verkocht, zodat men niet kon controleren, hoeveel voordeel hij persoonlijk uit de zaken trok en dat hij geschenken aan de Compagnie als door hem gedane aankopen boekte, zo twee jonken, ontvangen van I Kwan, waarvoor Nuyts zich 1382 gulden liet uitbetalen. Bij deze sententie werd hij vanaf het ogenblik waarop hij zijn ambt van gouverneur van Thaiwan had neergelegd, gesuspendeerd van gage, tractement en kwaliteit. Op het ogenblik dat ze werd uitgesproken, was Nuyts echter niet meer in Batavia; hij was terug in Japan!
Her stilleggen van het bedrijf in Firando was een zware slag voor de Compagnie. Coen had de oorzaak van de daar tegen de Compagnie genomen maatregelen al heel spoedig vernomen van Portugezen uit Macao, die gevangen waren genomen. Hij had, zo gauw schepen naar het Noorden konden om polshoogte te nemen, Willem Jansz. naar Japan gezonden, den opperequipagemeester, die er vijftien jaar vroeger was geweest en van wien men verwachtte dat hij als diplomaat geen gek figuur zou slaan. Hij vertrok 23 Juni 1629 met de Zwarte Arend, die als lading alleen zwarte lakens mee kreeg, die nergens anders verkoopbaar waren en die anders maar bedierven en verder natuurlijk de gebruikelijke geschenken: Perzische tapijten, schapen, pauwen, kakatoes, hondekens enz. Willem Jansz. moest de Japanners ‘discreet ende beleeft, niet trots noch importun’ behandelen, veel werd aan zijn beleid over gelaten, maar over alle belangrijke kwesties moest hij ‘op 't soetste met alle beleeftheyt’ naar nadere orders van Coen verwijzen. Hij mocht wel zeggen dat Nuyts zijn straf niet zou ontlopen, zo hij zich op de ambassade of tegenover Jaffioye had misdragen.
De Zwarte Arend ging bij aankomst direct aan de ketting, geschenken werden niet aangenomen, de hofreis mocht niet worden gemaakt noch door Neyenrode, noch door Willem Jansz. die als tweede man in de raad te Firando optrad. Begin 1630 werd Muyser uit de gevangenis naar Nagasaki gebracht. Hij zou met een jonk van Fesodonne naar Batavia worden gebracht om daar aan
| |
| |
te zeggen dat de handel pas zou worden hervat als het fort op Thaiwan òf was geslecht òf aan de Japanners overgedragen. Om mij onbekende redenen was het ten slotte niet Muyser maar Willem Jansz. die met de jonk naar Batavia ging. Hij had brieven bij zich van Fesodonne en van den heer van Firando, niet dus van de centrale autoriteiten, waarin de eis tot afbraak van het fort op Thaiwan werd gesteld, van overgave aan de Japanners werd niet meer gerept.
Hoewel hij er persoonlijk weinig heil van verwachtte, zond Specx in Juni 1630 Willem Jansz. weer naar Japan, nu met het jacht de Kemphaen. Hij moest in alle onderdanigheid melden, dat men het fort niet wilde slechten, want dat zou alleen maar in het voordeel zijn van de gemeenschappelijke vijanden, de Spanjaarden, die zich ook op Formosa hadden genesteld. Verder moest hij de Nederlanders in de gunst van den sjogoen aanbevelen en ten hove duidelijk maken hoeveel onjuistheid er school in de beweringen van Fesodonne.
Ook de Kemphaen ging weer aan de ketting, maar toch bleek er in Japan heel wat te zijn veranderd. Al in Mei had Neyenrode, heel onverwacht, toestemming gekregen om de schepen voor de reis naar Java gereed te maken en bovendien om de goederen uit de factorij en uit de schepen te verkopen. Blijkbaar was de behoefte aan zijde, vellen en lakens in Japan groot geworden, o.a. omdat ook de Portugezen onder arrest waren; de opbrengst van de goederen was boven verwachting, Neyenrode had bijna acht ton in handen gekregen, merendeels in zilver, voor de rest in koper. Tot de verbetering had ook bijgedragen dat Fesodonne volslagen krankzinnig was geworden. ‘Den 24en Juny is Fesodonne naerdat 2 à 3 maenden herseloos in ketenen geslooten hadde geseeten, gestorven, een groott vyant van de Compagnie ende een man die door zijn erge subtile treecken bij veel groote gevreest is geweest, t'welck d'onse naer sijn overlijden oogenschijnelijck tott hunne verlichtinge bespeurde, veel duysende menschen waren in zijn doott verblijtt.’ De brieven van Specx, die in Japan zo'n goede naam had, vielen nu in de smaak van de heren; wel durfde de voorzichtige heer van Firando de gebruikelijke geschenken niet accepteren, maar Willem Jansz. mocht de hofreis aanvaarden. Verder dan Osaka bracht hij het niet, de toestemming tot het slot van de reis kwam niet af, zeker deels wegens de ziekte van den sjogoen Hidetada, die in 1632 stierf, maar deels ook omdat de stemming toch nog niet zo gunstig was. De schepen mochten nog steeds niet vertrekken, zelfs werd in 1631 het vrijburgerschip de
| |
| |
Parel, dat op aansporen van Specx de reis naar Japan had ondernomen, bij de andere schepen vastgelegd. Steeds weer hamerde men in Japan op hetzelfde aambeeld, n.l. alle beledigingen die Nuyts de Japanners had aangedaan. Langs allerlei kanalen o.a. via I Kwan, kwam dat ook Specx te Batavia ter ore. Als goede Japankenner trok hij hieruit de enige juiste conclusie. Vier jaar lang lag het Compagnies-bedrijf in Japan stil tot grote schade van het hele handelssysteem, een 180 Nederlanders waren er gevangen of werkeloos aan de wal en dat alles wegens Nuyts, die in zijn arrest bleef volhouden, dat hij al zijn daden kon verantwoorden. Nu, dan moest Nuyts maar naar Japan om dat den keizer duidelijk te maken. In Specx' correspondentie met de Heren XVII is niet te vinden, wanneer en hoe hij tot die conclusie kwam. Wel is een brief van Nuyts aan Specx en Raden bewaard, geschreven nadat hij in Rade was geroepen, waar hem was afgevraagd, of hij zich naar Japan wilde laten overbrengen om zich daar bij de Japanse autoriteiten te verantwoorden. Nuyts verklaarde in een juridisch sterk betoog (maar dat natuurlijk weer ontsierd werd door de nodige verwaande opmerkingen) dat men hem niet aan een buitenlandsen en heidensen rechter mocht overleveren. Evenwel was hij nog steeds bereid de Compagnie te dienen, dus ook om naar Japan te gaan, echter pas als was ‘affgedaen ende gedecideert 'tgeen de Compagnie schijnt op mij te willen seggen, als qualyck ofte ongeluckelyck in haeren dienst gebenificeert ofte gebesoigneert ende verricht.’ In dat echter school de adder in het gras. Even tevoren had Nuyts n.l. geschreven, dat hij van ‘soodanigen qualiteyt was dat noch voor den ordinarisen raet van justitie, noch gedelegeerde rechteren, noch alle die onder U. Ed. gouverno staen, betreckelyck ben.’ In werkelijkheid weigerde Nuyts dus te gaan. Aan dat echter hebben zich Specx en zijn Raden niet gestoord, juridisch waren ze
vermoedelijk fout, maar zakelijk en moreel hadden ze gelijk: Nuyts moest naar Japan om goed te maken wat hij bedorven had. Vrijburgers wilden hun vaartuigen niet meer aan de reis wagen, vandaar dat Specx aan hen een compagniesjacht, de Warmont, verhuurde, dat zij met hun goederen bevrachtten. In de brief aan de Japanse Regering werd Nuyts aan haar clementie aanbevolen; hij was met de Japanse gebruiken niet op de hoogte geweest. Men hoopte dat het onschuldige volk, de schepen en goederen zouden worden vrijgegeven, in plaats waarvan men, als het dan moest zijn, Nuyts kon aanhouden. Nuyts schreef later over deze brief, dat ze niet met inkt maar met zuiver bloed was geschreven. Neyenrode kreeg van Specx opdracht er voor te zorgen, dat Nuyts
| |
| |
goed verzorgd en geaccomodeerd werd op kosten van de Compagnie, ‘opdat de Christelycke meedogentheyt als respecten die sy tot hare overhooffden altyt dragen, onder de heijdenen soodanich blijve’ enz. enz.
Nuyts gedroeg zich, ofschoon hij onder arrest was èn aan boord èn na aankomst in Firando, eind September 1632, als ware hij nog Raad van Indië. Onmiddellijk begon hij, buiten Neyenrode om, opdrachten aan het lagere personeel te geven; onmiddellijk ook begon hij weer aan zijn persoonlijk voordeel te denken, o.a. door een poging profijt te slaan uit de boedel van den in gevangenschap gestorven Muyser.
Reeds in November kon Willem Jansz. de blijde boodschap naar Batavia laten overbrengen, dat de Japanse Regering de Nederlanders uit het arrest, dat vier jaar had geduurd, had ontslagen en dat zij in hun oude staat waren hersteld. Dadelijk leefde de handel met Japan op en werd ze weer een belangrijke schakel in de commerciele band die de Compagnie om Zuid-en Oost-Azië gespannen had. De Japanse Regering was in de afgelopen jaren steeds verder gegaan met de afsluiting van het land, zodat de vaart op Thaiwan Haar niets meer kon schelen. De verhouding tot Christenen en Portugezen werd steeds slechter, voor het contact met de buitenwereld was Ze dus op de Nederlanders aangewezen. Nu men Haar genoegdoening had gegeven door Nuyts over te brengen, was Ze bereid ook hem genadig te behandelen. Ze liet hem te Firando in een particulier huis bewaken. Brouwer, Specx' opvolger, kon 8 Februari 1633 aan Heren XVII melden, dat ‘Sinjeur’ - dus niet meer de Edele Pieter - ‘Nuyts geen andere swaricheyt sal overcomen als de detentie van weynige jaren onder eerlyck tractement. Hij is aan de regeerderen van Firando door begeerte van des Keysers raet overgelevert, tot geselschap hebbende twee ondercoopluijden van U.E. dienaren door d'onse hem bijgevoecht, die vrij acces bij hem hebben.’
Van die betrekkelijke vrijheid maakte hij gebruik om een stortvloed van brieven te schrijven aan alle mogelijke mensen in Batavia en in Nederland; kruiperig en zoetzuur aan allen, van wie hij afhankelijk was, schimpend en druk met het woord Judas schermend, aan wie hij zijn intimi meende. Ik vermeld slechts uit twee brieven iets; aan Specx schreef hij o.a. dat de heer van Firando hem had laten weten ‘ick soude couragie hebben, mij stil houden ende moet voelen.’ In een brief aan een nicht te Batavia klaagde hij wel over het verblijf in een zo kleine en donkere kamer, maar hij erkende dat hij door de Japanners heel schappelijk werd be- | |
| |
handeld, beter dan door zijn landgenoten voegde hij er rancuneus aan toe. In die brief leren wij ook een heel anderen Nuyts kennen, een man die om zijn boeken vraagt en die zich vol zorg toont voor de Christelijke opvoeding van zijn kinderen, die bij die nicht verbleven. Of de dood van den armen Laurens, die al in December 1630 in gevangenschap gestorven was, hem zwaar getroffen heeft? Misschien; ons doet het niet aangenaam aan, dat de vader de kleren van den gestorven jongen naar Batavia liet sturen met de boodschap, dat het jongere broertje, Pieter, ze goed kon opdragen.
In Februari 1633 eindigde de brievenstroom. Blijkbaar werd aan Nuyts het verdere contact met Nederlanders ontzegd, rekeningen over de kosten van zijn levensonderhoud ontbreken verder ook. Ondanks heel veel moeite van Nederlandse zijde lukte het niet de ‘weynige jaren’ van detentie te bekorten. Vier jaar heeft Pieter Nuyts te Firando moeten verblijven, zonder dat hij rechtstreeks contact met zijn landgenoten had. Wij weten niets over deze periode. Boxer vertelt, dat de plaatselijke traditie te Firando wil, dat Nuyts in zijn kamer in het geheim een Japanner in de kunst van de geschutgieterij zou hebben ingewijd. Boxer vindt dit verhaal terecht onwaarschijnlijk. Toen in Juli 1636 de sjogoen door de Nederlanders bijzonder aangenaam was gestemd door de aanbieding van een grote koperen kaarsenkroon - ze is thans nog in Japan te zien - was hij eindelijk bereid Nuyts te laten gaan. Zodra de heer van Firando het keizerlijke bevelschrift in handen had, was Pieter vrij. Met de kerende schepen keerde hij naar Batavia terug, maar verder kwam hij nog niet. Wel wilde van Diemen, inmiddels gouverneur-generaal geworden, zijn persoonlijke klacht tegen Nuyts wegens smaadschrift intrekken, bewogen door Christelijke liefde, maar overigens moest het recht zijn loop hebben. 13 September 1637 werd het door de Regering bekrachtigde vonnis van de Raad van Justitie afgekondigd. De hoofdzaak ervan was dat Nuyts van rang en stand definitief werd ontzet en onbekwaam verklaard de Compagnie nog te dienen. Verder werd een groot bedrag te zijnen laste gebracht; het gelukte hem in patria daarvan vermindering te krijgen. Nuyts mocht nu eindelijk met de thuisvloot van December 1637 repatrieren. Hij bleef tot het laatste in zijn rol, hij hield vol gewichtige diensten aan de Compagnie gepresteerd te hebben. Ook van Diemen bleef in de zijne, toen hij hierover droog aan Heren XVII schreef: ‘dat wy soo niet apprehenderen.’
| |
Voornaamste geraadpleegde literatuur:
J. Murdoch, History of Japan (vol. II), London 1925. |
| |
| |
A.L. Sadler, A Short History of Japan, Sydney 1946. |
O. Nachod, Die Beziehungen der Niederländisch Ost-indischen Kompagnie zu Japan im 17en Jahrhundert, Berlin 1897. |
C.R. Boxer, Jan Compagnie in Japan, 1600-1850, Second Edition, The Hague 1950. |
C.R. Boxer, The Christian Century in Japan, Berkeley 1951. |
N. Mac Leod, De Oost-Indische Compagnie als Zeemogendheid in Azië, Rijswijk 1927. |
W.P. Groeneveldt, De Nederlanders in China, Eerste Stuk (1601-1624). Bijdragen tot de Taal- Land en Volkenkunde van Ned. Indië XLVIII, 1898. |
W.Ph. Coolhaas, Gegevens over Antonio van Diemen, Bijdr. T.L. en V. CIII, 1944. |
| |
Bronnenpublicaties:
De bijlagen in de geciteerde werken van Nachod en Groeneveldt. |
Jan Pieterszoon Coen, Bescheiden omtrent zijn bedrijf in Indië, dl. V, ed. H.T. Colenbrander, 's Gravenhage 1923 en dl. VII (2e stuk), ed. W.Ph. Coolhaas, 's Gravenhage 1953. |
Dagh-Register gehouden int Casteel Batavia, 1624-1629, ed. J.E. Heeres, 's-Gravenhage 1896, en 1631-1633, ed. H.T. Colenbrander, 's-Gravenhage 1898. |
Corpus Diplomaticum Neerlando-Indicum, Eerste Deel 1596-1650, ed. J.E. Heeres, Bijdr. T.L. en V. LVII, 1907. |
Een Indisch Verslag uit 1631, van de hand van Antonio van Diemen, ed. W.Ph. Coolhaas, Bijdr. Med. Hist. Gen. LXV, 1947. |
Stukken betreffende P. Nuyts, afgedr. door P.A. Leupe in Kroniek van het Hist. Gen. 1852-1854. |
| |
Ongepubliceerde bronnen:
Wat in de Overgecomen Papieren 1626-1637 van de Kol. Afd. van het Algemeen Rijks-Archief op de zaak Nuyts betrekking heeft. |
| |
| |
Dr. de Graaf spreekt als zijn mening uit, dat de Portugezen de namen van Japanners hebben veranderd. De naam Firando komt hem niet Japans voor. Voorts vraagt hij of er in de 12de eeuw al een sjogoen was en hij zou gaarne weten, welk oordeel de Japanners over Nuyts hadden.
Prof. Coolhaas antwoordt, dat er sjogoens zijn sedert de 7de eeuw. Inderdaad hebben de Portugezen vele Japanse namen verbasterd en via de Portugezen zijn ze in het Compagnie's Nederlands overgenomen. Firando is vrij zeker een verandering van Hirado. De Japanners zullen zeker een minder goede indruk van Nuyts hebben gekregen en zijn houding beledigend hebben gevonden. Onze Compagnie heeft daarbij zeker geen goed figuur gemaakt. Daar Oosterse bronnen meestal ontoegankelijk zijn, zijn in dit geval geen concrete bewijzen beschikbaar. Japanners gaven aan de Compagnies-dienaren meestal weinig bevelen, maar als zij ze gaven, moesten ze worden opgevolgd en Nuyts was in dit opzicht zeer in gebreke.
Prof. Brandt dankt de spreker voor zijn zeer interessante lezing, die wel een bij uitstek aantrekkelijk onderwerp heeft behandeld. Hij constateert, dat beide voordrachten zeer hebben bijgedragen tot het slagen van deze ledenvergadering.
Om vier uur wordt de vergadering gesloten.
|
|