Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 64
(1943)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 108]
| |
De ontwerpen van de Unie van Utrecht, Medegedeeld door Prof. Jhr. P.J. van WinterDe titel van deze bijdrage wekt met opzet herinnering aan Trosée's verhelderend artikel, want wat hier volgt is vooral bedoeld als aanvulling op wat hij heeft aan het licht gebrachtGa naar voetnoot1). Ik ben in staat die te geven op grond van documenten, die Trosée niet heeft gekend en die hierachter worden weergegeven. Belangstelling voor de verschillende redacties van het Unie-verdrag is er al vroeg geweest. L.P. van de Spiegel wijdde in 1778 een boekje eraan, waarin 5 verschillende ontwerpen werden afgedrukt, die hij in het archief van de Staten van Zeeland had gevonden en die door hem met de letters A tot en met E werden onderscheiden. Zijn uitgave is vooral van eminent belang geworden, doordat de registers, waarin hij de ontwerpen aantrof, in Mei 1940 zijn verloren gegaan. In 1860 gaf M.L. van Deventer in het eerste deel van zijn Gedenkstukken van Johan van Oldenbarnevelt en zijn tijd den tekst van wat hij noemde het ontwerp van Arnhem en plaatste hij daarnaast de veranderingen, die, naar hij meende, Oldenbarnevelt daarin had gemaakt of voorgesteld, eerst tusschen 10 September en 16 October 1578 en daarna tusschen 6 December 1578 en 23 Januari 1579. In 1866 publiceerde L.E. Lenting in zijn studie over Gelderland in betrekking tot de Unie van Utrecht (Bijdr. voor V.G. en O., N.R. IV) een ‘Vervattede eenicheit met den van Hollandt’, die hij op het Rijksarchief in Gelderland had aangetroffen in een bundel Stukken van Landszaaken van den president Van | |
[pagina 109]
| |
Hell. Het bleek een document te zijn, waarvan de inhoud door overeenkomst en verschillen noopte tot vergelijking met het ontwerp A bij Van de Spiegel. Behalve deze uitgaven van teksten waren er eenige bundels gepubliceerd met documenten van anderen aard, die op het totstandkomen van de Unie betrekking hadden, een bronnenuitgave van Van de Spiegel vooral, terwijl Is. An. Nijhoff in het eerste deel van zijn Bijdragen voor V.G. en O. en Lenting in de bovengenoemde studie van 1866 belangrijke gegevens hadden verwerkt en ten deele ook afgedrukt. Ziedaar in hoofdzaak wat Trosée tot zijn directe beschikking vond, toen hij zich aan het vorschen zette. Vóór hij in 1924 zijn bevindingen en zijn opvattingen daarover bekend maakte, was slechts één aanvulling nog door anderen daaraan toegevoegd, in de uitgave nml. van de Notulen van de Staten van Zeeland en van hunne Gecommitteerde Raden, waarvan in 1916 een deel verscheen, dat over de jaren 1578 en 1579 loopt. Op blz. 73 daarvan treft men een tekst aan van de Unie, die zeer veel overeenkomst vertoont met ontwerp B bij Van de Spiegel en met het Arnhemsche ontwerp volgens Van Deventer, maar die daarvan toch ook in kleinigheden afwijkt, gelijk B en de tekst bij Van Deventer onderling ook doen. Hoe moet men dat verklaren? Valt alle verschil terug te brengen op onnauwkeurigheid van copiisten en (of) uitgevers, of dienen hier afzonderlijke redacties te worden onderscheiden? Het antwoord valt niet onmiddellijk te geven, want zoowel Van de Spiegel als Van Deventer hebben als uitgevers hun hinderlijke eigenaardigheden, waarvan men zich eerst rekenschap moet geven. Van de Spiegel, die de ontwerpen B tot en met E in 4 kolommen naast elkaar plaatst, geeft den gebruiker alleen van redactie E den volledigen tekstGa naar voetnoot2) en neemt overigens de andere lezingen meestal slechts op voorzoover zij van E verschillen. Men vindt in zijn uitgave dus geregeld vermeld dat deze of gene tekst geheel overeenkomt met hetgeen één of soms twee kolommen verder staat afgedrukt, maar de mogelijkheid om te controleeren of de uitgever zich in kleinigheden niet heeft vergist ontbreekt. Het is duidelijk dat zijn nauwkeurigheid licht eens te kort kan | |
[pagina 110]
| |
zijn geschoten. Moeten verschillen als de volgende daaruit misschien worden verklaardGa naar voetnoot3)? In den considerans noemt Van de Spiegel ontwerp B gelijkluidend met D en voor D verwijst hij weer naar E. Daar leest men van ‘de graefschappen ende landen van Hollandt, Zeelandt, Utrecht......’. Was werkelijk de tekst van B gelijkluidend? De Notulen geven iets anders, nml. ‘den lande van Hollandt, Zeelandt, Utrecht......’. Artikel 1 is in aanhef volgens Van de Spiegel bij B ook gelijkluidend met E en zou dus begonnen zijn als volgt: ‘Ende eerst, dat die voorsz. provinciën sich metten anderen verbynden, confedereren ende vereenigen sullen, gelyck sy hem verbynden, confedereeren en vereenigen mits desen, ten eeuwigen dage by den anderen te blyven......’. De Notulen echter laten het gecursiveerde weg en zij zeggen verder dat de gewesten overeenkwamen ‘ten eeuwigen daghe by den anderen te sullen blyven’. Zoo wordt ook verderop in dit artikel door Van de Spiegel den indruk gewekt dat B met E overeenstemt en dus luidt dat de gewesten elkaar zullen ‘beschermen jegens alle ende en ygelyck, wye ende hoedanich die souden moegen wesen’, terwijl de Notulen spreken van ‘tegens alle uuytheemsche’. En B suggereert ‘questien’, die de gewesten hebben ‘ofte naemaels souden moegen cryghen’, terwijl in de Notulen het laatste ontbreekt. Van Deventer schijnt tusschen beide redacties heen en weer te zwalken: hij geeft in zijn tekst: de landen van Holland en uytheemsche gelijk de Notulen, maar komt in den aanhef van artikel 1 overeen met Van de Spiegel. Hij spreekt ook van geschillen, die de provincies ‘naemaels souden mogen crijgen’. Nu moet het iederen gebruiker van Van Deventers uitgave terstond duidelijk zijn dat deze geen onbeperkt vertrouwen verdient. Zij houdt bv. niet vast aan haar uitgangspunt, aan haar bedoeling om het Arnhemsche ontwerp weer te geven en daarnaast de kantteekeningen van Oldenbarnevelt te plaatsen. Want wanneer Van Deventer tot artikel 7 van zijn tekst is gekomen, slaat hij dat onverhoeds over met de vermelding: ‘is geheel vervallen’. Die | |
[pagina 111]
| |
opmerking heeft daar natuurlijk geen pas. Zij zou misschien in de aanteekeningen op haar plaats zijn, maar niet in den tekst van een ontwerp, waarin de bedoelde weglating eerst later een feit is geworden. De indruk vestigt zich dus dat Van Deventer onbeheerscht te werk gaat en verschillende stadia van voorbereiding der Unie dooreen haalt. Men wordt daarin bevestigd bij nadere beschouwing van artikel 8, waar Van Deventer afdrukt: ‘Ende ten eynde men t' alle tyden zoude mogen geassisteert weezen van de inwoonders van den lande, zullen d' ingesetenen van de voors. geconfedereerde provinciën, soowel van de steeden als platte landen, gestelt worden elck op hun wapen......’. B heeft hier evenals de Notulen: ‘Ende ten eynde men t' allen tyden zoude mogen geassisteert wesen van den inwoenders van den lande, gelyck hiervoren is geseyt ende om daer mede soeveel te verhueden als het moegelyck es, alle uytheemsche crygsvolck, zullen alle de inwoenders van de voorsz. geconfoedereerde landen enz.’, terwijl D en E de volgende lezing hebben, die het dichtst bij Van Deventers tekst staat: ‘Ende ten eynde men t' allen tyden sal moegen geassisteert wesen van de inwoenders van de landen, sullen de ingesetenen van elcke van dese geünieerde provincien, steden ende platte landen...... gemonstert ende opgeschreven worden’. Het is opmerkelijk dat het juist ook de redacties D en E zijn, waarin het bovengenoemde artikel 7 vervallen is, handelende over het terbeschikking houden van krijgsvolk door de provincies. In artikel 9 is de verhouding weer anders. Van Deventer schrijft: ‘oft gebeurde dat de provinciën in saecke van peys, oorloge ofte contributie mitten anderen nyet accorderen en konden’, hetgeen overeenkomt met B en D bij Van de Spiegel. Maar de Notulen voegen vóór peys nog in: bestandt. Bij artikel 6 eindelijk zegt Van Deventer: ‘dat de voors. garnisoenen by de geunieerde provincien betaelt sullen worden’. Van de Spiegel, die voor B naar de volgende kolom verwijst, heeft daardoor voor alle ontwerpen: ‘de voorsz. geunieerde provincien’ en de Notulen spreken alleen van ‘de voorscreven provincien’. Het zijn alles kleinigheden, maar bij het vaststellen van de ware toedracht kunnen zij van beteekenis zijn. Ik kom er daarom nog op terug. * * *
Van Deventer vermeldt niet waar hij zijn ontwerp met de | |
[pagina 112]
| |
kantteekeningen gevonden heeft. Trosée zal er naar hebben gezocht, gelijk hij geregeld de archieven doorvorschte of schriftelijke inlichtingen van de beheerders vroeg, maar in handen gekregen heeft hij het niet. Hij haalt althans zonder commentaar Van Deventers werk aan en bouwt gevolgtrekkingen op de daarbij gegeven opmerkingen en wijzigingen, die hij op gezag van den bewerker aan Oldenbarnevelt toeschrijftGa naar voetnoot4). Zijn intuïtie heeft hem daarbij goed geleid, want de wijziging, die hij in zijn betoog betrekt is mij werkelijk van Oldenbarnevelt afkomstig gebleken en stamt zeer waarschijnlijk ook uit den tijd, dien Van Deventer daarvoor aanneemt. Overigens was er groote kans geweest, dat Trosée had misgetast en door Van Deventer op een dwaalspoor was gevoerd. Het manuscript dat de laatste poogde tot zijn recht te laten komen, is nml. onder H 2582c in het archief van de Staten van Holland teruggevonden door HaakGa naar voetnoot5) en door dezen bewerkt voor zijn uitgave van de bescheiden aangaande Oldenbarnevelt, waarvan in 1934 het eerste deel verscheen. Het blijkt een verzameling te zijn van 6 verschillende redacties voor het Unie-verdrag, reikende van vóór Van de Spiegels B tot en met den definitieven tekst van Januari 1579. Er komen bij al deze ontwerpen vele wijzigingen en aanvullingen voor, die ten deele door Oldenbarnevelt, maar voor een ander deel evenzeer door anderen zijn neergeschreven. De veranderingen, die Van Deventer plaatst tusschen 10 September en 16 October 1578, blijken verspreid te staan over vier van de 6 redacties, de andere over de vierde en vijfde. Zij zijn ook niet alle van Oldenbarnevelts hand. En of ze wel stammen uit den tijd, die Van Deventer noemt, is juist een vraag, waarop men eerst na zorgvuldige overweging van de stukken zelf en met gebruikmaking van alles wat Trosée aan het licht heeft gebracht, het antwoord kan pogen te geven. * * *
De uitgave van Haak is voor het verkrijgen van het noodige overzicht ongeschikt, in de eerste plaats al door de inrichting ervan. Anders dan Van Deventer heeft nml. Haak niet een vroegere redactie als grondslag genomen, maar de | |
[pagina 113]
| |
laatste. De vroegere ontwerpen zou men dus moeten zien te reconstrueeren met behulp der kantteekeningen. Doch dat is onmogelijk, aangezien daarin door den uitgever voornamelijk aandacht wordt gegeven aan het werk van Oldenbarnevelt. Al is het niet Haaks bedoeling om met Van Deventer aan zijn hoofdpersoon alle eer voor de redactie der Unie toe te kennen, zijn belangstelling is toch wel zoo zeer op Oldenbarnevelt gericht dat hij kantteekeningen van andere hand veelal onvermeld laat en b.v. van ontwerp IV verklaart dat het voor zijn doel weinig belangrijks bevat, omdat er wèl vele veranderingen in zijn aangebracht, maar nauwelijks één enkele door Oldenbarnevelt. Een onvermijdelijk gevolg van deze opvatting van zijn taak - die overigens voor een uitgave van bescheiden over Oldenbarnevelt natuurlijk wel te verdedigen valt - is dat Haak zich slechts terloops bezig houdt met de vraag hoe de door hem behandelde ontwerpen zich verhouden tot de reeks bij Van de Spiegel. Wat de bedoelde stukken te beteekenen hebben voor het probleem, dat Trosée aan de orde heeft gesteld, wordt dus niet aangeroerd. In deze bijdrage wordt gepoogd dat alsnog te bepalen. * * *
Allereerst moet worden gezegd dat de teruggevonden stukken geen nieuw licht geven op de voorgeschiedenis van de Unie tot aan de bekende vergadering te Arnhem op 8 en 9 September 1578. Wat Trosée daarover heeft te berde gebracht blijft dus onaangetast, behoudens een kleinigheid, die ik hier terloops mag vermelden, al kom ik daarmee op een zijpad. Trosée spreekt van een voorbereiding der geesten door afgezanten, eerst van Oranje - sinds Februari 1577 -, daarna van Jan van Nassau - sinds den zomer van 1578 - en rept dan van samenkomsten van vertegenwoordigers van een paar gewesten, waarin men, eenmaal voor de aaneensluitingsgedachte gewonnen, het poogt eens te worden over de beginselen. Een voorbeeld van zulk een beginselverklaring vond hij in het Rijksarchief in Groningen. Het stuk is als bijlage I bij zijn opstel afgedruktGa naar voetnoot6). Trosée acht het mogelijk dat het is opgesteld in den zomer van 1578, doch ook dat het teruggaat tot het begin van 1578 of zelfs tot 1577. | |
[pagina 114]
| |
Welnu, het is ongetwijfeld van het voorjaar van 1577 en mag worden gesteld tusschen 26 Maart en 12 April van dat jaar. Op eerstgenoemden dag nml. werd door de Ommelander Staten besloten ‘dat men beflitigenn und arbeiden sall umme mit den naberslanden als nemlich Westfrieslant, Drentlandt, Overyssel und Gelrelandt etwes naher geuniert, geconfederert und verbunden te worden’. Men zou informeeren, wanneer de Geldersche landdag bijeenkwam en daarheen dan een afgezant sturen ‘und midler tyt solde men voer eerst concipieren die articulen der confederation und verbuntenisse und eerst van den selven mit den gedeputierdenn van Frieslandt te communicierenn um dan daer te reysenn unde van de saeke mit den voersz. gedeputierdenn van Frieslandt te spreckenn und handelenn, hebben die Herenn gedeputierdenn der Omlanden gebeden und gecommittiert den Eerwerdigen Edlen Gestr. Erentfesten und Hoechgelerten Herenn Arnoldum Kenning, prelat tho Auwert, Wigbolt van Eeuszum, Rittern und D. Hieronimum Verrucium, der Omlanden syndicum’. Het stuk dat Trosée als bijlage heeft gepubliceerd, blijkt met de hand van Verrucius te zijn geschreven en 12 April kon deze syndicus ter vergadering melden dat de commissie in Friesland op bezoek was geweest en daar overlegd had ‘belangende enige naerdere Unie und confederation mit oer andere nabere landen te maeken’. Het concept van de daerbij te volgen beginselen, mag men aannemen, was toen reeds opgemaakt. Een afgezant naar den Gelderschen landdag, die 1 Juli zou beginnen, werd op 27 Juni aangewezen. Hij was op 16 Juli al weer terug, zonder dat iets blijkt van zijn bevindingen of verrichtingenGa naar voetnoot7). Al is evenwel het stuk, dat Trosée aan het licht bracht, reeds eerder opgesteld dan hij vermoeden durfde, het past wel in zijn voorstelling van zaken, daar de notulen der Ommelander Staten uitwijzen dat de gedachte aan een nadere Unie ook in Groningerland is gewekt door een gezant van | |
[pagina 115]
| |
den Prins, door Popko - of Pompejus - Ufkens nml., die met geloofsbrieven van 11 December 1576 naar het Noorden (zoowel Friesland als Groningen) was gezonden en daar op 5 Januari 1577 ter vergadering verscheen. Een en ander verdient ook daarom vermelding, wijl Trosée geen afgezant van Oranje over een nadere unie kent vóór Februari 1577, toen Jacob Muys naar Gelre werd afgevaardigdGa naar voetnoot8), terwijl Gachard in zijn Correspondance de Guillaume le Taciturne toch nog pas op 17 Januari 1577 den Prins laat schrijven over nadere aaneensluiting rondom zijn persoon van Holland, Zeeland, Gelre, Friesland en GroningenGa naar voetnoot9), d.w.z. toch altijd nog pas nadat bij de eerste Unie van Brussel een partij met don Juan tot overeenstemming was geraakt. Het boven besproken geval toont dat Oranje al aan het contramineeren was nog vóór zelfs de vergadering der Staten-Generaal op 22 December 1576 naar Namen was verhuisd. Dat toen in de eerste plaats met het bewerken van Groningen en Friesland werd begonnen zal wel samenhangen met de gevangenneming van den stadhouder Billy op 23 November, terwijl de vlotheid, waarmee speciaal de Ommelander Staten op de gedachte ingingen zeker verband houdt met het streven van die heeren om tegenover de stad Gronigen de zelfstandigheid van het platteland als afzonderlijk gewest te verdedigen en waar mogelijk door verdragsluiting met andere gewesten implicite erkend te krijgen. * * *
De Nadere Unie zou intusschen eerst recht op gang komen na het optreden van Jan van Nassau als stadhouder van Gelderland, toen sedert begin 1577 alweer velerlei hoop op een eendrachtig algemeen verbond was teleurgesteld. In dien tijd valt dan het opstellen, - naar Trosée heeft aangetoond: door den Utrechtschen landsadvocaat Floris ThinGa naar voetnoot10) - van de memorie, die bij Van de Spiegel A is genoemd en van het stuk, dat in het dossier van Van Hell wordt gevonden (H). A moet zijn ontworpen nadat de godsdienstvrede van 12 Juli 1578 was geformuleerd. Het voorziet in een Unie | |
[pagina 116]
| |
‘ten eeuwigen daegen ofte tot sekeren tijt’. Op 18 Augustus hoorden Geldersche afgezanten van graaf Jan te Utrecht voor het eerst melding ervan maken en zij haastten zich het in afschrift naar Arnhem over te zendenGa naar voetnoot11). In Gelderland moet daarna H zijn ontworpen als poging om A meer met eigen wenschen in overeenstemming te brengen - aldus betoogde Trosée terecht tegenover Lenting, die H ouder had genoemd dan AGa naar voetnoot12). Iets anders is of H door of onder rechtstreekschen invloed van Jan van Nassau is gemaakt, zooals Trosée meende. Reeds Japikse heeft daartegen bezwaar gemaakt en het onwaarschijnlijk genoemd, dat deze ijverige Calvinist juist het artikel over den godsdienst zou hebben geschrapt en er niets voor in de plaats gezetGa naar voetnoot13). Ik mag er hier ook op wijzen dat met de schrapping van het 8ste artikel van A, waardoor eventueel een ‘protecteur’ met meerderheid van twee derden der stemmen kon worden aangenomen, ook vervallen was de verzekering, die aan het slot daarvan stond, dat men trouw bleef aan het Heilige Roomsche Rijk. Op het laatste was Jan van Nassau echter juist ten zeerste gesteldGa naar voetnoot14). Maar dan verder zie ik in H een tendentie om zooveel mogelijk de lasten der defensie op de Unie te schuiven, doch het gezag daarvan klein te houden: niet alleen draagt de Unie bij in de kosten der fortificaties, maar, anders dan bij A, komt ook krijgsvolk voor rekening van het geheel. De mogelijkheid van overstemming wordt echter stelselmatig geschrapt en van generale middelen, zelfs van quoten, wordt niet meer gerept. Daar spreekt niet in de eerste plaats de geest van den stadhouder, maar die van het gewestelijk particularisme. Toen Jan van Nassau zijn denkbeelden uiteenzette in een instructie voor twee afgezanten naar Holland en Zeeland, zette hij de generale middelen vooropGa naar voetnoot15) en wilde hij daaruit dan de grensvestingen en haar bezettingen laten betalen; en op den landdag van September 1578 voer hij hef- | |
[pagina 117]
| |
tig uit over de laksheid, die het gewest niet zelf voor geldmiddelen, troepen en vestingen deed zorgenGa naar voetnoot16). * * *
Hoe dit zij, A en H moeten beide reeds op papier hebben gestaan, toen afgevaardigden van Holland, Zeeland, Utrecht en Overijssel op 8 September op verzoek van den stadhouder op den Gelderschen landdag te Arnhem verschenen en m.n. die van Holland en Zeeland hun bereidverklaring tot het sluiten van een nader verbond betuigden. Den dag daarop kwam er een concept ter tafel met verschillende punten, ‘die scheenen by den van Hollant ingestelt te wesen’ en daarover liepen toen de beraadslagingen, tot de deputaties 's middags vertrokken om hun lastgevers over het ontwerp te hooren. Op 15 October zou men te Utrecht opnieuw bijeen komen om de uitkomsten van dat overleg mee te deelenGa naar voetnoot17). Aldus in het kort wat over het ontstaan van het ‘ontwerp van Arnhem’ bekend is. Het is waarschijnlijk dat het op den avond van den 8en of misschien reeds even eerder in een onderonsje van Gelderschen en niet-Geldersche afgevaardigden is opgesteldGa naar voetnoot18). Men mag verder aannemen dat dit is geschied met gebruikmaking van A en van H en er is dus alle aanleiding om het ontwerp B, dat duidelijk en vaak letterlijk op de beide laatstgenoemde teksten teruggaat, voor het product van Arnhem te houden. Zoo is dan ook altoos gedaan. Maar als de Zeeuwsche afgevaardigden uit Arnhem terugkomen, leggen zij het ontwerp over dat in de Notulen staat en wij zagen boven dat dit in onderdeelen van B verschilt. Tenslotte is er nog de tekst, die bij Van Deventer het ontwerp van Arnhem heet te zijn. Een middel om hier in het reine te komen geven de ontwerpen uit het archief der Staten van Holland. Wanneer wij die onderscheiden met de cijfers, die Haak eraan heeft gegeven, dan vormen daarin I, II en III één groep. Zij besluiten alle drie met de opmerking dat gedeputeerden de voorafgaande artikelen aan hun meesters zullen voorleggen | |
[pagina 118]
| |
en op 15 October te Utrecht opnieuw zullen samenkomen om verslag te doen en een Unie te sluiten. Doch dit is niet hetgeen over de nauwe verwantschap van deze drie ontwerpen beslist, want ook IV heeft dat slot en dat IV heeft een afwijkende voorgeschiedenis, zooals nog blijken zal. Alle drie ook dragen zij de sporen van de werkzaamheden van Oldenbarnevelt, die te Arnhem deel uitmaakte van de Hollandsche bezending, doch ook IV en V zijn door Oldenbarnevelt van kantteekeningen voorzien en het zal juist onze taak blijken vast te stellen waar en bij welke gelegenheid al die notities zijn aangebracht. Wat echter den nauwen samenhang van I, II en III bewijst is dat aanvullingen en veranderingen bij I in den tekst van II blijken te zijn verwerkt en dat de eenige toevoeging bij II in den tekst van III voorkomt. Ontwerp I geeft een tekst met allerlei doorhalingen, wijzigingen en kantteekeningen ter overdenking en discussie, een en ander tendeele door Oldenbarnevelt geschreven. In II, een nette copie van het gewijzigde IGa naar voetnoot19), zijn de marginalia door den copiist weer in den rand bijgeschreven, doch doorhalingen en veranderingen zijn, als gezegd, in den tekst verwerkt. Een toevoeging bij artikel 13, die Oldenbarnevelt in I aan den rand aangebracht had, doch die weer is doorgehaald, is in II (en III) als kantteekening gecopieerd en ook weer geschrapt. Er staat ‘pro memoria’ boven. De strekking is dat als een gewest van zijn vrijheid in het regelen van godsdienstzaken op aanstootelijke wijze misbruik maakt, op klachte van andere gewesten, steden of kwartieren de generaliteit zal kunnen ingrijpen. Oldenbarnevelt voegde in II een nieuwe verbetering toe: in artikel 3 wilde hij dat na ‘heeren, forsten ofte princen’ gelezen zou worden: ‘landen ofte provincien’. Redactie III, geschreven door een anderen copiist dan II, heeft die aanvulling in den tekst opgenomen. Haak besloot hier uit dat III naar II was gecopieerd. Het is mogelijk en men kan het bevestigd achten doordat II en III in artikel 4 dezelfde afschrijffout maken. Zij stellen daar iets ‘ter ordonnantie van dese jegenwoordige provincien’, waar niet slechts I, doch zeker ook de Notulen lezen ‘geunieerde’. Van de Spiegel | |
[pagina 119]
| |
laat voor B op dit punt geen nadere vergelijking toe. In III is de juiste lezing door Oldenbarnevelt aan den rand hersteld op een voor zijn doen ongewoon duidelijke wijze, maar toch zoo dat omtrent zijn handschrift geen twijfel kan bestaan. De verbetering zal zijn aangebracht vóór Oldenbarnevelt met zijn bekende, moeilijk leesbare hand dit III van vele verdere notities ging voorzien. Maar II heeft hij op dit punt niet verbeterd, hetgeen al weer den indruk kan versterken dat de toevoeging ‘landen ofte provincien’ eer door II in III zal zijn gekomen dan omgekeerd van III naar II. Toch is er zeker één omstandigheid, die tot andere gevolgtrekking kan leiden omtrent de verhouding van II en III: de besproken toevoeging ‘landen ofte provincien’ komt in de Zeeuwsche Notulen al voor. Hetgeen dus ook een gang van zaken kan doen veronderstellen, waarbij III naar een ander voorbeeld werd vervaardigd. ‘Jegenwoordige’ voor ‘geunieerde’ is zeer wel denkbaar als fout van vluchtig lezen en kan dus twee maal zijn voorgekomen bij verschillende copiisten, onafhankelijk van elkaar. Oldenbarnevelt zal in het aangenomen geval zijn aanvulling in II eer aan het voorbeeld van III hebben ontleend dan aan III zelf, want wij zagen immers zooeven dat hij op een ander punt II niet naar III bijwerkte. Het moge alles wat ingewikkeld lijken, dat men zeker in de aangegeven richting moet denken, lijkt mij te volgen uit de wijze, waarop de ‘pro memoria’ bij artikel 13 is doorgehaald, in I en III vluchtig, zooals men dat van Oldenbarnevelts pen verwachten mag, in II nadrukkelijk, door den copiist. Was III zonder meer naar II afgeschreven dan zou de doorhaling daar ook door den afschrijver en waarschijnlijk forscher zijn geschied, zoo wil mij lijken, of de ‘pro memoria’ was weggelaten. Dat de noot, doorgestreept en wel, bij II is overgenomen door den copiist, kan misschien verklaard worden uit Oldenbarnevelts wensch om het genoteerde in herinnering te houden. Een andere noot, die in I ook was geschrapt, ontbreekt bij II. Doch III schijnt eer naar een voorbeeld te zijn gemaakt, waar de ‘pro memoria’ nog intact was gebleven, niet naar II dus. De tekst in de Zeeuwsche Notulen maakt geen gewag van de ‘pro memoria’. Hij werd ook gemaakt buiten aanraking met Oldenbarnevelt en dus zonder dat men besefte hoe deze de daarin vervatte gedachte, ofschoon al in Arnhem verwor- | |
[pagina 120]
| |
pen, wilde vast houden. Maar B heeft haar wel en ook daar is zij geschrapt. Zou het kunnen zijn dat B een copie is, die in Zeeland uit Holland werd ontvangen? Het zou de verschillen met den tekst der Notulen kunnen helpen verklaren. * * *
De samenhang van I, II en III en de vergelijking daarvan met B en de Notulen leiden onze gedachten weer naar Arnhem. Bij nadere beschouwing van I kan men zich voorstellen dat daar de grondtekst, misschien al met eenige kantteekeningen, in vertrouwden kring werd opgemaakt, zooals boven werd besproken en dat Oldenbarnevelt verdere wijzigingen in volle vergadering op zijn exemplaar heeft aangebracht, naar gelang de besprekingen vorderden of er opmerkingen werden gemaakt. Het is echter evenzeer mogelijk dat alle bijschriften en doorhalingen reeds vóór de bespreking in den Gelderschen landdag waren tot stand gekomen. Zekerheid valt op deze punten niet te bereiken. Er schijnt te Arnhem in den landdag niet veel gediscussieerd te zijn over het overgelegde ontwerp, zoodat de laatste veronderstelling wel de meeste waarschijnlijkheid heeft, maar de slotwoorden van I, door Oldenbarnevelt toegevoegd, kunnen toch pas in of na de algemeene beraadslagingen zijn geschreven: men zou in October te Utrecht weer bijeenkomen. In geen van beide gevallen evenwel kan het aandeel van Holland en van Oldenbarnevelt persoonlijk verder worden benaderd dan de Geldersche notitie toelaat, die het project ‘by den van Hollant ingestelt’ noemt of dan gesuggereerd wordt door de bijzondere behandeling, die Holland en Zeeland op enkele punten vinden. Men kan overwegen of de grondtekst van I misschien reeds kant en klaar door de Hollanders te Arnhem is overgelegd. Zij hadden volmacht om over een Nadere Unie ‘te treden in communicatie ende eenige articulen te ramen’. Een officieel Hollandsch voorstel hadden zij dus zeker niet bij zich, maar zij kunnen onderling iets hebben ontworpen. Zij waren evenwel gezonden om te beraadslagen over een verbond ‘met de landen van Gelre, Utrecht, Vriesland, Overyssel en Groningen’ (met Zeeland was Holland al enger geallieerd) en het is dus niet waarschijnlijk dat zij een stuk zullen hebben opgesteld, dat eerst alleen van Gelre en | |
[pagina 121]
| |
Utrecht rept, gelijk in I het geval is. De tekst van I is bovendien onmiskenbaar mede met behulp van H gemaakt en het is onwaarschijnlijk dat dit in Holland reeds bekend was. Een Hollandsche wensch als het aanwenden van de opbrengsten der koninklijke domeinen wordt in I ook gemist. Er is dus geen aanleiding daarin een geesteskind van speciaal Hollandsche afgevaardigden te zienGa naar voetnoot20). Moeten wij ook rekening houden met de mogelijkheid dat men in Arnhem niet verder is gekomen dan het ongewijzigde I, met alleen de kantteekeningen, die gemaakt zijn in het handschrift van den ontwerper, zonder de noten of bijvoegingen dus, die Oldenbarnevelt eraan heeft toegevoegd? Zijn werk zou dan elders, m.n. na terugkeer in Holland moeten zijn verricht en dat is onwaarschijnlijk, daar er immers groote verwantschap bestaat juist tusschen II en III eenerzijds en aan den anderen kant de redactie in de Zeeuwsche Notulen. Ook is door Trosée een Utrechtsch advies bekend gemaakt, dat alleen op het Arnhemsche ontwerp betrekking kan hebben en waarin wordt gesproken van een ‘apostille’ bij artikel 8, die in I van de hand van Oldenbarnevelt blijkt te zijnGa naar voetnoot21). Wat te Arhem voorloopig is vastgesteld moet dus wel gezocht worden in II, vermoedelijk met de boven besproken aanvulling in artikel 3, zooals III die heeft. Als wij echter bedenken dat die copieën na terugkomst van de Hollandsche deputatie in den Haag moeten zijn gemaakt op grond van I met wijzigingen en aanvullingen, dan behoeft het geen verwondering te wekken, wanneer men in Zeeland uit meegebrachte aanteekeningen een iets afwijkenden tekst blijkt te hebben afgeleid. Van een officieele en alleen erkende redactie kan geen sprake zijn geweest. Ik ben dan ook geneigd den tekst in de Notulen gelijkwaardig te noemen met den grondtekst van II of III. Wanneer Van de Spiegel in B van deze beide afwijkt, heeft zijn manier van uitgeven hem parten gespeeld, zooals bv. in de boven besproken gevallen, waar in de considerans van B: ‘graefschappen ende landen’ bepaald uit verwarring met latere | |
[pagina 122]
| |
teksten is voortgekomen, terwijl er ook ‘uuytheemsche’ moet worden gelezen in artikel 1, op grond van overeenstemming van I, II en III met de Notulen. Wat Van de Spiegel suggereert: ‘alle ende een ygelyck’, is weer uit een latere redactie. Als Van de Spiegel leest dat de gewesten zich verbinden altoos bij elkander te blijven en de Notulen hebben evenals de Hollandsche teksten: te zullen blijven, dan pleit dat weer tegen Van de Spiegel, die ook hier door een latere redactie op verkeerd spoor is gekomen. Maar Van de Spiegel heeft de Hollandsche redacties aan zijn zijde, wanneer hij in den aanhef van artikel 1 wil laten lezen dat de gewesten zich ‘verbynden...... sullen, gelyck zy hem verbynden...... mits desen’ en de Notulen mogen hier dus niet tegen Van de Spiegel getuigen. Moeilijker is uit te maken wat wij moeten denken van het ‘ofte naemaels souden moegen cryghen’, dat volgens Van de Spiegel reeds in B (art. 1) zou hebben gestaan en dat in de Hollandsche teksten als ‘ofte namaels mogen crygen’ pas verschijnt als een van de twee nadrukkelijk geschreven aanvullingen, die bij III voorkomen. De andere was de door Oldenbarnevelt gemaakte verbetering van ‘jegenwoordige’ in ‘geunieerde’, die wij boven als een herstel van den juisten tekst leeren kennen - maar de toevoeging, die ons hier bezighoudt, is met een andere hand geschreven en dus ook op een ander moment aangebracht. Ik meen: toch altijd nog vóór Oldenbarnevelt aan het toevoegen ging van zijn uitvoerige notities op III, dat wordt verderop wel aannemelijkGa naar voetnoot22); maar hoeveel eerder valt niet te zeggen en of het toen een novum was dan wel een verbetering op grond van het voorbeeld, waarnaar III was gemaakt, blijve onbeslist. En zoo moet ook de vraag worden opengelaten of B - misschien, naar wij zagen, een uit Holland naar Zeeland overgezonden copie - de toevoeging reeds gehad kan hebben of niet. Toen wij boven de waarde onderzochten van hetgeen Van Deventer liet drukken, bleek dat in artikel 8 B en de Notulen overeenstemden. Ook de Hollandsche teksten I, II en III sluiten zich daarbij aan. In artikel 9 bleken de Notulen te spreken van ‘saecken van bestandt, peys, oorloghe ofte contributie’. Van de Spiegel had het woord bestand niet en in de Hollandsche documenten ontbreekt het ook. Er is dus | |
[pagina 123]
| |
weer geen reden om Van de Spiegel hard te vallen op grond van de Notulen. Maar in artikel 6 blijken de Notulen en de ontwerpen I-III overeen te komen in: ‘de voorscreven (resp. voors.) provincien’ en zal Van de Spiegel weer door zijn wijze van vergelijken zijn misleid. * * *
Uit I en de wijzigingen daarop valt af te leiden dat men in Arnhem aanvankelijk gedacht heeft aan een Unie - nu uitsluitend ‘ten ewige daegen’ - van Gelre met vooral Holland, Zeeland en Utrecht, doch dat al spoedig ook Overijssel, Friesland en daarna evenzeer Groningen en de Ommelanden, Drente en Lingen, als vermoedelijk eerste contractanten zijn beschouwd. Het vormen van een landweer van inwoners - denkbeeld, het eerst in H onder woorden gebracht - vond zooveel instemming dat een kantteekening bij artikel 8 het aanbeveelt, ook als de Unie niet tot stand zou komen. De gedachte dat kloosterlingen en andere geestelijken, die tot de hervorming overgaan, evenals in de Pacificatie was bepaald, recht op levensonderhoud zullen behouden uit de goederen van hun stichting, wordt met een ‘Nota’ bij artikel 14 al onder woorden gebracht. De stadhouders worden op dezelfde wijze als de meest geschikte arbiters voorgesteld (art. 15). Overeenkomstig de instructies der Hollanders, die vóór afreis naar Arnhem hun waren meegegeven, wordt in artikel 13 de godsdienstvrede aanbevolen, gelijk ook A had gedaan, doch met de mogelijkheid van afwijkingen. Wat overigens de algemeene strekking van het ontwerp betreft: van een ‘protecteur’, zooals A wilde, is geen sprake meer, evenmin als in H. Holland en Zeeland krijgen reeds in den grondtekst een afzonderlijke plaats en zullen in het godsdienstige vrijheid van handelen behouden (art. 13), terwijl hun hulp aan de Unieleden in geval van nood precies wordt aangegeven met 25 vendels voetknechten en 100 paarden, gelijk aan wat zij ook aan de Generale Unie reeds hadden toegezegd (art. 5). Over het geheel spreekt het particularisme sterk, al wordt overstemming niet altijd uitgesloten (art. 9), maar de kosten van krijgsvolk worden ook meer overeenkomstig A aan de provincies gelaten en komen slechts ten deele - naar H - voor rekening van de Unie (art. 6, 7). Er zullen nu - gelijk A reeds wilde - ook generale middelen beraamd moeten | |
[pagina 124]
| |
worden als de nood aan den man komt (art. 5)Ga naar voetnoot23). Hadden de Hollanders in Arnhem niet gezegd dat het te dwaas was zooals Gelre wel hulp vroeg, maar zelf niets deed om in de kosten te voorzien, zoodat het ‘scheen dat die van Gelderlant oer begeerden arm te hebben ende hen selfs rijck’?Ga naar voetnoot24) Maar spijkers met koppen slaan was toch niet gelukt in dit opzicht. * * *
De deputaties waren dus uit Arnhem naar hun gewesten teruggekeerd en daar moest in de vergaderingen der Staten worden beslist welke houding men ten aanzien van het geconcipieerde wilde aannemen. Toen echter de Hollanders, weer met Oldenbarnevelt in hun midden, op 18 October te Utrecht ter Statenvergadering kwamen, verschenen daar wel ook afgevaardigden van Gelre, Overijssel en de Ommelanden, maar het bleek dat buiten Utrecht en de Ommelanders alleen Holland gereed was om af te sluiten. De vergadering hield eenige beschouwingen en ging toen uiteen met het plan 23 November terug te komenGa naar voetnoot25). Het zou begin December worden eer het er van kwam en in dien tusschentijd werd er in Gorcum op 15 November en volgende dagen nog een vergadering gehouden over Zeeuwsch-Hollandsche aangelegenheden, waar ook Jan van Nassau verscheen in opdracht van zijn broer en waar men tevens gelegenheid vond om over de Nadere Unie te beraadslagen. Daarna togen verschillende van de aanwezige Zeeuwen en Hollanders naar Utrecht. Oldenbarnevelt ging deze keer niet mee, hoewel hij met drie anderen (Van Boetzelaer, Muys en Cant) daartoe wel gemachtigd was. In zijn plaats vinden we den landsadvocaat Paulus Buys nu bij de deputatieGa naar voetnoot26). Wat er precies over de Unie-in-ontwerp is verhandeld in de gewesten en te Gorcum is slechts ten deele bekend, maar wij weten wat in Zeeland reeds op 4 October over het Arn- | |
[pagina 125]
| |
hemsche project is gezegdGa naar voetnoot27) en de notulen van de Staten van Holland leeren althans dat laatstgenoemd lichaam op 14 October, de beraamde Unie ‘resumeerende’, het concept heeft ‘in eenige poincten doen redresseren’Ga naar voetnoot28). In welk opzicht blijkt niet. De Zeeuwen hadden een heele reeks van op- en aanmerkingen en op één punt, betreffende artikel 5, besloten zij ‘met die van Hollandt (te) treden in communicatie’. Of dat dadelijk schriftelijk is geschied en of daarbij misschien de geheele memorie is overgezonden, die zij op 6 October in verband met hun wenschen gereed haddenGa naar voetnoot29), wordt niet duidelijk en zoo kon Haak veronderstellen dat het overleg over de Unie tot de bijeenkomst te Gorcum was uitgesteldGa naar voetnoot30). Merkwaardig is nu het volgende: ontwerp III onder de Hollandsche stukken is voorzien van een menigte van aanteekeningen, alle, behalve de twee, die reeds besproken werdenGa naar voetnoot30a), van de gewone hand van Oldenbarnevelt en daaronder zijn er eenige, die juist een paar punten raken, waarop de Zeeuwen wijziging verlangden. Deze laatsten wilden nml. dat zou uitkomen dat Holland en Zeeland graafschappen waren. Zij wilden nadere verduidelijking op het stuk van de hulp aan de beraamde Unie te verleenen (in hoeverre kwam die boven hetgeen de Generale Unie kon eischen?) en drongen aan op gemeene middelen. Daarover in het bijzonder besloten zij met Holland te overleggen. Zij vroegen zich ook af of elk gewest in het beraamde verbond evenveel invloed zou hebben dan wel of het voorkeur verdiende meer stem te geven naarmate een lid meer bijdroeg. De mogelijkheid van vervreemding van een gewest door huwelijk, schenking of testament, die een oude noot bij artikel 1 reeds voorzag, wilden zij uitdrukkelijk in den tekst buitensluiten. Op al deze punten schijnt III met wijzigingen in te gaanGa naar voetnoot31) en de verdere | |
[pagina 126]
| |
Zeeuwsche wenschen worden gehonoreerd met aanvulling of onderstreping in IV: grooter bijdrage van de Unie voor vestingswerken (onderstreping), toekenning van logiesgeld en eindelijk een redactiequaestie: in plaats van het woord prejuditie wilden de Zeeuwen in artikel 17 tot laste lezen en het werd door een wijziging van Oldenbarnevelt bij IV: ‘tot laste ofte prejuditie’Ga naar voetnoot32). Met nota's over arbitrage door de stadhouders, mits alleen in quaesties, die alle gewesten raakten, en over het onderhoud van uittrekkende kloosterlingen verklaarden de Zeeuwen zich accoord. Ik laat enkele punten onbesproken, die ons verder niet zullen behoeven bezig te houden. Het voorafgaande brengt ons weer bij de Hollandsche stukken, want wij willen nu weten, wanneer III is gewijzigd, om daarna te kunnen overwegen of daarbij met de Zeeuwsche wenschen rekening zal zijn gehouden. En vervolgens komt de vraag waar en wanneer de veranderingen op IV zijn aangebracht. Ik noemde I, II en III samenhangend. Op diezelfde manier, speciaal in den trant, waarop II uit I met wijzigingen is ontstaan, behooren ook IV, V en VI bij elkaar, maar tusschen III en IV is een gaping: de veranderingen bij III worden niet overgenomen, althans niet in dezelfde bewoordingen. Wat mag daarachter steken? Eerst eenige voorbeelden. In artikel 2 worden allerlei voorwendsels genoemd, waardoor men zich niet van de wijs zal laten brengen, voorwendsels, waarmee de tegenpartij een aanval zal willen goedpraten. Zoo heet het in III dat men weerstand zal bieden, al streed de vijand ‘onder coleur allene van de Catholijcke Roomsche religie met wapenen te willen restablisseren ende restaureren ofte oick ter cause van dese jegenwoirdige Unie......’. Bij ofte voegt nu Oldenbarnevelt in III toe: ‘ofte invueren ofte’ en na oick: ‘ter oersaeke van eenighe nijeuwichheijden nae de Pacificatie van Gendt, tot desen daghe, in de voors. provinciën, steeden ende leeden van dien bij veranderinge van de religie ofte regeerders nochte’. Zoo krijgt hij weer aansluiting bij den grondtekst. In IV echter vindt men deze aanvulling in andere woorden terug in de redactie van het ontwerp, nml.: ‘ofte innevoeren ofte oick van eenige nyewicheden ende alteratiën die binnen | |
[pagina 127]
| |
eenige der voorsz. provinciën, steden ofte leden van dien zoo in de regieringe (sic) als in 't stuck van de regieringe (sic)Ga naar voetnoot33) zedert in den jaere 1572 tot desen dage toe zyn gebeurt ofte oock’. Waarop dan weer wijzigingen worden aangebracht, die in den tekst van V terug komen. Men ziet: de bedoeling is dezelfde, maar de woorden zijn iets anders gekozen en er wordt ook een ander tijdstip genoemd als uitgangspunt van veranderingen, die men wil trachten te handhaven. Artikel 10, bepalend dat een gewest geen verbond met vreemde machten mag sluiten zonder toestemming van de andere provinciën, wordt in III door Oldenbarnevelt aangevuld: ‘nochte in eenighe aliancij ofte alienatie consenteren ofte bewillighen’, maar IV heeft: ‘nochte gesepareerd worden bij forme van contract, huwelicke, gifte, voorwaarde ofte anderssins’, hetgeen overeenkomt met een noot, die in I, II en III bij het eerste artikel stond, doch in III wordt geschrapt met de opmerking van Oldenbarnevelt: ‘dit te preterieren in silentio’ - omdat hij nml. dezelfde materie door zijn verandering bij artikel 10 geregeld meende te hebben. Zoo althans zou ik het verschijnsel willen verklaren. Het voorafgaande herinnerde ons aan de Zeeuwsche wenschen. Wij moeten er weer aan denken, wanneer Oldenbarnevelt in den aanhef landen in graefschappen verandert, maar in IV staat weer landen, wat dan nogmaals door hem wordt gewijzigd, nu in graefschappen ende landen, een van de weinige sporen in IV van zijn hand. Van artikel 5, waarin Zeeland onduidelijkheden zag, ontwerpt Oldenbarnevelt bij III in den rand een geheel nieuwe redactie. Zij komt bij IV voor een groot deel in den tekst voor, maar toch met afwijkingen van wat eerst was neergeschreven. De strekking blijft gelijk: men zal ‘zoe haest d' andere provintiën...... van de voors. Unie geweecken ofte gesepareert zullen zijn’ gemeene middelen instellen, die ‘eenpaerlyck ende op eenen voet, tot gemeene defentie derselve (IV: provincien) geheven ende openbaerlijck den meest daervoor biedenden (IV: van drie maenden tot drie maenden) verpacht zullen worden (IV: alomme binnen die voors. geunieerde provinciën), zoewel in de steden als ten plat- | |
[pagina 128]
| |
ten lande (IV: zoewel ten platten lande als binnen den steden), de navolgende middelen’. Deze middelen worden daarna niet genoemd, in het concept bij III niet en evenmin in den tekst bij IV. Zij komen pas ter sprake in een aanvulling op het laatste ontwerp. In III vervolgt Oldenbarnevelt het nieuwe artikel 5: ‘dewelcke eenpaerlijck ende bij gemeen advies verhoecht ende verleecht zullen worden, naedat die noet ende gelegenheijt der zaecke vereijsschen zal, waeruuijt alles wat ter gemeene defentie van noede is ende bij de generaliteijt gedragen moet worden, betaelt zal worden, zonder dat dezelve middelen tot eenighe andere zaeken zullen mogen worden verstrect’. De tekst van IV begint echter een nieuw artikel 6: ‘Welcke by gemeen advijse verhoecht ende verlaecht sullen worden nae den noot ende gelegenheyt van der saecke vereysschen sal ende alleenlyck verstrect tot die gemene defensie ende tot hetgeene die generaliteyt gehouden sal wesen te draghen, sonder dat deselve middelen tot eenige andere zaecken zullen mogen worden verstrect’. Weer dus niet onaanzienlijke afwijkingen, die echter de strekking onaangetast laten. Tenslotte artikel 9, waar III een kantteekening heeft van Oldenbarnevelt: ‘Dat voor 't eerste Gelderland mit Zutphen zullen hebben een stem, Hollandt twee stemmen, Zeeland een stem, Utrecht ende Overijssel een, Vriesland een, Lingen, Drente, Groeningen en Groeningerlandt een stem ende de middelen in train zijnde dat in de zaecken daer overstemming plaetze hebben zal d' opinien gecollecteert zullen worden ende elcke opinie strecken zal nae dat d' zelve provintien tot de gemeene defentie contribueren zullen ofte de gemeene middelen in de zelve uuijtbrengen zullen.’ Weer is hier iets aangebracht dat reeds de Zeeuwen na aan het hart lag en weer vindt men in IV iets dergelijks terug, nu als vervolg van een reeds oude noot en even als deze in de hand, die ook den tekst heeft geschreven. De formuleering is veel beknopter dan in de wijziging op III: ‘elcke provincie nae de groote van de stemmen, Hollant, Zeelandt, Gelderlant, Utrecht met Overyssel, Drent, Twente, Vrieslant met Groeningen, Groeningerlandt’. Nog eens: wat heeft dat te beteekenen, wat mogen wij eruit afleiden? Ik zie het zoo: in de vergadering van de Staten van Holland op 14 October, waar men het ontwerp van Arnhem ‘gheresumeert’ heeft, kon het stuk worden | |
[pagina 129]
| |
afgehandeld doordat de afgevaardigden reeds instructies of volmachten hadden van hun lastgevers. Oldenbarnevelt had die uit RotterdamGa naar voetnoot34) en op grond daarvan had hij zijn exemplaar van den tekst aan den rand van eenige wenschen en gedachten voorzien. Zoo tenminste meen ik de notitie: ‘dit te preterieren in silentio’ te moeten verklaren, die ik zooeven vermeldde: het is een aanwijzing geweest voor eigen gebruik; hij wilde hetzelfde immers nu bij artikel 10 ter sprake brengen. In dezelfde richting wijst ook een aanteekening van Oldenbarnevelt op III, die verder geen gevolgen heeft gehad in IV, een aanvulling op artikel 4 nml., waar hij bijgeschreven heeft dat de generaliteit zou bekostigen den aanleg van nieuwe vestingwerken ‘nyet diende tot defentie van eenich staet in 't particulier maer van de provintiën ofte eenich quartieren van dien in 't generael’. Deze laatste kantteekening immers, die geen genade heeft gevonden bij de vergadering, moet Oldenbarnevelt vooraf hebben neergeschreven. Toen het denkbeeld was verworpen heeft hij zijn notitie niet geschraptGa naar voetnoot34a). Ik zou er uit willen afleiden dat het resultaat der beraadslagingen ook niet is opgemaakt aan de hand van III, zooals wij het met alle toevoegingen en wijzigingen kennen. In III mogen wij niet meer zien dan Oldenbarnevelts persoonlijk exemplaarGa naar voetnoot35). De griffie heeft aan de hand van geheel andere aanteekeningen ervoor zorg gedragen dat het geheel, ‘in eenige pointen geredresseert’ werd, overeenkomstig de besluiten der vergadering en wat daarbij toen te voorschijn is gekomen is ons overgeleverd als IV. Zoo immers wordt duidelijk dat we daarin wel den geest van verschillende veranderingen op III terugvinden, maar andere woorden. Het wordt ook begrij- | |
[pagina 130]
| |
pelijk hoe b.v. het nieuwe artikel 5 bij IV kan spreken van verpachting om de drie maanden, waarvan ons niet-officieele III niet gewaagt. Oldenbarnevelt heeft ter vergadering die bijzonderheid niet genoteerd. Evenmin heeft hij op zijn exemplaar aangeteekend dat de vergadering pal wilde staan voor alle veranderingen sinds 1572, waar hij 1576 had voorgesteld, de Pacificatie van Gent. Dat IV inderdaad de uitkomst geeft van de overleggingen ter Statenvergadering van Holland op 14 October vindt bevestiging door het volgende. In dat ontwerp is het oorspronkelijk artikel 14 doorgehaald en allerlei is er bijgeschreven, dat ook weer is geschrapt. Een kantteekening herstelt daarbij de oude lezing en doet dat met de woorden: ‘dese tex sal bliven als hy eerst was in Hollandt ghestelt’. In Holland moet men dus den oorsprong zoeken van hetgeen IV formuleert. Formuleert speciaal of zelfs alleen in het oude artikel 14 of in de geheele redactie? Ongetwijfeld het laatste, want zooals artikel 14 in IV aanvankelijk luidt, wijkt het slechts op een paar zeer ondergeschikte punten af van wat reeds in Arnhem was geredigeerd. ‘In Hollandt ghestelt’ was dus zeker niet in de eerste plaats op dit artikel van toepassing. Het werd gezegd van het geheel der bepalingen zooals dat in IV was vervat, hetgeen er dus op wijst dat deze redactie in haar vollen omvang als werk van Holland werd erkend en beschouwd. Waar dit zoo tot uiting gekomen moet zijn, zal straks blijken. Tenslotte nog een aanwijzing, die mijn voorstelling komt steunen: wat Oldenbarnevelt aan den rand van III, artikel 5. ontwierp en wat IV daarvan maakt, vermeldt dat men zal heffen ‘de navolgende middelen’, zonder deze zelf te noemen. Het klopt met wat de resolutiën van de Staten van Holland ons leeren, want daar worden op 14 October 1578 ‘eenige gecommitteert omme (met het herziene ontwerp) te trecken in de stadt Utrecht ende daerop nader met de gedeputeerden van de andere provincien te treden in communicatie ende sulcx te ramen eenige generale middelen’, die volgens veler meening ‘in de voors. provincien mede sullen moeten worden geheven’. De lijst der belastingen moest toen dus nog worden opgemaakt. Is mijn verklaring van oorsprong en karakter van IV juist, dan wordt daarmee tevens antwoord gegeven op een vraag, die Trosée met nadruk gesteld en met eenige aarzeling beant- | |
[pagina 131]
| |
woord heeft. Het is nml. zoo dat IV gelijk blijkt te zijn aan C bij Van de Spiegel, wanneer men slechts op enkele ondergeschikte punten aanneemt dat Van de Spiegel ook nu weer slachtoffer is geworden van zijn wijze van uitgevenGa naar voetnoot36). En het was juist dat C, waarvan Trosée de beteekenis wilde bepalen: ‘Maar welk ontwerp is C? Als resultaat van welke bondgenooten-vergadering heeft C het aanzijn gekregen?’Ga naar voetnoot37) Aan het slot van zijn opstel kwam Trosée tot een verklaring: ‘ontwerp-C, dat aan Oldenbarnevelts wijzigings-voor-stellen herinnert (die schrijver uit Van Deventers uitgave kende en waarvan hij aannam dat wel enkele verworpen zouden zijn), (is) waarschijnlijk het ontwerp-B, gewijzigd naar de door de Staten van Holland op Oldenbarnevelts voorstel aanbevolen emendaties’. Een bondgenootschappelijk ontwerp was het dus nietGa naar voetnoot38). Men ziet hoe juist Trosée in dezen heeft gegist, in meer dan één opzicht. Maar nu rijzen er toch ook nieuwe vragen. Zijn werkelijk alle kantteekeningen van Oldenbarnevelt op III te beschouwen als voorstellen van zijn kant, ev. in opdracht van zijn lastgevers, of zijn daaronder ook notities, die slechts het resultaat der besprekingen vast leggen en die dus niet vóór maar tijdens de vergadering werden gemaakt? Met name moet dit gevraagd worden van de aanvullingen en wijzigingen, die aan Zeeuwsche wenschen herinneren. Zijn ze door die verlangens der Zeeuwen geïnspireerd of kwamen ze onafhankelijk daarvan op? Heeft Oldenbarnevelt de Zeeuwsche wenschen reeds gekend en is hij eraan tegemoet gekomen met zijn voorstellen of heeft eerst de vergadering in dien zin gekoerst? Zoo kan men doorgaan met het stellen van een reeks van mogelijkheden. Bij het overwegen daarvan ga ik ervan uit dat ons gebleken is hoe III met aanvullingen blijkens IV niet alles geeft wat en zooals de Staten van Holland hebben besloten. Dat doet dus wel vermoeden dat al de notities, die men erop aantreft, inderdaad voorstellen en denkbeelden van Oldenbarnevelt (cq. van Rotterdam) zullen betreffen. Wat de Zeeuwsche wenschen aangaat zou ik erop willen wijzen dat een deel ervan reeds door aanteekeningen op III wordt ge- | |
[pagina 132]
| |
honoreerd of voorkomen (dat is juist de vraag), een aantal andere vindt pas aandacht bij wijziging van IV. Het is verder zoo dat wat van de Zeeuwsche desiderata reeds bij III ter sprake komt, zeer wel ook in een Hollandsch brein kan zijn opgekomen: toekenning bv. van grooter invloed aan de gewesten, die het meeste bijdragen. Wat Zeeland in artikel 5 een moeilijkheid vond - de verhouding van hulp aan de Nadere Unie tot die aan de Generale - wordt verder door het nieuwe artikel 5 meer geëlimineerd dan opgelost en het daarbij uitgedrukte beginsel van generale middelen was evengoed een Hollandsch desideratum als een Zeeuwsch. Het vermelden van Holland en Zeeland als graafschappen is in IV nog niet verwerkt. Oldenbarnevelt noteert het daar weer aan den rand. Men kan daarvoor een reeks van verklaringen geven, die ons hier nu niet behoeven bezig te houden. Geen daarvan echter kan, voor zoover ik zie, ons dwingen om aan te nemen dat Oldenbarnevelt omstreeks half October 1578 de wenschen der Zeeuwen al moet hebben gekend. Er blijft alle ruimte om te veronderstellen dat hij, op eigen ingeving handelend, die verlangens ten deele heeft kunnen voorkomenGa naar voetnoot39). *** In een artikel in de Bijdragen voor V.G. en O. (VIe R. VIII) heeft Japikse het mogelijk genoemd dat C op de October-vergadering te Utrecht zou zijn tot stand gekomen door wijziging van BGa naar voetnoot40). Ik heb al mijn meening over de wordingsgeschiedenis van C gezegd en behoef hier dus alleen nog te verklaren, waarom Japikse's veronderstelling, afgezien van de juistheid van de andere opvatting, de waarschijnlijkheid tegen zich heeft. Over bedoelde bijeenkomst zijn wij vrij goed ingelicht, zoo door het rapport, dat Oldenbarnevelt erover heeft uitgebracht, als door een samenvatting van het verhandelde door de Staten van UtrechtGa naar voetnoot41). Gelijk ik reeds eerder zei, bleek | |
[pagina 133]
| |
buiten Holland, Utrecht en de Ommelanden geen der gewesten tot iets bindends opdracht te hebben, zoodat men de behandeling van de Unie-plannen moest uitstellen. Dit op zich zelf al geeft weinig reden tot het vermoeden dat men bij die gelegenheid een nieuw ontwerp zou hebben vervaardigd. Het eenige, waarvan melding wordt gemaakt, is een verklaring van de niet gelaste deputatiesGa naar voetnoot42), die ‘zwaricheyt maecten, deur dien 't schijnt, dat dese Unie soudt préjudiciabel wesen die generale Unie’ en die er verder bezwaar tegen hadden dat in het beraamde ‘oeck gelegen zoude wesen eenich naedeel van den heyligen Rijcke ende die subjectie, die eenige van deselve Provinciën den voorsz. Rijcke schuldich zijn.’ Daarom stelden zij uitdrukkelijk vast dat de Nadere Unie niet tegen de Generale Unie zou ingaan ‘noch oec dat dese te werck gestelt sall worden, soe lange die voorsz. generael Unie duert ende by de geunieerde provincien geholden zall worden, mer alleenlich ingevalle die voorsz. generale Unie, hetzy deur gewelt ofte practijcke van den viant, ofte uuyt eenige andere oersaeck gebroecken ende nyet gehouden worden, gelyck dit breder by de prefacie van de voorsz. nyeuwe geraemde Unie vervat is; dat zy nyet en verstaen by dese eenige van de voorsz. provinciën te willen eximeren van de subiectie, die zij den voorsz. Rijcke schuldich zijn; mer alle 't selve mitsgaders die privilegiën, die de voorsz. provincien van de voorsz. Rycke moegen hebben, blijvende in haer geheel’. Nu is het opmerkelijk dat C, waarvan Japikse veronderstelde dat het ontstaan zou zijn te Utrecht, in de bijeenkomst, waarin de bovenstaande verklaring werd afgelegd, van het Heilige Roomsche Rijk niet rept, terwijl D dat wel doet. Dienovereenkomstig wordt in IV in den tekst ervan gezwegen, maar de veranderingen op IV, die bij V (= D) in den tekst verschijnen, voegen aan den aanhef een betuiging toe dat men zich niet van het Rijk bedoelt los te maken. Ik zou daaruit alleen al willen afleiden dat C (=IV) niet op de October-vergadering kan zijn gemaakt, want dan was zonder twijfel met dien uitgesproken wensch terstond rekening gehouden. Ook het volgende verdient aandacht. In IV is - anders dan Van de Spiegel van C doet vermoedenGa naar voetnoot43) - tegen het | |
[pagina 134]
| |
slot van den considerans elke betuiging over het van kracht blijven van de Pacificatie verdwenen. Dat zou er ook niet voor pleiten dat IV in October te Utrecht was ontstaan, waar men juist zoo op het behoud van de Pacificatie gesteld bleek. Doch hier wordt de redeneering gestuit door de omstandigheid dat IV in den rand de toevoeging heeft: ‘(blyvende d' voorsz. Pacificatie van Gendt in waarde)’ en zulks geschreven met een slordige hand, die aan de verdere wijzigingen op IV niet meewerkt. De genoemde verzekering klopt ook zóó goed met de wijze, waarop in III was geschrapt - schoon dit laatste op zich zelf geen afdoend argument zou vormen - dat hier evenzeer herstel van den juisten tekst bedoeld kan zijn als het toevoegen van een latere wijziging. Men zie de uitgave van de teksten hierachter. *** Zijn de gesignaleerde aanvullingen op IV - die over het Heilige Roomsche Rijk èn die over de Pacificatie - nu ook staande de vergadering te Utrecht in October neergeschreven? M.a.w. is IV in October te Utrecht ter tafel geweest? Willen wij dit trachten uit te maken dan is het goed tevens te onderzoeken of Oldenbarnevelt dat ontwerp daar reeds bij zich had. Pas op 14 October is in de Staten van Holland opdracht gegeven tot het opmaken van dat gewijzigde concept. Was het al gereed, toen Oldenbarnevelt c.s. op 16 October naar Utrecht vertrokken voor een vergadering, die tegen 15 October was beraamd? Dat het de bedoeling is geweest, lijkt mij te volgen uit een notitie in de hand van den copiist bij artikel 8 (het oude artikel 7, handelend over het aanhouden van krijgsvolk door de provincies): Nota: ‘'t getal tot Utrecht te doen verclaren’. Dat men tot de 16de erop gewacht heeft en daardoor dus te laat ter vergadering kwam, is niet onmogelijk. En ten overvloede meldt het slot ook nog dat men op de voorafgaande artikelen zal besluiten op 15 October te Utrecht. Maar of het ook inderdaad gelukt is het stuk op tijd gereed te krijgen, blijft de vraag. En zoo dit wel het geval is geweest, moet nog worden uitgemaakt of het Hollandsche ontwerp ter vergadering is overgelegd. Bij het overwegen van de mogelijkheden op deze punten valt de aandacht op het volgende. In den aanhef van I, II en III had steeds gestaan dat men zich met elkaar verbond voor het geval ‘eenige van de geunieerde provincien off duer gewelt, off duer practijcke van de viant off uuyt enige andere | |
[pagina 135]
| |
oersaecken van den anderen provincien gescheijden ende gesepareert worden’, dwz. de nieuwe Unie zou eerst in werking treden als het algemeene verbond verzwakt werd. In IV daarentegen staat (zonder dat dit door een kantteekening op III is voorbereid) dat de Nadere Unie bedoeld is voor het geval ‘d' andere geunieerde provincien...... van de voors. provincien gescheyden...... worden’. Men beseft het verschil. Volgens IV zouden feitelijk de gewesten van de nieuwe combinatie alleen moeten zijn gebleven vóór er iets van de Nadere Unie kon uitgaan. Het nieuwe artikel 5, bij III ontworpen en in IV met wijzigingen opgenomen, zegt ook dat men gemeene middelen zal instellen: ‘zoe haest d' andere provintiën van de Nederlanden, by de Pacificatie van Gendt geunieert......, van de voors. Unie geweecken..... zullen zyn’. Maar deze passage is bij IV geschrapt en wordt in V weggelaten, terwijl in den aanhef van IV d' andere weer veranderd wordt in eenige en voors. in anderen, hetgeen mede door V wordt gevolgd. Het zal zijn geschied om de beraamde Unie spoediger in werking te laten treden en het is mogelijk dat dit herstel van de oude lezing in den aanhef verband heeft gehouden met het schrappen in nieuw artikel 5 van IV. Heeft dit nu ook iets uitstaande met de verklaring, die in October te Utrecht werd afgelegd, dat nml. de Nadere Unie niet in werking zal gaan, zoolang de Pacificatie duurt, doch alleen als die ‘gebroecken ende nyet gehouden worden’ zal? Zoo stond het in de ‘prefacie’, zeiden de deputaties, die zich uitspraken. In den ouden considerans of in dien van IV? Feitelijk alleen in den laatste en zoo zou men dus kunnen besluiten dat de nieuwe redactie ter vergadering bekend was gemaakt. De opmerking van de deputaties dat men de Generale Unie wilde handhaven zou zich ook voortreffelijk laten verklaren uit het wegvallen, juist in IV, van één der verzekeringen op dit punt uit de oude redactie van den aanhef en de toevoeging dienaangaande aan den rand, die ik bovenvermeldde: ‘(blyvende d' voorsz. Pacificatie van Gendt in waarde)’, kon zeer wel in de vergadering zijn aangebracht. Er was dan al in October te Utrecht een en ander gedaan om van IV tot V te komen. Doch dan mag men ook verwachten dat de aanvullende verklaring omtrent het Heilige Roomsche Rijk evenzeer daar en toen is geschreven. Waarom gebeurde het met een andere | |
[pagina 136]
| |
hand? Of liever: waarom werd de toevoeging van de Pacificatie in een bijzonder handschrift gedaan, terwijl alle andere notities op IV - behoudens die van Oldenbarnevelt - door een en denzelfden penvoerder zijn gemaakt? Is het niet veel waarschijnlijker, gelijk ik boven aan de hand deed, dat het ‘(blyvende d' voorsz. Pacificatie van Gendt in waarde)’ is bijgeschreven zoodra was gebleken dat IV niet in de juiste vorm van de klerkenkamer was gekomen, dus reeds in Holland? Zou het ook zoo vreemd zijn, wanneer de afgevaardigden te Utrecht hun bedoeling omtrent de Pacificatie in de Nadere Unie ook al vertolkt meenden te zien in het stuk, dat tot nu toe steeds was bedoeld, in het ontwerp van Arnhem dus, ook al stond daar ‘eenige’ in plaats van ‘d' andere’? Op die nuance, zou men zeggen, was hun aandacht nog niet gevestigd. Het is dan niet noodig dat zij den tekst van IV in October onder oogen hebben gehad. Er staat tegenover dat Gedeputeerde Staten van Utrecht in een door Trosée afgedrukt advies, dat reeds op 11 October gereed was, wel degelijk de aandacht hebben gevestigd op het onduidelijke van de oude redactieGa naar voetnoot44) en daarom in artikel 5 van het Arnhemsche ontwerp een aanvulling hebben voorgesteld: ‘Op 't vijffde te letten, hoe men verstaet die woorden: ‘soe haest enige affbroeck van d' andere provincien geschiet sal zijn’, te weten, off dat zal zyn in gevalle een provincie alleen offbreeckt, off datter meer off soude moeten breecken; ende om dese swaricheyt te precaveren, off nyet en dient daerby gevoucht t' eynden die woorden: ‘geschiet sal zijn’, deze woorden: ‘alsoe dat men soude moegen verstaen 't effect van de generale Unie, by de pacificatie tot Ghendt gemaeckt, te cesseren’. Tot een onbetwistbare oplossing is het vraagstuk zóó niet te brengen. Als ik zelf geneigd ben aan te nemen dat het Hollandsche, gewijzigde ontwerp niet is ter sprake gebracht, dan ga ik af op de veronderstelling dat in het andere geval de verklaring der vertegenwoordigers op 18 October wel gesproken had van de nieuwe prefatie of van de nieuwe bewoordingen, die zoo juist door die van Holland zijn voorgesteld of iets in dien trant. Ik mag er verder nogmaals op wijzen dat de uitspraak over het Heilige Roomsche Rijk, in den geest, die te Utrecht in October getuigde, in IV met dezelfde | |
[pagina t.o. 137]
| |
Een bladzijde van IV met 2 variè teiten van hand B?
Zie biz. 134v., biz. 152 en Naschrift. Het vervolg van den nevenstaanden tekst. Zie biz. 137 en 154. | |
[pagina 137]
| |
hand staat aangebracht als wat eerst later ter sprake kan zijn gekomen, hetgeen er in elk geval toe dwingt ernstig rekening te houden met de kans dat alles terzelfde tijd en dus pas later is neergeschreven. Daarover straks nader. Hier behoef ik nog slechts naar voren te brengen, dat Oldenbarnevelts verslag van de bijeenkomst met geen woord rept van eenige reactie op een gewijzigd ontwerp, dat de Hollanders zouden hebben getoond, laat staan van eenige wijziging, die daarop al te Utrecht zou zijn aangebrachtGa naar voetnoot45). Wanneer ik meen dat Oldenbarnevelt IV wèl al bij zich heeft gehad in Utrecht, dan berust dat op de late afreis uit den Haag en op de overweging dat men te voren niet kon weten hoe weinig er te Utrecht gedaan zou worden. Gezien den omvang, dien de Hollandsche wijzigingsvoorstellen te zamen hadden gekregen, zal men de deputatie niet zonder deugdelijken leidraad hebben laten vertrekken. Op een dag meer of minder kwam het blijkbaar niet aan. Men was toch al te laat. Ik houd ook nog rekening met het volgende. Ook bij IV heeft Oldenbarnevelt weer eenige notities gemaakt, zij het slechts weinige. Zeker één daarvan getuigt van een zekere vluchtigheid. Bij artikel 14 nml. (in IV aanvankelijk artikel 15) zette hij een oude noot over alimentatie van gewezen kloostergeestelijkheid weer op papier, nog vóór hij het geheele ontwerp doorgelezen had en hem was duidelijk geworden, dat deze aangelegenheid nu in een afzonderlijk artikel verderop met dezelfde woorden was geregeld. Toen hij dat had ontdekt schrapte hij de noot weer door. Kan die overhaaste handelwijze niet gereedelijk worden verklaard uit den korten tijd, dien hij ter beschikking had, vóór hij te Utrecht de toekomstige bondgenooten zou ontmoeten? Van zijn andere kantteekeningen en veranderingen bij IV noem ik er hier twee. Een had met een andere hand ook al bij III in den rand gestaan: een toevoeging in artikel 1 betreffende geschillen, die de provincien onderling hebben ‘ofte (naemaels souden) moegen crijegen’. Dat ‘naemaels souden’ is in IV later door dezelfde hand als zooeven bedoeld werd erboven geschreven, hetgeen duidelijk maakt dat deze laatste, de hand, die overigens bijna alle wijzigingen bij IV heeft op papier gezet, hier later aan het werk is ge- | |
[pagina 138]
| |
weest dan Oldenbarnevelt. Een ander bewijs van hetzelfde geeft artikel 2, waar sprake is van ‘één van de voors. provincien ofte leden van dien’. Oldenbarnevelt zette ‘steden’ boven de regel, zóó dat het woord duidelijk na ‘provincien’ moest worden gelezen, maar een andere hand zette er ‘staten’ vóór. Nu zijn eerder en later relatieve begrippen en het direct voorafgaande bewijst daarom nog niet dat deze notities ook gemaakt zijn vóór Oldenbarnevelt in October te Utrecht kwam. Ik wil dat ook niet suggereeren. Ik meen dat het geval in hoofdzaak anders ligt. Doch eerst nog iets over de overhaasting, waarvan ik zooeven repte. Ze kan nml. ook blijken uit een zekere slordigheid in IV zelf, die dan weer tot verklaring kan hebben den geringen tijd, die, tusschen de Statenvergadering van 14 October en de afreis der gedeputeerden naar Utrecht, voor het werk beschikbaar bleef. Wij zagen boven al dat in artikel 2 twee maal het woord ‘regieringe’ stond, waarvan er later één werd veranderd, in ‘religie’ Die fout werd pas ontdekt, nadat er al een tweede exemplaar van het stuk was gemaakt, want C heeft dezelfde vergissing. Een andere fout stond in artikel 7: troepen zullen ‘by de voorsz. provincien betaelt (worden) voor haerluyder soldye’, moest worden verbeterd in ‘by de voorsz. geunieerde provincien’ en ‘van haerluyder soldye’. Dat geschiedde ook in C, want bij Van de Spiegel is daar de plaats al in de juiste lezing afgedrukt. Ik trachtte boven aannemelijk te maken dat ‘(blijvende d' voorsz. Pacificatie van Gendt in waarde)’ aan het slot van den considerans, hoewel aan den rand geschreven, evenzeer beschouwd moet worden als herstel van een verzuim van den copiist. Hier laat Van de Spiegels uitgave niet toe uit te maken wat in C heeft gestaan. De bijzondere (en slordige) hand, waarin deze correctie in IV is aangebracht, doet evenwel denken aan een vroegtijdige opmerking en haastige verbetering van de fout, nog vóór de deputatie naar Utrecht afreisde, te meer daar verdere verbeteringen zijn aangebracht door de twee andere handen, die IV ook van notities hebben voorzien. De fout in artikel 7 zal later zijn opgemerkt. In IV is zij nml. weer verbeterd door de reeds gesignaleerde hand, die vooral pas in een volgend stadium daarin heeft gewerkt en C., door Van de Spiegel in Zeeuwsche archieven aangetrof- | |
[pagina 139]
| |
fen, zal eerst op de bijeenkomst te Gorcum, dus pas half November hebben dienst gedaan, toen Hollanders en Zeeuwen elkaar ontmoetten. Er was toen alle gelegenheid de beide stukken tegelijkertijd te verbeteren. Zoo lijkt het waarschijnlijk, maar of het ook zoo gebeurd is? Ziehier een en ander, waaromtrent Van de Spiegel ons door zijn wijze van uitgeven weer tot gissingen nooptGa naar voetnoot46): Oldenbarnevelt heeft, als gezegd, eenige kantteekeningen bij IV gemaakt, o.a. de bovengenoemde toevoegingen ‘graefschappen ende landen’ en ‘ofte moegen cryegen’. Van de Spiegels uitgave, die bij C weer naar volgende kolommen verwijst, doet gelooven dat deze aanvullingen in C zijn opgenomen. Zoo staat het ook met een toevoeging van Oldenbarnevelts hand bij artikel 18 (oud 17): ‘steden ende leden van dien’. Maar een dergelijke aanvulling aan het slot van artikel 1: ‘Steden ofte leden van dien’, blijkt in C toch te ontbreken. Van de Spiegel drukt den tekst daar namelijk geheel af en sluit dus twijfel buiten. Hetzelfde geldt voor de zooeven besproken aanvulling aan het slot van artikel 2: ‘Staten, steden’ ontbreekt in C, zoodat er alle aanleiding bestaat om aan te nemen dat in de andere gevallen, die tot deze uitweiding aanleiding gaven, Van de Spiegel weer slachtoffer is geworden van de wijze, waarop hij zijn uitgave heeft ingericht. Ofschoon IV en C dus op verschillende punten niet aan elkaar zijn gelijk gemaakt - men denke ook aan ‘religie’, in IV wèl, in C niet verbeterd - is er toch veel dat pleit voor de veronderstelling dat er omstreeks de vergadering van Gorcum in IV is gewijzigd en aangevuld. Oldenbarnevelt kan een deel van zijn notities ook in October op weg naar Utrecht hebben geschreven. Die mogelijkheid moeten wij open laten. Maar er is één aanwijzing, die dwingt aan Gorcum te denken. Oldenbarnevelt heeft nml. ook in artikel 18 bij ‘tot prejuditie’ ingevoegd: ‘laste ofte’ en dat kwam, naar wij weten, geheel overeen met een Zeeuwschen wensch. Hij kan die aanvulling ook wel niet anders dan op uitdrukkelijk verlangen van de Zeeuwen hebben aangebracht. Uit zijn eigen beweging, zooals we op andere punten konden | |
[pagina 140]
| |
veronderstellen, zal hij deze wijziging niet licht hebben neergeschreven. En er is alle aanleiding om aan te nemen dat juist in Gorcum de Zeeuwen hun wenschen zullen hebben ter sprake gebracht, zelfs zoo zij die al eerder schriftelijk hadden te kennen gegeven. Oldenbarnevelt met het ontwerp voor de Unie te Gorcum bezig te achten heeft ook al niets onwaarschijnlijks, want hij mocht toen nog aannemen, dat hij weer persoonlijk naar de vergadering zou gaan, die tegen eind November was beraamd. De volmacht, die hem een plaats gaf onder de gedeputeerden, werd juist te Gorcum geschreven. Maar - ‘tot laste ofte prejuditie’ zal men in C niet vinden en dus is die tekst in Gorcum bepaald niet bijgewerkt. Hij zal den Zeeuwen reeds met de verbetering van artikel 7, bv. door de griffie, zijn aangeboden en IV kan daarna te Gorcum naar C verbeterd zijn. *** Men kan zich voorstellen dat te Gorcum over de Unie en over de Zeeuwsche wenschen in het bijzonder allerlei besproken is. Misschien werd Oldenbarnevelt daardoor ertoe gebracht weer: ‘graefschappen’ (nu: ‘ende landen’) aan den rand te zetten, zooals hij dat in III ook al had gedaan. ‘Bestant’ werd in IV bij artikel 10 (oud artikel 9) ingevoegd, waar de Notulen het al lang hadden. Wellicht ook kwam ter sprake dat het uitsluiten van eenige beschikking over een der gewesten bij huwelijk, schenking of testament, hetgeen in IV bij artikel 11 (oud artikel 10) was ondergebracht, beter ergens anders kon worden geregeld: een wijziging op IV voegt het althans eerlang in bij artikel 1, waar het sindsdien ook gebleven is. Zoo kan ook nader zijn besproken het vraagstuk van de meervoudige stem, dat in IV eerst in een noot was afgedaan, maar dat later werd aangeroerd in een nieuwe redactie van artikel 9 en waarvan toen een nadere regeling werd in uitzicht gesteld. Iets anders is het evenwel ook nu weer, of alle veranderingen, die daaruit ontsproten, ook reeds gedurende de besprekingen, dus te Gorcum, zijn aangebracht. Als wij IV met al de wijzigingen overzien, dan vinden wij daarin niet alleen aangevuld en veranderd in den zin als te Utrecht in October was verlangd en daarnaast als de Zeeuwen waarschijnlijk te Gorcum hebben bepleit, maar er blijkt ook gereageerd te zijn op wenschen van Utrechtsche zijde, waaraan in de bijeen- | |
[pagina 141]
| |
komst van 18 October nog geen uitdrukking was gegeven, wenschen nml. die zijn neergelegd in het advies van Gedeputeerde Staten van Utrecht, dat reeds eerder werd genoemd en dat door Trosée is afgedruktGa naar voetnoot47). Tendeele vielen die verlangens samen met reeds bekende wenschen: meer Unie-steun voor vestingwerken, geen afscheiding van het Heilige Roomsche Rijk; doch ook waren er nieuwe onder: in oud artikel 6 (nieuw 7) de invoeging van ‘geestelyck ende waerlyck’; in artikel 9 de voorwaarde dat de stadhouders als arbiters in bepaalde omstandigheden onpartijdige assessoren zullen assumeeren (het stond sinds I in den rand); in artikel 14 de wensch dat niet alleen Holland voor uit andere gewesten uitgeweken afvallige kloosterlingen binnen zijn gebied onderhoud zal krijgen uit de kloostergoederen, maar dat die andere provinciën het op hun beurt ook uit Holland zullen ontvangen. En behoudens enkele wijzigingen, die door Oldenbarnevelt werden geschreven, zijn al die veranderingen in IV aangebracht door dezelfde hand, die ook in III een keer had ingegrepenGa naar voetnoot48), door een Hollandsche hand dus. Ik ben geneigd daarin het schrift van den landsadvocaat Paulus Buys te zien, waaromtrent zoo uiterst weinig bekend is. Hij immers heeft na Gorcum zich naar de vergadering der bondgenooten begeven, toen Oldenbarnevelt, tegen de verwachting in en wellicht ten gevolge van het verschuiven van de bijeenkomst naar een later tijdstip dan was afgesproken, zich niet beschikbaar kon stellen. Ik stel mij voor dat Buys daarbij het exemplaar, waarop Oldenbarnevelt reeds een en ander genoteerd had, heeft meegekregen. Het is nml. ook juist de hand, die ik voor de zijne houd, waarin zeker éénmaal een notitie van Oldenbarnevelt bij IV later is aangevuld. Ik besprak dat verschijnsel boven reeds. Doch hoe dit zij, die andere Hollandsche hand, die misschien eerst nog eenige voorstellen heeft bijgeschreven, werkt verder den tekst bij groote gedeelten om, dus blijkbaar, terwijl de noodzaak van verandering der oude bewoordingen al vast staat en, blijkens doorhalingen en verwijzingen, waarschijnlijk onder de besprekingen. Er is zeker groote kans dat zij, behoudens de | |
[pagina 142]
| |
verbetering van artikel 7, die boven te sprake kwam, en misschien eenige voorloopige notities, haar werk deed bij een en dezelfde gelegenheid: zoowel de vermelding van het Heilige Roomsche Rijk als van het krachteloos zijn van cessie of schenking zijn door haar neergeschreven en even goed de notities over toekenning van logiesgeld als die over het berekenen der stemmen, het kiezen van onpartijdige assessoren en het alimenteeren van weggeloopen geestelijken. Hetzelfde geldt voor een toevoeging, die reeds op 14 October door de Staten van Holland was verlangd, de opsomming nml. in artikel 5 van een reeks gemeene middelen, die men zich voornam in te stellen tot bekostiging van de oorlogsvoering. Wanneer al die veranderingen en aanvullingen tegelijk kunnen zijn aangebracht, is nu al wel duidelijk: het moet te Utrecht zijn geschied, toen men daar in begin December weer bijeen was. Oldenbarnevelt verscheen er niet, Paulus Buys maakte er zijn eerste bondgenootschappelijke vergadering mee. Hetgeen daar tot stand kwam vindt men terug in V en in D, die datum en de namen der onderteekenaars dragen. Inderdaad zijn in die teksten alle wijzigingen opgenomen, die bij IV genoteerd staan. Men zou geneigd zijn te zeggen dat IV in December te Utrecht grondslag voor de besprekingen zal zijn geweest. Er was dan reden de uitspraak van Trosée over C (= IV) in zooverre te wijzigen dat deze redactie wel niet als Unieontwerp moet worden beschouwd, aangezien zij inderdaad niet in een vergadering van toekomstige bondgenooten is ontstaan, maar dat zij toch wel degelijk als Unie-ontwerp heeft dienst gedaan. Wanneer men dat zou poneeren, hield het ook in dat te Utrecht in December IV in verschillende exemplaren zou zijn rondgedeeld. In feite is er van IV echter geen copie dan uit Hollandsche en Zeeuwsche archieven te voorschijn gekomen en de Zeeuwen, mogen wij toch wel aannemen, zullen hun exemplaar reeds in Gorcum in ontvangst hebben genomenGa naar voetnoot49). *** In December waren te Utrecht alleen vertegenwoordigers opgekomen van Holland, Zeeland, Utrecht en Friesland. Hetgeen zij tot stand brachten week in bewoording van sommige artikelen aanzienlijk af van het ontwerp van | |
[pagina 143]
| |
Arnhem, doch de strekking was niet of nauwelijks in andere banen gebracht. Verdwenen was artikel 7, dat aan de provincies had opgelegd altoos eenig krijgsvolk gereed te houden. Artikel 2 bepaalde dat men pal zou staan voor veranderingen, nu sinds 1558 tot stand gebracht. Een nieuwe redactie van artikel 8 bracht meer lijn in het plan tot het vormen van een nationale militie. De artikelen 5 en 6 voorzagen thans niet alleen in beginsel in gemeene middelen, maar gaven ook aanwijzingen omtrent belastbare objecten en wijze van inning. Het heeft er veel van dat men daarbij een vroegere suggestie van Jan van Nassau heeft gevolgdGa naar voetnoot50). Het protestantsche streven van de leiders der gewesten kwam duidelijker tot uiting in artikel 15, dat het kloosterlingen ook voor de toekomst mogelijk maakte hun conventen te verlaten, zoo zij reeds in kloosters waren bij het sluiten van de Unie met recht op levensonderhoud. Bij het beslechten van geschillen werd uitvoeriger stil gestaan (art. 9 en 16) en een begin werd gemaakt met een regeling, die herhaaldelijk overleg en eendrachtelijk beraadslagen en beslissen zou waarborgen. Het moment van in werking gaan der Unie werd in den aanhef nog steeds afhankelijk gesteld van het afbrokkelen der Pacificatie. Een meer dwingende eisch dat de andere gewesten van de Generale Unie los moesten zijn geraakt, was teruggenomen. De stemming in December, waar Overijsselaars en Gelderschen ontbraken, moet op dit punt anders zijn geweest dan in October. Maar aan het Heilige Roomsche Rijk werd toch vast gehouden. Afzonderlijk moet worden stilgestaan bij de bovengenoemde beginselen van Unie-bestuur. Er werd de aanwijzing voorgeschreven van een commissie, die van tijd tot tijd beschrijvingsbrieven zou opmaken voor volgende bijeenkomsten der bondgenooten en die daarop de leden zou bijeenroepen. Ieder gewest, dat een punt ter sprake gebracht wilde zien, moest het aan die commissie opgeven. Hoe op de vergaderingen zou worden beslist, wanneer een zaak uitgesteld of voor de tweede maal behandeld kon worden, wat de rechten en plichten waren dergenen, die bij bespreking en stemming niet vertegenwoordigd waren, werd nader geregeld. Bij afzonderlijk besluit van 5 December werd voorloopig een drietal Stichtenaren aangewezen om de loopende zaken op dien | |
[pagina 144]
| |
voet af te doen, een kanunnik, een lid van de ridderschap en een burgemeesterGa naar voetnoot51). Afschrift van dit laatste besluit is bij IV gevoegd, maar merkwaardigerwijs ontbreekt daar elk spoor van hetgeen men terzake aan het concept-Unieverdrag had toegevoegd. Men heeft ook verzuimd de laatste artikelen van IV, die identiek waren aan hetgeen sinds I aan het slot had gestaan, te schrappen. Met inschrijving van de nieuwe artikelen had men ook zeer goed op de laatste bladzijde van IV kunnen beginnen, want daarop komen alleen de artikelen voor, die nu moesten vervallen en een derde ervan was ongebruikt gebleven. Het is niet gebeurd. De verklaring kan niet liggen in een later vaststellen van de artikelen 19 tot en met 25, b.v. pas nadat de Hollandsche afgevaardigden al waren vertrokken, want in het bovengenoemde besluit van 5 December wordt al verwezen naar het nieuwe artikel 19, dat in IV niet is bijgeschreven en volgens de uitgaven, die er van den tekst van December 1578 bestaan, is deze dan ook in zijn geheel door alle gewesten onderteekend. Wat tenslotte nog opvalt: in V zijn de bedoelde nieuwe artikelen wel opgenomen. Men heeft deze in den Haag dus gekend, maar Buys heeft ze niet aan Oldenbarnevelt overhandigd of wel bij den laatste zijn verloren geraakt. Zou het eerste niet het meest waarschijnlijke zijn? In mijn voorstelling van zaken had Buys immers Oldenbarnevelts exemplaar van IV mee naar Utrecht gekregen. Daarop had hij in December de veranderingen aangebracht, waartoe de aanwezigen beslotenGa naar voetnoot52). Dat exemplaar heeft hij na terugkeer in den Haag weer aan Oldenbarnevelt, den rechthebbende, doen toekomen, maar voor hetgeen er aan nieuwe artikelen was geredigeerd, heeft hij zijn aanteekeningen voor zich behouden. Een officieel afschrift van den geheelen tekst zal uit Utrecht zijn nagezonden. Ook Oldenbarnevelt kreeg daarvan weldra een copie, nml. V. *** Begin Januari 1579 werd voor Gelderland het oorlogsge- | |
[pagina t.o. 144]
| |
Twee bladzijden van III met aanvullingen door Oldenbarnevelt.
Zie biz. 119 en 158. | |
[pagina 145]
| |
vaar nijpender en daarmede groeide de behoefte om de beraamde Unie zoo snel mogelijk in werking te doen gaan. Ondanks veel achterdocht en tegenzin onder hun eigen menschen, drongen de verantwoordelijke leiders van het gewest erop aan dat men straks te Utrecht het in werking treden van de te sluiten Unie niet afhankelijk zou stellen van afbrokkeling der PacificatieGa naar voetnoot53). Het was hun blijkbaar niet bekend, zij reppen er althans niet van, dat, toen zij dit op 13 Januari 1579 onder woorden brachten, de Unie van Atrecht reeds gesloten was en het gevaar van uittreding van eenige gewesten uit de Generale Unie inderdaad spoedig werkelijkheid kon worden. Op de vergadering te Utrecht, waar sinds 10 Januari de verschillende deputaties geleidelijk te zamen kwamen, nam men hun denkbeelden over en zoo werden toen weer veranderingen in het ontworpen verdrag aangebracht. Aldus kwam men tot den tekst, die in onze serie als VI wordt aangeduid (Van de Spiegel E) en die grondslag is geworden van de Nadere Unie. De aanhef rept niet meer van den afval van eenige leden der Pacificatie, die tot nu toe voorwaarde was geweest. Hij maakt er melding van dat de vijand ‘eenighe namentlick van den lande van Gelre mit wapenen aengegrepen ende overvallen’ had en om Gelderland, dat zich nog steeds aarzelend gedroeg, tot toetreden te bewegen, blijken de andere verdragsluitenden nog een en ander meer van de Geldersche wenschen te hebben vervuldGa naar voetnoot53): ‘costuymen’, die men eerbiedigen zal, worden niet meer ‘deuchdelick’ genoemd, maar ‘loffelyck ende welhergebracht’ (art. 1); de Nadere Unie zal volgens artikel 4 in de kosten van vestingwerken deelen voor de helft (Zeeland had zijn wensch op dit punt nooit vervuld kunnen krijgen en het had dien in de laatste instructie voor zijn afgevaardigden niet meer vermeldGa naar voetnoot54); legering van troepen in grensvestingen zal slechts geschieden na ingewonnen advies van den gouverneur der provincie (art. 7); en tenslotte (art. 15): de kloosterlingen van nu of later ‘sullen (hebben) vryheyt ende libertijt van religie, oock van clederen ende habyt, | |
[pagina 146]
| |
beheltelick dat zyl. den oversten van de conventen in alle andere zaecken onderdanich zullen zyn’. Er is nog één verandering in V, die men dadelijk verklaren kan. Het is die, waarbij de Groninger Ommelanden, in de eerste redacties Groningerland en sinds de correcties in IV, dus sinds December 1578, Ommelanden geheeten, nu worden genoemd de Friesche Ommelanden tusschen Eems en Lauwers. Het moet op wensch geschied zijn van de Ommelander vertegenwoordigers zelf, wier lastgevers meer en meer op Friesche reminiscenties terugvielen in hun strijd tegen de stad en tegen een kloosterlijke partij ten platten lande, die voor het wassend protestantisme bezorgd was. Zij hadden reeds het Friesche wapen aangenomen als embleem van hun gewestelijke zelfstandigheid. Zij hadden ook den naam van hun gebied dienovereenkomstig gekozen en waren erop gesteld die nu ook door hun bondgenooten erkend te krijgen. In December waren zij niet vertegenwoordigd geweest. Nu moesten zij hun kansen waarnemenGa naar voetnoot55). Van de verdere wijzigingen, die van V naar VI leiden, valt niet te zeggen op wiens verlangen zij zijn aangebracht. Ik leg hierop eenigen nadruk, omdat Fruin in zijn toelichtingen op de Unie ervan is uitgegaan dat de reeks z.g. wijzigingen van Oldenbarnevelt, die Van Deventer in zijn publicatie tusschen 6 December 1578 en 23 Januari 1579 geplaatst had, voorstellen van Hollandsche zijde beteekendenGa naar voetnoot56). In het bekende handboek voor de staatsinstellingen van de Republiek van Fruin-Colenbrander vindt men dan ook nog steeds bij de desbetreffende passages van de Unie de opmerking dat zij zijn toegevoegd op verzoek van HollandGa naar voetnoot57). Het heeft indruk gemaakt op Haak, die wel is waar zelf verklaart dat | |
[pagina 147]
| |
men hetgeen Oldenbarnevelt bij de verschillende ontwerpen heeft aangeteekend niet steeds als de uitdrukking van een speciaal Hollandsch verlangen mag beschouwen, maar die toch geregeld naar Fruin-Colenbrander verwijst en op grond van dat werk allerlei als wensch van Holland voorstelt. Hij kent in dezen aan het handboek blijkbaar zelfstandige waarde toe en heeft de afhankelijkheid, waarin het tot Van Deventers uitgave staat, niet voldoende begrepen of in het oog gehoudenGa naar voetnoot58). Dat de opvatting bij Fruin-Colenbrander niet houdbaar is blijkt al wel, als daar ook het advies van den gouverneur omtrent het inlegeren van troepen op Hollandsch verzoek voorgeschreven wordt genoemd, terwijl het met de stukken valt aan te toonen dat hier de gedachte van Gelre is uitgegaanGa naar voetnoot59). Het misverstand wordt nog duidelijker als men het volgende in aanmerking neemt. Ontwerp V, dat de uitkomsten geeft van de Decembervergadering, is voorzien van vele kantteekeningen in het handschrift van Oldenbarnevelt, waardoor de besluiten van Januari worden vastgelegd. Wat bij V aan den rand staat, vormt in VI een onderdeel van den tekst van de definitieve redactie. Men heeft er sinds Van Deventer voorstellen van Oldenbarnevelt in gezien, die dan dus in Utrecht aanvaard zijn en kon zoo komen tot het breed uitmeten van Oldenbarnevelts aandeel. Nu is Oldenbarnevelt niet persoonlijk op de vergadering van Januari 1579 tegenwoordig geweest. Zijn aanteekeningen kunnen dus niet tijdens de besprekingen zijn gemaakt, als die van den Hollandschen penvoerder op IV. Zij zijn daartoe ook te regelmatig en zonder doorhalingen neergeschreven. Maar vóór de vergadering, b.v. in den Haag, kunnen zij ook niet zijn ontstaan, want de Geldersche en Ommelander wenschen, die in Januari vervuld werden, kan men in Holland niet vooraf gekend hebben en zij waren niet van zulk een strekking dat zij onafhankelijk van hun voordragers ook bij een Hollander zullen zijn opgekomen. Er blijft dus niet anders over dan aan te nemen dat de aanteekeningen op V door Oldenbarnevelt zijn gemaakt na de vergadering, toen de deputatie met de resultaten terug gekeerd | |
[pagina 148]
| |
wasGa naar voetnoot60). Eenig officieel karakter heeft V - met - wijzigingen dus niet. Het ons overgeleverde exemplaar heeft ook niet als b.v. IV op een vergadering van bondgenooten of als III op een Statenvergadering dienst gedaan. Het is zonder meer een afschrift, waarop Oldenbarnevelt notities heeft gemaakt om bij te blijven. Zoo blijkt eerst recht hoe verkeerd het is om met Fruin-Colenbrander (d.i. met Van Deventer) de aanteekeningen van Oldenbarnevelt op V als een uitdrukking van Hollandsche wenschen te beschouwen. Men zou veeleer tot een andere uiterste kunnen komen en betoogen dat een stuk als dit feitelijk niet in het archief der Staten thuis behoort. Dat het er toch toe gerekend wordt, vindt zijn verklaring in de wijze, waarop in 1619 op Oldenbarnevelts persoonlijke papieren beslag gelegd is en deze aan het Statenarchief zijn toegevoegd. Oldenbarnevelts invloed op de redactie van het verdrag der Unie is daarmee tot bescheidener afmetingen terug gebracht. Wat zijn aandeel te Arnhem is geweest laat zich niet nader bepalen. Men heeft er voortgebouwd op ontwerpen van Utrechtschen en Gelderschen oorsprong. Wat daaraan is toegevoegd, blijft anoniem al zal Oldenbarnevelts gezag zich daarbij zeker hebben laten gelden. In Utrecht heeft hij twee maal ontbroken en den eersten keer, toen hij er wel was verschenen, is er niets belangrijks verhandeld. Wat men waarschijnlijk goeddeels op zijn naam mag zetten - al valt in dezen de invloed van zijn Rotterdamsche lastgevers niet te schatten - dat zijn de meeste Hollandsche wijzigingen, die van III tot IV hebben geleid en de enkele kleine veranderingen, die hij nog bij IV heeft aangeteekend. Maar met name van de eerste reeks is niet alles in het Unieverdrag beland, het toekennen van grooter invloed aan de belangrijkste gewesten b.v. niet, en het denkbeeld der gemeene middelen, dat wel is overgenomen, heeft in de practijk geen uitvoering gevonden. | |
[pagina 149]
| |
Bij de hierna volgende uitgave, die bedoelt de verschillende ontwerpen van de Unie van Utrecht te doen kennen, is aan de eene zijde de tekst van I afgedrukt met inbegrip van de marginalia, die in volgende redacties als zoodanig door den copiist zijn overgenomen. Daartegenover vindt men in doorloopende nummering eerst de wijzigingen en aanvullingen, die op I zijn aangebracht en vervolgens de veranderingen en toevoegingen uit andere ontwerpen. De artikelen XIX enz., die pas in V voorkomen, worden met de kantteekeningen daarna weergegeven volgens dezelfde beginselen van uitgave. Wanneer niet uitdrukkelijk wordt vermeld dat een verandering of aanvulling in de hand van den tekst of door den copiist is geschreven, werd deze door een andere hand aangebracht. Waar ik de hand van Oldenbarnevelt herken, geef ik dat aan door: (O.). (B.) geeft de plaatsen aan, waar ik het handschrift van Paulus Buys veronderstel.
N.B. Men houde bij het bestudeeren van een en ander in het oog dat ik geen melding maak van ev. spellingsverschillen als een wijziging terugkeert in den tekst van volgende redacties. Doch als ik den tekst van zulk een redactie in mijn inleiding of in een volgende noot citeer, geef ik wèl de spelling van die redactie. Daardoor komen dan verschillen in de orthographie tot uiting. P.J.v.W. | |
[pagina 151]
| |
Alsoe men bevindt dat sedert die Pacificatie tot Ghendt gemaeckt, bij dewelcke genouch alle die provincien van dese Nederlanden hem verbonden hebben malcanderen met lijff ende ghoet bij te staen om die Spaengaerden ende andere uuijtheemsche natien met haeren anhang uuyt dese landen te verdriven, dselve Spaengaerden met Don Johan d'Austrice, haerl.Ga naar voetnoot115) cappeteijn, alle middelen gesocht hebben om die voorsz. provincien, soe in 't geheel als in 't deel, te brengen onder haer subiectie, tijrannische regieringe ende slavernie van den Spaengaerden ende andere uuytheemscheGa naar voetnoot116), ende dieselve provincien soe met wapenen als practijcke van den anderen te scheijden, dismembreren ende die Unie bij de voorsz. Pacificatie gemaeckt te nijette te doen ende subverteren, tot uuyterlicke ruine ende bederffenisse van den voorsz. landen ende provincienGa naar voetnoot117).
Soe is 't dat die van den furstendom van Gelre ende graeffscappe van Zutphen, die van den landenGa naar voetnoot40) van Hollant, Zeelant ende UtrechtGa naar voetnoot1)Ga naar voetnoot53), geraetsaem gevonden hebben sich naerder ende particulierlicker met den anderen te verbijnden ende vereenighen, nijet omme hem van de voorsz. generale Unie bij de Pacificatie van Ghendt gemaeckt te scheijden, mer om d' selve noch meer te stercken ende hem selven te versien jegens alle inconvenienten, daerinne sij souden moegen vallen, bij soe verre gebuerden (dat Godt verhoede) dat eenige vanGa naar voetnoot54) de geunieerde provincien off duer gewelt, off duer practijcke van de viant, off uuyt enige andere oersaecken van den anderenGa naar voetnoot55) provincien gescheijden ende gesepareert wordenGa naar voetnoot118), off dat die oick van den viant alsoe overvallen worden dat sij deze provincien in hun noet geen secours en costen doenGa naar voetnoot2), om te weeten hoe ende in wat manieren dese voorsz. provincien van GelreGa naar voetnoot56), Zutphen, Hollant, Zeelant, Utrecht, Overijssel, Vrieslant etc.Ga naar voetnoot3),Ga naar voetnoot57),Ga naar voetnoot119), hem in sulcken gevalle sullen hebben te draegen ende jegens 't gewelt van hun vianden connen be- | |
[pagina 153]
| |
schermen ende omGa naar voetnoot4) separatie van de voorsz. provincien ende particulier leden van dien te schouwen, blivende anders die voorsz. generale Unie ende Pacificatie van Ghendt onvercort in sijn volle cracht ende weerden, daervan expresselick bij desen geprotesteert wort, endeGa naar voetnoot41) dien volgende sijnGa naar voetnoot58) tusschen eenigeGa naar voetnoot5) gedeputeerden van enigeGa naar voetnoot120) van de voorsz. provincien geraemptGa naar voetnoot121) die poincten ende articulen hier naer volgende, doch op 't behagen van hun respective meestersGa naar voetnoot59)Ga naar voetnoot122). Ga naar margenoot+ I. Ende ijerst dat die voorsz. provinci sich met den anderen verbinden, confedereren ende vereenighen sullen, gelijck sijGa naar voetnoot60) verbinden, confedereren ende verenigen mits desen, ten ewigen daegen bij den anderen te sullenGa naar voetnoot61) bliven, in alle forme ende manieren als off sijluijden maer een provincie waerenGa naar voetnoot62), onvermindert nochtans een ijgelicke provincie ende die particuliere stedenGa naar voetnoot6) ende ingesetenen van dien haerl. speciaele ende particuliere privilegien, vrijheijden, exemptien, rechten, statuten, costumenGa naar voetnoot63), usantien ende alle andere haerl. gerechticheijden, waerinne sijluijden den anderen nijet alleen gheen prejudicie, hijnder ofte letsel doen sullen, mer sullen den anderen daerinne met alle behoerlicke ende moegelicke middelen, ja met lijff ende ghoet, is 't noot, helpen, handthouden, stiven ende stercken ende oick beschudden ende beschermen tegens alle uuijtheemscheGa naar voetnoot64), wie ende hoedanich die souden moegen wesen, die hem daerinne enich daetelick imbreeck soude willen doen. Welverstaende dat die questien, die eenige van de voorsz. provincien, leden ofte steden van deselveGa naar voetnoot65) met den an- | |
[pagina 155]
| |
derenGa naar voetnoot7), van dese Unie wesendeGa naar voetnoot8), soudenGa naar voetnoot66) moegenGa naar voetnoot42) hebbenGa naar voetnoot43) nopende haerluijder rechtenGa naar voetnoot123), privilegien etc.Ga naar voetnoot67), dat d' selve bij ordinaris justicieGa naar voetnoot68) beslicht sullen worden, sonderGa naar voetnoot9) dat d' andere landen ofte provincienGa naar voetnoot69) hem des sullen hebben te moeijen, ten waere hem gelieffde te intercederen tot accoort. Ga naar margenoot+ II. Item dat die voorsz. provincien in conformiteijt ende tot voltreckinge van de voorsz. eenicheijt ende verbant gehouden sullen wesen malcanderen met lijff, ghoet ende bloet bij te staen tegens alle fortsen ende gewelden, die hemGa naar voetnoot10) ijemant soude moegen andoen uuijt ende onder dexel van den naem van den Co. Mat. ofte van sijnent wegen, 't waere ter cause van tractaet dan peijs tot Ghendt gemaeckt, van dat sij die wapenen jegens Don Johan d' Austrice angenomen, den Eertshertoge Mathias tot Gouverneur ontfangen hebbenGa naar voetnoot44), met alletgene datter aen cleeft ofteGa naar voetnoot11) van dependeertGa naar voetnoot12), al waer 't oeck onder coluer alleene vande Catholijcke Roomsche religie met wapenen te willen restablisseren ende restaurerenGa naar voetnoot45), ofte oickGa naar voetnoot46) ter cause van dese | |
[pagina 157]
| |
jegenwoerdige Unie ende confederatie, ofte andere diergelijcke oersaecke, ende dit soewel in gevalle men die voorsz. fortsen ende gewelden souden willen gebruijcken op een van den voorsz. provincienGa naar voetnoot13) alleen, als op alle in 't generael. Ga naar margenoot+ III. Dat die voorsz. provincien oeck gehouden sullen wesen in gelijcke manieren malcanderen te assisteren ende behelpen defenderen tegens alle uuijtheemscheGa naar voetnoot124) heeren, forsten, ofteGa naar voetnoot14) princenGa naar voetnoot37), die hem in 'tGa naar voetnoot15) particulierGa naar voetnoot38) eenige forsten ofte geweldenGa naar voetnoot125) souden willen andoen, ofte oerloge maeckenGa naar voetnoot126). Ga naar margenoot+ IV. Item ende omme die voorsz. provincienGa naar voetnoot70) bat tegens alle macht te moegen verseeckeren, dat die frontiersteden ende oick anderen, daer men des van node vinden sal, 't sij van wat provincie die sijn, bij advis ende ter ordonnantie van deze geunieerdeGa naar voetnoot47) provincien sullen vast gemaeckt ende gesterckt wordenGa naar voetnoot71) tot costen van den staetenGa naar voetnoot16), steden ende provincien, daerinne die gelegen sijn, mits hebbende daertoe assistentie van de generaliteijt voer een vierde | |
[pagina 159]
| |
deelGa naar voetnoot72), beheltelickGa naar voetnoot39) dat soe verre bij de voorsz. provincien raetsaem bevonden wort enige nijeuwe forten ofte sterckten in eenige van de voorsz. provincien te leggenGa naar voetnoot48)Ga naar voetnoot73), dat die costen daertoe van noode bij alle die voorsz. provincien in 't generael gedragen sullen worden. Ga naar margenoot+ V. Ende omme te versien tot die costen, die men van node hebben sal in gevalle als boven tot defensie van de voorsz. provincien, es overcommenGa naar voetnoot17) dat soe haest enigh affbroeck van d'andere provincien, 't sijGa naar voetnoot49) met gewelt, practijcke ofte anderssins geschiet sal sijnGa naar voetnoot18), dat die voorsz. van Hollant ende Zeelant dese voorsz. geunieerde provincien doen sullen d'selve bijstant ende assistentieGa naar voetnoot18a), die sij nu doen den Generaele Staten, te weeten met vijff ende twijntich vendel knechten ende hondert peerde, ende dat in d'andere provincien die generaele middelen, sulcx die nu ingewillichtGa naar voetnoot19) ende dan loep hebben sullen, tot defensie van dese provincien geemploeijeert sullen worden ende dat voor den tijt van een maent alleenlick, binnen die welcke men bij gemeen advis ende consent andere middelen van contributie sal adviseren, die men naer gelegentheijt van den tijt ende saecke souffisant vinden sal tot defensie van den landenGa naar voetnoot50). | |
[pagina t.o. 162]
| |
Een bladzijde van IV met wijzigingen door O. en B. Zie biz. 130, 137, 141 (noot 48) en 166.
Een bladzijde van IV met wijzigingen door B. Zie biz. 141, tekst en noot 48, en biz. 168 en 170. | |
[pagina 163]
| |
Ga naar margenoot+ VI. Dat die voors, frontiersteden ende oick andere als den noot vereijschen sal, t' allen tijden gehouden sullen wesen te ontfangen alsulcke garnisoenen als dieselve geunieerdeGa naar margenoot+ provincien goet vinden ende heml.Ga naar voetnoot127) ordonneren sullen, sonder dat sij des sullen moegen weijgeren. Welverstaende dat die voorsz. garnisoenen bij de voorsz.Ga naar voetnoot74) provincien betaelt sullen worden vanGa naar voetnoot75) haerl. soldieGa naar voetnoot20)Ga naar voetnoot128), dat menGa naar voetnoot21) alsulckeGa naar voetnoot76) ordere stellen ende discipline onder den soldaten houden sal dat die borgers ende inwoenders van den stedenGa naar voetnoot22) daerbij boven die redenen nijet beswaert noch eenigen overlast lijden sullenGa naar voetnoot77). Ga naar margenoot+ VII. Ende omme jegens alle occurrentien van de uuijtheemsche vianden voersien te moegen sijn, dat een ijgelick provincie sal moeten t' allen tijden tot vermaninge gereet hebbenGa naar voetnoot78) een seecker getal van crijsvolk om soe haest eenige vrese sal sijn van den vianden d' selve te moegen lichten ende stellen in de frontiersteden ofte elders daer 't van noode weesen sal ende dat onder 't beleet van alsulcke cappeteijnenGa naar voetnoot79) als daertoe geordonneert sullen worden, welck crijsvolck tot costen van de generaliteijt onderhouden sal worden. Ende sullen voorsz. cappiteijnenGa naar voetnoot80) ende crijsvolck onderdanich wesen sulck generaelen hoeft ende crijchoversten als bij de generaliteijt van den landen van dese confederatie daertoe gecosen zalGa naar voetnoot23) wordenGa naar voetnoot81). Ga naar margenoot+ VIII. Ende ten eijnde men t' allen tijde soude moegen geassisteert wesen van den inwoenders van den landenGa naar voetnoot82)Ga naar voetnoot82), gelijck hier vorens es geseijt, ende om daermede soe veel te verhueden als het moegelick es alle uuytheemsch crijsvolck, sullen alle d' selve inwoenders van de voorsz. geconfedereerde landen, soewel van de steden als plattelanden, gestelt wor- | |
[pagina 165]
| |
den elck op hun geweerGa naar voetnoot24), wapenen, soe te peerde als te voete, ende gereduceert onder cappeteijnen ende particulier hoeffden ofte bevelhebbers, daeraff dat behoerlicke monsteringe gedaen sal worden t'allen tijden als des van noode wesen sal. Ga naar margenoot+ IX. Item en sal men gheen accort van bestant off peijs maecken, noch oerloge anveerden, noch eenige impostenGa naar voetnoot25) oft contributien instellen die generaliteijt van desen verbande aenghaende dan mit gemeen advies ende consent van de voorsz. provincien. Mer in andere saecken, 't beleet van dese confederatie ende 't ghene daervan dependeert endeGa naar margenoot+ uuijt volgen sal anghaendeGa naar voetnoot51), sal men hem reguleren naer 't ghene bij de meeste stemmen van de provincien geadviseert ende geresolveertGa naar voetnoot83) sal wordenGa naar voetnoot84). Beheltelick dat oft gebuerde dat die provincien in saecken vanGa naar voetnoot85) peijs, oerloge ofte contributie met den anderen nijet accorderen en condenGa naar voetnoot86), dat sij gehouden sullen wesen in enige onpartidige arbiters te accorderen, die partien in hun different vergelijcken ofte anders bij uuijtspraecke termineren sullen an welcke uuijtspraecke partien hem sullen moeten houdenGa naar voetnoot51a). | |
[pagina 167]
| |
Ga naar margenoot+ X. Dat gheen van die voorsz. provincienGa naar voetnoot87) eenige confederatien ofte verbanden met eenige naebuerheerenGa naar voetnoot52) ofte landen sullen moegen maecken, die eenichsins soude moegen strecken tot naedeel van de andere geconfedereerde provincien ofte van dese jegenwoerdigen Unie ende verdrachGa naar voetnoot26), sonder consent van d' andereGa naar voetnoot88) provincienGa naar voetnoot26a)Ga naar voetnoot52a)Ga naar voetnoot89). Ga naar margenoot+ XI. Des es overcommen datGa naar voetnoot27) soe verre eenige nabuerfursten, heerenGa naar voetnoot27a) ofte steden sich met dese voorsz.Ga naar voetnoot90) provincien begeerden te unieren ende hemGa naar voetnoot27b) in dese confederatie te begeven, dat sij daertoe bij gemeen advise ende consent van dese provincien ontfangen sullen moegen worden. Ga naar margenoot+ XII. Ende dat die voorsz. provincien gehouden sullen sijn sich met den anderen te conformeren in 't stuck van de munteGa naar voetnoot129) naer uuijtwijsen sulcke ordonnantien als men daerop met den ijersten maecken sal, d' welcke deen sonder d' ander nijet en sal moegen veranderen. Ga naar margenoot+ XIII. Ende soeveel 't poinct van de religie aenghaet, sullen hem die van Hollant ende Zeelant draegen naer haerl. ghoetduncken ende d'andere provincienGa naar voetnoot91) sullen hem reguleren naer inhout van deGa naar voetnoot92) religionsvrede bij den Eertshertoge Mathias, gouverneur ende cappeteijn generael van dese landen met die van sijnen rade bij advis van de Generael Staten alrede geconcipieert, soe verre die bij de provincienGa naar margenoot+ geaccepteert wort. Indien nijctGa naar voetnoot93) sullen daerinne generalick off particulierlick alsulcke ordre stellen als sij tot rust ende welvaert van de provincienGa naar voetnoot94) ende conservatie van een ijglick geestelick ende weerlick sijn goet ende gerechticheijt dienlick vinden sullen, sonder dat hem hierinne bij eenige andere provincien eenich hijnder off belet gedaen sal moegen worden, mits dat een ijder particulier in sijn religie vrij sal moegen bliven ende dat men nijemant ter cause | |
[pagina 169]
| |
van de religie sal mogen achterhalenGa naar voetnoot95), volgende die voorsz. Pacificatie tot Ghendt gemaecktGa naar voetnoot28). Ga naar margenoot+ XIV. Item ende sal menGa naar voetnoot29)Ga naar voetnoot130) die van de gheestelickheijt volgende dieselveGa naar voetnoot96) Pacificatie laeten volgen hun goeden, die sij in eenige van dese geunieerde provincienGa naar voetnoot97) leggende hebben, mitsGa naar voetnoot98) datGa naar voetnoot99) indien enige geestelicke personenGa naar margenoot+ uuijt die provincien, die geduerende d'oerloge tusschen die landen van Hollant ende Zeelant jegens die Spaengaerden stonden onder 't gebiet van denzelvenGa naar voetnoot29a) Spaengaerden hem begeven hadden uuijt eenige cloesteren ofte collegien in den dienst van die van Hollant ofte Zeelant, dat men die bij hun conventen ofte collegien sal doen versien van behoerlicke alimentatie ende onderhout hun leven geduerendeGa naar voetnoot100). | |
[pagina 171]
| |
Ga naar margenoot+ XV. Item oft gebuerden (dat Godt verhoeden moet) dat tusschen die voors. provincien enich onverstant, twist ofte twedracht geviele, daerinne sijluijden den anderen nijet en conden verstaen, dat 't selve soe verre het eenige van deGa naar margenoot+ provincien in 't particulier anghaet ter neder geleijt ende beslicht sal worden bij den andere provincien ofte den ghenen, die sij daertoe deputeren sullen. Ende soeverre die saecke alle die provincien in 't generael aenghaet bij alsulcke rechters ofte arbiters als men daertoe ten beijden sijden noemen ofte kiesen sal, d' welcke partienGa naar voetnoot102) gehouden sullen sijnGa naar voetnoot103) te doenGa naar voetnoot104) binnen een maent ofte corter, soe verre die nootGa naar voetnoot105) sulcx uuijteijscht, naer interpellatie ofte versouck bij d' een off d'ander partie daertoe gedaen, ende wes bij die voorsz. ander provincien ofte haerl. gedeputeerden, off die gecosen arbitersGa naar voetnoot106), alsoe uuijtgesproecken wort sal naegegaen ende achtervollicht worden, sonder dat daervan wijder beroup ofte ander provisie van rechtenGa naar voetnoot107), hoedanich die soude moegen wesen, versocht sal moegen worden.
Ga naar margenoot+ XVI. Dat die voorsz. provincienGa naar voetnoot108) hem wachten sullen die uuijtheemsche forsten, heeren, landen ofte steden eenige occasie te geven van oerloge ende sulcxGa naar voetnoot30) sullen die | |
[pagina 173]
| |
voorsz. provincienGa naar voetnoot109) gehouden weesen soewel den uuijtheemschen als ingeseten van de voorsz. provincien te administreren ghoet recht ende justitieGa naar voetnoot110). Ga naar margenoot+ XVII. Item ende sal d'eene van de geunieerde provincienGa naar voetnoot111) totGa naar voetnoot112) prejuditie van d'andereGa naar voetnoot31) gheen imposten, convoeijgelden, noch andere diergelijcke lasten salGa naar voetnoot32) moegen instellenGa naar voetnoot113). XVIII. Dat 'tGa naar voetnoot114) voorsz. contract bij eede van de provincien in 't generael ende ijder litmaet in 't particulier bevesticht sal worden ende voerts met alsulcke vordere clausuleGa naar voetnoot33) van verbant ende submissie als men totter vasticheijt van desen notelick vinden sallGa naar voetnoot131). Ende hebben die voorsz. gedeputeerden angenomen dese poincten ende articulen op 't behagenGa naar voetnoot34) geconcipieert haerl.Ga naar voetnoot35) meesters over te brengen om daerop bij heml. gedelibereert, geresolveert ende dese articulen verandert, vermeerdert ofte vermindert te worden, soe sij te rade vinden sullen, om weder bij den anderen te comen met volcomen last om dese te moegen sluijten jegens de XVen Octobris eerstcomende, binnen die stadt Utrecht, tsavonts in de herbercheGa naar voetnoot36). Ga naar margenoot+ XIXGa naar voetnoot132). Item om tegens alle opcomende zaecken ende zwaericheyden te versien, sullen die bontgenooten gehouden weeren op de beschryvingen van degheene, die daertoe geaucthoriseert zullen zyn, binnen Utrecht te compareren tot zulcken dage als hem angeschreven zal wesen, omme op de voorsz. zaecken ende swaericheyden, die men in de brieven van beschryvinge zal exprimeren, zoeverre des moegelick es ende de saecke nyet secreet en dient gehouden te weesen, by gemeen advys ende consent ofte by de meeste stemmen in manieren voorsz. gedelibereert ende geresolveert te worden, al waar 't oick eenige nyet en compareerden, in welcken gevalle sullen d'andere die verschynen sullen evenwel mogen procederen tot sluytinge van 't geene zy bevynden zullen tot het gemeen beste van deese geunieerde landen ende provincien te dyenen. Ende zal 't geene also geslooten is onderhouden worden oick by degheene, die nijet gecompareert en zullen wesen, te ware die zaecke zeer wichtich ware ende eenich verstreck mochte lyden, in welcken gevalle men dengheenen, die nijet gecompareert en zullen zyn andermael beschryven zal omme te compareren op seeckere andere daege op 't verbueren van haere stemmen voor die reyse ende wes alsdan by dengeenen, die present zyn gesloten wordt zal | |
[pagina 175]
| |
bundich zyn ende van weerden gehouden worden nyettegenstaende die absentie van eenige van d'andere provincien. Beheltelick dat die nyet gelegen zal zyn te compareren haerluyden opinie schriftelick over zullen mogen seynden omme daerop in 't collecteren van de stemmen zulcke regard genomen te worden als 't behoort. Ga naar margenoot+ XX. Item ten eynde voorschreven zullen allen ende een yder van de voorschreven bontgenoten gehouden zyn alle zaecken, die hem opcommen ende voorvallen zullen ende daeraen zy hem zullen laten duncken 't gemeen wel ofte qualick vaaren van deese geunieerde landen ende bontgenooten gelegen te zyn, dengeenen, die totte beschryvinge geaucthoriseert zullen zyn, over te schryven om by dezelve daerop d'andere provincien beschreven te worden in manieren voorsz. Ga naar margenoot+ XXI. Ende zoeverre eenige donckerheyt ofte twyffelachticheyt in desen bevonden worden, dairuuyt enige questie ofte dispute mochte verryzen, sall d'intrepretatie van dyen staen in 't seggen van deese bontgenooten, dye daerop by gemeen advijs ende consent ordonneren zullen zulcx zy bevynden sullen te behooren ende zoe verre zyluyden daerinne nyet en connen accorderen sullen haer recours nemen tot die stadthouders van de provincien in der formen boven verhaelt. Ga naar margenoot+ XXII. Insgelycx zoeverre bevonden werden van noode te zyn d' articulen van deeser Unie, confederatie ofte verbont in eenige poincten ofte articulen te vermeerderen ofte veranderen, sal 't selve oick gedaen worden by gemeen advys ende consent van de voorsz. bontgenoten ende anders nyet. Ga naar margenoot+ XXIII. Alle welcke poincten ende articulen ende een yeder van dyen byzonder die voorschreven geunieerde provincien belooft hebben ende beloven mits desen naer te ghaen ende te achtervolgen, doen nagaen ende achtervolgen, zonder daer tegens te doen, doch doen noch gedoogen gedaen te worden directelick ofte indirectelick, in eeniger wijs ofte manieren ende zoe verre yetwes by yemanden te contrarie gedaen ofte geattenteert worden, 't zelve verclaeren zyl. van nu alsdan null, egeen ende van onweerde. Daeronder zy verbynden haerluyden ende aller ingezetenen van haerl. respective provincien, steden ende leden van dyen personen ende goederen, omme dselve in gevalle van contraventie voor 't onderhoudt van deesen met 't geene dairvan gependeert gearresteert gehouden ende becommert te mogen wer- | |
[pagina 177]
| |
den, 't allen plaetschen ende by allen heeren, rechteren ende gerechten, daer men die zal connen ofte mogen becommen ende verthien te dyen eynde van allen exceptien, gratien, privilegien, relevamenten ende generalick van allen anderen beneficien van rechten, die heurluyden eenichsints ter contrarie van deesen zoude mogen dyenen ende byzonder den rechten, seggende generale renunciate geen plaetse te hebben, dair zy eerst speciale voorgegaen. Ga naar margenoot+ XXIV. Ende tot meerder vasticheyt sullen dije stadthouders van de voorschreven provincien, die nu zyn ofte namaels commen zullen, mitzgaders alle die magistraten ende hooftofficieren van yegelick provincie, stadt ofte leden van dyen, dese Unie ende confederatie ende een yder articula van dyen in 't byzonder by eede moeten beloven naer te zullen gaen ende onderhouden, doen naegaen ende onderhouden. Ga naar margenoot+ XXV. Insgelycx sullen d' selve by eede moeten beloven te onderhouden alle schutteryen, broederschappen ende collegien, die in eenige steden ofte vlecken van deeser Unie zyn ende zullen hiervan gemaeckt worden brieven in behoorlicke forme, die by den stadthouders ende die voornoemste leden ende steden van den provincien, daertoe specialick by den anderen gerequireert ende versocht zynde, bezegelt ende by haerl. respective sceretarisen onderteeckent zullen worden. Dese voorsz.Ga naar voetnoot133) poincten ende articulen syn by den gedeputeerden van den Staten van Hollant, Zeelant, Vrieslant ende Utrecht, binnen Utrecht vergadert zynde, gearresteert ende geslooten op 't welbehagen van haer respective meestersGa naar voetnoot134), omme waeraff te doen verclaringe, aengestempt es den thienden January eerstcommende omme hem alsdan weder te vynden in de stadt Utrecht des avonts in der herberge om ten navolgende dagen te vergaderen ende besoigneren. Aldus gedaen t'Utrecht opten zesten Decembris 1578 onder die handen van de voorsz. gedeputeerden, die tot meerder verseeckerheyt hieronder gestelt. Onderschreven van wegen die van Hollant R. Boetzeler, P. Buys, Reynier Cant. Noch leeger van wegen ende uuyten name van den Staten van Zeelant M. Roelsius, Nicolaes Blancx, Pieter de Richen, Caspar van Vosbergen, Ausonius van Galama, Adriaen van Zuylen, J. Renesse, F. de Uuyten Eng. Bartholomeus van den Wael, Niclaes van Zulen, A. Leyden, Lubbert van Cleeff, noch leger van wegen die van Vrieslant B. Itshaerda ende Douwe SixmaGa naar voetnoot135). | |
[pagina 179]
| |
Naschrift.Bij het invoegen van de reproducties tusschen de afgedrukte vellen bevind ik dat op blz. 152 in noot 62 in plaats van: delen(?) gelezen moet worden: sollen. In noot 60 lees: hen (B). Ik maak van de geboden gelegenheid gebruik om voorts te melden dat sinds ik mijn bijdrage voor afdrukken gaf een brief van Paulus Buys uit 1577 door dr. N. Japikse uit het huisarchief is te voorschijn gebracht, een brief door Buys aan den Prins bepaald eigenhandig geschreven en onderteekend. De hand, waarin deze is geschreven, vertoont op verschillende punten verwantschap met wat ik hand B. noemde, o.a. in de staartletters, die mij een criterium gaven. In andere opzichten wijkt het handschrift bepaald daarvan af, doch deze verschillen komen ook naar voren bij vergelijking van de handteekening van Buys onder den brief met degene die wij van hem kennen, b.v. door zijn onderteekening van het verdrag van de Unie van Utrecht. Heeft Buys dan op twee verschillende manieren de pen gehanteerd? Voortgezet onderzoek blijft noodig. Wat dit ook zal blijken op te leveren, de brief heeft mij reeds geleerd dat het herhaaldelijk genoemde: ‘(blyvende d'voorsz. Pacificatie van Gendt in waarde)’ bepaald door Buys is neergeschreven (zie blz. 134 v. en de reproductie tusschen blz. 136 en 137). Ik zie daarin een zekere bevestiging van mijn theorie, in zooverre het geciteerde op een ander oogenblik uit de pen (naar nu blijkt: uit Buys' pen) moet zijn gevloeid dan hetgeen ik overigens aan B. wil toeschrijven. En dat is juist wat ik op blz. 136 veronderstel. v.W. |
|