Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 64
(1943)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina LIV]
| |
Antwoord.De lectuur van vorenstaande Memorie is voor mij verre van aangenaam geweest. Op de uitgave der ‘Correspondance française de Marguerite d'Autriche’, waaraan ik jarenlang buitengewoon veel tijd heb besteed, die mij zeer veel zorg gegeven heeft en waarvoor ik heel wat studie heb gemaakt, een uitgave, waaraan ik weet, dat het Historisch Genootschap veel kosten heeft gespendeerd en die zeer dikwijls het onderwerp van besprekingen van het Bestuur was, op deze arbeid een meedogenloze kritiek te zien uitbrengen, waarin mij onnauwkeurigheid, gebrek aan kennis, onwetenschappelijkheid en verregaande ondeskundigheid worden verweten, het is zeker een zeer onaangename gewaarwording. Des te onaangenamer, omdat elke lezer en ikzelf in de eerste plaats, de indruk zal krijgen, dat die kritiek in vele opzichten gerechtvaardigd is. In vele, niet in alle, niet in de belangrijkste opzichten! Ik hoop in het volgende den leden van het H.G. aan te tonen, dat de bewerker dezer ‘Correspondance’ in het geheel niet zó tekort geschoten is, als de Heer Van Alfen dit wil doen voorkomen, dat alle meer principiële aanmerkingen, door hem gemaakt, onjuist of overbodig waren en dat mij niet anders dan een zekere onnauwkeurigheid kan worden verweten. Dit laatste verwijt echter moet ik aanvaarden; het is niet anders: een groot, al te groot aantal der door mijn criticus gemaakte aanmerkingen op de tekst wil ik als juist erkennen. Een deel hiervan moet toegeschreven worden aan onnauwkeurige correctie der drukproeven, een ernstige fout voorwaar, waarvoor slechts een geringe verontschuldiging is aan te voeren. In de eerste plaats is er tussen Prof. van Schelven en het Bestuur omtrent de taakverdeling der beide hooggeleerden, die als revisors het werk hebben doorlopen, een misverstand geweest, waardoor de tekst der brieven zelf door geen van beiden werd gecorrigeerd. In de tweede plaats is er met het drukken zeer veel tijd heengegaan, door velerlei stagnatie: in 1935 zond ik de copie in, | |
[pagina LV]
| |
in 1936 begon ik met de correctie en in 1941 verscheen het eerste deel; het tweede moet nog uitkomen. Ook dit is aan de nauwkeurigheid niet ten goede gekomen. Met dat al, de drukfouten zijn ongepermitteerd vele en het zal noodzakelijk zijn, aan het tweede deel een lange lijst van Errata toe te voegen. Het is om deze reden, dat ik op de opmerkingen genummerd 15, 18, 19, 20, 21, 22, 28, 30, 33, 79, 80, 83, 85, 87, 93, 95, 102, 104, 110 (ces voor ses), 111, 128, 133, 149, 156 en 159 niet verder inga: het zijn allen zetfouten. Moet ik hierover mijn spijt betuigen, nog meer is dit het geval bij een groot aantal plaatsen, waar de Heer v.A. wijst op een onjuiste lezing in de tekst. Nu zijn de minuten der brieven in Brussel opgesteld in een buitengewoon moeilijk leesbare hand geschreven (of liever twee handen, maar het handschrift van den énen secretaris is al bijzonder onleesbaar), zodat men vaak eerst na herhaalde overlezing, en met de nodige gissingen, kan vermoeden wat er staat. Ik voer dit niet aan als excuus: nóg langer studie en nog meer geduld hadden mij op vele paatsen een juister lezing verschaft. Mijn criticus bezit deze veel ruimere ervaring en kan dus op vele plaatsen verbeteringen aanbrengen; ik wil alleen zeggen, dat het mijnerzijds geen nonchalance is noch volslagen onervarenheid. Ik ben overtuigd met veel zorg te hebben gelezen en op een zeer groot aantal plaatsen heb ik dan ook de juiste lezing wèl getroffen. De nog veel langer tijd, die de Heer v.A. aan deze teksten heeft gewijd, geeft hem echter de kundigheid en het recht om op een aantal foutieve lezingen van mij te wijzen. Het is veel, maar, gezien de moeilijkheden en de omvang van de tekst (ruim 400 blz. 4o!) niet al te beschamend, dat ik van de volgende opmerkingen de juistheid erken en deze verbeteringen dan ook in de Errata op deel II zal opnemen: 1, 5, 9, 36, 92 (hier verschreef ik mij, doordat twee regels te voren Namur genoemd wordt), 96, 100 (op een enkele ‘verlezing’ uit deze opmerking kom ik nog terug), 103, 105, 109, 114 (éveschiez en r. 5 v.o. ou valt uit), 120, 121, 123, 126, 129 (contenu i.p.v. retenu), 131, 134, 140, 141, 142, 145, 148 (emporte i.p.v. importe), 150, 151 en 155. Ik kan er alleen bij opmerken, dat de onjuistheden in het algemeen geen verkeerde zin opleveren, zodat wel de tekst geweld is aangedaan, maar geen verkeerd begrijpen eraan ten grondslag ligt noch eruit zal voortkomen. Een enkele maal is dit, helaas, wel het geval, | |
[pagina LVI]
| |
zoals bij no. 100, de fouten op p. 174 en 441 gesignaleerd, en no. 127. Niet als verlezing aan te merken, maar als onjuiste interpretatie is de fout door mij gemaakt op blz. 258, waar ik désavenne schreef, een ietwat wonderlijke vorm, in plaats van het goed passende de sa venue, zoals de Heer v.A. voorstelt. Geheel onverklaarbaar is mij thans noot 14 op p. 75: ik heb blijkbaar naar de andere brief dd. 29 FebruariGa naar voetnoot1) gekeken, waarin inderdaad Titelmans niet genoemd wordt. Tot zover mijn peccavi! Gelukkig kan ik tegenover deze vele - al te vele - plaatsen, waarin ik den Heer v.A. moet gelijk geven, ook een groot aantal plaatsen stellen, waar ik stellig meen, dat het gelijk aan mijn kant is. Verschillende opmerkingen van hem zijn wellicht in zoverre juist, dat mijn criticus naar een ander hs. citeert dan ik, gezien het feit, dat minuut en copie soms belangrijke afwijkingen vertonen. Hoe dit zij, ik weet zeker, dat mijn lezing steeds goed verantwoord is en wijs daarom ten stelligste de volgende opmerkingen van den Heer v.A. terug: 6, 8, 27, 31, 32, 34, 37, 38, 42, 47, 48, 106, 107, 112, 113, 114 (le deel), 115, 117, 118, 119, 122, 124, 125, 130, 136, 137, 138, 143 en 146. In al deze gevallen ben ik overtuigd goed gelezen te hebben, al kan alleen een bevoegd, onpartijdig beoordelaar aan het handschrift zelf beslissend uitwijzen, wie van ons beiden hier gelijk heeft. Een aantal eigennamen geven mijn tegenstander aanleiding mij te verwijten, dat ik telkens verkeerd gelezen heb. Hij houdt daarbij blijkbaar geen rekening met de ontstellende wijze, waarop in oude teksten deze namen zeer vaak worden verhaspeld. Zo geeft de tekst Bourgbourg (no. 45), al is die eerste g onjuist, en Waldersinger in pl. v. Walderfinger (no. 7; er komen meer vormen van deze naam voor met een s), bij Stieuwert heb ik zelf getwijfeld tussen n en u, echter de plaats goed terecht gebracht (no. 23); Merson (no. 26) heb ook ik als Meerssen geduid (zie het register); Vellorgues (no. 27) moet zo gelezen worden naast de vorm met a elders; no. 29: blijkens het register heb ook ik Douvervin geïdentificeerd met Douvrin; Bevelghem (no. 38) | |
[pagina LVII]
| |
heeft de meer voorkomende hispanische B voor W of V. Het is heel goed mogelijk, dat ik op p. 235 het verkortingsteken over het hoofd zag en dat dus Volcerinchove i.p.v. Volcinchove (de plaats blijft onbekend) gelezen moet worden. Zeer bepaald verzetten moet ik mij echter tegen no. 12: hier staat zeker Bervliet en dat dit zin heeft, bewijst mijn verwijzing naar de plaats bij Gachard. Jammer, dat ik het humoristische van no. 49 moet wegnemen: ook zonder dat de Landvoogdes dit oord had bezocht, was mij de plaats Halle wèl bekend, maar aangezien hier sprake is van gebeurtenissen in zuidelijk Henegouwen, weiger ik nog aan deze plaats (die nooit anders heet dan Hal of Halle) te denken, bij het zoeken naar een mij onbekend dorp Haulx. Wel vermakelijk lijkt ook mij thans, dat ik op p. 354 (no. 50) in Josse de Wint geen persoonsnaam vermoedde, maar in alle posten dezer rekening worden plaatsnamen genoemd, geen enkele crediteur. Hoe moeilijk het is eigennamen te ontcijferen, die men niet van elders kent, bewijst onze verschillende lezing Celi tegenover Leli (no. 35), waar ik blijf twijfelen, maar zeker vergist de Heer v.A. zich, als hij op p. 430 Eusse leest (door hem met Ewse geïdentificeerd), waar ik Ensse las, in overeenstemming met Nagge, Historie van Overysel: de drost van Koevorden heet Engelbert van Ense! Naast deze ‘tekstverbeteringen’ heeft de steller der Memorie heel wat aan te merken op mijn tekstverklaringen en annotaties. Hier is het dus niet een kwestie van min of meer goed lezen (een zaak van nauwkeurigheid en ervaring), maar van wetenschappelijke bevoegdheid en kennis van onderwerp en tijdvak. Ik meen mij in dit opzicht heel wat beter met mijn tegenstander te kunnen meten en laat de verschillende opmerkingen de revue passeren: 4 en 11: Er zijn hier enige hiaten, die ik veiligheidshalve niet invulde, de heer v.A. maakte er wel enkele gissingen voor, die aanvaardbaar zijn. Op p. 319 vulde ik cha[pitre] aan, wat op zichzelf aanvaardbaar is, maar als ik deze brief met die op p. 188 (er lagen jaren tussen de bewerking van de ene en de andere briefGa naar voetnoot1)!) had vergeleken, dan had ook | |
[pagina LVIII]
| |
ik cha[ngement des dotz] voorgeslagen en D[oest] i.p.v. D[unes]. Van een onjuistheid of gebrek aan kennis is hier dus geen sprake. 13. Ik blijf armes prefereren om de zin van de tekst. 16. Ook na de geleerde opmerking van den Heer v.A. zoek ik in Léaus een eigennaam; ik begrijp niet waarop hier de léans: ginder, zou moeten slaan; het woord in deze beteekenis was mij blijkens p. 134 wel bekend. Niet bekend was mij de uitdrukking oiseau de loire: lokvogel, anders had ik niet aan de Franse riviernaam gedacht (no. 25). 40. Ik handhaaf mijn lezing en interpunctie als eenvoudig en duidelijk. 44. De gissing van den Heer v.A. is vernuftig, maar er staat nu eenmaal pasca, wat de in de noot aangegeven betekenis heeft; dat de Spaanse vorm (pascua) hier wat verhaspeld is, is zo vreemd niet. 46. De voorgestelde interpretatie, flocher, ware heel aardig, als de tekst niet had: sans en rien flescher; door dit laatste als fléchir te lezen, gaf ik een volkomen begrijpelijke lezing, zonder hispanisme. In enige opmerkingen wordt ten onrechte verondersteld, dat ik verkeerd gelezen heb: de gegeven tekst is wel overwogen. Zo is no. 2, waar de minuut zelf abusievelijk Stile de Bruxelles heeft, waarschijnlijk een verschrijving, doordat onmiddellijk daarboven deze plaatsnaam voorkomt; no. 17 waar ik mené prefereer, al is de vorm grammaticaal onjuist (maar met de fem. uitgang wordt meer geknoeid: 2 regels te voren mencionnés), terwijl ik meu wel blijk te kennen; 81. waar baron in het opschrift moet worden gehandhaafd; waarschijnlijk heeft men gedacht aan 't feit, dat Hoogstraten ook baron (van Borssel) was (cf. p. 107); 86. de ‘Collection de Granvelle’ in Besançon bestaat voor het overgrote deel uit ‘Mémoires de Granvelle’, vandaar deze betiteling van het geheel, waarvan de delen doorlopend genummerd zijn. 41. Hier heb ik terecht florins d'or gelezen, wat bevestigd wordt, doordat op blz. 77 gesproken wordt van florins de Rhin: voor het zelfde bedrag staat op de eerste plaats XVIm en op de andere XVIm IIIc LXXI, dus is een verschillende rekeneenheid gebruikt. In no. 43 geeft d'ancien tegenover de nouveau een goede zin. Nadat ik bij aanmerking 3 opgemerkt heb, dat hier op | |
[pagina LIX]
| |
onbegrijpelijke wijze het foutieve Const, dat in de getikte copie voorkwam, in de druk is blijven staan, terwijl in mijn oorspronkelijke copie het goede Españ stond, kom ik tot de nummers, die betrekking hebben op de door mij gemaakte annotaties. De Heer v.A. geeft hierop een aantal toevoegingen, die mij overbodig lijken. In 't algemeen ben ik van mening, dat de bewerker van een bronnenpublicatie alleen het hoognodige moet geven, d.w.z. datgene, wat den deskundige het lezen en begrijpen van de tekst gemakkelijk maakt. Daarom acht ik de volgende door mijn criticus gemaakte opmerkingen onnodig: no. 13 (over de acte van Berty), 52 (de nummers, die het Billet geeft, worden hier afgedrukt, wat ontbreekt er dan?), 53 (het gaat hier om het instituut der foires; dat de Chandeleur in Februari valt, vermeldt de tekst zelf, hiervoor is geen aanwijzing in de noot nodig), 58, 67, 70 (feitelijk een herhaling van wat ook ik opmerkte), 73, 74 (ook ik verwijs naar dépêche no. 52), 98, 99 (aangezien ik meen, dat op het Billet des pièces staat: XVI, moest ik de opmerking op p. 432, noot 1, maken; waarom ik de brief van de 15e niet vermeldde, kan ik nu niet meer beoordelen, gezien heb ik die natuurlijk wel. Zo is ook de opmerking op blz. 10 der Memorie over noot 6, p. 356 en noot 2, p. 374 overbodig, de tekst bewijst, dat mijn noten juist zijn. Ik geloof ook niet, dat mijn lezing in no. 51, B, III onjuist is. Wat betreft het hier over Egmond gezegde, bestaat de mogelijkheid, dat de graaf op 11 Aug. naar Brussel is vertrokken en van daaruit naar Brugge schreef, vóór dat hij zijn opwachting bij de Landvoogdes maakte, die dus nog niet van zijn komst wist, of wel, hij is die dag al weer uit de hoofdstad vertrokken; van een vergissing mijnerzijds behoeft geen sprake te zijn. Dat de Heer v.A. hier een opmerking maakt, lijkt mij intussen zeer verklaarbaar en ik had misschien goed gedaan op deze moeilijkheid in een noot te wijzen. Zo zijn er nog enkele opmerkingen zijnerzijds, waarvoor enige reden is, ik wil ze gaarne ten dele toegeven: 56, 2e deel: de brief van p. 177 lijkt mij wat lang geleden om de verwijzing daarnaar (p. 375) in deze vorm door de Landvoogdes te rechtvaardigen. 57. De aanwijzing van noot 28 berust op een der weinige door mij van den Heer v.A. ontvangen aanwijzingen; blijkbaar heb ik hem niet goed begrepen en bevindt zich het Verbal niet in de Notulen van de Raad van State, maar onder andere | |
[pagina LX]
| |
papieren deze Raad betreffende (om hem het gras niet voor de voeten weg te maaien, publiceerde ik niets uit deze Notulen, menend, dat hij met een uitgave daarvan bezig was). Overbodig is echter no. 66: ik geef geen vindplaats, vermeld alleen de reden, waarom het stuk hier niet opgenomen werd. 59. Mij was een Sr. Despaulx onbekend; ik meende goede gronden te hebben, in verband met het geschil waarover gesproken wordt, te denken aan den gouverneur van het aangrenzende Bouillon; thans ben ik dankbaar voor de aanwijzing. 77. Deze aanmerking is juist; de fout vindt zijn oorzaak in het feit, dat achteraf een paar nummers uitvielen en ik daarbij verzuimde de verwijzingen op te schuiven (de verwijzing naar Theissen is juist), zo ook in 78, 84 (wat dit hiermee te maken heeft, is m.i. zonder meer duidelijk), 91 (men leze: Billet des pièces no. 11), 94 (er had moeten vermeld worden, dat die voor Hopperus bleken te ontbreken). 82. De eerste omissie moet ik toegeven; bij het register PC 70 is echter de weglating opzettelijk: de folio's werden alleen dan opgegeven, als de copie de grondslag vormde voor de tekst. Tegenover deze enkele, deels terecht gemaakte, opmerkingen, staat een hele reeks, die ook de annotatie betreffen en die ik als ten enenmale onjuist volstrekt afwijs. Onschuldig is het genoegen, dat mijn criticus had in de veronderstelling, als zou ik menen, dat Bakhuizen v.d.B. een opmerking in het oud-frans maakte (no. 51): natuurlijk bedoelde ik, dat deze oud-franse zin door B.v.d.B. aan de tekst der brief werd toegevoegd uit een ander document. 54. Het door mij gegeven rekest is ongetwijfeld het gezochte, de veronderstelling, dat de datum veranderd werd, is in het geheel niet ‘willekeurig’. 55. De brief van Oranje werd dan ook als vermist opgegeven; de hier afgedrukte brief is niet de in de tekst bedoelde, maar misschien, zoals ik zei, degene die in het Billet des pièces zonder nummer wordt opgegeven: aangezien zij in het Napolitaanse archief voorkomt en voorzien is van een aantekening in het Spaans, is het zéér waarschijnlijk, dat zij naar Spanje werd gestuurd en dus met deze brief. 60. Volgens mijn woordenboek is Sp. hanegada een inhoudsmaat. 61. Het tweede deel dezer opmerking is onjuist, het eerste deel onbegrijpelijk. | |
[pagina LXI]
| |
62. Het onder F. afgedrukte document slaat zeker op het hier behandelde schandaal; het is natuurlijk mogelijk, dat er ook verder nog over gecorrespondeerd werd. 63 en 65. Bij Renon de France vindt men wel degelijk de hier bedoelde toespraak (in 't kort) benevens de ‘Considérations’ over de Staten Generaal, zoals bij dezen schrijver vaak, op gegevens van Hopperus berustend, dus authentiek. 64. De in de Correspondance de Granvelle, II, 621 gedrukte Mémoire kan niet de hier bedoelde zijn: p. 264 van mijn uitgave gaat over Juli 1566 en volgens den uitgever van Granvelle's brieven is die Mémoire zeker ‘postérieur au soulévement des iconoclastes’, dus van na Augustus. 68. Ook ik verwijs naar no. 49a, maar vermeld, dat bij de brief zelf de déclaration ontbreekt. 69. Mijn veronderstelling is wèl gemotiveerd (p. 311, noot 6 slaat op een andere brief); de copie is dan een vertaling uit het Spaans. 71. Waarom is dit stuk niet het juiste? 75. Mijn verwijzing heeft wel degelijk zin; het hs. Nat. Bibl. 128 B. 2 was mij onbekend. 76. Bij deze opmerking kan ik niet anders dan een groot vraagteken plaatsen. 90. De vindplaats is bij mij goed aangeduid. Aan al deze opmerkingen, die ik tot nu toe beantwoordde, laat de opsteller der Memorie een uitgebreide verhandeling vooraf gaan, waarin hij de algemene opzet van de door mij bezorgde uitgave, het gebruik der archivalia en de groepering der brieven behandelt. Laat ik met het tweede punt beginnen: mij wordt verweten, dat ik een groot aantal documenten niet heb opgenomen, (omdat ik ze niet heb kunnen vinden), terwijl zij toch aanwezig blijken. Gebrek aan kennis, nauwgezetheid of ijver? Geenszins. Aangezien onze bezoeken aan de archieven buitenslands slechts van beperkte duur konden zijn, moest ik - zoals trouwens toch voor de hand ligt - in hoofdzaak afgaan op de aanwijzingen der archiefambtenaren ter plaatse. Wanneer zij verklaarden een bepaald document niet te kunnen vinden en wij, zoveel als mogelijk was (met behulp der inventarissen) zelfstandig zoekend, daarin ook niet slaagden, meende ik te mogen concluderen, dat het stuk niet aanwezig was. Degene, die ons in Brussel daarbij behulpzaam was, was o.a. een ambtenaar, die alleszins als in deze bevoegd mag worden beschouwd; in Weenen | |
[pagina LXII]
| |
hielp ons dr. O. Schmid, dezelfde, die de door den Heer v.A. geprezen nieuwe inventaris der Belgica samenstelde, een inventaris, waarvan ik zelf geen gebruik heb kunnen maken, omdat zij eerst verscheen in 1938, toen mijn copie reeds persklaar was en met het afdrukken al was begonnen. Ik moest mij dus wel behelpen met de door mijn criticus zo gesmade inventaris van Laenen en met de aanwijzingen van dr. Schmid zelf. Uit wat de Heer v.A. nu in zijn bespreking vermeldt omtrent ten onrechte door mij als mankerend aangemerkte documenten, blijkt volop, van hoe groot nut zijn hulp bij de voorbereiding dezer publicatie zou zijn geweest. Ik was daarvan steeds overtuigd en besprak dan ook, vóór dat ik een plan voor het Bestuur ontwikkelde, de zaak uitvoerig met hem. Hij gaf mij waardevolle aanwijzingen en in hoofdzaak op grond hiervan werd het nu uitgevoerde plan opgezet. Verder was, helaas, van enige medewerking van zijn kant geen sprake meer. Tot mijn grote spijt en met de door den Heer v.A. terecht gelaakte onvolledigheid als resultaat. Een onvolledigheid intussen niet zó ernstig als mijn criticus doet voorkomen: het door hem wel en door mij niet gevonden Billet des pièces bij no. 41 bevat bijna geen stukken, die niet reeds in deze correspondentie ter sprake kwamen (voor de instructie van Montigny cf. p. 170, noot 3), het hs. van de Nat. Bibliotheek te 's Gravenhage, door hem aangewezen, bevat 19e eeuwse copieën van uitsluitend reeds bekende brieven, het hs. terzelfder plaatse met brieven van den Prins van Oranje levert evenmin iets nieuws op. Het hs. Audience 1188, met aantekeningen van Tisnacq omtrent ontvangen brieven kan ik op 't ogenblik niet raadplegen, maar, te oordelen naar wat de Heer v.A. ervan zegt, bevat het geen belangrijke aanwijzingen omtrent van elders niet bekende brievenGa naar voetnoot1). Brieven in cijferschrift, die nog op ontcijfering wachten, in de door mij doorzochte portefeuilles te Brussel, heb ik, voorzover ze dateren uit het door mij bewerkte tijdvak, niet aangetroffen. Waarom het ‘onmogelijk juist kan wezen’, wat ik zeg omtrent de Weense registers, ontgaat mij. | |
[pagina LXIII]
| |
Hieraan knoopt de Heer v.A. een opmerking vast over de beschrijving der gebruikte archivalia. In tegenstelling met wat hij daarover zegt, meen ik, dat het de taak van den archiefambtenaar en niet van den bewerker ener publicatie is, om dit te doen; ik heb slechts verantwoording te geven, welke bronnen door mij gebruikt zijn. Een opgave van alle varianten wordt voor de niet-middeleeuwse archivalia niet vereist en zou trouwens in deze correspondentie, met haar groot aantal verbeteringen en schrappingen in de minuten, de publicatie onnodig zeer veel omvangrijker hebben gemaakt. Een enkele maal, als het iets was van werkelijke betekenis, heb ik op het feit der verandering gewezen. Natuurlijk heb ik niet uitgezocht, waarop De Reiffenberg de door hem bewerkte uitgave baseerde. Waarom zou ik?Ga naar voetnoot1). Dat ik een en ander opnam uit de briefwisseling van Tisnacq en Courteville met den koning was feitelijk in strijd met het beginsel, dat alleen documenten zouden worden opgenomen, die in de Franse brieven als medegezonden worden aangegeven. Deze correspondentie aan het Spaanse hof werd dan ook niet volledig afgedrukt, maar alleen werd er uit gehaald wat voor de Franse correspondentie belangrijk is. Van een opname van brieven van Tisnacq en Viglius was dus in het geheel geen sprake. De brieven aan den Keizer (Man. div. no. 2816 en 2830) waren mij bekend en ik heb daaruit opgenomen, wat in aanmerking kwam, tenzij de documenten reeds door Bibl in zijn uitgave waren gepubliceerd. Dat op p. 141 naar een copie werd afgedrukt, terwijl het origineel ook aanwezig is, vindt zijn reden in het feit, dat deze copie in margine de opmerkingen van den koning bevat en dus de voorkeur verdient. Hoe weinig ‘vele’ mijner beweringen ‘met elkaar in strijd zijn’, zal de lezer toegeven, die met mij opmerkt, dat wat ik op blz. IX zeg van het 16e eeuwse register omtrent de volgorde der brieven op een ander register slaat dan wat op blz. 110 wordt gezegd. Evenmin tegenstrijdig is wat over de ‘lettres de consulte’ wordt gezegd: nergens beweer ik, dat die nooit op een Billet des pièces voorkomen, wel dat zij er soms op ontbreken, soms wel op voorkomen. | |
[pagina LXIV]
| |
Een ander punt van kritiek vormt de groepering der brieven. Om de in mijn ‘Préface’ aangegeven redenen leek het mij gewenst onder één nummer bijeen te nemen, al wat tegelijkertijd aan brieven en andere documenten met een koerier verzonden werd. Voor de reconstructie dezer ‘dépêches’ leverden de geleibiljetten (‘Billets des pièces qui s'envoyent’ etc.) een waardevol hulpmiddel, terwijl voorts de brieven zelf enige aanwijzingen daarover bevatten. Ontbreken dergelijke gegevens geheel, dan nam ik de brieven bijeen, die van dezelfde datum zijn, omdat er grote waarschijnlijkheid bestaat, dat die ook tegelijk verstuurd werden; natuurlijk blijft het mogelijk, dat enige brieven van opeenvolgende datum tezamen werden verzonden. Maar op deze wijze behoefde aan geen enkele datum geweld te worden gedaan en geen enkele brief, die tot deze correspondentie behoort, werd overgeslagen. Elke zending kon bestaan uit meer dan één ‘pacquet’ of bundeltje en nu meent de Heer v.A., dat ik geprobeerd heb deze pakjes te reconstrueren, integendeel, dit interesseerde mij in 't geheel niet! Mijn bedoeling was slechts geen enkel meegezonden stuk, geen enkele brief van koning of landvoogdes te verwaarlozen en daartegenover is het van ondergeschikt belang of die brieven onder een paar nummers meer of minder worden gegroepeerd. Mijn criticus wil ze in een iets kleiner aantal nummers bijeen nemen, waarbij hij de ‘lettres de consulte’, die ongetwijfeld vaak door de betrokkenen en niet door een koerier werden overgebracht, geheel wil weglaten. Alsof die niet van belang waren en alsof zij niet tot deze correspondentie behoren, d.w.z. opgesteld door de secretarie en in het Frans. Ook op de volgorde heeft hij geen enkele gegronde aanmerking; waar wij wat dit betreft van opinie verschillen, moet dit worden toegeschreven aan het feit, dat ik steeds de chronologische volgorde koos, tenzij het tegendeel noodzakelijk bleek: als de brieven genummerd werden, als ze in een andere volgorde in een register voorkomen en dergelijke. In welke volgorde de Raad van State of de secretarie ze las, was voor mijn uitgave niet belangrijk. Wat de datering betreft, ik heb altijd de datum, die op het stuk zelf is aangegeven overgenomen, dat leek mij het veiligste, maar moest constateren, dat soms een brief geciteerd wordt niet naar de datum van opstelling, maar van verzending, terwijl slechts zelden die datum op het stuk zelf achter- | |
[pagina LXV]
| |
af dienovereenkomstig werd gewijzigd; een enkele maal werd de brief eerst gedateerd als de verzending vaststond. Ook hierop werpt de kritiek van den Heer v.A. geen nieuw licht. Beslist niet steekhoudend is, wat hij aanmerkt op mijn keuze van bijlagen. Ik heb niet gezocht naar belangrijke documenten, in verband met deze correspondentie: dan hadden we nog wel tientallen delen kunnen vullen. Hier was slechts één criterium mogelijk: alleen opnemen, maar dan ook zo volledig mogelijk, al wat in de brieven of geleibiljetten wordt genoemd als meegezonden met de brief. In dit licht leze men de opmerkingen van den Heer v.A. over de al of niet opname van de instructies van Egmond, Montigny, Zweveghen etc. en men zal zien, dat hier door mij de enig juiste keuze is gedaan. Weggelaten werd natuurlijk elk document, dat op een andere, voor den gewonen lezer bereikbare plaats reeds is afgedrukt of geëxcerpeerd. Het buitengewoon groot aantal tijdschriften en series, waarin 16e eeuwse stukken voorkomen, verontschuldigt voldoende het feit, dat ik enkele documenten opnam, waarvan de Heer v.A. kan aanwijzen, dat ze reeds ergens anders werden gepubliceerd. Aan al deze kritische opmerkingen gaat in de Memorie een lange, van veel kennis van zaken getuigende verhandeling vooraf over de nauwe samenhang tussen de Spaanse en Franse correspondentie dezer jaren en over Gachards plannen en hun gedeeltelijke uitvoering. Voor mij - en voor vele anderen, die een diepergaande studie van dit tijdvak hebben gemaakt - brengt zij geen nieuws. De Heer v.A. veronderstelde toch niet, dat ik die samenhang niet bevroedde? De lezing van mijn noten, waarin menigmaal naar de uitgave der Spaanse brieven wordt verwezen, moet hem het tegendeel bewijzen. Hij zal er evenmin mee kunnen bedoelen, dat ik op grond van deze samenhang mijn uitgave anders had moeten inrichten. Waarom zou ik? De beide, geheel paralllel lopende correspondenties, de Spaanse en de Franse, zijn immers twee afzonderlijke briefwisselingen, zó afzonderlijk, dat ook Gachard ze in twee afzonderlijke publicaties aan het licht wilde brengen en deels heeft gebracht. Natuurlijk: de ene werd gevoerd door de particuliere secretarissen der Landvoogdes en draagt daardoor een meer persoonlijk karakter (zoals ik in mijn ‘Préface’ constateerde), de andere, de Franse Brieven, werden opgesteld | |
[pagina LXVI]
| |
door de officiële regeringsinstanties en hebben dus een meer officicel karakter. Uiterlijk onderscheidden zij zich door de taal (en daarom werd dus ook een briefje als no. 2 opgenomen, hoewel dit weinig officiëel is). Maar beide worden gevoerd door de Landvoogdes en den Koning en behandelen dus grotendeels de zelfde stof. Niemand, die van dit tijdvak nader wil kennis nemen, zal een van beide ongebruikt laten, ieder zal de beide series voortdurend naast elkaar gebruiken, was het nodig om op die samenhang in een groot aantal noten voortdurend den lezer attent te maken? Het lijkt mij volledig overbodig en zelfs enigszins beledigend voor den aandachtigen gebruiker. Had ik dan de niet door Gachard uitgegeven Spaanse en Italiaanse brieven moeten opnemen, terwijl mijn opdracht was de uitgave, door Gachard begonnen en door Bakhuizen van den Brink-Theissen voortgezet, af te maken: de publicatie der Franse correspondentie? De vragen stellen is ze beantwoorden. De opmerking, dat Gachard en mijn opvatting omtrent de uitgave hemelsbreed verschillen, is bovendien onjuist: wat de briefwisseling zelf betreft hebben wij geheel hetzelfde doel gehad, alleen heb ik een veel groter aantal bijbehorende documenten opgenomen en ben dáárdoor gekomen tot een andere wijze van nummeren. Maar zelfs in de volgorde komt het le met het 5e deel dezer Correspondance geheel overeen: wij hebben beiden de chronologie gevolgd. Maar genoeg. Ik geloof de talrijke en zeer ernstige verwijten in de Memorie vervat, voldoende te hebben weerlegd. Het spijt mij zeer, dat er in mijn uitgave een groot aantal onjuistheden en onnauwkeurigheden moesten worden geconstateerd en ik ben den Heer v.A. dankbaar, dat hij hierop heeft gewezen, zodat vele ervan nog in het volgend deel kunnen worden gesignaleerd. Het is ook jammer, dat ik een aantal waardevolle documenten niet kende, die, had ik de kennis van het Brussels archief gehad, die mijn criticus bezit, mede in de uitgave had opgenomen. Het Bestuur heeft gemeend goed te doen deze kritiek aan alle leden bekend te maken; ik ben bereid geweest een uitvoerig antwoord daarop te geven, in de hoop en verwachting, dat de leden van het Genootschap hierdoor ten volle kunnen beoordelen, of hun medelid, die deze kostbare en tijdrovende uitgave bezorgde, ernstig in de vervulling van zijn taak is tekort geschoten.
H.A. Enno van Gelder |
|