Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63
(1942)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||
Uit de briefwisseling van C.M. van der Kemp (1799-1861) en H.J. Koenen (1809-1874) (1833-1845)
| |||||
[pagina 2]
| |||||
Carel Maria van der Kemp werd 18 Juni 1799 te Den Haag geboren. Zijn vader Johannes Cornelis was advocaat-generaal bij het Hooggerechtshof en bovendien van 1819-'23 lid van de Tweede Kamer. Hij overleed in 1823, zijn vrouw Carolina Adriana de Lille overleefde hem tot 1840. - Zoowel van vaders- als moederszijde kreeg Carel Maria een rijk geestelijk erfdeel, dat beslissend werd voor zijn levens- en wereldbeschouwing. De Van der Kemps gaven hem een onuitroeibare liefde voor de Gereformeerde Kerk in de Nederlanden en het verlangen de eer en de rechten van deze kerk tegen iederen belager te verdedigen. Niet voor niets was hij de achterkleinzoon en het petekind van den ouden zeventiende-eeuwschen predikant van Dirksland, wiens geschriften over den Heidelbergschen Catechismus geen gesloten boeken voor hem bleven; met welk een belangstelling volgde hij ook den strijd over de symbolische schriften der kerk gevoerd door zijn grootvader, den Leidschen hoogleeraar, Didericus van der Kemp, tegen den Groninger vrijdenker Goodricke. - Niet voor niets stamde hij van moederszijde af van het Fransche adellijke geslacht De Lille, waarvan wij reeds een lid aantreffen onder het Verbond der Edelen. De leden van dit geslacht waren vurige aanhangers van het huis van Oranje en gaven als zoodanig te land en ter zee hun diensten aan de Republiek. - De liefde voor zijn kerk en de liefde voor de Oranje's werden bepalende factoren voor Van der Kemp's historischen arbeid. Van der Kemp ontving zijn eerste wetenschappelijke vorming van C.J. van Assen, die hem opleidde voor de academie in Leiden. Hier werd hij in 1817 ingeschreven in de juridische faculteit. Hij volgde de colleges van J.M. Kemper, H.W. Tydeman en N. Smallenburg. Een vroolijk student was hij niet, veeleer teruggetrokken en meer geneigd om op te gaan in zijn studie dan deel te nemen aan het studentenleven. Mogelijk plaagde hem toen reeds het hinderlijk suizen in zijn hoofd, zoodra hij in groote gezelschappen kwam, waarover hij later aan Koenen klaagde. - Studeerende in de jaren 1817-1822 was hij in de gelegenheid het privatissimum in de Vaderlandsche Geschiedenis van Bilderdijk te volgen; hij deed dit echter niet, maar verkoos het kerk-historische college van J.W. te Water. - Na zijn promotie in 1822 vestigde hij zich als advocaat te Den Haag. In die eerste Haagsche jaren onderscheidde hij zich in kerkelijk opzicht | |||||
[pagina 3]
| |||||
niet van zijn tijdgenooten. Naar buiten toe een godsdienstig man, met zekere stiptheid zijn kerkelijke plichten waarnemend, innerlijk zonder overtuiging. Van der Kemp zelf wees hier op in zijn inleiding op het eerste deel van zijn kerkhistorisch werk tegen Ypey en Dermout, geschreven in 1830, waar wij lezen: ‘Geen theologant zijnde en nog geen groote vorderingen gemaakt hebbende in de beoefening van Gods heilig Woord, waarvoor zeker niemand onverschilliger zijn kan dan ik slechts weinige jaren geleden geweest ben, toen ik de vrijgeesterij, zoo niet opentlijk en uiterlijk, dan toch inwendig en van harte tot de verste gevolgtrekkingen dreef......’. Maar Van der Kemp bleef hierin niet onberoerd. Hij kwam in aanraking met de romantisch-religieuze strijdschriften van Da Costa: ‘De Bezwaren tegen den Geest der eeuw’; ‘de Sadduceën’; de geschriftjes over het karakter van Prins Maurits. Hij las ook den aanval van Ds. Stolker op Da Costa. Stolkers beweren dat Maurits, hoewel de tegenstander van Oldenbarneveld, zelf op het stuk van den vrijen wil of vrije genade, onkundig, ja onverschillig was, griefde Van der Kemp. Juist in dezen tijd was hij, door het lezen van het berucht en beroemd geworden anonieme geschrift van Ds. Molenaar: ‘Adres aan alle mijne Hervormde geloofsgenooten’, gekomen tot een nauwkeurig Bijbelonderzoek en een bestudeering van de leer der Hervormde Kerk. Hij was niet langer een daadloos en onverschillig toeschouwer, veeleer voelde hij zich geroepen tot de verdediging van de oude kerkelijke leerstukken. Hij voelde zich geestverwant, neen men zou bijna zeggen, hij voelde zich één der oude Contra-Remonstranten, wier rechten door Maurits verdedigd werden. - Nu Maurits aangevallen werd, trad Van der Kemp op, om diens eer juist in het kerkelijke te redden en schreef hij zijn ‘Verdediging van het gedrag van Prins Maurits omtrent de Remonstranten (1828)’. - In 1830 verscheen het vierde en laatste deel van het werk van Ypey en Dermout over de geschiedenis der Nederlandsch Hervormde Kerk. Een werk dat geheel op Remonstrantsch standpunt stond. Opnieuw voelde Van der Kemp zich gedrongen tot protesteeren, opnieuw stelde hij uit louter polemische gronden een historisch werk samen. Ditmaal geen vlugschrift maar een lijvig boekwerk in drie deelen: ‘De eere der Nederlandsche Hervormde Kerk gehandhaafd’. Van der Kemp, de man, die zich in persoonlijken omgang | |||||
[pagina 4]
| |||||
moeilijk kon uiten en in gezelschappen niet dan met de grootste krachtsinspanning het woord voerde, was met de pen een zeer slagvaardig strijder. Op het papier kon hij zich schadeloos stellen voor veel wat het leven hem onthield. Was het wonder dat hij ook zijn vriendschap in brieven zocht? Zoo raakte hij door het uitwisselen van boeken in correspondentie met den jongen Amsterdamschen jurist H.J. Koenen. Van der Kemp's eerste brief - die van Koenen is helaas niet bewaard - dateert van 16 Januari 1833 en is een bedankje voor een presentexemplaar van Koenen's ‘Brief aan den heer A. Veder, betreffende deszelfs verhandeling over de oudste begrippen van regt’, maar een bedankje van vier pagina's kwarto, waarin het geschonken geschrift uitvoerig besproken wordt en waarin hij aan het slot zijn vreugde uitspreekt met Koenen in betrekking te zijn gekomen. Persoonlijk kende men elkaar nog niet, maar juist dit schrijven aan een nog ‘onbekende’ gaf een speciaal karakter aan de briefwisseling en werd door Van der Kemp zeer op prijs gesteld, zooals blijkt uit den aanvang van zijn derden brief, gedateerd 12 Februari 1833 luidende: ‘Zeer geachte Vriend! Ofschoon elkander nog niet kennende, hebt gij mij reeds in den Uwen van 31 Januari 1.1. met dien titel vereerd, en ik mag en wil dan ook wederkeerig niet minder doen. Ik heb evenwel het WelEdGestr. of liever Geboren, daar advocaten toch nimmer gestreng zijn kunnen, weggelaten, ten einde onze vertrouwelijkheid nog meer zoude uitkomen. Opmerkelijk is eene bestaande vriendschap tusschen menschen, die elkander nog niet van aangezicht kennen. Zulk eene vriendschap toont zich geestelijk en niet aardsgezind te zijn, en zich te vormen niet naar den uiterlijken mensch maar naar den innerlijken, dien de vrienden in elkander gewaar worden, zonder elkander gezien te hebben. Zij toont op het krachtigste dat het één Geest is die ons beiden bezielt en dat deze Geest eene overeenstemming in gezindheden en neigingen te weeg brengt, welke een noodzakelijk gevolg is van die gemeenschap der heiligen welke die zelfde Geest bevorderen wil. De een moge dan reeds wat langer dan de ander in het deelgenootschap van dien Geest, den Heiligen Geest Gods, gedeeld hebben en met meerdere gaven des geestes dan de andere voorzien zijn; dit moge nog eenig verschil van gevoelens tusschen ons beide veroorzaken; maar dit verschil moet, dunkt mij, eindelijk ophouden, wanneer wij ons | |||||
[pagina 5]
| |||||
alleen door dien éénen en denzelfden Geest laten leiden, en niets willen weten boven of tegen hetgeen ons door Hem geleerd wordt. Ik zeg dit, omdat er tusschen ons wel reeds eene voluntatum, maar nog niet opinionum et sententiarum summa consensio schijnt te bestaan. Ik heb nog eenige bijzondere meeningen in verscheidene opzichten, welke tot nog toe vast bij mij geworteld zijn, ofschoon ik ze nog bij niemand, ook niet bij hen, die ik door Gods Geest verlicht reken, heb aangetroffen, althands zoo duidelijk heb voorgesteld gezien, als ik ze mij zelven voorstel. Ook met U schijn ik in die punten alsnog te verschillen en volgaarne neem ik dus om die redenen Uw vriendelijk voorstel aan, om met U in eene geregelde correspondentie te treden.’ In zijn correspondentie met Koenen vond Van der Kemp de mogelijkheid tot vriendschap, wat hem in een direct contact zoo moeilijk viel. Hij had alle gaven om een goed en trouw vriend te zijn, maar de ontplooiing van die gaven moest langzaam geschieden. De schriftelijke omgang gaf hiertoe de gelegenheid. De brieven zijn een neerslag van die vriendschap, van het innerlijke leven der vrienden, maar zij zijn ook een weerspiegeling van het tijdgebeuren op velerlei gebied. - Wij vinden er den historiographischen en politieken strijd om de persoon van Maurits, die Van der Kemp van vele smetten wilde schoonwasschen. Wij zien zijn groot werk over Maurits ontstaan en afgewerkt worden. Wij lezen er over de zorgen voor de handhaving van de zuivere kerkleer en het verzet tegen de opkomende Groninger richting. De oude leerstukken worden verdedigd, de indringende neologie geweerd. - Maar de verdediging mocht niet tot scheuring leiden. Tegenover de daad der afscheiding stond Van der Kemp afwijzend, al naderde hij in godsdienstig opzicht de Afgescheidenen en voelde hij zich ver verwijderd van hun bestrijders. Van der Kemp was en bleef de verdediger van de oude Gereformeerde kerk, die voortleefde in de Nederlandsch Hervormde kerk, deze historische volkskerk moest voor afbrokkeling behoed worden. Toch kantte hij zich tegen alles wat zweemde naar vernietiging of beknotting van de godsdienstvrijheid der Afgescheidenen, wat het probleem van de verhouding van kerk en staat mede in de brieven naar voren schuift. - Zijn positie aan de rechtbank, hij nam meermalen waar voor den kantonrechter, tot hij in 1838 suppléant-kantonrechter, | |||||
[pagina 6]
| |||||
in 1852 kantonrechter en in 1858 lid van het Provinciaal Gerechtshof werd, deed hem zich ook aan Koenen over juridische kwesties uitspreken. Van der Kemp is nuchter, critisch en zeer historisch ingesteld. In tegenstelling tot velen van zijn geestverwanten is die historische instelling niet romantisch. - Hij is geen Bilderdijkiaan, evenmin Da Costaiaan. Hij staat met critiek zoowel tegenover Bilderdijk als tegenover Da Costa. Veeleer zag hij in Groen van Prinsterer, in diens archivalische publicaties iets van het ideaal. Geen phantasie maar studie gebaseerd op archiefonderzoek. Ook zelf bewandelde hij dezen weg. Hij wist zich in de eerste plaats geschiedvorscher te zijn, in zijn geschiedschrijving voelde hij zich meermalen geremd. Hier even als in zijn omgang met menschen speelde zijn gebrek aan spontaneïteit hem parten. Na lange jaren ongetrouwd geweest te zijn, vond hij in 1841 een trouwe vrouw in Caroline Andrée van Hogendorp (1800-1862). Dit huwelijk maakte hem makkelijker, de gulheid en gastvrijheid, die hij voor zijn vrienden steeds had, werd algemeener, hij trok zich minder terug. Zijn correspondent H.J. Koenen was in velerlei opzicht een makkelijker mensch, zich beter voegend in het maatschappelijke leven, al had ook hij typische eigenaardigheden, voortgekomen uit zijn kinder- en jongensjaren, die hem meer of min in een uitzonderingspositie plaatsten. Hendrik Jacob Koenen werd 11 Januari 1809 te Amsterdam geboren. De familie Koenen was afkomstig uit het Duitsche Düren aan de Ruhr, de grootvader van Hendrik Jacob vestigde zich te Amsterdam. Zijn vader en peet, een aanzienlijk koopman, stierf een maand voor zijn geboorte. Hij werd dus opgevoed door zijn moeder Francona A.C. Pauw (1775-1846) een vrome, kloeke vrouw, die jarenlang de zaak van haar man, een wol-affaire, aanhield om deze later aan haar zoon te kunnen overdragen. Zij trachtte alles voor haar zoon te zijn en hem zoo min mogelijk te laten missen in zijn opvoeding. Toch lukte dit niet heelemaal, aanvankelijk was de opvoeding te uitsluitend vrouwelijk, Koenen werd geïsoleerd. Zijn onderwijs was huisonderwijs bij een gouvernante met enkele lessen van een meester, dit maakte hem ‘weltfremd’. Gelukkig werd zijn moeder door haar predikant gewaarschuwd, dat haar zoon zóó niet op de juiste wijze werd voorbereid voor het stu- | |||||
[pagina 7]
| |||||
dentenleven. Hij werd toen in de zomermaanden, als de familie buiten was in de omstreken van Haarlem, naar school gezonden op het jongens-instituut Van 't Hull in die stad. 's Winters kreeg hij lessen van enkele leeraren der Latijnsche school te Amsterdam. De fouten aanvankelijk gemaakt in de opvoeding, konden echter niet meer geheel hersteld worden. Koenen bleef een zekere verlegenheid houden, die hem vaak hinderde. In zijn autobiographie, aangevangen in Juni 1843, beschrijft hij uitvoerig deze kinderen jongensjaren, evenals zijn angst voor het studentenleven. In 1824 deed hij toelatingsexamen voor het Athenaeum Illustre. Het studentenleven viel mee, zelfs het ontgroeningsmaal liet een zeer aangename herinnering achter, daar, zooals hij schreef ‘alles zoo betamelijk en geregeld afliep. Een redelijke vrolijkheid heerschte aan het souper, dat tijdig eindigde en waarop geen glas te veel was gebruikt’. - Met groote belangstelling volgde hij de colleges van professor David Jacob van Lennep, daar was het, dat hij voor 't eerst nader in aanraking kwam met het werk van Bilderdijk. Op een der eerste colleges besprak Van Lennep Bilderdijk's ‘Ondergang der eerste Waereld’, zooals Koenen schreef: ‘met den verdienden lof, hetgeen zulk eenen indruk op mij maakte, dat ik het gedicht aanstonds mij ging aanschaffen en niet rustte eer ik het gelezen en herlezen had. Geen dichtstuk heeft na de Ilias immer zulk eenen indruk op mij gemaakt’. Bovendien volgde Koenen een privatissimum van Van Lennep, een wekelijksch gezelschap of theecollege, waartoe slechts enkele studenten waren uitgenoodigd. Er werden ‘een paar oude schrijvers op gemeenzame wijze en onder letterkundige gesprekken behandeld’. Koenen was zeer vereerd en dankbaar het te mogen bijwonen, schrijvende: ‘Intusschen ben ik aan datzelfde collegie de getuigenis verschuldigd dat het meer dan eens de historische waarheid van de Schrift treffend deed uitkomen. Zooals met opzicht tot de schepping der wereld uit Niets, den zondvloed, de ontdekkingen van Champollion enz.’. Van de juridische colleges trokken vooral die van Prof. C.A. den Tex in Natuur- en Volkenrecht, en Staatsrecht. Zij trokken hem, maar stootten hem tegelijkertijd af, zooals blijkt uit zijn autobiographie: ‘Hetgeen mij in mijne regtsgeleerde studieën het meest te denken gaf en den diepsten indruk op mij maakten, waren de colleges van den hoogleeraar Den Tex; welker beginselen | |||||
[pagina 8]
| |||||
geput waren uit en overeenstemmende met de Deïstische en Rationalistische theoriën der Duitsche wijsgeeren, vooral van den laatsten tijd. Ik kon die beginselen niet overeenbrengen met mijne thans aanvankelijk verkregene geloofsovertuiging; durfde er dus niet in berusten, en stelde met rustelooze woeling en onophoudelijk streven van al mijne zielsvermogens theorie tegen theorie en stelsel tegen stelsel, om mij van die voor mij gansch onaannemelijke gronden los te maken. Mijne meeste gesprekken, vooral met mijne vrienden Calkoen en Gefken hadden dus het zoogenaamde natuurrecht en andere daarmede verwante punten tot onderwerp in het bijzonder gedurende de jaren 1828, 1829-1830, tot ik van die meer bespiegelende studiën door de meer practische strekking, die wij door den bedenkelijken staat des Vaderlands verkregen, tot het bespreken van onderwerpen van staatkundigen aard, zooals in de “Noordstar” en de “Nederlandsche Gedachten” voorkwamen, henengeleid werden’. Koenen werd dus reeds in zijn studententijd gevoerd in de richting van den Haagschen Réveilkring, waarvan Groen van Prinsterer de toonaangevende man zou worden. Het Haagsche Réveil kenmerkte zich in tegenstelling tot het Amsterdamsche, waarvan Da Costa het middelpunt was, door hang naar de praktijk, men wilde het politieke en maatschappelijke leven beïnvloeden en bovendien het zuiver kerkelijke element hooghouden. Groen's ‘Nederlandsche Gedachten’ werden, zooals hij in 1873 verklaarde, geschreven ‘onder den adem van het Réveil’, zij werden tegelijkertijd een grondslag en een uiting voor de Haagsche Réveilmannen. - In Amsterdam was het anders, daar stond aanvankelijk de persoonlijke geloofsbevinding, het persoonlijke Bijbelonderzoek, de eigen Bijbelavonden onder leiding van Da Costa, op den voorgrond. Da Costa's voorlezingen op historisch, litterair en godsdienstig gebied waren toonaangevend. Zij hadden in het begin een sterk Bilderdijkiaanschen inslag. Het was dan ook geen wonder dat de Amsterdamsche Réveilkring nauwer verwant was aan Bilderdijk dan de Haagsche. Koenen heeft deel uitgemaakt van den Amsterdamschen kring, maar hij heeft dit niet critiekloos gedaan. Zijn moeder bracht hem voor het eerst in aanraking met Da Costa, en wel met den schrijver van ‘De Bezwaren tegen den Geest der Eeuw’, dat zij haar zoon, die zich toen (1823) voorbereidde | |||||
[pagina 9]
| |||||
voor het Athenaeum, in handen gaf. Hij kon de verrukking over dit geschrift van zijn moeder niet geheel deelen. Hij voelde zich ver staan van Da Costa. In 1825 heeft een persoonlijke kennismaking plaats, maar van toenadering is dan nog geen sprake. Die komt pas als Da Costa in 1830 zijn ontwerp voor zijn ‘colleges’ over Vaderlandsche Geschiedenis aan Koenen ter beoordeeling geeft. Er ontstaat zelfs vriendschap en Koenen wordt een gretig toehoorder op Da Costa's colleges, zooals wij ook uit de briefwisseling met Van der Kemp zullen zien. Maar zijn critiek op Da Costa verliest hij niet. In zijn autobiographie wijdt hij meerdere bladzijden aan hetgeen hij noemt ‘Da Costianisme’. Na een bespreking van de Zondagavonden van Da Costa en den kring, waarin zij plaats hadden, geeft hij zijn critiek en somt dan op: 1. gevaar voor ‘oefeningen’ en smaden op de kerk; 2. te veel principes (anti-vaccinatie bv.); 3. huldigen van te sterk absolutistische politische theorieën (hierdoor was ook geen verband met de praktijk mogelijk); 4. vergoding van het Huis van Oranje; 5. Contra-Remonstrantsche eenzijdigheid; 6. ongepaste verwerping van geestelijke liederen; 7. te sterk op den voorgrond plaatsen van de leer der Praedestinatie. In zijn correspondentie met Van der Kemp zocht hij een tegenwicht tegen dit alles, al zal hij juist ook bij Van der Kemp enkele van dezelfde fouten te bestrijden hebben. - Gold zijn critiek op het Da Costianisme speciaal de Zondagavonden, ook tegen Da Costa's historische opvattingen had hij, naarmate hij zelf meer studie maakte van de geschiedenis, wel eens bezwaren, ondanks de vele waardeering, die hij voelde. Dikwerf maakte hij Van der Kemp deelgenoot hiervan. Nadat Koenen te Amsterdam en Leiden zijn juridische studie geëindigd had, vestigde hij zich in 1831 als advocaat, nadat hij in het huwelijk was getreden met zijn verre nicht: Dionysia Catharina van Halteren (1805-1868). De advocatuur beviel hem maar matig en gaf hij ten slotte op. Hij wijdde zich meer en meer aan de studie en begon te publiceeren op tal van gebieden. In zijn bibliographie vinden wij grootere en kleinere bijdragen op juridisch, historisch, historisch-economisch, theologisch, taalkundig en litterair gebied. Hij was niet alleen proza-schrijver, hij was ook menig keer dichter en maakte zich zeer verdienstelijk door het vertalen van Duitsche, Engelsche en Fransche geestelijke liederen in het Nederlandsch. | |||||
[pagina 10]
| |||||
De geschiedenis van zijn familie, zoowel van vaders- als moederszijde, boezemde hem veel belang in, mede daaraan hebben wij zijn ‘Adriaan Pauw, Eene bijdrage tot de Kerken Handelsgeschiedenis der zestiende eeuw’ te danken. Zijn ‘Geschiedenis der Joden in Nederland’ werd in 1843 bekroond door het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, terwijl in 1846 de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde Koenen's ‘Geschiedenis van de vestiging en den invloed der Fransche vluchtelingen in Nederland’ een zelfde eer waardig keurde. In 1842 werd Koenen in den gemeenteraad van Amsterdam gekozen, na eenigen tijd werd hij wethouder en als zoodanig belast met de zorg voor de publieke werken. Dit ambt oefende hij vijf jaar uit, in 1850 werd hij lid der Provinciale Staten. In 1843 werd hij Curator van het Athenaeum en de Latijnsche school. Bovendien maakte hij zich verdienstelijk voor de Inrichting voor onderwijs in koophandel en nijverheid, een stichting van de Maatschappij van Nijverheid, waarvan Koenen in 1837 lid was geworden. Koenen was dus voorwaar geen teruggetrokken kamergeleerde, ook in het kerkelijke leven was hij practisch werkzaam. Twee maal was hij ouderling van de Waalsche Kerk (1841; 1858); voorts had hij in de vijftiger jaren een werkzaam aandeel in de ‘Vereeniging tot uitbreiding van het Evangelie onder de Chineezen’ en de ‘Vereeniging tot bevordering der afschafving van de slavernij’. Wanneer wij dit alles overzien, voelen wij wel dat Koenen makkelijker zich bewoog in het leven dan zijn vriend en correspondent Van der Kemp. Hij was actiever en kon Van der Kemp tot meerdere activiteit aansporen. Deze was principieeler en zag op menig punt scherper en gaf daardoor soms onmerkbaar leiding aan Koenen's ideeën. De correspondentie is zeer omvangrijk, zoodat wij een keuze hebben moeten maken. Wij namen in de eerste plaats die gedeelten, welke op eenigerlei wijze een tijdsbelang of een historisch vraagstuk behandelden. Talrijk zijn b.v. de brieven gewijd aan de kerkelijke afscheiding en hare juridische gegevolgen. Bij de historische problemen vervielen de brieven over het feodalisme, daar hier opvattingen geuit werden, te verouderd, tè zeer overwonnen om nog van belang te zijn. Weggelaten werd op enkele uitzonderingen na, al hetgeen uitsluitend op het persoonlijke leven sloeg, ook het zuiver | |||||
[pagina 11]
| |||||
theologische als van minder belang voor den aard van deze bijdrage, moest in verband met de plaatsruimte vervallen. Waar geen plaats van afzending genoemd wordt, schrijft Van der Kemp vanuit Den Haag, Koenen uit Amsterdam. De bijlagen, alle afkomstig uit het archief Koenen, geven een nadere toelichting van enkele onderwerpen in de brieven ter sprake gekomen. De verwijzing naar deze bijlagen vindt men in de noten. Wij laten thans nog een korte inhoudsopgave volgen van de brieven van Van der Kemp aan Koenen na 1845. Zij handelen over: Mejuffrouw Truitje Toussaint, Jacob van Lennep en het bezwaar van den historischen roman; de werken van Elisa Schiotling. De demissie der Waalsche predikanten. Het werk van G. Graaf Schimmelpenninck over zijn vader Rutger Jan Schimmelpenninck. Ds. Thomas de Witt uit New York en de Hollandsch Gereformeerde Kerk aldaar; contact van dezen Amerikaanschen kring met Nederland. O.G. Heldring's opvattingen over kolonisatie. Het uitgeven van preeken, naar aanleiding van een bundel preeken van J.P. Hasebroek. Kritiek op J.J. van Oosterzee en zijn ‘Het leven van Jezus’. Groen van Prinsterer, zijn ‘Handboek der Geschiedenis van het Vaderland’, de voortzetting der ‘Archives’; Groen's artikel over de werkeloosheid der Christenen; zijn opinie over het vragen om autorisatie door de Afgescheidenen; de strijd van Groen met Van Hall; Groen's ‘Ongeloof en Revolutie’, het ‘l'état c'est Moi’ en het begrip souvereiniteit; artikels van Groen en Nicolaas Beets over de zendeling-zaak; het stelsel van Groen van Prinsterer besproken in de Katholiek; Groen lid der Staten Generaal; Van der Kemp hoort hem spreken in de Tweede Kamer. De gebeurtenissen in Februari en Maart 1848; Da Costa's brochure ‘Het Oogenblik’; Van der Kemp's opinie over het Grondwet's ontwerp; protesten in 1848 tegen de synodale commissie. Het Historisch Genootschap te Utrecht; Van Toorenenbergen stelt zich voor de Dordtsche Synode te behandelen. Heldring's werk te Hoenderloo; Heldring preekt in de Afgescheiden Kerk te Den Haag. De Groninger School. Het werk der zending in China, nabetrachtingen over Karl Gützlaff. Het periodiek ‘De Nederlander’ stelt Van der Kemp teleur, de politieke betoogen zijn ‘mager en schraal’, terwijl hij klaagt over een te sterk accent van Groen van | |||||
[pagina 12]
| |||||
Prinsterer; staatkundige bespiegelingen naar aanleiding van het kiesrecht; de verkiezing van Koenen in de Provinciale Staten. Beschouwingen over de Grondwet. Koenen zal een algemeen Nederlandsch woordenboek verzorgen. Plannen voor een Theologische School. Het vonnis tegen het Koninklijk Instituut en de oorzaken daarvan. Inwijding van een Christelijke school te Den Haag door Groen van Prinsterer. Koenen's vertaling van het Kruislied van Ad. Vinet. Da Costa zal in Den Haag voor Tot Nut van 't algemeen spreken, bezwaren hiertegen. Van der Kemp's benoeming tot kantonrechter. Bakhuizen van den Brink. Van der Kemp lid en bestuurslid van de vereeniging ‘Nederland en Oranje’. De rechterlijke organisatie. Gebrekkigheid in de samenwerking van de Protestantsche Christenen in Nederland. De benoeming van De Bosch Kemper aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam. De Handelsschool; Koenen's voorlezingen over handelsgeschiedenis. De April-adressen tegen de bisschoppelijke hiërarchie in Nederland, nadere beschouwingen over de Katholieke kerk hier te lande; het nieuwe April-ministerie. De oprichting van een Evangelische Alliantie; de Vergaderingen van Christelijke Vrienden te Amsterdam; het beroep van Ds. Meyboom te Amsterdam en dat van Ds. Zaalberg te Den Haag. De Haagsche predikanten doen afstand van het ambtsgewaad, bezwaren van Van der Kemp tegen dit besluit. Het ministerie Van der Brugghen, zijn werk en zijn leden. Van der Kemp is gekant tegen de in Utrecht opgerichte Protestantsche Unie. Van der Kemp's exclusieve staatsrechtelijke opvattingen. M.E.K. | |||||
1. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 12 Februari 1833.‘Voor de mij toegezonden schets uwer verhandeling over den oorsprong der SouverainiteitGa naar voetnoot1) bedank ik U zeer: het andere exemplaar heb ik aan Ds. Molenaar bezorgd, wien ik er echter nog niet over gesproken heb. Wat mijn oordeel betreft, zoo behoef ik U niet te melden de belangstelling, waarmede ik die schets gelezen heb: het doet mij genoegen zoo beknoptelijk bijeen te hebben al hetgeen er voor uw gevoelen | |||||
[pagina 13]
| |||||
kan gezegd worden. Maar oprechtelijk gezegd ben ik het met U daaromtrent volstrekt nog niet eens. Terecht vat gij mijn gevoelen, dat ik de Overheid beschouw als iets per sé kwaads maar echter als een noodzakelijk kwaad en dientengevolge een goed. Het is een kwaad, omdat het eene instelling is, geboren uit 's menschen val en de geheele verdorvenheid van het menschelijk geslacht. In den staat der rechtheid was er geen Overheid en kwam zij ook niet te pas. Vóór den val was Adam geenzins het hoofd van Eva: integendeel zij beide moesten één vleesch wezen en in het bijzonder werd dit Genes. 2:24 tot den man, d.i. Adam en zijne nakomelingen, die hij in den staat der rechtheid zou mogen krijgen - hetgeen echter niet gebeurd is - gezegd, opdat hij niet zoude meenen, dat zijne heerschappij over de dieren zich ook uitstrekte tot over de vrouw, die uit hem en hem ter hulpe geschapen was. Maar nadenval werd aan Adam de heerschappij over Eva gegeven, Genes. 3:16 en misschien ook aan den oudsten zoon na den dood des Vaders de heerschappij over het nog vereenigd huisgezin in Genes. 4: 7. Ware het menschdom in den staat der rechtheid gebleven, wat ware er dan eene Overheid noodig geweest? Onderlinge hartelijke welwillendheid en eensgezindheid gepaard met eene uitgebreide kennis van hetgeen goed, recht en waar is, benevens eene bijzondere leiding en verlichting van den H. Geest in allen en eeniegelijk, had alle Overheid en oppermacht overbodig gemaakt, er ware door de menschen onder elkanderen ter bevestiging van het maatschappelijke leven niets te bevelen, niets voor te schrijven geweest. Maar nu het geheele menschdom bedorven is, en wat men ook prate, een ieder zulks gevoelt en erkennen moet, zoo is ter instandhouding van het maatschappelijk leven de instelling eener overheid noodzakelijk geworden, dit is een kwaad per sé, want men is alzoo in de noodzakelijkheid zich te onderwerpen aan menschen, die even zoo bedorven als de onderdanen zijn en dien ten gevolge niet zelden bevelen geven welke eer tot verwoesting dan tot instandhouding der maatschappij uitloopen. De instelling der Overheid is dus een kwaad per sé, het zij men op hare oorzaak, het zij op haren aard, het zij op hare uitwerkselen let. Maar dit kwaad is noodzakelijk indien men in de maatschappij wil leven: en daar dit eene natuurlijke geneigdheid des menschen is, zoo komt het daarvandaan, dat men nog nimmer de nood- | |||||
[pagina 14]
| |||||
zakelijkheid eener regeering of Overheid ontkend heeft, wat men ook over haren oorsprong verschild moge hebben en dat ik niet geloof, dat er immer eenige maatschappij zonder regeering bestaan heeft. Doch de Christen gaat verder: hij ziet in het maatschappelijk leven niet slechts eene natuurlijke geneigdheid, maar ook eene verplichting hem door zijnen God opgelegd, en dien ten gevolge ziet hij ook in de regering dier maatschappij, waarin hij zich door zijne geboorte of omstandigheden en alzoo door God zelven, geplaatst vindt, eene goddelijke instelling, waaraan hij zich onderwerpen moet: niet alsof die instelling iets willekeurigs in God zijn zou, maar als een noodzakelijk vereischte tot het door God gewilde maatschappelijke leven. Ten gevolge van dit alles bekommer ik mij dan ook niet over den historischen oorsprong der bestaande regering in het land, dat ik bewoon: zoodra die regering gevestigd is, hetwelk zij niet zijn kan zonder Gods wil, meen ik ook, dat men zich om Gods wil aan dezelve moet onderwerpen, om het even, welke haar oorsprong zijn moge. Eene regering moge of uit geweld, of uit eene vrije of gedwongen, of halfvrije, half gedwongene toestemming der onderdanen, ontstaan zijn, zoodra zij gevestigd is, moet alle tegenstand om Gods wil ophouden, want de omstandigheden toonen dat God het zoo wil. Moeilijk, dit beken ik, wordt dit gevoelen in de toepassing, vooral bij revolutiën: welke is het tijdstip, dat men beginnen moet zich aan de nieuwe regering te onderwerpen en de oude vaarwel te zeggen? A priori is dit niet te bepalen: voor den éénen is dit tijdstip vroeger dan voor den anderen: maar men moet wel opletten, dat men bij die onderwerping de waarheid niet mag verloochenen of de rechten der vroegere regering miskennen: men moet er dan voor uitkomen, dat men zich onderwerpt aan eenen usurpateur, omdat God zulks wil. Ware ik een Belg, ik zoude mij tegenwoordig zeker niet meer gerechtigd rekenen, om mij tegen Leopold's regering 't zij met daden of geschriften te verzetten, de bestaande maatschappelijke orde, die men toch nu gevestigd mag rekenen, te beroeren: maar men zou moeten weten, dat ik mij aan hem als aan eenen usurpateur onderwierp om Gods wil, die het bestaande maatschappelijke leven niet beroerd wil hebben. Zoo kan ik bijv. het gedrag van Chateaubriand niet goedkeuren, die de nu gevestigde orde van zaken in Frankrijk zoekt om te keeren, hetgeen | |||||
[pagina 15]
| |||||
niet dan door burgeroorlog geschieden kan; ofschoon ik volkomen met hem instem dat Lod. Philips een usurpateur van den troon van Hendrik V is. Dit mijn gevoelen verdraagt zich ook met allerlei regeringsvormen, waaronder het de minst slechtste, die het geringste kwaad oplevert, verkiest. En hiervoor houde ik den monarchalen vorm niet als een ideaal goed, maar als het minste kwaad. En dan wil ik er ook wel voor uitkomen, dat ik dien vorm door een constitutie eenigzins getemperd wensch, om de willekeur van den monarch, die toch ook een bedorven mensch is, voor te komen, niet als of ik van een maatschappelijk verdrag zou droomen, of aan het volk door die wijziging eenige rechten wilde hebben toegekend; maar ik beschouw zulk eene constitutie eene voor God beëedigde verklaring des vorsten, dat hij naar die voorschriften regeren zal en dat hij zich voor God verantwoordelijk en strafbaar stelt, indien hij ten nadeele des lands van die voorschriften zou willen afwijken. Maar geenzins geef ik aan het volk of eenig lichaam hoegenaamd, vooral wanneer de constitutie daarvan zwijgt, het recht om te oordeelen of de monarch al dan niet die grondwet in acht houdt: het volk is in allen gevallen gehoorzaamheid verschuldigd, en ik geloof, dat er wel degelijk omstandigheden kunnen plaats hebben, waarin een vorst mag en verplicht is van de constitutie af te wijken, wanneer het zonneklaar is dat bij eene nauwgezette observantie de maatschappij te niet zou gaan. Ik houd het bijna voor zeker, dat Karel X bij zijne bekende Ordonnanties in die omstandigheden verkeerd heeft, dat hij van het Charter moest afwijken: want dat hij van het Charter afgeweken is en die Ordonnantiën met art. 14 van het Charter geenzins zijn goed te maken, houd ik voor genoegzaam bewezen. Wanneer de Staten-Genl. op eene kwaadwillige wijze (gelijk wij toch bijna gezien hebben vóór de Belgische revolutie) aan den Koning de geldmiddelen weigeren, dan meen ik, dat de Koning verplicht is op eigen gezag belastingen uit te schrijven zonder de Staten Genl. En in de quaestie of een rechter mag onderzoeken of de Koning bij een louter besluit zekere verordeningen mocht maken, of dat hij daartoe eene wet benoodigd had, geloof ik, dat den rechter zulk onderzoek niet vrijstaat en hij het besluit moet toepassen, om het even of de constitutie eene wet vordert. - Ik houd het voor Gods wil, dat men zich nimmer tegen zijnen Vorst verzette, tenzij in | |||||
[pagina 16]
| |||||
het eenige geval van verregaande dwingelandij, als wanneer men integendeel om Gods wil zich tegen die dwingelandij verzetten moet. De verplichting komt alleen in den uitersten nood te pas: wanneer zij bestaat, is a priori niet te bepalen: maar dat onze voorouders tegen Spanje in dien nood verkeerd hebben, zal wel zeker zijn.’ | |||||
2. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 30 Maart 1833.‘Wat uwen brief betreft, zoo moet ik nog even terugkomen op uwen brief over de zelfopoffering van v[an] Sp[eyk]. Uit hetgeen gij mij thands schrijft, merk ik, dat ik U niet ten onregte uwen zekeren toon van minachting tegen het werk van v[an] d[er] F[een]Ga naar voetnoot1) in uwen circulaire-brief doorstralende te laste gelegd hebbe. Dat ongunstige voor oordeel, welks juistheid of onjuistheid gij te kennen gaaft niet te willen onderzoeken, althands vooralsnog niet, legdet gij bloot in eenen circulaire-brief, in eenen brief, dien gij daardoor eenigzins publiek maaktet: dit heb ik afgekeurd: ware het een particuliere brief aan mij geweest, dan ware die berisping niet te pas gekomen. Gij moet niet denken, dat ik met het werk van v.d. F[een] zelf zoo hoog wegloop, maar ik keur het door hem verdedigde gevoelen goed en bewonder zijnen moed om hierin het ijs te breken. Aangaande de zaak zelve geloof ik nog, dat gij U den status quaestionis verkeerd hebt voorgesteld. Het is toch geenszins de quaestie, of men zich ten nutte van zijn vaderland en deszelfs eer mag opofferen? Zekerlijk ja, niemand twijfelt er aan, en HobeynGa naar voetnoot2), die het gevaar des doods trotseerde om de vlag van de verlaten boot terug te halen, heeft een allerprijselijkste daad gedaan. Maar de vraag is ten opzichte van v. Speyk: mag men zich met schip en volk, zonder eenig nut hoege- | |||||
[pagina 17]
| |||||
naamd voor zijn Vaderland opofferen, teneinde niet te vallen in de handen des vijands? Door zulke zelfsopoffering toch ontvangt het Vaderland zeker geen materieel voordeel, maar lijdt het integendeel een materieel verlies. Of zou daardoor deszelfs eer gehandhaafd worden? Verliest het die eer dan doordat men buiten zijne schuld en tegen alle pogingen aan in de handen des vijands valt? Heeft dan ons Vaderland zijne eer verloren, doordat ChasséGa naar voetnoot1) en KoopmanGa naar voetnoot2) zich hebben overgegeven? Voordeel heeft dan het Vaderland niet bij zulk eene zelfsopoffering, zij is dus geene daad ten behoeve des Vaderlands. En dit zoo zijnde weet ik niet, hoe dat men zich en zijn volk en schip zou mogen vernietigen, alleen om maar niet in de handen des vijands te vallen. Ook wordt de Nederl. vlag niet geschonden door dat eene loutere scheepsvlag onschuldig in handen des vijands geraakt. Ware dit omtrent die eene vlag gebeurd, wat hadde daardoor de Nederl. vlag geleden? Maar door haar te vernietigen, vernietigde v. Speyk het emblema der Nederl. Vlag, het hem ter verdediging, maar niet ter vernieling toevertrouwde teeken van de Nederl. vlag, en dit was even of hij de beteekende zaak zelve, de Nederl. vlag vernietigde. Men kan dus niet, naar mijn inzien, wat gij ook zegt, de Nederl. vlag verdedigen door eene Nederl. vlag te vernietigen, want door het teeken te vernietigen, vernietigt men in zijne bedoeling ook de beteekende zaak. v. Sp. heeft zich dus niet opgeofferd voor de Nederl. vlag, dat is om die te behouden maar om haar te vernietigen: en hoe | |||||
[pagina 18]
| |||||
dan dit goed te keuren? Ik meen U in mijnen voorgaanden geschreven te hebben, dat mijn oudovergrootvader v.d. K[emp] in zijnen CatechismusGa naar voetnoot1) de daad van v. Sp. reeds in terminis veroordeeld heeft, thands zie ik even hetzelfde ook bij BrakelGa naar voetnoot2) dien ik eerst onlangs gekocht heb. - Over ons verschil aangaande de oppermacht wilde ik alleen nog weten, of gij in mijn gevoelen iets onchristelijks vindt. Ik meen dat het alleszins met de beginselen des Christendoms overeenstemt. In mijn oog is een Souverein niets meer dan een gewoon mensch, met mij in alle opzichten voor God gelijkstaande van nature geene rechten boven mij bezittende, maar nu vervolgens door God boven mij verheven, aan wien God de macht over mij gegeven heeft, zoodat ik mij aan hem onderwerp en onderwerpen moet om des Heeren wil, ik onderwerp mij dus aan hem voor zoo ver het de Heere wil, dat is, in alles hoegenaamd wat maar niet met 's Heeren wil in strijd is; en anderzins weiger ik hem mijne gehoorzaamheid, maar insgelijks om des Heeren wil.’ | |||||
3. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 7 Mei 1833.‘Gisterenmorgen had ik mij juist nedergezet om dezen aan u te schrijven, toen ik het tweede deel van Bilderdijks GeschiedenisGa naar voetnoot3) ontving: hetgeen mijne nieuwsgierigheid zoo opwekte, dat ik pen en papier wegschoof, om de lezing van dat deel te beginnen. Ik heb er nog slechts ongeveer 60 bladzijden in gelezen, doch ik moet gul bekennen, dat mij | |||||
[pagina 19]
| |||||
dat werk nog maar geenszins voldoet: alles is zoo ontzaglijk kort, dat men, iets meerders verlangende, willens of onwillens tot Wagenaar terug moet: daarenboven mis ik er in dien deftigen historiestijl, waarop toch blijkbaar Wagenaar zich had toegelegd, en die ik meen dat Bilderdijk zelf in zijne Inleiding vereischt. Ook bevallen mij maar geenszins die hevige uitvallen tegen Wagenaar, als bijvoorbeeld op bladzijde 35Ga naar voetnoot1). Want ik kan nog maar niet zien, dat Wagenaar zou geschreven hebben met het blijkbare doel om de historie te vervalschen: en dan mogen wij hem vele onnaauwkeurigheden in zulk een groot werk vergeven, ja zelfs de vele blijken van partijdigheid, die in zijn werk doorstraalt, en naar mijn oordeel met goede trouw wel bestaanbaar is; daar ik het voor onmogelijk houde om in het schrijven onzer geschiedenis buiten partijdigheid te blijven. Niet zoo zeer - ofschoon dit ook soms te ver zou kunnen getrokken worden -, het partijdig en minder juist beoordeelen van personen en daden, maar het ter kwader trouw vervalschen der historische feiten maakt het berispelijke in een historieschrijver uit; en aan dit laatste kan ik niet zien, dat Wagenaar schuldig is, wat ook Bilderdijk zeggen moge. Ook veroorlooft zich deze dikwijls valsche beschuldigingen tegen den anderen. Men zie bijvoorbeeld bladzijde 1, waarin wij lezen, dat Wagenaar aan Dirk II in zijnen oorlog tegen de Vriezen ongelijk gegeven zou hebbenGa naar voetnoot2): dan Wagenaar leert ons, dat het onzeker is, bij wien | |||||
[pagina 20]
| |||||
het ongelijk gezocht moet wordenGa naar voetnoot1). Men zie bladzijde 5, waar Bilderdijk aan Wagenaar te laste legt de meening dat Graaf Arnoud de Staten had behooren te kennen bij het aanvaarden der regeringGa naar voetnoot2): dan Wagenaar wederspreekt slechts de meening van hen, die willen, dat Arnoud de Staten gekend heeftGa naar voetnoot3). Doch genoeg hiervan: ik hoop, dat de volgende, zeker meer belangrijke historiën mij meer voldoening geven zullen. Hartelijk dank zeg ik u voor uw mij toegezonden stukje over de DoodstrafGa naar voetnoot4). Waarlijk! dat stukje vind ik meesterlijk en onverbeterlijk, zoo echt en gezond bijbelsch, en zoo geheel ter zake, zoodat ik mij maar niet kan voorstellen wat er tegen kan worden ingebracht, dan menschelijke redeneringen buiten den Bijbel. Misschien zult gij mij om voorgaande beoordeelingen wel wat hairkloverig genoemd hebben, maar in dit uw geschrift ben ik het als van letter tot letter volkomen met u eens. Alleen had ik gaarne gezien, dat gij meer bepaald hadt opgegeven tot hoever gij de doodstraf uit- | |||||
[pagina 21]
| |||||
gestrekt wil hebben. Uit bladzijde 7Ga naar voetnoot1) maak ik op, dat gij haar tot de schennis van het beeld van God in den mensch bepaalt. Is dit zoo, - want gij zegt dit niet op het duidelijkste - dan ben ik het ook hierin met u eens, want de omverwerping van het Gouvernement en diefstal met de bekende vijf verzwarende omstandigheden moeten ook onder die categorie gerangschikt worden. Evenwel dit beken ik, dat ge met dat betoog mogelijk buiten uw plan zoudt getreden zijn, hetwelk slechts was over het beginsel en niet zoo zeer over de toepassing der doodstraf te schrijven. - Ook Groen heeft mij gezegd met uw stukje bijzonder ingenomen te zijn.’ | |||||
4. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 13 Juni 1833.‘Voor uwe aanmerkingen op de mijne over van der Palms Bij bel voor de JeugdGa naar voetnoot2) bedank ik u: ik kan er mij zeer goed mede verenigen. Uw oordeel over van der Palms Bijbel en zijne kantteekeningen vind ik volkomen juist, ofschoon ik toch op grond van dat oordeel meen minder gunstig | |||||
[pagina 22]
| |||||
dan gij over van der Palm zelven te moeten denken. Het blijkt toch, dunkt mij, duidelijk genoeg, dat het zijne zuivere bedoeling niet geweest is, om de gebreken onzer Staten-overzetting en kantteekeningen weg te nemen, en alzoo eene zuiverder vertaling en uitlegging te geven, maar om op eene sluwe wijze het Remonstrantisme in te voeren. Ik zeg, op eene sluwe wij ze: want hadde hij recht door zee gegaan, dan zoude hij zijnen Bijbel op eene andere wijze hebben ingericht. Dan toch zou hij overal de gebreken onzer Staten-overzetting in de aanmerkelijke punten, die de leer betreffen, hebben aangetoond, vooral ook de gebreken onzer kantteekeningen, terwijl hij nu meestal in die plaatsen, wanneer hij eene andere vertaling of uitlegging geeft, zijn verschil met stilzwijgen voorbijgaat, zoodat men bijna niet weet, waaraan zich te houden, behalve dat men uit dit stilzwijgen toch dit bemerkt, dat van der Palm de Staten-overzetting en uitlegging in die plaatsen afkeurt. Daarenboven legt hij aan onze Staten-overzetting op sommige plaatsen eene groote willekeurigheid te laste, een blaam die noodzakelijk op de gantsche overzetting nederkomt; want welk vertrouwen te stellen op eene vertaling, welke op sommige plaatsen blijkt geheel willekeurig te zijn? Ook rekent hij het, volgens zijn voorbericht, een gebrek in onze kantteekenaars, dat zij zich te veel in de godgeleerde twisten hunnes tijds - dus de Remonstrantsche - verdiepen. Dat verdiepen nu kan ik er niet in vinden, maar wel, dat zij zich op de betwiste plaatsen zeer Gereformeerd verklaren. En wat doet nu van der Palm? Hij geeft daar zulk eene flaauwe, weifelende ongeestelijke uitlegging, dat men er noodwendig uit moet opmaken, dat hij, de Gereformeerde verklaring stilzwijgend afkeurende, eene Remonstrantsche wil aangenomen hebben. En dit alles geschiedt weder onder het voorgeven van hooge ingenomenheid met onzen Staten-Bijbel. Die sluwheid, dat Gereformeerde Jesuitisme van den tegenwoordigen tijd hindert mij geweldig: het maakt dat ik alles, wat van die zijde komt, met wantrouwen beschouw.’.... ...... ‘Over een paar dagen heb ik ontvangen uwe excerpten van de Voorlezingen van da CostaGa naar voetnoot1). Ik heb ze reeds | |||||
[pagina 23]
| |||||
met zeer veel belangstelling gelezen onder bewondering uwer gaaf om zulke uitvoerige excerpten te leveren. Zeer schoon en juist vind ik zoo de voorstelling der geschiedenis; als de uitweidingen en toepassingen op den tegenwoordigen tijd. Maar zijne verdediging der Kabeljaauwsche partij tegen Margaretha en Jacoba vind ik uiterst zwak en mager, kunnende daar zeer veel naar mijn inzien met grond tegen gezegd worden, ofschoon ik gaarne het beginsel des leenrechts wil erkennen, dat in beide gevallen het Graafschap aan het Rijk vervallen was. Margaretha had toch de duidelijke letter van het verlij voor zich: wat mag daartegen eene voorgewende bedoeling des keizers afdoen? En Jacoba was bereids zoo door de landzaten, als door hare partijen Jan van Beyeren en Filips van Burgondië als Gravin erkend: wat kan dan hiertegen afdoen de weigering des Keizers, die reeds lang getoond had van alle daad werkelijke handhaving van zijn gezag op dit Graafschap af te zien? - Ook kan ik volstrekt niet met da Costa instemmen, dat men uit de omstandigheid, dat de Graaf eerst de privilegiën bezwoer en daarna den eed des volks ontving, zou moeten opmaken, dat er eerst een Vorst is, daarna onderdanen: dat de Vorst vóór - dat is niet boven, maar vóór in tijdorde - het volk was? Mij dunkt dat gaat te ver.’ | |||||
5. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 31 Augustus 1833....... ‘Wat ziet het er voor ons land nog donker uit! Hoe infaam van die ConferentieGa naar voetnoot1), om onzen Koning te willen | |||||
[pagina 24]
| |||||
dwingen zelf bij het Duitsche Verbond de bekrachtiging te gaan verzoeken van den diefstal, dien men zich op zijn eigendom veroorloofd heeft! Ik vrees, dat Engeland en Frankrijk nogmaals tot physieke dwangmiddelen komen zullen, en dat God in zijne wijsheid zal toelaten, dat ons reeds vernederd, doch zich zelf steeds verheffend en op eigen krachten pochend Vaderland nog al meer en wel ten diepste worde vernederd, om ons volk te leeren zich voor Hem te veroormoedigen en in 's Heeren kracht alleen redding en uitkomst te zoeken. Opmerkelijk kwamen mij onlangs de woorden voor van Bor achtste Boek folio 135: “Onze nakomelingen moeten weten, dat wij ons niet hebben te roemen, dat wij door onze ofte onzer Ouderen wijsheid, kloekheid, verstand, wetenschap ofte macht, zoo lange jaren zoo machtigen potentaat (den Spanjaard) niet en hebben konnen verduren en tegenstaan, en tot deze welvarentheid, daar wij nu (Gode lof!) toe gekomen zijn, zijn geraakt: maar dat God almachtig daarvan alleen den prijs, lof en eere toekomt, die ons geholpen, bijgestaan, beschermd en verlost heeft, als alle menschelijke hulpe failleerde en geen hope van eenige goede uitkomste scheen voorhanden te wezen. Klaarlijk blijkt het, dat God deze landen altijds in den meesten en uitersten nood uit hare groote zwarigheden, de menschelijke hulpe faillerende, heeft verlost en geholpen, en ter contrarie, zoo wanneer wij ons verlatende op de hulp en groote macht van menschen en onze groote geweldige heirlegers, dat wij dan minst hebben uitgerecht, opdat waarachtig blijve, 't gene ik gezeid hebbe, dat God alleen den lof, prijs, | |||||
[pagina 25]
| |||||
eere toekomt van onze verlossing, voorspoed en welvaart”Ga naar voetnoot1). Hebben onze voorouderen door hunnen voorspoed dit zeggen van Bor bewaarheid; ik vrees, dat wij het door onze rampspoeden en ondergang doen zullen. Mogen wij allen in den gebede bij den troon van 's werelds Opperbestuurder aanhouden, om dien slag, zoo mogelijk nog te voorkomen.’ | |||||
6. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 20 September 1833....... ‘Wat het vernieuwde uitgeven van het door u bedoelde werkje van LuzacGa naar voetnoot2) over de Gebroeders de Witt betreft, zoo heb ik om u te toonen het groote gewicht, dat ik aan uwe gevoelens en aanmaningen hecht, mij eens aangeschaft het werk van SimonsGa naar voetnoot3) en mij ook naar de Bibliotheek begeven, om het door u vermelde werkje in te zien. Dat van Simons is mij zeer tegengevallen, niet zoozeer omdat hij zich voor de Witt verklaart, en ik het hiermee niet eens kan zijn, maar omdat ik zijne verdediging van de Witt zeer oppervlakkig, zwak en niets beteekenend vind: Wagenaar voldoet mij oneindig meer: Ook vind ik er veel in buiten propoort. Het door u vermelde werkje heb ik op de Bibliotheek gevonden, (hetzelfde exemplaar dat in der tijd aan den Prins van Oranje schijnt geschonken te zijn, in rood marokijn, stijf verguld, met 's Prinsen wapen, en waarvan de bladen nog zoo | |||||
[pagina 26]
| |||||
vast aan één zaten, dat het nimmer schijnt gelezen te zijn): maar ik kan mij niet begrijpen, dat gij hetzelve zoo schoon en belangrijk vindt. Het spreekt volstrekt niet van de Witt, maar van de Loevensteinsche factie na de Witt in de jaren 1679-1688 en dit slechts uit de negotiatien van d'AvauxGa naar voetnoot1). Welk belang hebben wij tegenwoordig hiermede? Dan dunkt mij, ware het beter uit te geven het door u eerst opgenoemde geschrift: Het karakter van de Witt uit d'EstradesGa naar voetnoot2), waarvan het andere een vervolg is: doch dat heb ik niet gelezen en schijnt ook door u niet goedgekeurd te worden. Maar ik lees bij Simons, dat het werk de Zucht van de Witt tot zijn vaderland, uitgekomen te Leyden in 1757 bij Elie LuzacGa naar voetnoot3), dezen ook tot schrijver hebben zou. In het vermoeden, dat gij mogelijk hetzelve bedoelt, heb ik het gelezen. Het verklaart zich tegen de Witt en dit op grond der feiten door Wagenaar opgegeven, terwijl het een geheel betoog heeft over 's lands staatrecht uit de Groot de Antiq. reip. Bat.Ga naar voetnoot4). Doch dit gedeelte zou gants en al moeten verwerkt worden: want wie zou zich nu nog op de Groot durven beroepen? En voor het overige vind ik het niet zeer belangrijk: er staat niets in, of men heeft dat bij Wagenaar. Ik oordeel den partijdigen Wagenaar minder par- | |||||
[pagina 27]
| |||||
tijdig dan dien schrijver. In het geheel meen ik de behandeling van het tijdvak van de Witt, - wanneer men hem veroordeelt, zoo als ik zou doen -, minder noodzakelijk. De historische feiten zijn, zoo veel ik zien kan, door Wagenaar c.s. niet vervalscht: de geschillen betreffen slechts de verschillende beoordeelingen over de moraliteit dier feiten. En cui bono dan de Witt alweer te veroordeelen? Buiten twijfel was hij een groot man: heeft hij minder goed, ja zeer slecht gehandeld, wel nu dit zij dan zoo: moet dan zijne nagedachtenis alweder geschandvlekt worden, zonder dat er iemands nagedachtenis eenig voordeel bij heeft? Met het tijdvak van Oldenbarneveld is het anders gelegen. Hetgeen men dezen geeft, ontneemt men aan Maurits, en dus door den eersten in zijn waarachtig licht te plaatsen, doet men dienst aan de nagedachtenis van Maurits, terwijl ook de feiten van dien tijd vervalscht zijn. Wat de Witt betreft, ik meen het alsnog beter vooreerst de voltooiïng van het werk van Simons af te wachten: misschien zou het dan niet kwaad zijn, er eenige terechtwijzigingen op te geven. Met dit al sta ik uwe propositie nog niet af, maar wacht uwe nadere inlichtingen. In eene levensbeschrijving van Prins Maurits meent gij dat genoeg voorzien is door de stukjes van Da CostaGa naar voetnoot1), StolkerGa naar voetnoot2) en van mijGa naar voetnoot3). Dit kan ik nog niet inzien: eene aaneengeschakelde historie ken ik nog niet: en opmerkelijk is het, dat ook Simons tot zulk een levensbeschrijving opwektGa naar voetnoot4).’ | |||||
[pagina 28]
| |||||
7. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 1 October 1833....... ‘Wat heb ik versteld gestaan over de beestachtige handeling, die men vriend Sames te Nimwegen heeft gelieven aan te doenGa naar voetnoot1). Mij dunkt, die behandeling vereischt eene eclatante reparatie: men mag het bij het gebeurde niet laten. Den koning, (dien ik toch niet vijandig, doch bedrogen en verblind reken), moet die zaak worden bekend gemaakt: en bij hem, (want ik zie geen ander middel,) moet er op herstelling worden aangedrongen: en indien deze achterblijft, | |||||
[pagina 29]
| |||||
moet de zaak op alle mogelijke wijzen publiek worden gemaakt, opdat de vijandschap in het licht gesteld worde. Ik geloof, dat CapadoseGa naar voetnoot1) plan heeft aanstaanden Woensdag in persoon naar den Koning op audiëntie te gaan, teneinde hem daarover te spreken.’ --- ‘Wat mijne werkzaamheid omtrent het leven van Maurits betreft, zoo is het nog geenszins mijn bepaald doel om hierover een werk te schrijven. Ik vind niets hatelijker, dan om zich met zulk een bepaald doel aan het schrijven te zetten. Indien ik het door mij zelven onderzochte belangrijk genoeg moge rekenen om het licht te zien, daar ik voor mijzelven door al het tot nog toe geschrevene niet voldaan ben, dan zou eene opzettelijke bearbeiding voor het publiek mogelijk kunnen worden. De vertaling der Dordtsche Leerregels heb ik afgewerkt. Ds. MolenaarGa naar voetnoot2) is zeer voor de uitgaaf, ofschoon ik toch niet weet of hij zulks eene noodzakelijke behoefte des tijds rekent. Ds. le RoyGa naar voetnoot3) is sterk tegen de uitgaaf, om het misbruik dat er van gemaakt kan worden. Wat | |||||
[pagina 30]
| |||||
denkt gij en da Costa? Indien de uitgaaf niet hoog noodzakelijk is, laat ik haar achterGa naar voetnoot1).’ | |||||
8. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen 21 November 1833.‘...... Zekerlijk hebt gij reeds de jongste preek van KohlbruggeGa naar voetnoot2) gelezen over Rom. VIII:14Ga naar voetnoot3). Staat gij er niet versteld over? Indien zijne leer de Gereformeerde leer ware, | |||||
[pagina 31]
| |||||
dan zou ik mijn kerkgenootschap spoedig vaarwel zeggen. Hoe antinomiaansch! Zoo hebben wij dan niets meer met de heiligmaking te stellen: aan onze rechtvaardigmaking hebben wij genoeg! Mij dunkt, hij wart rechtvaardigmaking, heiligmaking en volmaakte heiligheid dooreen: hij onderscheidt niet in den wedergeborenen den ouden mensch en den nieuwen mensch: en hij vergeet, dat, terwijl Paulus hier, in zijn eigen persoon, van den wedergeborenen zegt, dat hij vleeschelijk is, hij in VIII: 9 in den persoon der Romeinsche Christenen, van den wedergeborenen zegt, dat hij niet is in den vleesche maar in den Geest. Ik hoop, dat deze preek hier te lande niet publiek zal worden. Wat zou zij niet een kwaad stichten onder hen (en zoo zijn er nog zeer velen) die meenen, dat men zondigen mag, omdat men niet meer is onder de wet, maar onder de genade? En welk eene gegronde reden van lasteren zal zij niet geven aan de vijanden onzer hervormde leer? Zulk een leer verfoei ik nog meer, dan het Remonstrantisme, hetwelk toch nog de heiligmaking predikt, ofschoon het ons van de genademiddelen des Evangelies, om daartoe te geraken, berooft. Zeer verheug ik mij te vernemen, dat Den OudenGa naar voetnoot1) zwarigheid maakt die preek te debiteeren. God geve, dat zij ook gene vertalers vindeGa naar voetnoot2). Ik had zoo iets nooit van Kohlbrugge gedacht. Ik had altijd gemeend, dat hij vast stond in de leer onzer Belijdenis, vooral ook omdat hij, in zijne bedenkingen op uw stukje over het beeld GodsGa naar voetnoot3) in den mensch, u zoo troefte wegens uw afwijken van dezelve. Hoe goed is het, dat wij ons aan onze formulieren vast | |||||
[pagina 32]
| |||||
gesloten houden! En laten wij ons geene afwijkingen veroorloven, dan na er eerst met de Broeders over gesproken te hebben, teneinde inlichting te bekomen, en nimmer, dan door het ronduit te bekennen, dat wij ons in dit of dat opzicht met de leer van ons eigen kerkgenootschap niet vereenigen kunnen! Maar ook laten wij ons allen scharen om onze formulieren van eenigheid, zoolang men ze niet kan bewijzen te strijden met Gods Woord. Doen wij dit niet, dan staan wij steeds bloot om met allerlei wind van leere omgevoerd te worden door degenen die hunne verschillende opvattingen voor Bijbelwaarheden doen doorgaan, ja zelfs voor Gereformeerde waarheden. De Remonstranten drukken op de heiligmaking en verzaken de rechtvaardiging uit het geloof Kohlbrugge en alle Antinomianen drukken op de rechtvaardigmaking uit het geloof en verzaken de heiligmaking: en beiden noemen zich Gereformeerd. Wat moeten nu ik en andere onkundigen leren doen, om uit dien warwinkel te geraken. Men houde zich aan de leer der kerk in de formulieren uitgedrukt: die onderzoeke men, ja, en men vergelijke haar steeds met Gods Woord, maar men zweere er ook bij, zoolang haar verschil met Gods woord niet aangetoond zij.’ | |||||
9. H.J. Koenen aan C.M. van der Kemp. 25 Januari 1834....... ‘Ik weet niet of ik u in die uren, toen ik weder 't genoegen had uw persoonlijken omgang te genieten, verteld heb, dat ik den Vrijdag te voren SchröterGa naar voetnoot1), die toen ziek lag te Leiden, hoe weinig tijd ik ook overig had, heb bezocht. Dit bezoek was mij tot zegen en blijdschap, vooral ook omdat ik in de gelegenheid was, dezen broeder te overtuigen, hoe ik van harte, ja, en meer dan de broeders, bui- | |||||
[pagina 33]
| |||||
ten Amsterdam, die dikwijls in het eene of andere punt van de formulieren van eenigheid afwijken, daarmede allezins overeen stem, hetwelk ik hem nader ook met opzicht tot de toekomst van onzen Heere, waarin hij meende dat ik toch eene uitzondering maakte, per brief heb aangetoond. Ik meen dat gij thans daarvan ook volkomen zult overreed zijn. Doch zoo aanhankelijk als ik ben aan den inhoud der formulieren, zoo zeer moet ik toch afkeuren uw beweerde in het eerste deel tegen Y. en D.Ga naar voetnoot1), hetgeen ik thuis komende nog eens nasloeg; dat er geen onderscheid zoude bestaan, - immers voor de leden eener kerkgemeenschap, zoolang zij dit blijven - tusschen de Roomsche Canones fidei en de Protestantsche formulae Concordiae. Ik heb dezer dagen een wel liefderijken, maar toch zeer ernstigen brief geschreven aan Prof. Hofstede de GrootGa naar voetnoot2), waarin ik zijn gevoelen wederlegd heb, dat ter ééne zijde afwijkt; doch ik voel mij juist daardoor geroepen om ook u over het uwe dat mijns inziens aan den anderen kant feilt te onderhouden. Namelijk: de Roomsche Canones fidei zijn een kenbron der waarheid, omdat de alleen geldige Interpretatie der H.S. bij de kerk, of wel het hoofd der kerk, den Paus, zijnde, ik uit zijne Canones, Roomsch zijnde, moet leeren in wat zin de H. Mannen gesproken | |||||
[pagina 34]
| |||||
hebben. Maar de Protestantsche formulae concordiae zijn geen kenbron der waarheid, maar een middel ter bevordering van éénigheid des geloofs en daartoe heb ik ze ook gebruikt, zoowel tegen uw vroeger gevoelen omtrent het geloof, als tegen het Kohlbruggiaansche gevoelen omtrent de heiligmaking, in zoover het in onze kerk was ingeslopen. Ik heb aan den Prof. bewezen, dat zoo als het Roomsche stelsel berust op eenigheid des gezags; reeds op aarde- even zoo het echte en positive - Protestantsche steunt op éénigheid des geloofs, en dat deze zonder belijdenisse der geloofs niet bestaanbaar is. Paulus zegt toch ‘dat gij samengevoegd zijt in eenen selven en in een selve gevoelen’. Verg. 1 Cor. 1 vs. 10. Doch uw gevoelen strijdt tegen het 7e art.Ga naar voetnoot1) onzer Nederl. Confessie, het welk verbiedt, op de wijze der Roomsche Canones fidei eenige menschelijke geschriften hoe uitnemend ook, naast of in het zelfde recht met den Bijbel, het woord Gods, te stellen. Wanneer gij dit niet op den voorgrond stelt, zult gij nooit met vrucht tegen de liberalen op het grondgebied der kerke, den strijd voeren. In de Sadduceën, noot gGa naar voetnoot2), en in het tweede Hoofdstuk van zijn werkje over BarneveldGa naar voetnoot3), heeft da Costa den waren aard onzer geloofsformulieren dunkt mij juister uiteengezet dan gij in uw eerste deel tegen Y. [pey] en D. [er- | |||||
[pagina 35]
| |||||
mout]Ga naar voetnoot1). Trouwens het gelooven naar een formulier, en het bidden naar een formulier, zijn geen van beide verkieslijk. Beide moet men doen naar Gods woord; en daaruit dan naderhand, vergeleken met het gelooven en bidden in onze kerkgemeenschap, blijken, of men al dan niet tot die kerkgemeenschap behoort. Geloof en gebed staan hierin zeer gelijk. Meld mij S.V.P. eens, of gij ook zoo vóór het bidden naar een formulier, als voor het gelooven naar een formulier zijt. Wilt gij in onze kerk een Canon fidei - stricto sensu - dan moet gij ook Canones precum gebruiken. Beide kunnen wel een toetssteen zijn of men in den Geest der Kerkgemeenschap waartoe men behoort gelooft en bidt; maar niet gelijk staan met de onfeilbare uitspraken van het Hoofd der kerke - met de wijze waarop Da Costa dit voorstelt stemt allezins zamen het gevoelen van Van AlphenGa naar voetnoot2) in zijn belangrijk werkje over de ware volksverlichting - een boekje, hetgeen onze vriend Groen bezit - p. 115-128 en beider gevoelen is weder op de Nederlandsche geloofsbelijdenis, gelijk ik boven toonde, gegrond. Hiermede stem ook ik overeen. Ook gij kunt alleen bedoeld hebben, dat Canones fidei en formulae concordiae gelijk staan met betrekking tot de verbindende kracht maar dan geldt dit nog maar alleen bij de onderteekenaars; de verplichting van de leden der Kerk kunt gij eigenlijk alleen vinden in de 5 vragen en antwoorden; welke het doopsformulier voor bejaarden bevat. - De Evangelische Kirchen ZeitungGa naar voetnoot3), die anders sterk ijvert voor het allezins geldend voortbestaan der Augsburg- | |||||
[pagina 36]
| |||||
sche Confessie zegt - 1832 S. 573 -: ‘Betrachtet man die Symbole als das was sie sind als Ausdrücke des Glaubens der Gemeinden so zeigt es sich ja bald, dasz sie nicht der Glaube der Kirche selbst, auch nicht die ausschlieszliche Form für ihre Lehre sind, sondern nur das, woraus Glaube und gesetzliche Lehre am sichersten erkannt werden können.’ | |||||
10. H.J. Koenen aan C.M. van der Kemp. 9 Februari 1834....... ‘Ge vraagt mijn oordeel over den ‘Nadenkenden Christen’ van EgelingGa naar voetnoot1). Ik ken dezen eerwaardigen grijsaard als een gemoedelijk Prediker, naauwgezet ‘Christen’ en getrouw herder. Zijne preeken hebben mij dikwijls veel stichting gegeven. Doch zijne boeken lees ik niet met veel genoegen. Zij hebben eene zekere gerekte uitvoerigheid matte flaauwmoedigheid, en behoedzame vreesachtigheid voor uitersten, die maken dat zij op mij weinig indruk maken. Ook sta ik U toe dat er een halfpelagiaanschen zuurdeesem nu en dan in gevonden wordt, die de leer der vrije zoengenade soms niet klaar doet uitkomen. Doch dat, gelijk sommigen willen, of in dit of in andere zijner boeken een zweem van Arianisme zoude heerschen kan ik niet toestemmen en houd ik voor volstrekt ongegrond. Ik geloof dat de Nadenkende Christen onder de beste schriften van den achtenswaardigen man behoort, die ook, gelijk ik uit goede bronnen verneem, in de laatste maanden allerschoonste en gewichtigste preeken moet gedaan hebben. Gij meent dat de verplichting der lidmaten even gestreng is aan de grondslagen onzer Kerkelijke rechtzinnigheid vast te houden, als der Leeraren die ze onderteekend hebben. Ware dit zoo, dan zoude die onderteekening volstrekt overtollig zijn, als verbintenis tot eene reeds bestaande verplichting. Dan | |||||
[pagina 37]
| |||||
zoude ook een rechtzinnig predikant (MolenaarGa naar voetnoot1)) U toen Gij over het punt des Geloofs van de formulieren verschildet hebben moeten in den ban doen. Maar zoo streng hebben zelfs onze voorvaderen het nooit genomen. Dus had men zelfs een Van der KempGa naar voetnoot2) (uw overgrootvader) kunnen in den ban doen omdat hij in zijne CatechismusGa naar voetnoot3) de Nederdaling ter helleGa naar voetnoot3) anders dan, ja in tegenspraak met dat geloofsformulierGa naar voetnoot3) uitleide. | |||||
[pagina 38]
| |||||
Benevens het verschilpunt over de formulieren is er nog een ander waar tegenwoordig nog al wat alteratiën over zijn. Ik bedoel de Kerkelijke gezangen. Sommigen (ook Capadose) zijn daar zeer sterk tegen; ofschoon de een alweder uit gansch andere beginselen dan de ander. Sommigen beweren dat het zingen van menschelijke gezangen per sé ongeoorloofd zoude zijn; anderen dat onze ingevoerde gezangen in specie kettersch zijn. MesschertGa naar voetnoot1) schreef mij | |||||
[pagina 39]
| |||||
nog onlangs een brief waarin hij zich zeer sterk er over uit laat. Mijns bedunkens loopt onder dit alles veel overdrevenheid, veel vreemd vuur. Dat er uitmuntende gezangen in onzen bundel zijn, kan niet worden ontkend; verscheiden hebben de godzaligste mannen onzer kerk tot makers gehad, zooals LodensteinGa naar voetnoot1), SchutteGa naar voetnoot2), van AlphenGa naar voetnoot3); of zij zijn uit de grijze oudheid als Gez. 3 van St. AmbrosiusGa naar voetnoot4); Gez. 35 de overvoortreffelijke Confession des péché's van CalvijnGa naar voetnoot5). Sommigen zijn alles behalven zuiver, 't is waar; en dragen het merk van de aanvankelijke verflaauwing in den tijd hunner invoering; sommige ook | |||||
[pagina 40]
| |||||
zijn door de commissie ter verzameling veranderd geworden; of dragen het blijk van menschelijke feilbaarheid, doch was dit eene reden ter volstrekte afkeuring, dan moest men ook de berijming der Psalmen verwerpen, bv. vs. 4 van den berijmden Psalm éénGa naar voetnoot1) is vrij wat minder zuiver en rechtzinnig dan Gezang 54Ga naar voetnoot2). Ook hebben de verwerpers der gezangen het getuigenis van al de overige hervormde kerken in andere landen tegen zich; iets waarop men, ook op de Dordsche Synode, veel prijs stelde; - en de éénige grond waarop men toen de Apocrijphe boeken (die nog ruim zoo menschelijk zijn) achter den Bijbel liet plaatsen. Ik kan het ook niet anders dan ongeschikt vinden dat men vroeger in | |||||
[pagina 41]
| |||||
sommige gemeenten, zooals hier te Amsterdam vóór de predikatie al de Psalmen van 1-150 toe successivelijk liet opzingen. Dat doet ook zelfs Da Costa tegenwoordig niet, hoe die overigens ook voor de Psalmen ijvere. - Sommige Psalmen zijn vrij onhebbelijk berijmd zooals Psalm 110 vs. 3Ga naar voetnoot1) dat volstrekte onzin is. Die van Datheen welke men voorheen gebruikte zijn in lage spraaktaal gerijmd en vol stoplappen.’...... | |||||
11. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen 11 Februari 1834.‘In uwen vorigen brief spraakt gij tegen het gevoelen, dat de Roomsche Canones fidei hetzelfde zijn als de Protestantsche formulae concordiae: en dat gevoelen wildet gij, dat ik in mijn werk 1 D. bl. 227 heb nedergeschreven. Maar lezende en herlezende zie ik dat gij mij een gevoelen aantijgt, dat ik niet geuit heb: geen woord hoegenaamd is hiervan te vinden. Daarenboven had u mijne uitschrijving van TriglandsGa naar voetnoot2) woorden behooren te overtuigen, dat ik zulk een gevoelen niet heb: of meent gij soms, dat ook Trigland in dat gevoelen staat? Misschien heb ik het Norma secundaria verkeerd vertaald door tweeden geloofsregel: beter ware het geweest het te vertalen door onderregel. De Roomschen stellen hunnen canones fidei boven of nevens den Bijbel: wij onze formulieren onder den Bijbel, waaraan zij altijd toetsbaar en veranderbaar zijn. De Roomschen houden hunne canones voor onfeilbare uitspraken: wij de onzen voor feilbare, doch evenwel niet voor feilende, tenzij de feilen aangetoond en bewezen worden. En daarom is een ieder Leeraar | |||||
[pagina 42]
| |||||
en Lid onzer Kerk aan de formulieren gebonden, tenzij hij aantoone en bewijze, niet dat zij feilbaar zijn (dit spreekt van zelf) maar dat zij feilende zijn, feilen hebben: heeft hij dan die feilen aan het oordeel der Kerk onderworpen, en kan hij zich met dat oordeel niet vereenigen, dan is hij verplicht de Kerk te verlaten. Is dit ook niet uw gevoelen? En heb ik hiertegen iets gezegd in mijn werk t.a.pl. of ook ergens elders? Maar gij ontkent mij, dat de verplichting der lidmaten niet even gestreng is, als die der leeraren, aan de formulieren, en dit op grond dat de eersten die formulieren niet onderteekenen maar alleen de laatsten. Mij dunkt, dat de onderteekening niets anders is dan eene bekrachtiging en bevestiging eener reeds bestaande verplichting, die men alzoo toont te erkennen. Of, wanneer ik u geld ter leen verstrekt heb, zijt gij dan niet evenzeer tot teruggave verplicht hetzij gij mij eene schuldbekentenis daarvan hebt afgegeven of ook niet? Als de Kerk eene vaste belijdenis heeft, dan is ieder, 't zij leeraar 't zij lid, verplicht die belijdenis te volgen, ook al bestond er geene verplichting ter onderteekening, maar om het gevaar dat er voor de Kerk is, indien de Leeraars van die belijdenis afwijken, worden zij nog verplicht om die oorspronkelijke verplichting nader bij onderteekening te bekrachtigen. Dat uit dit mijn gevoelen zou volgen, dat dan bijv. Molenaar mij in den ban had moeten doen om mijn verschillend begrip over het geloof, hetwelk ik vroeger gehad heb, volgt nog niet: want door het voorstellen zijner bedenkingen tegen de leer der formulieren met het oogmerk om zoo mogelijk zich die bedenkingen te doen ontnemen, maakt men zich zoo niet aanstonds den ban waardig: dit heeft slechts plaats tegen het openbaar hardnekkig drijven zijner gevoelens tegen de Kerkleer. Dat mijn Oudovergrootvader in zijnen Catechismus de Nederdaling ter helle anders dan de Catechismus zoude verklaard hebben, zooals gij schrijft, is eene mij onbegrijpelijke vergissing van uwentwege: integendeel hij zegt uitdrukkelijk, althans in de 19e druk, dien ik heb, dat hij den Onderwijzer in zijne verklaring van dat stuk volgt. Ik deel volkomen in uw gevoelen omtrent onze Evang. Gezangen en hoop er in mijn stukje tegen H.d.G. ook in diervoege van te spreken. Capadose ijvert er sterk tegen, en Molenaar heeft zich aan mij beklaagd, dat het door Capa- | |||||
[pagina 43]
| |||||
dose's invloed schijnt, dat hier ter stede die questie weder is levendig geworden. Wat men er bepaaldelijk tegen heeft, weet ik niet. Tegen den inhoud althands heeft Capadose mij nog nooit iets bepaalds aangewezen, dat verkeerd zijn zoude. Het is een feilbaar menschenwerk en voor verbetering vatbaar. In principe ben ik niet tegen het gebruik van menschelijke gezangen, evenmin als men zijn kan tegen menschelijke gebeden: wat is gezang anders dan een gewijzigd gebed, een gebed in een andere form? Mag men formuliergebeden in de Kerk invoeren, waarom dan ook geen formulier-gezangen?’ | |||||
12. H.J. Koenen aan C.M. van der Kemp 19 Februari 1834.Da Costa handelt thans over den aanvang des 80 jarigen krijgsGa naar voetnoot1). Ik heb hem nog weinig zoo belangrijk de Historie over hooren spreken als thans. Hij verspreidt een heerlijk licht over dit groote tijdperk, en toont er Gods hand op eene luisterrijke wijze in. Ook polemizeert hij sterk en herhaald tegen IJpey en Dermout, en prijst uw werk ten sterkste aan, waarvan hij echter in kleine détails wel eens eenige mate verschilt. Volgens uw gevoelen b.v. is het ZwinglianismeGa naar voetnoot2), absoluut hetzelfde als het CalvinismeGa naar voetnoot2). zoo ik mij wel herinner. H ij ontkent niet dat er eenige merkbare nuance bestond; evenmin dat de gevoelens bij de allereerste hervormden hier te lande ook op de gewichtige punten in questie min bestemd waren, dan zij naderhand werden, bij het hooger opgaan van de zon der hervorming; maar dringt er steeds op aan hoe dwaas en ongerijmd het is, om van meerder licht en klaarheid tot het graauwen des eersten ochtendstraals te willen terugkeeren of zelfs een Erasmus te willen gaan volgen, die het nooit verder dan tot een zedelijk verbeterde Roomsche Kerk wist te brengen. Opmerkelijk blijkt dit uit het sterfbed dezer mannen. Erasmus bracht het niet verder dan tot een verflauwende hoop op genade, in Christus, die | |||||
[pagina 44]
| |||||
echter zeer wel oprecht kan geweest zijn, even als het sterven van Grotius daarvan verzeld ging; terwijl Luther en Calvijn in het volle licht des geloofs ontsliepen. Sommige hoorders vinden dat Da Costa zich al te sterk tegen IJpey en Dermout voor zijn auditorium uitlaat, door ze in een gansch belachelijk licht te stellen; doch zeker, de dwaling mag wel eens krachtig worden aangetast. Gij hebt mogelijk vernomen dat Kohlbrugge een meer dan scherpen brief aan Da CostaGa naar voetnoot1) heeft geschreven, waarin hij op eene verwarde en langwijlige wijze zijne gevoelens die rechtvaardigmaking en heiligmaking verwarren voordraagt en Da Costa omdat deze in die afwijkende gevoelens welke zich op een zee van uitdrukkingen van Luther grondende geen smaak heeft, voor onverstandig, dwalend, en bloot historisch geloovend, ja, veel meer nog, verklaart. Tot mijn innige droefheid toont deze brief hoe Kohlbrugge's eenig verlangen sints lang is om hoog te staan; en hoe hij van dien hoogmoed geheel doordrongen is. Ik ben nog geheel onzeker, en voor Gods aangezicht onderzoekende of ik niet verplicht ben K. daarover eens met ernst en vrijmoedigheid te schrijven; maar de wijze waarop hij degene die iets op zijne leer aanmerken bejegent schrikt mij af. Evenwel, zoo wanneer ik overtuigd zal zijn, dat ik er toe gehouden ben zal ik niet zwijgen.’ | |||||
13. H.J. Koenen aan C.M. van der Kemp 29 Maart 1834.‘Ik begin gaarne met U mijn oprechten dank te brengen voor het mij toegezonden Exemplaar van uw werkje tegen Hofstede de GrootGa naar voetnoot2) dat mij heden vóór een week gewerd. | |||||
[pagina 45]
| |||||
Zeer gewichtig en belangrijk vind ik het in den tegenwoordigen tijd, en gepast tegen het Liberalismus in de Kerk. Ook komt mij de uitzondering op bl. 61 gemaakt zoo voldoende voor, dat ik daarbij zelfs het motto op de keerzijde van den Titel niet overdreven rekenGa naar voetnoot1). Want gij moet niet denken Waarde Vriend! dat ik zachtheid of gematigdheid of toegevendheid vorder tegen zulken van welke ik eenmaal zeker ben dan zij ter kwader trouw en met bedrog handelen ik ben alleen huiverig deze te spoedig te onderstellen. Ik verheug mij dus op het zeerste over deze rechttijdige en bondige bestrijding der doorgebroken vrijzinnigheid en van het Remonstrantismus in ons Genootschap. Er is slechts één ding waarop gij niet genoeg schijnt gelet te hebben. Dat is, dat de synode van 1816 een natuurlijk product van dien tijd was. Na eene verflaauwing en versterving van het vierde deel eener eeuw, was geloof en rechtzinnigheid zeldzaam geworden; en meenden zelfs anders welgezinde menschen dat de strenge kerkleer niet meer houdbaar was, zoodat op weinig zeer weinig uitzondering na bijna de geheele Kerk rijp voor, en gereed ter ontbinding was. Eerst sints het moedig en onverschrokken, ja in geloof heldhaftig optreden van den edelen en uitmuntenden Schotsman in 1819 is eene schaar van jonge strijders allengs opgestaan om de verlorene veste te heroveren. Doch uw oogpunt bracht het vermelden hiervan mogelijk niet mede; en het kan ter verdediging dier schare zeer goed zijn, te bewijzen dat ons jure nog competeert hetgeen wij facto verloren hebben. Dit zet het zegel der rechtmatigheid op al de pogingen, in den geloove aangewend om den staat der Kerk te herstellen; en ook als zoodanig is uw stuk recht schatbaar als pleidooi voor degene, die hiertoe ijveren. Bijzonder trof mij de handhaving der nog voortdurende verplichting sints 1816 (bl. 26-28). Ik vind haar juist. Gij weet ik heb de voortdurende verbindenheid der formulieren (niettegenstaande de verandering van zaken in 1816 ingevoerd) of ook van de Confessie in het bijzonder in mijn schrijven aan H. de Gr. daarop gegrond dat eenigheid des geloofs de Conditio sine qua non van een protestantsche kerkgemeenschap, en dus een formulier van eenigheid noodwendig is, of de Synode dat begeert of niet. Dit alleen was de reden waarom | |||||
[pagina 46]
| |||||
ik vroeger meer bijzonder op de Confessie aandrong; geenszins eenige kleinachting van den Catechismus of de Canones. Maar uw bewijsgrond is niet min juist en mogelijk nog meer afdoende. Zeer juist vind ik ook de gevolgtrekking omtrent de verbindendheid der Confessie reeds van den beginne af, afgeleid uit de woorden: gemaakt met een gemeen accoord. Ik geloof dat H. de Groot zich met de beantwoording der bezwaren hier en ginds tegen hem ingebracht, niet weinig verlegen zal vinden. Mij heeft hij tot op dit oogenblik nog geen letter geantwoord. Het zal mij benieuwen, wanneer zijn tweede uitgaveGa naar voetnoot1) verschijnen zal.’ | |||||
14. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen 11 April 1834....... ‘Gij maakt in uwen brief eene vergelijking van onze Kerk in 1816 met eene verloren vesting, die men op voorgang van SchotsmanGa naar voetnoot2) in 1819 weder begonnen is te zoeken te veroveren. Is deze vergelijking wel geheel juist? Zou het niet juister zijn onze Kerk van toen te vergelijken met eene vesting, waarin eene menigte vermomde vijanden zijn ingeslopen, die in 1816 tot die onbeschaamde stoutheid gekomen zijn, om alle de nog bestaande - ofschoon door hun toedoen verouderde en verwaarloosde - verdedigingsmiddelen en inrichtingen omver te halen en af te schaffen en alzoo de vesting aan den nog buiten zijnde vijand prijs te geven? Zoo toch, dunkt mij, was de toestand onzer Kerk in 1816. De Synode heeft toen het nog bestaande, ofschoon in lang niet meer gebruikte, afgeschaft en de plaats doen rui- | |||||
[pagina 47]
| |||||
men voor iets geheel nieuws, dat met eene kleine, gemakkelijke over te springen grebbe kan worden vergeleken, gekomen in de plaats der oude, sterke, ofschoon sinds lang verwaarloosde vestingwerken. Ik kan dus niet zoo geheel met u instemmen dat wij in 1816 de vesting reeds facto zouden verloren gehad hebben. Het oude formulier van onderteekening voor de aankomende Predikanten bestond nog [in] 1816Ga naar voetnoot1) en er zullen zeker nog verscheidene Predikanten zijn, die zelfs in 1816 hetzelve hebben onderteekend en alzoo beloofd de oude vestingwerken, de drie Formulieren van eenigheid, te zullen verdedigen. Ik weet niet, of ik uw gevoelen wel vat: maar gij schijnt mij toe te meenen, dat de Synode van 1816, de Kerk zonder eenig bestuur vindende, er een bestuur aangegeven heeft: ik meen, dat het juister is te zeggen, dat zij de Kerk zonder de uitoefening van het bestaande bestuur vindende, dat bestaande bestuur heeft afgeschaft en een ander in de plaats gesteld. Die afschaffing van het oude beproefde maakt bij mij het hatelijke der zaak uit...... Het stukje van de Clercq over Bilderdijks dichterlijke loopbaanGa naar voetnoot2) vind ik zeer belangrijk en heb ik met ongemeen genoegen gelezen. Ik vind, dat de groote man er met zoo veel waarheid in geteekend wordt en het geeft zoo de juiste oogpunten op, waaruit zijne werken beschouwd moeten worden. Evenwel meen ik dat men Bilderdijk nimmer als een model van echte Christelijke gezindheid moet voorstellen. Vindt men wel in eenig gedicht van hem (voor zooveel ik mij herinneren kan; en dus ik erken het, een bevoegd beoordeelaar ben ik niet) die blijdschap des geloofs, die juichtaal waardoor de geloovige toont zoo geheel in God en Jezus Christus te leven? Indien ik U wel vat, dan hebt gij de zaak zoo juist uitgedrukt in uwe odeGa naar voetnoot3), die ik met [zooveel] genoegen herlezen heb: ‘Wie kon ook in den nacht des weemoeds,...... | |||||
[pagina 48]
| |||||
Maar dit was dan een essentieel gebrek in B[ilderdijk]. Want hoe het bij een echt Christelijk geloof mogelijk is hetzelve zoo verborgen te houden, vat ik niet, en indien men een boom aan de vruchten moet kennen, dan zou men bijna in de verzoeking komen om te vragen of hij wel dat echte geloof des harten heeft gekend en of niet veeleer zijn Christendom [was] voortvloeiende uit eene verstandelijke beschouwing van deszelfs juistheid en waarheid en uit een innig gevoel van het onvoldoende deze nietige wereld. Wat voor Christendom toch vindt men in zijnen laatsten brief aan zijne dochter? Ik lees er er in den verchristenden Stoïcijn, die zich uit noodzaak tegen al het leed verhardt, doch zijn natuurlijk gevoel niet langer onderdrukken kan. Doch dit mijn oordeel over B. blijve tusschen ons, ik zou het niet gaarne aan anderen willen mededeelen.’ | |||||
15. H.J. Koenen aan C.M. van der Kemp. 6 Mei 1834....... ‘Wat Bilderdijk betreft: maak U wat meerder met zijne jongste bundels bekend. Lees vooral de Krekelzangen, den Voet in t Graf, den SchemerschijnGa naar voetnoot1), deze drie, en gij zult kennelijk blijken van diepe erkentenis van zonde en bederf, en levende aanneming der gerechtigheid in Christus ontdekken. Wat zou ook anders Bilderdijk gemoveerd hebben om zelfs, toen niemand er nog buiten hem aan dacht, zoo smachtend uit te zien naar den dag der wederverschijning des Heeren op de Wolken des Hemels; een tijdstip dat de bloot-orthodoxe zoo gaarne verre stelt. Maar tegen dat geloofslicht stond, ik erken het, dikke duisternis van den ouden mensch over. Niemand zal dit minder willen vergoelijken dan ik, mits men uit de oprechte openbaarmaking daarvan slechts geen wapenen ontleene om het waarachtig zalig makend geloof van dien grooten zonderling te bestrijden.’ | |||||
[pagina 49]
| |||||
en ik verzoek U om toch geenszins te denken, dat ik een gezet ongunstig oordeel van hem heb. Het is misschien, omdat ik in mij zelven nog nimmer zulk een strijd des gemoeds en donkerheid ben gewaargeworden, dat ik minder gunstig oordeel over hen, die zulk eenen strijd hebben. Met dit al kan ik niet zien, dat Bilderdijk's Christelijke gemoedsbestaan zou blijken uit zijn smachtend uitzien naar den dag der wederverschijning des Heeren op de wolken; want dit smachtend uitzien kan daaruit zijn voorgekomen dat hij Christus nog niet in het harte gevoelde: ik begrijp niet, hoe iemand, die Christus in het harte heeft en dus alles bezit dat hem noodig is ter zaligheid, zoo smachtend, als hadde hij nog niets, naar iets meer kan uitzien. Doch nog eens, merk dit niet aan als mijne oordeelvelling, ik praat slechts met u en geef u eene bedenking op.’...... ‘Onlangs heb ik Dr. van RheeGa naar voetnoot1) uit Bekerke in Walcheren bij mij gehad om mij eens te raadplegen wat hem te doen stond. Hij is beroepen naar Veen, maar de Classis van Middelburg heeft geweigerd hem eene attestatie af te geven, zooals dat gevorderd wordt bij het ReglementGa naar voetnoot2). De Classis van Heusden heeft hem de kerkelijke approbatie geschonken, maar de clausule van dat attest er bij gevoegd, en nu is deze zaak ter verkrijging der Koninklijke approbatie door den Minister gesteld in handen der Synodale Commissie. Van Rhee is nu bevreesd, dat hem deze approbatie geweigerd zal worden en was door Ds. ScholteGa naar voetnoot3) geraden bij den Ko- | |||||
[pagina 50]
| |||||
ning te gaan op de audiëntie, en eens aan Z.M. met kracht en ernst H. Deszelfs verplichtingen omtrent de Kerk en het voorbeeld zijner voorouders voor oogen te houden. Zoo iets heb ik den man stellig afgeraden, maar integendeel aangeraden bedaard af te wachten de dispositie des Konings: is deze ongunstig, dan kunnen wij nader zien. De reden waarom men hem de verzochte attestatie heeft geweigerd, is deze dat hij bij formeel vonnis van het Classicaal Bestuur is schuldig verklaard en wel bij herhaling aan het niet laten zingen der gezangen, het niet voorlezen der Avondmaalsvragen, het toelaten tot het Avondmaal van personen buiten zijne gemeente. Dat vonnis heeft den vorm van een arrest van het Hof van Assises. Van Rhee heeft mij verteld dat Scholte op den predikstoel heeft voorgelezen passages uit mijn stukjeGa naar voetnoot1) en die van De CockGa naar voetnoot2). Wat eene ergerlijke verdwaasdheid! Onder de onzen schuilt ook zeer veel verkeerds.’ | |||||
[pagina 51]
| |||||
sche leer, gelijk men het noemt. Onlangs las ik in een werkje, dezer dagen uitgekomen, dat, ja Bilderdijk overleden is; maar dat mannen als een Da Costa, de Clercq en Van der Kemp de secte - zoo schrijft men - schadeloos stellen voor het verlies van zoo een uitmuntenden schrijver. Ik ben sints eenigen tijd van Zaturdag tot Dingsdag gelogeerd bij mijne waarde schoonmoeder Van HalterenGa naar voetnoot1), en daardoor in de gelegenheid van nog al eens te Leiden te komen. Eéns heb ik Professor SchrantGa naar voetnoot2) een openbaar collegie hooren geven over de historie der welsprekendheid in Nederland. Hij had de verschillende volken reeds doorgeloopen, van de Grieken af, in deze en een paar vorige jaargangen, en was nu juist aan het tijdperk van Maurits en Frederik Hendrik. Ik vond er niets frappants, geene enkele nieuwe gedachte in, voorts een' aan de Vaderlandsche kerk zeer vijandigen geest, geheel op de wijze van ScheltemaGa naar voetnoot3), dien hij zeer dikwijls aanhaalde. Ook het talent der voordracht is bij Schrant niet meer dan middelmatig. Aan- | |||||
[pagina 52]
| |||||
staande Zaterdag zal ik waarschijnlijk de slotrede van HamakerGa naar voetnoot1) hooren, op zijne voorlezingen over de Oostersche en Germaansche taaltakken, onderling vergeleken. Hij geeft dezelve in het Hollandsch, en er moet veel opmerkelijks in voorkomen; ofschoon altoos in zijn onchristelijken geest. Men zegt dat het ook in het openbaar zal worden uitgegeven......’ | |||||
18. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 7 Juni 1834....... ‘Het stukje van Scholten over de PsalmenGa naar voetnoot2) heb | |||||
[pagina 53]
| |||||
ik nog niet gezien. Doch ik wenschte, dat het met al die brochures wat ophield en er eens wat degelijks uit kwam. Misschien zult gij zeggen, dat ik met zulk geschrijf al mooi mede gedaan heb. Doch mijn stukje over de zelfmoordGa naar voetnoot1) was oorspronkelijk bestemd voor een tijdschrift, en toen dit niet lukte, heb ik het eindelijk op verzoek van Ds. Molenaar, aan Den Ouden gezonden om het a' part uit te geven. En mijn stukje tegen Hofstede was een noodzakelijk tegenschrift. Indien ik ooit iets meer uitgeef, hoop ik nimmer meer brochures te schrijven dan slechts om de aangerande waarheid te verdedigen, en dit dan nog niet, als in hoogen nood. Gisteren is Den Ouden hier geweest. Hij vertelde dat Scholte en van Rhee te Amsterdam geweest zijn. Van van Rhee gaf hij niet breed op en was zelfs geheimzinnig, althands hij toonde genoeg zich niet met hem te vereenigen. Wat is uw oordeel over dien man? Ik beschouw van Rhee - te oordeelen uit zijne gesprekken, die ik met hem heb gehouden - als een zeer eenvoudig weldenkend predikant maar die opgezet is door Ds. Scholte om mede den hervormer te spelen. Ik voor mij ben geen Erasmiaan: doch daar ik meen, dat er in den tegenwoordigen tijd geene eigentlijk gezegde hervorming, zoo als die der XVI eeuw, te pas komt, maar slechts eene verbetering en zuivering, zoo geloof ik dat juist tegenwoordig het zachte voorbeeld van Erasmus en niet het hevige der Kerkhervormers moet gevolgd worden. Daarom bevalt mij ook die grootsche handelwijze van De CockGa naar voetnoot2) niet. Hoe vreemd is het, dat De Cock | |||||
[pagina 54]
| |||||
nog niets van zich heeft doen hooren, bijzonder van zijne comparitie voor het Klassikaal Bestuur in het laatst van Mei. Hoe schrikkelijk is tegenoordig de Kerk zelf onder de Broeders verward! Ik hoor dat ook LaatsmanGa naar voetnoot1) in de | |||||
[pagina 55]
| |||||
gevoelens van Kohlbrugge staat en er met name op den predikstoel voor uitkomt zoodat zulks de grootste tweespalt in Gelderland heeft veroorzaakt.’ | |||||
19. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 5 Juli 1834....... ‘De afzetting van de CockGa naar voetnoot1) is u zeker bekend, als mede zijn appel aan de Synode. In vertrouwen deel ik u mede, dat, op zijn verzoek aan de Broeders alhier om raad, door van Hogendorp een memorie van appel voor hem is gesteldGa naar voetnoot2), en door mij een adres der Gemeente van Ulrum aan de Synode. Wij hebben onlangs eenen brief van hem gehad met het bericht, dat hij na eenige weinige veranderingen, de memorie van appel had ingezonden, benevens nog eene, die hij zelf reeds gesteld hadGa naar voetnoot3). Hoe bespottelijk en | |||||
[pagina 56]
| |||||
onhandig, om alzoo twee memorien, die in toon en inhoud nogal verschillen zullen, in te dienen! Doch veel begrip van orde schijnt de man niet te bezitten. Mijn opstel voor de Gemeente zag hij, volgens dien brief, met verlangen tegemoet. Tot nog toe heb ik geen bericht, dat hij het wel heeft ontvangen, en het door den Kerkeraad is goedgekeurd en reeds ingediendGa naar voetnoot1). Dan in allen gevalle hoop op goeden uitslag heb ik niet, vooral niet na de lezing, hoe de Synode thands is samengesteld; immers behalven Donker CurtiusGa naar voetnoot2) DermoutGa naar voetnoot3) en van SlochterenGa naar voetnoot4), zitten er ook in, ReddingiusGa naar voetnoot5) en van SpallGa naar voetnoot6), wier gevoelens ten dezen genoeg | |||||
[pagina 57]
| |||||
bekend zijn, van den BroekGa naar voetnoot1) en SluiterGa naar voetnoot2) zijn ook alles behalven de rechte broeders. Op ClarisseGa naar voetnoot3) hebben wij nog eene flaauwe hoop; de overige Heeren zijn mij onbekend. Doch hoe het zij, indien de Synode onze memoriën stuksgewijze wederleggen wil, zal zij niet met eene oppervlakkige korte uitspraak kunnen volstaan.’ | |||||
20. H.J. Koenen aan C.M. van der Kemp. 27 Juni 1834....... ‘Evenals men in de beschouwing van rijken en staten sedert eene eeuw - sints Rousseau het denkbeeld van een bloot menschelijk vennootschap, op een vrijwillig en willekeurig verdrag gegrond is begonnen aan te nemen tot merkelijke verkorting der ware vrijheid in den Staat, evenzoo is men begonnen elke voormaals nationale Kerk als een menschelijk vennootschap te beschouwen, en dit is het graf der ware geestelijke vrijheid der Kerk. Nu is niet meer Christus het wezenlijk hoofd des lichaams, maar er is, evenals b.v. in de Maatschappij van Weldadigheid een hoofdbestuur - de Synode - en eene permanente | |||||
[pagina 58]
| |||||
commissie - de Synodale commissie - en de koning of minister van PallandtGa naar voetnoot1) - d.i. JanssenGa naar voetnoot2) - staat aan 't hoofd evenals Prins Frederik in gene maatschappij. Christus is dus slechts het ideale hoofd. In het stuk over de SynodeGa naar voetnoot3) - van een mijner mede-arbeiders - is dit met een enkel woord aangewezen: op grond van een stuk van mij over dit onderwerp dat hij in handen heeft, doch ik hoop er nog eens op terug te komen. Daarom heb ik u sints eenigen tijd zoo ernstig aanbevolen om de verhandeling van Prof. KistGa naar voetnoot4) over de Christelijke kerk op aarde eens te lezen, waarin hij deze beschouwing als menschelijke vennootschappen zeer aanbeveelt, zoodat Christus op die wijze eigenlijk even zoowel uit de Kerk als uit den Staat wordt uitgesloten. Hoe meer ik over de zaak nadenk, hoe meer ik dus van de waarheid der beschouwing en behandeling van deze zaak | |||||
[pagina 59]
| |||||
door onzen waarden CapadoseGa naar voetnoot1) overtuigd worde. Wat verschilt ons tegenwoordig zoogenaamd kerkgenootschap inderdaad van de genoemde Maatschappij van Weldadigheid, van die tot Zedelijke Verbetering van gevangenen; van de inrichting van Bijbel en Zendeling genootschap? Allen, menschelijke inrichtingen! Kist tracht dan ook onbewimpeld uit te maken, dat de kerkgenootschappen niets meer zijn dan menschelijke inrichtingen, waarvan de organisatie het uiterlijke en liefde zonder geloof het innerlijke beginsel van eenheid uitmaken, en SiegenbeekGa naar voetnoot2) in zijne Geschiedenis der Leidsche Hoogeschool, bl. 92Ga naar voetnoot3) verklaart het (Nota Bene!) voor een duidelijk blijk van het hooghartig karakter van Gomarus, dat hij vasthield, dat de kerkelijke hunne ambten en bedieningen van God hadden en van Hem afhingen en daarvoor vooral schuldig waren Gode te gehoorzamen zoodat zij niets stelden dat tegen God en zijn Woord was.’ | |||||
21. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 8 Augustus 1834.‘Wat zegt gij toch van het werk van vriend Groen?Ga naar voetnoot4) Vindt gij het niet uitnemend overheerlijk? Ik weet niet in langen tijd iets gelezen te hebben, dat mij zoo veel genoegen en voldoening heeft gegeven. Wat een juistheid van denkbeelden! Welke klaarheid van voorstelling! Welke rijkdom en netheid van uitdrukking! Welke moed om zoo | |||||
[pagina 60]
| |||||
voor den dag te komen! Welke belezenheid! Welk geheugen en rechte gebruikmaking van het gelezene! Ik heb zijn stuk bereids - als het ware verslonden: mijne nieuwsgierigheid en belangstelling liet mij geen tijd, om het gelezene bedaardelijk te overdenken. Thands heb ik mij aan eene tweede lezing gezet, terwijl ik het nog daarenboven met Capadose lees, die er ook zeer mede is ingenomen. Dat werk, geloof en hoop ik, zal époque maken in de wetenschap niet slechts van staats- en volkenrecht, maar ook van Godsdienst, wijsbegeerte, geschiedenis. Het geeft eene nieuwe, doch tevens juiste wijze van zien, terwijl het tot nog toe eenig in zijn soort is. De Heere schenke er zijne zegen op! De uitgave was mij zeer onverwacht. Wel had ik reeds eenigen tijd geleden vermoed dat hij aan eenig werk bezig was, doch daar hij, om zoo te spreken, niet gewoon is zijn stem op de straten te doen hooren, was mij dit weder uit het hoofd gegaan. Ook wil ik wel zeggen van onzen Groen eene zoo sterke, ondubbelzinnige voorstelling zijner gevoelens niet verwacht te hebben; ik had gedacht, te oordeelen naar zijnen zachten ja terughoudenden toon in het gesprek, dat hij zijne gevoelens meer zou hebben ingekleed, om er de harde waarheden van weg te nemen. Maar hij toont inderdaad, dat hij, zich tot spreken geroepen gevoelende, ook durft te spreken. Hier en daar heeft hij uitdrukkingen waarop ik eenige aanmerking zoude hebben. Zoo zou ik vragen, of hij niet op blz. 36 en volg. kennis van God en dienst van God dooreenwart. Ik sta toe, dat alle Godsd ienst traditioneel is: maar dat de mensch zijne kennis van Gods bestaan en van zijne eigene natuurlijke betrekking tot God niet anders dan van God ontvangen niet door eigene hem ingeschapen krachten uit de beschouwing der natuur ontleend zou kunnen hebben; dit zou ik nog niet kunnen toegeven. God heeft zich geopenbaard in de natuur en het is uit deze natuur dat de mensch, zonder nadere openbaring tot de kennis van God komen kan, terwijl hij eene nadere openbaring noodig heeft om te weten, hoe God te dienen. Op bl. 60 noemt hij het verlichte oog des verstands een helderen spiegel der geloofswaarheden. Dit is, dunkt mij, niet juist. Een spiegel is een glas, hetwelk de voorwerpen, die zich daarop vertoonen, aan ons terugkaatst. Zoodoende kan men de natuur en de openbaring twee spiegels noemen, waardoor het Goddelijk wezen zich aan den | |||||
[pagina 61]
| |||||
mensch te beschouwen geeft. Maar ons verstand is het middel waardoor wij de bewustheid krijgen van het voorwerp, hetwelk zich in die spiegels voordoet; en daarom geloof ik het juister, ons verstand te vergelijken bij een glas of bril, waardoor wij henen zien, gelijk het dan ook zoo voorkomt in de noot, die hij erbij voegt. Op blz. 65 spreekt hij niets van die echt-godsdienstige instellingen, die onze Voorvaders onder den bloei der Gereformeerde Kerk hebben daargesteld, en maakt hij wel gewag van Bijbelverspreiding en Zendelingwerk, omtrent wier zuivere bedoelingen evenwel veel zou kunnen getwist worden. Op blz. 191 spreekt hij van de Formulieren en zegt, daaronder tevens de Geloofsbelijdenis en den H. Catechismus te verstaan. Maar deze zijn juist de eerste en voornaamste Formulieren. - Zoodanige kleine puntjes heb ik meer: zij ontnemen niets aan de onschatbare waarde van het geheele stuk: ik geloof dat hij zelf er wel op gesteld zal zijn, onze aanmerkingen te vernemen. - De oude Heer GroenGa naar voetnoot1) is met het werk van zijn zoon geenszins gesticht: evenwel, naar het zeggen van SecrétanGa naar voetnoot2) had hij het erger verwacht. Welke moeite ik ook | |||||
[pagina 62]
| |||||
gedaan hebbe om, door het prijzen van dat werk hem tot het zeggen van zijn oordeel te lokken, heb ik nochtans niets anders uit hem kunnen krijgen, dan dat zijn zoon een goeden stijl schrijft. Tegen uwe Ned[erlandsche] StemmenGa naar voetnoot1) is hij zeer ingenomen: hij vindt ze uitermate schadelijk en heeft er niet op ingeteekend. Bijzonder sprak hij mij van de voorrede waarin op bl. 3Ga naar voetnoot2) onder de geloofswaarheden niets van den H. Geest gerept wordt, ofschoon hij het in de ontwikkeling eigentlijk had tegen Gods vrijmachtige genade; alsmede van het getuigenis van Agrippa van NettesheimGa naar voetnoot3), waarin de Bijbel voor den natuurlijken mensch een met zeven zegelen gesloten boek genoemd wordt. Ondertusschen toont de man zeer belangstellend te zijn in de godsdienst: uit belangstelling ingenomen met onze halfgekleurde theologanten, is hij even warsch van neologie als van de dingen die des geestes zijn: hierom heb ik nog alle vertrouwen, dat de Heere hem nog eens verlichte oogen des verstands geven zal: intusschen is het voor onzen vriend Groen zeer onaan- | |||||
[pagina 63]
| |||||
genaam zich door zijnen vader in de vrije ontwikkeling zijner gevoelens en gezindheden belemmerd te zien, indien hij niet gants met hem breken wil. - Wat zegt gij er van dat vriend Capadose de praktijk als med. Doctor weder heeft opgenomen? Bijzonder is het dat OntijdGa naar voetnoot1) zijn diploma geviseerd heeft. MirandolleGa naar voetnoot2) behandelt onzen vriend recht hartelijk: hij heeft zich zeer verheugd verklaard over dat voornemen, en met alle vriendschappelijkheid zijne dienst aangeboden, ingeval Capadose door ziekte verhinderd mocht worden. Met de kraamvrouwGa naar voetnoot3) en het kind gaat het zeer gezegend. Hij verwacht Da Costa hier bij gelegenheid van den doop. Ook ten huize van vriend van HogendorpGa naar voetnoot4) gaat het wel, ofschoon zijne vrouw eenigzins geschrikt heeft bij het vernemen van den dood van Keizer KarelGa naar voetnoot5). Deze dood is voor het publiek onverwachts geweest, daar niemand van de ziekte iets geweten heeft. Niettegenstaande er in de couranten veel van 's mans godsdienstigheid te lezen staat, schijnt hij echter op zijn sterfbed geene opentlijke blijken van geloofsverwachting gegeven te hebben. Van H[ogendorp] | |||||
[pagina 64]
| |||||
heeft zijnen vader bij het sterven niet gezien; ik kan ook niet zeggen, dat hij bijzonder bedroefd was...... ...... Schrijf mij eens uw oordeel over de bekende Synodale circulaire aan de predikantenGa naar voetnoot1). Wat een vijandig | |||||
[pagina 65]
| |||||
stuk! Duidelijk is het, dat de Synode van de handhaving der Formulieren niets weten wil. Ondertusschen worden de Evang[elische] Gezangen zelfs met suspensie en afzetting gehandhaafd. Het blijkt dus, dat men in de Gezangen iets vindt hetwelk in de Formulieren gemist wordt; en dat juist dat bijzondere de beweegreden is voor de handhaving der eersten en de verwaarloozing der laatsten. Deze bedenking heeft mij zoo ingenomen tegen de Gezangen, dat ik ze niet meer zingen wil, ofschoon ik nog in principe niet ben tegen het gebruik van Gezangen, en ik ook geene bepaalde onrechtzinnigheid in onze Gezangen weet aan te wijzen. Ook het schoone stukje van Scholte heeft mijne meening over het verkeerde oogmerk hetwelk men met onze Gezangen gehad heeft, versterkt.’ | |||||
22. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 29 October 1834.‘In de onzekerheid of gij reeds bekend zijt met het onlangs gebeurde te Ulrum, meld ik u over een paar dagen twee copie-brieven van die streken te hebben gelezen met het bericht, dat Ds. de Cock zich met zijn gemeente geheel en formeel van de - zoo zij haar noemen - Synodale Kerk heeft afgescheiden. Ds. Scholte schijnt daar eene bijzondere aanleiding toe gegeven te hebben. Deze, zooals Da Costa hem noemt onze BoanergesGa naar voetnoot1) heeft op Vrijdag, 10 October te Ulrum in de Kerk gepredikt en gedoopt. Hij heeft vervolgens aan den ConsulentGa naar voetnoot2) verzocht er den volgenden Zondagmiddag weêr te mogen prediken: doch dit is hem geweigerd: | |||||
[pagina 66]
| |||||
en daarop heeft hij dien Zondagmiddag opentlijk in het veld, staande op een boerenwagen, gepredikt voor eene schaar van meer dan 2000 menschen. Toen is hij met De Cock overeen gekomen, dat zij zich zouden afscheiden; of hierdoor dit zij alleen maar De Cock en zijne gemeente moeten verstaan worden, dan ook bovendien nog Scholte zelf, is mij uit den brief niet duidelijk. Alzoo met toestemming van den Kerkeraad zijn er terstond brieven geschreven aan de Classicale, Provinciale en Synodale besturenGa naar voetnoot1), waarin van dat besluit wordt kennis gegeven. Den volgenden Zondag 19 October - Scholte reeds vertrokken zijnde - heeft De Cock getracht zijne dienst in de Kerk te hervatten, doch is hem de toegang tot den predikstoel belet door eenige dienaren van politie. Onderwijl is ook de predikantGa naar voetnoot2) die preeken moest, vergezeld van eenige dienaren, in de Kerk gekomen, doch door een opzettelijk gemaakt gedrang belet geworden bij en op den preekstoel te komen, schreeuwende men opentlijk weg met den Baäl, deze - De Cock - is onze Leeraar. Die predikant heeft het dan ook maar beter gekeurd te vertrekken; en daarop is De Cock op een bank in het doophekje gaan staan en heeft alzoo, ofschoon nogmaals vermaand zijnde dit na te laten, gepredikt over Eph. 2:8, 9. Die oefening heeft met al dat geharrewar geduurd van 9 tot 1 uur. Des middags is hem de intrede in de Kerk belet geworden en heeft hij daarom gepredikt in zijne eigene schuur over den 1e Zondag van den Catechismus. En nu was de man in doodelijken angst van ieder oogenblik gearresteerd te worden: doch hiertoe zie ik geenen grond; alleen zou hij uit art. 294 C.P.Ga naar voetnoot3) kunnen vervolgd worden, als hebbende in zijne schuur zonder permissie eene wezenlijke Godsdienstoefening gehouden. - Moeilijk is het thands mijn oordeel te zeggen over die afscheiding. In principe zekerlijk behoort men tegen alle afscheiding te zijn; | |||||
[pagina 67]
| |||||
maar ik meen toch dat er daarvoor omstandigheden bestaan kunnen; anders toch zou men het gantsche Protestantisme moeten afkeuren. De vraag is dus: zijn er voor de gemeente te Ulrum zulke omstandigheden aanwezig geweest? Zoo neen of nog niet, dan kan men toch evenwel niet ontkennen, dat het er al zeer na toegekomen was. Men had de gemeente van haren eenigen beminden en rechtzinnigen leeraar beroofd op gronden, welke daartoe geenszins voldoende waren: en het gevolg daarvan was dat men aan de gemeente opdrong de onrechtzinnige leeraren der omtrek. Ik wil dus de plaats gehad hebbende afscheiding nog wel niet goedkeuren, maar ook nog geenszins afkeuren. Dit zeker pleit in haar voordeel, dat het thands niet meer eene personele zaak van De Cock is, maar dat het eene zaak der geheele gemeente is geworden. Hoe blijde ben ik dat de Broeders alhier hem nimmer tot de afscheiding hebben geraden. Ik houde mij verzekerd dat slechts een enkel woord van ons hem daartoe uiterst welkom zoude geweest zijn. Dit was duidelijk uit zijne brieven aan ons, waarin hij als met zoovele woorden zeide zich niet aan het Synodale vonnis te willen onderwerpen en ons evenwel om raad vroeg.’ | |||||
23. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 6 November 1834.‘Wat begint het thands in de Kerk er beklaaglijk uit te zien! Nu Scholte zich ook heeft afgescheiden, vrees ik, dat dit kwaad voort zal gaan. Het zou mij geenszins verwonderen, indien ik hoorde, dat van Rhee er ook naar hunkert. De Cock is te verschoonen; Scholte niet. Het is in dezen niet goed te keuren, dat hij zijne eigene gemeente verliet, teneinde eene hem gants vreemde gemeente door zijne tegenwoordigheid te gaan opzetten en in dadelijke beweging brengen: mij dunkt, daartoe was hij niet geroepen. De Cock heeft in het beginsel der zaak gelijk; hij mocht en moest schrijven tegen ReddingiusGa naar voetnoot1) en BrouwerGa naar voetnoot2) en of- | |||||
[pagina 68]
| |||||
schoon de door hem gebruikte toon is af te keurenGa naar voetnoot1), kon dit ten hoogste slechts een reprimande, maar nimmer een schorsing verdiend hebben. Deze onrechtvaardigheid heeft hem het bloed warm gemaakt; en nu is hij insgelijks aan het woelen geraakt op eene wijze, die ook ik afkeur; maar in dergelijke botsingen moet men slechts bij het beginsel blijven, wanneer wij er de moraliteit van willen beoordeelen. Maar de wijze, waarop hij zijne afscheiding tot stand heeft zoeken te brengen, vind ik zeer laakwaardig en ik zie niet, hoe hij de straf der wet zal kunnen ontgaan. Mij dunkt eens voor een oogenblik de geoorloofdheid der afscheiding aangenomen, dan had de Cock toch nog vooraf alle andere middelen van hereeniging en herstelling moeten beproeven, en behoudens zijne eer wel eenige onderwerping kunnen betoonen: zoo niet, dan had hij zijne formele afzetting moeten afwachten en zich dan eerst afscheiden. Het willen innemen der Kerk op 20 OctoberGa naar voetnoot2), het wegdringen van den predikant, die prediken moest, het stooren der godsdienstoefening is zeer te berispen en is niet van oproer vrij te pleiten. Wanneer men zich van de Synodale Herv. Kerk afscheidt, dan mag men zich niet in het bezit der Synod. Hervormde kerkgebouwen zoeken te stellen. Maar, zoo als ik gezegd heb, De Cock is zeer te verontschuldigen van wege het onrecht dat hem in den beginne is aangedaan en waaruit al de volgende moeiten voortgekomen zijn. Intusschen hoor ik met droefheid en verontwaardiging de smaad | |||||
[pagina 69]
| |||||
en verguizing, waaraan hij thands van hoogerhand is blootgesteld. Ik verneem dat hij eene inlegering van soldaten heeft ontvangen, die op het ergste bij hem huishouden. Uwe Ned. Stemmen dienen zich in zijn voordeel te verheffen, want hoe verkeerd en strafwaardig hij ook moge gehandeld hebben; in allen gevalle hij heeft ter eere Gods - zoo wij met grond vertrouwen mogen - zoeken te ijveren, en dus mag hem de Christelijke achting niet ontzegd worden. Wat zegt gij van het stukje van Capadose over het MuzijkfeestGa naar voetnoot1)? Ik vind het een zeer goed woordje op zijn pas, evenwel had ik gewenscht, dat hij zich omtrent Molenaar op eene andere wijze had uitgelaten. Omtrent dezen verwekt hij thands bij het publiek den indruk, als of hij niet zoo sterk tegen het feest geweest was, niettegenstaande hij er toch eene preek tegen gedaan heeft, die mij zeer heeft bevallen, ofschoon ook ik er wel wat sterker taal in gewenscht had. Molenaar is dan ook over dat stukje zeer boos; ik heb dit aan Capadose te kennen gegeven, die plan had terstond bij hem aan te gaan en er over te spreken, welke de uitslag geweest is, weet ik niet. Wat men ook over die preek van Molenaar denken moge, vind ik echter in de wijze waarop Capadose van hem spreekt, den vriendschappelijken omgang te na gesproken.’ | |||||
24. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 29 November 1834.‘Het zal u zekerlijk bekend wezen, dat vriend GefkenGa naar voetnoot2) | |||||
[pagina 70]
| |||||
en ik voorleden Dingsdag te Gorinchem geweest zijn om met Ds. Scholte eens te spreken over zijne aangelegenheden. Wij vonden hem niet alleen vrij bedaard, maar zelfs geheel onbekommerd, even als of het niet missen kon dat de zaak der afscheiding met al den aankleve van dien eene gewenschte uitkomst zou erlangen. Met dit al hebben wij hem te kennen gegeven, dat hij er niet zoo licht over denken moest. Bij het gouvernement toch heeft men het voorgenomen om de zaak met alle gestrengheid te doen behandelen en zoo mogelijk, zelfs crimineel te maken. In dit laatste geval zou men hem zeker te Appingadam houden; en in geval de zaak slechts correctioneel beschouwd werd, ook dan zou hij gehouden kunnen worden. Hij moest het dus niet voor zoo uitgemaakt rekenen, dat hij maar eens even een uitstapje naar Appingadam ging doen, teneinde na door den rechter van instructie gehoord te zijn, dadelijk te kunnen terugkeeren. Wat ook zijne preek betrof over Jes. 8 waarvan hij ons de schets liet zien, zeiden wij hem, dat het uit die schets wel degelijk bleek, dat hij de Ulrumsche gemeente kon hebben opgezet om zich af te scheiden ofschoon het er niet uit bleek, dat hij dit wezenlijk gedaan had, en dat het alzoo de eenige vraag was hoe hij die schets had ontwikkeld. Hij heeft ons hierop geantwoord, dat het doel van zijne reis naar Ulrum volstrekte niet geweest is om de gemeente tot afscheiding op te zetten; dat hij volstrekt niet geweten heeft dat hij buiten den wil des consulents aldaar niet prediken mocht, dat hij diezelfde preek reeds eenigen tijd geleden in zijne eigene gemeente gedaan had, en dat het noch zijn oogmerk geweest noch hij zich ook bewust is iets gezegd te hebben, waardoor hij eene dadelijke afscheiding zou hebben gepredikt. Wat er nu ook van alle die onschuldige oogmerken en bedoelingen moge zijn; ik kan niet zien, dat hij voor den burgerlijken rechter strafbaar is. Mij dunkt dat alleen art. 201, 202Ga naar voetnoot1) Str. Wetboek hier in aan- | |||||
[pagina 71]
| |||||
merking kunnen komen, maar dat hij schuldig zou kunnen staan aan provocation directe à la désobéissance aux lois etc kan ik volstrekt niet bemerken. Ten hoogste heeft hij het bestaande kerkbestuur en inrichting gecritiseerd; maar ofschoon ook al dat kerkbestuur door een eenvoudig besluit des Konings is daar gesteld, geloof ik echter uit den aard van een kerkgenootschap, dat hij daarvoor alleen kerkelijk strafbaar zijn kan. Tegen eene correctionele of criminele actie dus meen ik dat Scholte zeer goed kan verdedigd worden. Ten opzichte van zijne afscheiding hebben wij ons ongunstig uitgelaten; hij had kunnen voorzien de moeilijkheden die er uit zijne reis ontstaan zouden: aan zijne eigen gemeente was hij verplicht geweest te huis te blijven en alles te vermijden waardoor hij buiten de krachtige prediking der waarheid, in de mogelijkheid kon geraken om afgezet te worden, de kerkstaat is toch niet zoo bedorven of men kan nog altijd Jezus Christus prediken en dien gekruist, en al hetgeen van dezen hoofdinhoud afwijkt, past niet op den predikstoel. Ook tegen dit alles had hij in te brengen, dat voor hem toch in de gegeven omstandigheden de afscheiding noodzakelijk was. Hij was onrechtvaardig geschorst geworden, met het oogmerk om hem verder af te zetten hij mocht dus reeds zeggen uitgeworpen te zijn en had niet noodig gehad zijne formele afzetting af te wachten. Ook moet ik zeggen, dat, indien de inhoud van zijn preek over Jes. 8 niet ergerlijk geweest is - zooals hij ons stellig verklaarde - zijne schorsing ter zake van overtreding van het bewuste artikel 11Ga naar voetnoot1) uiterst onrechtvaardig | |||||
[pagina 72]
| |||||
is. Voor het overige dacht hij al vrij luchtig. De Grondwet handhaafde de bestaande Godsdiensten, maar in 1815, toen de Grondwet gemaakt is, bestond de Herv. Kerk zóó als hij thands verlangde en zijne gemeente weder wilde inrichten. Volgens die Grondwet hadden de leeraren der bestaande godsdiensten recht op tractement van het land: ergo ook hij. Kerk, kerkelijke fondsen en diaconiekassen behoorden aan de gemeente, daar was geen questie van: de rechter zou dat maar moeten uitmaken, en hij zou zelf dat wel bepleiten enz. enz. Dan deze quaestie vind ik niet zoo uitgemaakt. Zekerlijk toch is zijne kerk met hare fondsen, eene oude Roomsche kerk, die door de omwenteling in 1572 domein van het land is geworden en als toen door de Staten is afgestaan, niet in eigendom, maar ten gebruike der Gereformeerde Gemeente. Een jus in re kan er de gemeente dus niet op voorwenden. De tegenwoordige Souverein heeft het gebruik der Kerk toegekend aan de Hervormde Gemeente, zooals die thands bestond. Scholte en de zijnen hebben zich van die Gemeente afgescheiden: hoe zouden zij dus zelfs op het voortdurend gebruik dier kerk kunnen aanspraak maken? Daarenboven, kan men zich wel zoo in gemeente afscheiden? Is dit niet altijd eene personele, individuele zaak? Zoo ja, gelijk ik meen, dan is het ook zeker, dat die individuen die zich afgescheiden hebben en vervolgens weder met elkander vereenigen, niet dezelfde gemeente daar stellen als vóór de afscheiding, ofschoon zij ook uit dezelfde personen bestaan moge; en dat dus die nieuwe gemeente geen recht heeft tot het gebruik der kerk, die aan de oude gemeente ten gebruike gegeven was. Iets anders is het mogelijk met de Diaconiekassen. Deze kunnen dunkt mij, niet anders worden beschouwd dan als het eigendom of van de gemeenteleden of van de armen en alzoo zou in beide opzichten, in geval van afscheiding, eene verdeeling te pas komen tusschen de afgescheidenen en de geblevenen. Weet gij mij ook het een en | |||||
[pagina 73]
| |||||
ander over deze questie mede te deelen. PestelGa naar voetnoot1) de Rep. Bat. Vol. 1 § 121 is slechts zeer oppervlakkig doch spreekt ook in mijn zin. Alhier zijn voorleden Woensdag en Donderdag een paar afgevaardigden uit Ulrum geweest, Z. van der LaanGa naar voetnoot2) en S. SluiterGa naar voetnoot3); van wie beide gesproken wordt in dat allerschandelijkste boekje, onlangs te Groningen uitgekomen. ‘Ulrum zooals het is’Ga naar voetnoot4) enz. op blz. 6, 8, 23, 33, twee zachtzinnigen en Godvreezende menschen. Zij kwamen hier om zelve aan den Koning op de audiëntie vrijheid van godsdienst voor hunne afgescheiden gemeente te verzoeken. De Koning heeft hen zeer vriendelijk ontvangen, en hun gezegd dat het geen zaak was om zoo onder hun drieën af te doen; dat zij dus tot den volgenden dag of ook nog wat langer moesten blijven als wanneer zij op de Staatssecretarie wel antwoord zouden bekomen, dat hij wel wist dat de bewegingen of de klachten over de leer slechts bijzaken betroffen; dat zij zich dus weer moesten vereenigen; en dat in allen gevalle de kerk en hare fondsen aan de oude gemeente moesten verblijven. Van der Laan is een man goed ter spraak: hij heeft dan ook onder anderen aan den Koning geantwoord dat de verschillen de voornaamste leerstukken betroffen, en dat het bijv. uit het stukje van Hofstede de Groot bleek, tot welke stellingen de andere partij oversloeg. Waarop de Koning weder geantwoord heeft. Laat Hofstede schrijven wat hij wil. Daarop zijn zij den volgenden dag bij den Minister de MeyGa naar voetnoot5) geweest om antwoord, deze heeft | |||||
[pagina 74]
| |||||
hen verzonden naar den Minister van Pallandt en deze weder naar zijnen Secretaris JansenGa naar voetnoot1), die hun namens het gouvernement op alles een declinatoir antwoord heeft gegeven, zoo wat de vrijheid van godsdienst, als wat de kerkelijke goederen betrof; hij heeft hen zoo uit de hoogte toegesproken en zelf het spreken niet toegelaten, dat zij, natuurlijk hoogstens verstoord, hem de rug hebben gekeerd en henen gegaan zijn. Heden verneem ik dat eene dergelijke uitvoerige dispositie ook op het request van Scholte gevallen isGa naar voetnoot2). De Cock is gecondemneerd tot drie maanden gevangenis en f 150 boeteGa naar voetnoot3). Hij heeft naar Groningen geappelleerd. Denkelijk wel zal het vonnis aldaar geconformeerd worden. Ik heb aan die menschen een ontwerp van een request van gratie medegegeven, daar zulk een request toch nimmer zijne zaak schaden kan. Doch ik vrees of hij er wel gebruik van zal willen maken. Hij wil gaarne zitten, en zegt, dat zijn kerker nog wel een kerk worden kan. Ook heeft van Hogendorp hun medegegeven twee ontwerpen van aanklachten te doen aan den officier, ten behoeve van de vrouw van de CockGa naar voetnoot4) en eenen J.J. BeukemaGa naar voetnoot5) tegen den drukkerGa naar voetnoot6) van het bovenver [melde] namelooze lastergeschrift ter zake van laster, die verregaande is. Het stukje is ook uiterst profaan doch door een bekwame pen, hier en daar wel geestig geschreven. Men vermoedt dat er de schrijver van zijn zou | |||||
[pagina 75]
| |||||
Ds. du ClouxGa naar voetnoot1) van Vierhuizen; althands het moet door een theologant geschreven zijn.’ | |||||
25. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 8 Januari 1835.‘Zoo even is er een man uit Ulrum bij mij geweest, die gisteren op de audiëntie bij den Koning had willen gaan, doch door den Kamerheer is afgewezen geworden. Hij heeft alweder een request van den Kerkeraad ingediend met verzoek om vrijheid van godsdienst en met eene opgave van het getal der afgescheidenen geloofsgenooten, ten bedrage van circa 2500, zoo van Ulrum als van andere gemeentenGa naar voetnoot2). De Cock zit nog altijd te Groningen en moet nog zeven weken zittenGa naar voetnoot3). Hij wordt goed behandeld en heeft eene geschikte kamer in de gevangenis: van mijn hem toegezonden ontwerp van een request van gratie heeft hij geen gebruik willen maken. Te Ulrum prediken wekelijks de predikanten van den ring; weinige menschen komen er te kerk: daar zijn nieuwe ouderlingen en diakenen door het kerkbestuur benoemd: ook zijn er circa 200 zielen, die niet tot de afgescheidenen behooren. Nog altijd is er te Ulrum eene bezetting militairen, die zelfs de vergaderingen van onder de 20 menschen uiteen jagen. Van Scholte heb ik niets naders vernomen, dan dat hij kerkelijk is gesommeerd geworden om binnen zes weken de pastory enz. te ontruimen. Zijn laatste stukjeGa naar voetnoot4) vind ik allerakeligst: hij heeft ons geschreven weêr een derde stukjeGa naar voetnoot5) onder handen te hebben. De quaestie over de kerke- | |||||
[pagina 76]
| |||||
lijke goederen vind ik nog zeer moeilijk. Die goederen toch staan niet gelijk met de eigendommen van alle andere associatien of corpora moralia. Van deze laatsten kan men zeggen, dat ieder individu, tot het corpus behoorende, zijn aandeel in die goederen heeft: maar van de eerstgenoemde is dit niet te zeggen. Deze, zoo men wil, zijn wel het eigendom der Gemeente, maar niet der individuële leden: een lid toch, uit de Gemeente scheidende, kan geen recht pretenderen op een gedeelte der kerkgoederen. Dan zoo doende wordt de Gemeente een louter idée, en dit idée stelt men zich dan als de eigenaar voor. Deze moeilijkheid vermijdt men, als men den staat voor den eigenaar houdt: en het komt mij voor, dat de Staten van Holland daar hebben henen gewild in 1625, toen zij jure patronatus vel confiscationis alle kerkgenootschappen onder ééne administratie zochten te brengen. Zie Groot Placaatboek 7 D. blz. 653Ga naar voetnoot1). Doch, ik erken bij het lezen van Ypey en Dermout | |||||
[pagina 77]
| |||||
vierde deel, dat het in 1796 en vervolgens als beginsel is aangenomen, dat die goederen het eigendom niet van den staat maar der particuliere gemeenten zijn. Zelfs is hieromtrent opmerkelijk het advies van den Minister MollerusGa naar voetnoot1) aan Koning Lodewijk, bij Ypey en Dermout 4e deel Aanteekeningen bladzijde 59Ga naar voetnoot2). Maar nog al- | |||||
[pagina 78]
| |||||
tijd blijft er bij mij twijfel, of men zich wel zoo gemeentensgewijze kan afscheiden. Die afscheiding is, dunkt mij, eene individuële geloofszaak: of anders moet men aannemen, dat ook hierin de meerderheid over de minderheid beschikken mag. De meerderheid mag zich van de minderheid afscheiden, doch kan de minderheid niet dwingen om zich met de meerderheid te vereenigen of zich anders van de meerderheid af te scheiden. Dit gaat niet bij de tegenwoordige vrijheid van godsdienstbegrippen. Anders was het bij de tijden der Reformatie, toen slechts de Gereformeerde Godsdienst werd toegelaten, en dus alle kerken aan de Gereformeerden werden toegekend. De Roomschen werden uit hun eigendom ontzet. Doch ik moet er RoyaardsGa naar voetnoot1) nog over nalezen. Intusschen bedank ik voor de mij medegedeelde belangrijke uittreksels.’ | |||||
26. H.J. Koenen aan C.M. van der Kemp. 23 Januari 1835....... ‘Dezer dagen heb ik het door Bilderdijk Historie des Vaderlands Dl. III blz. 277 aangehaalde boekje over de TempeliersGa naar voetnoot2) aangekocht, dat mij zeer belangrijk voorkomt (het is de Fransche vertaling en waaruit Bilderdijk zijne meeste denkbeelden zal ontleend hebben, over het Tempelierschap, en hetgeen daar mede in verband staat. Mij dunkt dat de zaak, uit dat oogpunt beschouwd, veel opheldert. Ook is het beweerde van TydemanGa naar voetnoot3) dat de Vrijmetselarij niet | |||||
[pagina 79]
| |||||
vóór het 2de vierdedeel der 18de eeuw in ons land zou zijn bekend gewordenGa naar voetnoot1) stellig valsch en ongegrond, ten minste naar hetgeen mij door Capadose op grond van echte stukken van zijn oom CapadoseGa naar voetnoot2) verzekerd is, dat dit genootschap reeds onder Frederik Hendrik, en niet zonder zijn medeweten, herwaarts is overvoerd. Ook staat het vast, dat Cromwell deze zaak niet gelijk sommigen meenen ingesteld, maar tot zijne doeleinden gebruikt heeft. Ook Locke en naderhand Hume waren vrijmetselaars. Het verbond met Cromwell moet de verspreiding der secte hier te lande krachtdadig hebben in de hand gewerkt. Ik ben het op dit punt met B. wel eens; en dat op grond van zorgvuldig onderzoek. Waren J. en C. de Witt ook wellicht vrijmetselaars?
Ik wenschte wel dat Gij Uw halfgevormde plan om een uitvoerig leven van Maurits te schrijven nog volvoerdet. Gij zoudt alzoo de geheele Barneveldsche conjuratie eens genetisch kunnen voorstellen; en aantoonen, hoe hij eigenlijk met Filips Willem juist zoo heeft willen doen als hij vroeger met Maurits tegen Leicester had gedaan; zijn creatuur er van maken om den ander uit het zadel te lichten. Wanneer ik aan het levenseinde en de laatste woorden van Barneveld en Maurits denk, zoo komt mij altoos het beeld van den Farizeër en Tollenaar voor den geest...... Ik ben zeer | |||||
[pagina 80]
| |||||
benieuwd of Scholte zijne pastorie en de kerkeraad hun kerk en kerkelijke goederen zullen verlaten of verdedigen. Zoo zij besluiten tot het laatste, dan zou men hier nog tooneelen zien plaats hebben, zooals onlangs in Silezie volgens de berichten onzer dagbladen moeten hebben plaats gehad. Ik voor mij - ofschoon gelijk gij weet stellig tegen de scheiding zou altoos wenschen dat hier - als in eene questie over mijn en dijn - de kerkeraad het kerkbestuur liet dagvaarden. Echter staat te vreezen, dat de rechterlijke macht thans na het rescriptGa naar voetnoot1) der regeering - geene kerken raad meer erkennen zal, dan den nieuw benoemde of te benoemene; en men dus met zulk eene rechtsvordering te laat zoude komen. Men zou wel gedaan hebben het systeem om de afgezondenen niet te willen spreken, vier jaar vroeger bedacht te hebben. toen de Belgische afgevaardigden des Oproers tot den Koning kwamen. Doch het blijkt thans, dat Z.M. Belgische liberalen boven echt gereformeerden verkiest. Indien men dit beschouwt, als karakterizerende de tegenwoordige geheele regering van 1815- tot heden, dan steekt het zeker zonderling af met het zenden van bijdragen naar de Société Evangélique te GenèveGa naar voetnoot2). Men zou inderdaad al eene zeer droevige figuur van de maatregelen der regering sints eenigen tijd kunnen maken; een ja en neen, zooals CGa naar voetnoot3) | |||||
[pagina 81]
| |||||
tegen Ontijd geschreven heeft. Welk een ongerustheid heeft ons de ziekte van den KroonprinsGa naar voetnoot1) gegeven, die nu aanvankelijk schijnt eenigzins tot staan te zijn gekomen! Welk een gewicht hing aan dien eenen levensdraad! Mocht dit leven zoo het gered wordt, voor groote doeleinden blijken gered te zijn!! Mocht dit spoedig blijken op eene wijze die bidden en verwachten te boven ga!’ | |||||
27. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 27 Januari 1835.Van De Cock en Scholte heb ik niets naders vernomen. Voor den eersten is den 16en dezer zijn beraadtijd verstreken geweest: hij moet thands nog circa drie weken zitten. Het spijt mij, dat gij in de StemmenGa naar voetnoot2) de zaak van Scholte zoo zonder samenvoeging van die van de Cock behandeld hebt, ofschoon Scholte daar zelf de schuld van is, daar hij van de Cock naauwelijks gerept heeft. Hetgeen hij verkeerd heeft gedaan, is een uitwerksel van de verkeerde handelwijze, die het kerkbestuur zich omtrent de Cock heeft veroorloofd, en is uit dezen hoofde wel verschoonlijk. Die verkeerde handelwijze van het kerkbestuur omtrent de Cock hadt gij ook in het licht behooren te stellen, en daartoe kan ik u nog dienen, zoo gij wilt, van het door mij in der tijd gestelde adres van den Ulrumschen Kerkeraad aan de Synode: doch misschien is het beter van al dat rumoer te zwijgen tot nadere aanleiding. Over den eigendom der kerkgoederen heb ik onlangs in het voordeel van Scholte een belangrijk arrest van ons Hof aangetroffen in de verzameling van Van Hamelsveld (1814), Ve deel, le stuk. Dat arrest | |||||
[pagina 82]
| |||||
betreft de afscheiding der Luthersche gemeente te Zwol in 1816Ga naar voetnoot1). Mijn plan om eens Prins Maurits te beschouwen in zijne staatkundige betrekkingen, heb ik geenszins opgegeven: doch het vordert langzaam: het weinige, dat ik op het papier heb, loopt niet verder dan het einde van Leicesters tijdperk en wat een ruim veld blijft er nog open, ofschoon er vervolgens ten dezen tot 1600 niet veel geschied is, en ik dus hier schielijk opschiet. Dan ik gevoel mij tegenwoordig niet zeer bekwaam tot werken: mijn hoofdgestel is niet in order en verhindert mij veelal geregeld te denken. Ik zit veel te huis en voer toch weinig uit, ofschoon ik toch veel te doen vind. Maar ook zoodanige, mij soms bekommerende toestand, is van den Heere, wien ik mij aanzegde. De ziekte van den kroonprins verwekt veel belangstelling, bijzonder onder de Godvreezenden. Hij schijnt het gevaar der ziekte te boven, doch men vreest toch voor zijne borst. Naar ik hoor, zou hij in de ziekte zeer tegenkantend geweest zijn en verscheidene dwaasheden gedaan hebben, de ziekte licht tellende. Doch wij mogen ons thands verblijden in zijne aanvankelijke herstelling: mocht de ziekte een geneesmiddel voor zijnen onsterfelijken geest geweest zijn. Hoe het dezen morgen met hem is weet ik nog niet.’ | |||||
28. H.J. Koenen aan C.M. van der Kemp. 14 Februari 1835.‘Vóór eenige dagen vroeg Van HallGa naar voetnoot2) mij of ik met hem | |||||
[pagina 83]
| |||||
bij Professor van LennepGa naar voetnoot1) en Clarisse een testimonium van burgerlijk gedrag wilde vragen. Ik nam Clarisse voor mijne rekening; hij van Lennep. Wat was het gevolg? Van Lennep gaf het testimonium op eene zeer welmeenende wijs af. Clarisse weigerde het. Ook ik ben van Scholte door van Hall om een getuigschrift verzocht. Ik heb het afgegeven, doch tot mijn leedwezen moest het grootendeels negatief zijn, dat is, de verklaring bevatten, dat mij nimmer iets gebleken was dat eenige verdenking had kunnen of mogen te weeg brengen. Immers ik heb Scholte niet meer dan eenige keeren bij Da Costa, bij GildemeesterGa naar voetnoot2), en een paar maal te Leiden ontmoet of bezocht. Maar ik toon hem gaarne dat ik mijne verklaring en handteekening gaarne te zijnen behoeve poseren wil. Hebt gij gehoord, dat de gemeente van Genderen en D[oeveren] den ultra liberalen en Roomschen LuybenGa naar voetnoot3) tot Advocaat heeft aangenomen? Dit hindert mij geweldig, | |||||
[pagina 84]
| |||||
daar ik er in zie eene Unie van Ultramontanen en Ultraorthodoxen, die weinig goeds kan stichten, en niet min verwerpelijk is als die der Roomschen en Liberalen in België. Ook de handelwijze des gouvernements in deze waarvan ik heden eenige niet algemeen bekende proeven vernam, is even weinig rechtdoorzee en edelmoedig. Wachten wij ons van de Herodianen zoowel als van den zuurdeessem der Farizeën en Saduceën. Zeer juist is toch de reflectie van Le Roy, dat de Herodianen - de gouvernementsgezinden van dien tijd - niet van de minst vijandigen tegen den Heer der heerlijkheid waren. Voortreffelijk vind ik den brief van JamesGa naar voetnoot1) aan Serrurier en er heeft zich in langen tijd niets voorgedaan op het kerkelijk gebied, waarmede ik mij zoo vereenigd gevoelde. Het brutale antwoord van SerrurierGa naar voetnoot2) heeft niet anders kunnen doen dan er de aandacht nog meer op te vestigen.’ | |||||
29. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 21 Februari 1835.‘Hetgeen gij mij bericht nopens de weigering van Prof. Clarisse om aan Scholte een getuigschrift af te geven, smert mij en toont eene groote vijandschap. Immers, naar ik hoor, was Clarisse te Leyden met Scholte zeer ingenomen: heeft dan Scholte het in allen geval zoo erg gemaakt, dat hij zelfs geen getuigschrift zou verdienen, ten einde hij zoo mogelijk van eene burgerlijke veroordeeling vrij blijve? Gisteren heeft zijne zaak voor de Rechtbank van Appingendam gediend: ik ben uiterst benieuwd naar den afloop: zekerlijk wel zal de rechtbank de zaak een acht dagen in advies houden. Volgens | |||||
[pagina 85]
| |||||
eenen laatsten brief van zijn advocaatGa naar voetnoot1) aan Hogendorp, was onze confrère zeer beducht voor een kwaden afloop, op grond vooral, dat de zoogenaamde Grondwet onzer kerkGa naar voetnoot2) een eenvoudig besluit des konings is, in alles gelijkvormig aan alle andere besluiten, en dus une ordonnance royale, en dat de leden der kerkbestuurs ook door den koning worden aangesteld, althans bekrachtigd en dus hunne daden actes de l'autorité publique zijn. En dus zekerlijk wanneer men niet naar het jus constituendum, maar slechts naar het jus constitutum vraagt, is dat nauwelijks te ontkennen. De koning is maar een eenvoudig lid van de kerk en mag haar dus geene besluiten of verordeningen opdringen. Dit leert zelfs Donker Curtius in zijne Godgeleerde BijdragenGa naar voetnoot3) als gij | |||||
[pagina 86]
| |||||
zien kunt in mijn werk tegen Ypey en Dermout III, 16. Maar de koning moge of niet, hij heeft het toch gedaan: en nu is het de vraag, wat de burgerlijke rechter moet doen, indien men zoodanig een besluit geattaqueerd heeft. Mij dunkt, dat, daar alles waarvan Scholte thans beschuldigd wordt, in facto consteert hij onmogelijk vrij kan komen, tenzij de rechter erkenne 's konings onbevoegdheid om over onze Kerk te heerschen, zooals hij tot nu toe gedaan heeft. Ofschoon zich nu deze laatste stelling zeer goed laat verdedigen door onze grondwet zelve, die van bescherming spreekt en zulks de vrijheid der kerk stilzwijgend onderstelt, zal echter menige rechter niet gemakkelijk tot zulk eene uitspraak te brengen zijn. Intusschen indien Scholte onverhoopt mocht worden gecondemneerd, hoop ik, dat de Nederlandsche Stemmen zich zullen haasten om daartegen een krachtig woordje te uiten. Inderdaad, dan is alle vrijheid in de kerk weg, indien de predikanten zich niet op den predikstoel tegen het kerkbestuur zouden mogen uitlaten. Niet dat ik dit zoo nuttig en noodzakelijk vind of gaarne zou hooren, maar de vrijheid en het recht moet er toch toe gehandhaafd worden. En waarlijk als Scholte krachtens artikel 201-203 strafwetboekGa naar voetnoot1) gecondemneerd wordt, dan is er een beginsel aangenomen, volgens hetwelk hij en andere predikanten ook krachtens artikel 204-206Ga naar voetnoot2) kunnen worden gecondem- | |||||
[pagina 87]
| |||||
neerd om hetgeen zij tegen het kerkbestuur geschreven hebben: en dan is voor de predikanten alle vrijheid weg. - Ook mij spijt het, dat de gemeente van Doeveren en Genderen in handen van Luyben gevallen is: in de opinie der menschen kan dit een groot kwaad aan de geheele zaak doen: doch weet gij iemand beter? Met verwondering verneem ik van Gefken, dat Van Hall een proces over de kerkelijke goederen heeft afgeraden: ik voor mij heb nog geen bepaald gevoelen, wat ten dien opzichte rechtens is: doch ik meen toch, dat er voor de gemeente veel pleit dat steek kan houden: en dus in zulk een geval geloof ik niet, dat, wanneer ook ons definitief oordeel ten nadeele ware, wij verplicht zouden zijn of zelfs het recht zouden hebben een proces af te raden: des rechters oordeel kan toch ten voordeele zijn, en de sustenue der gemeente is verre van ongerijmd. - Het stukje van Ds. James is zeer goed en gepast: uiterst brutaal en onbeschaamd moet daarentegen het antwoord van Serrurier zijn. Ik heb een Heer uit Dordrecht gesproken, die in ernst meende dat dit antwoord, hem te huis gezonden, slechts de omslag was van een werkje, hetwelk er uit verloren was. - Hetgeen gij mij van GolverdingeGa naar voetnoot1) schrijft, wil ik gaarne gelooven. Veel met hem dis- | |||||
[pagina 88]
| |||||
puteren doe ik niet, omdat wij veel verschillen, en terwijl hij teveel naar het ééne uiterste overslaat, ik mij ook bewust ben, misschien teveel naar het tegenovergestelde uiterste over te slaan, want ik wil niet onveinzen, dat ik mij in gemoede niet kan vereenigen met de leer, waarbij Jezus' doodverdiensten slechts tot sommige menschen beperkt worden en Jezus slechts als zaligmaker van sommige menschen wordt voorgesteld en dat ik hieruit alle die wangevoelen van Golverdinge c.s. afleid, welke noodzakelijk uit die leer voortvloeien en ook eenigen grond vinden in onze Gereformeerde Leeraars van de voorgaande eeuw, maar niet in die van den tijd der Hervorming. Doch ik geloof ook reeds in dit opzicht mijn crediet bij Golverdinge en zijne separatisten alhier verloren te hebben, en dit doet mij genoegen. Want ik begin te begrijpen, dat mijn stukje tegen Hofstede de Groot meer kwaad dan goed gedaan en den seperatistischen geest gevoed heeft. Onlangs kreeg ik nog een brief van eenen koopman Ter LooGa naar voetnoot1) uit Meppel om mij raad te vragen ten opzichte zijner oefeningen: en daarin spreekt hij alsof ik het met het separatisme van de Cock en Scholte en BornemanGa naar voetnoot2) enz. zoo eens was. Ook ontving ik onlangs van eenen grooten separatist alhier, (den lampist van het paleis), tot present een nachtlampje met een zeer lieven brief, waarin hij mij zijne achting betuigt om mijne geschriften. Ik heb hem echter duidelijk te kennen gegeven dat ik alles behalven met hem instemde. Evenwel stooten zij zich allen aan mijne uitdrukking in mijn stukje, van onze | |||||
[pagina 89]
| |||||
Evangelische gezangenGa naar voetnoot1). Gefken heeft gelijk, wanneer hij u schreef, dat het verplichtende der scheiding bij velen een additioneel artikel hunner Geloofsbelijdenis is, maar men mag er nog wel als een tweede additioneel artikel bijvoegen, het ongeoorloofde der Gezangen. Evenwel dat verkeerde om ze mede te zingen kan ik nog geenszins inzien, en ik meen thands, voor mij eene stellige aanwijzing van boven ontvangen te hebben die mij verplicht ze mede te zingen. Gij moet namelijk weten, dat ik ze sedert de afzetting van de Cock niet medezong. Mijn beginsel ten dezen was wrevel tegen het Kerkbestuur, hetwelk de Cock had afgezet. Evenwel het spreken daarover met Molenaar en Capadose, het lezen van le Roy's verhandelingGa naar voetnoot2) en het nadenken over het ongeoorloofde om zich tegen de gevestigde besturen te verzetten in al hetgeen de conscientie niet tegenstaat - zoo als het zingen der Gezangen is, hetwelk ik op zich zelf voor geoorloofd houd, en altijd gehouden heb - heeft mij het besluit doen nemen ze weder mede te zingen. Dit zou dan weder voor het eerst geschieden verleden Woensdagavond: ik had het besloten te doen: maar zie, ik vergeet een gezangboek mede te nemen: doch terwijl ik er geen aan den Bankenknecht wilde vragen, omdat ik de vorige week geweigerd had er een van hem aan te nemen, zoo komt naast mij te zitten Ds. LensGa naar voetnoot3), en deze gaf mij het zijne: zoodat ik willens of onwillens genoodzaakt was mede te zingen, tenzij ik het uitdrukkelijk wilde weigeren, waartoe ik, vooral toen niet, geene vrijheid vond. Ik kan niet zeggen veel op te hebben met die zoogenaamde leidingen Gods, waarnaar veel menschen hun gedrag regelen, doch die, gelijk ik vrees, zeer dikwijls de verleidingen des Satans zijn: maar ik vond toch die om- | |||||
[pagina 90]
| |||||
standigheid, waarin ik - en dat door God - gebracht werd, treffend, vooral omdat ik mijn besluit voor de gezangen reeds genomen had, doch het anders niet zou hebben kunnen uitvoeren. Gij begrijpt dus wel, dat het er verre af is, dat ik op die omstandigheid mijn besluit zou gevestigd hebben, maar het is er door bekrachtigd. Mij dunkt, dat het niet gehoorzamen van een voorschrift van het gevestigd kerkbestuur met een stellige daad gelijk staat en men dus daartoe het geloof, de volle verzekerdheid des gemoeds, moet hebben, of dat men zich anders schuldig maakt.’ | |||||
30. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 18 Maart 1835.‘Tegelijk met dezen brief zend ik aan Prof. den TexGa naar voetnoot1) voor zijne Bijdragen een opstel door mij gemaakt, over de Grondwettige Vrijheid om zich van de Hervormde Kerk af te scheiden en een nieuw kerkgenootschap, zonder het verlof des Konings op te richtenGa naar voetnoot2). Dat verlof des Konings, dat jus reformandi grondt men alleen op het woord bestaande van artikel 191: de ongerijmdheid hiervan heb ik zoeken te betoogen uit dat woord zelf, uit den geest der Grondwet en uit hare letter. Ik hoop, dat het stuk geplaatst zal worden: anders heb ik het terug verzocht. Ofschoon geen Separist, heb ik gemeend de Grondwettige Vrijheid ten dezen te mogen en te moeten betoogen. Reeds had ik het oogmerk opgevat om onder den titel: Rechtsgeleerde beschouwing van verschillende onderwerpen den tegenwoordigen staat der Nederlandsche Hervormde Kerk betreffende, verscheidene vragen te behandelen, waarvan dat opstel een begin was: doch ik ben er thands weder moede van, en hunker naar Prins Maurits. Ik ben zeer benieuwd naar de onlangs voorgelezen verhan- | |||||
[pagina 91]
| |||||
deling van Meyer over den eersten Grondlegger onzer RepubliekGa naar voetnoot1). Ik verneem, dat hij daarvoor houdt Oldenbarneveld; en dat dien tengevolge het Instituut eene vraag over dezen heeft voorgesteld. Wonderlijk! Toen over eenige jaren Oldenbarneveld en Maurits weder op het tapijt kwamen werd het den DompersGa naar voetnoot2) te laste gelegd oude koeien uit de sloot te halen: en nu doen de verlichters zelve het: misschien zullen zij zeggen daartoe door de andere partij te zijn genoodzaakt.’ | |||||
31. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 12 Mei 1835.‘Hier is geen bijzonder nieuws: maar ik vrees, dat er morgen of overmorgen eenig onaangenaam nieuws komen zal. Er is namelijk alhier een zekere profeet aangekomen uit Noordholland, met name Enoch van Eemnes, met het doel om den Koning en den Prins van Oranje te spreken en hun de nabijheid van het Duizend-jarig Rijk aan te kondigen. Zoo veel als ik heb kunnen merken, houdt hij zich voor de Vrouw van de Openbaring en zoekt hij twaalf Apostelen, om benevens de 12 Apostelen van onzen Heer de 24 Ouderlingen der Openbaring uit te maken. Hij meent dat er thands eene vernieuwde vervulling van de prophetie van Joël zal plaats hebben, de Joden binnen kort onder geleide van den Prins van Oranje en van hem, als de tweede Eva, naar het Heilige Land zullen terugkeeren. Daartoe draagt hij ook onder zijn rok op het vest aan de rechterzijde een groote Oranjestrik. In zijn gesprek is hij levendig en stelt zich dan in eene houding, die terstond eenen geestdrijver kenmerkt. - Hij is bij Capadose geweest, ook bij mij en zou nog gaan bij Ds. Molenaar en MollGa naar voetnoot3). Hoe hij bij beide laatsten ontvangen is, weet ik | |||||
[pagina 92]
| |||||
niet. Bij Capadose begon hij zijn gesprek zeer voorzichtig over de leer der waarheid, waarin hij zoo rechtzinnig en schriftuurlijk is, dat Capadose zich geheel met hem vereenigde. Maar toen hij dat zag, kwam hij verder, vroeg Capadose's gevoelens over het Duizendjarig Rijk, over den terugkeer der Joden enz. en zeide eindelijk wie hij was, waartoe hij kwam enz., doch daar hij nu zag, dat Capadose niet langer met hem instemde, wilde hij zich ook niet verder en over meerdere bijzonderheden, die Capadose hem vroeg, uitlaten, daar deze het toch niet verstaan konde, omdat de zaak geestelijk was. Evenwel was hij zeer zachtmoedig, en nam Capadose's vermaningen voor goed op, hem nog blind noemende en wederkeerig van zijn ongeloof afmanende. Gelukkig had ik dit alles van Capadose vernomen, vóór dat de man bij mij kwam: zoodat ik dan ook maar besloot om mij zoo min mogelijk over het Duizendjarig Rijk en zijne zoogenaamde zending in te laten. Hij schijnt dan ook zeer voorzichtig te zijn en van zijne zending niet te spreken, dan waar hij eenig geloof bespeurt, zoodat ik hem al dadelijk met opzet te kennen gaf, dat ik mij niet zoo bepaaldelijk met het Duizendjarig Rijk bezig hield, als geen noodzakelijk stuk des geloofs, hij zich ook niet stellig aan mij als een Profeet enz. verklaard heeft, ofschoon hij mij toch stellig zeide, dat de eerste steen voor dat Rijk reeds gelegd was. Ook zeide hij mij, dat zijne zending aan den Koning en den Prins een moeilijke taak was, die aan Johannes den Dooper bij Herodes het hoofd had gekost, maar zulks aan hem niet kosten zou, ofschoon er wel eene gevangenis uit voortkomen zou. Reeds verleden Zaterdag heeft hij audientie bij den Prins verzocht, en morgen heeft hij plan op de audientie bij den Koning te gaan. Daarom, indien hij audientie krijgt, vrees ik dat hij daar leven en gerucht verwekken zal. Doch wat hij bepaaldelijk heeft aan te kondigen, wilde hij mij niet te kennen geven: daartoe had ik nog geen inzicht genoeg. Geen ander bewijs schijnt hij voor zijne zoogenaamde zending te kunnen aanvoeren, dan dat hij, blijkens zijne rechtzinnigheid en uiterlijke zachtmoedigheid een kind Gods is en er uit de kinderen Gods nimmer | |||||
[pagina 93]
| |||||
een valsche Profeet is opgestaan. Hij is een neef van een zekeren Utrechtschen Profeet van denzelfden naam. Zekerlijk zult ge in de Courant hebben gelezen, dat Scholte en de zijnen het hoofd gants en al in de schoot hebben gelegd, en de kerkegoederen overgegevenGa naar voetnoot1) Die gantsche beroering schijnt dus als een kaars te zullen uitgaan. Ook heb ik in de Boekzaal gezien, dat de AmbachtsheerGa naar voetnoot2), die zich mede had afgescheiden, nochtans het beroep van Van SettenGa naar voetnoot3) heeft goedgekeurd. Ook De Cock verlaat Ulrum en gaat zich vestigen te SmildeGa naar voetnoot4). Ik heb Van Hogendorp wegens zijne verhuizing in langen tijd niet gesproken, en weet dus niet of hij ook eenige tijding van Scholte of De Cock gekregen heeft. Hebt gij reeds gelezen het stukje van Siegenbeek, de eer van Wagenaar en van Jacoba van Beyeren verdedigd tegen | |||||
[pagina 94]
| |||||
BilderdijkGa naar voetnoot1). Ik kan Siegenbeek wel gelijk geven: maar het stukje beteekent niet veel, uit hoofde de uitvallen van Bilderdijk zich zelven wederleggen.’ | |||||
32. H.J. Koenen aan C.M. van der Kemp. 27 Juni 1835.‘De Berbice’ bij Voorschoten.
‘Ik was tegenwoordig in de laatste Openbare Vergadering van het Kon. Ned. Instituut te Amsterdam, in welke onder anderen de sedert ook hoofdzakelijk aan het Publiek bekend geworden Redevoering van wijlen J.D. Meyer over den oorsprong onzer oude Republiek werd voorgedragen. Gij weet dat deze eigenlijk dienen moest ter justificatie van het uitschrijven eener prijsvraag over de politieke loopbaan en vroegere levensbijzonderheden van Barneveld, zoowel als over zijn geheel staatkundig stelselGa naar voetnoot2), over welk alles nog tot heden toe geen genoegzaam licht is verspreid geworden. Mij dunkt dat is een onderwerp met welks bewerking Gij U eens opzettelijk moest bezighouden. Wanneer uw stuk eene interessante verhandeling is geloof ik alleszins, dat de klasse dezelve, ofschoon zij er van in oog- en standpunt moge verschillen, zal in aanmerking nemen. Het bewerken van Maurits' tijd, waaraan Gij reeds zijt begonnen, moet u reeds aanmerkelijk voor- en toebereiding daartoe hebben verschaft; en zoo hebt gij dunkt mij eene gereedere gelegenheid en aanleiding die zaken eens uitvoerig en onpartijdig te behandelen, dan indien gij zonder bepaalde roeping den leeftijd van Maurits opvat. Ook hebt gij alsdan voor uw werken | |||||
[pagina 95]
| |||||
en schrijven een vasten terminus ad quem, hetgeen soms beter is dan wanneer men in den tijd der uitgave geheel ongebonden is, en eindelijk gij behoeft dan niet met boekverkoopers te onderhandelen, hetgeen naar mijne eigen ondervinding een lastig werk is. En mocht het u blijken, dat de klasse uw stuk uit partijdigheid ter zijde legt, en dat hetzelve een licht verspreidt, niet ontstoken door een gelukkiger mededinger, dan staat u nog altoos de gelegenheid open om hetzelve met zoodanige bijvoegselen of ophelderingen als gij noodig oordeelt, in het licht te zenden. Gij zult mogelijk vragen waarom ik, die dien raad geef, dien niet liever zelf uitvoer, maar vooreerst heb ik voor het oogenblik genoegzame werkzaamheid van dien aard in mijne bezigheden voor de Stemmen, die nu nader in mijne roeping liggen, en ten andere heb ik niet even dezelfde aanleiding, door eene langdurige onderzoeking en overweging van vele bijzonderheden kerkelijk en politiek, dat tijdperk aangaande. Het is dus eerder een kolfje naar uw hand.’ | |||||
33. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 7 Juli 1835.‘In uwen laatsten brief wektet gij mij op ter beantwoording der prijsvraag van het Instituut over Oldenbarneveld's inzichten met betrekking tot de vestiging onzer oude Republiek. Doch hoe belangrijk de stof ook zij, gevoel ik weinig genegenheid haar te behandelen. Zekerlijk toch zou mijn antwoord in een anderen zin uitvallen als de blijkbare bedoeling der opgevers van de vraag is. Daarenboven geloof ik, dat het uiterst moeilijk, zoo niet onmogelijk is juridiek stellig aan te toonen, welke Oldenbarnevelds bedoelingen en inzichten geweest zijn. Zijne Remonstrantie van 1618, is, naar ik weet, het eenige stuk, dat hem personeel eigen is: in alle andere gevallen spreekt hij meer uit naam der Staten, in zijne betrekking als advocaat des lands. Ook weet ik niet, dat hij zijne bedoelingen immer zoo onbewimpeld heeft voorgedragen, het zij omdat hij niet durfde, het zij omdat hij den krachtigen tegenstand van Maurits ontzien en somtijds wel tegemoet gaan moest. Meer behaagt mij dus tot roem van Maurits te schrijven. Dit onderwerp, hoe langzaam het ook bij mij voortga, geef ik echter niet op. Mijn plan is om het in drie deelen te splitsen: in een eerste hoofdstuk een geschiedkundig overzicht van zijn leven te geven: in een tweede na | |||||
[pagina 96]
| |||||
te gaan zijne waardigheden en bedieningen en de macht, [die hem], dientengevolge toe kwam: in een derde hem te beschouwen en te beoordeelen: 1 als staatsman in de verschillen met Leycester, over het 12-jarig Bestand, over de Remonstrantsche twisten, met Oldebarneveld, 2 als krijgsman, 3 in zijn godsdienstig en zedelijk bestaan. Mij dunkt, dat ik op deze wijze een goed geheel zal kunnen leveren. Schrijf mij eens, of gij deze behandeling der zaak kunt goedkeuren. De vrijspraak van ScholteGa naar voetnoot1) zult gij zeker met genoegen vernomen hebben: naar mijn weten heeft hij nog niets - onbeleefd genoeg - aan vriend Van Hogendorp geschreven. Van de Cock weet ik niets anders dan dat hij wêer vast zit. Uw artikel in de Evangelische Kirchenzeitung heb ik met genoegen gelezen: doch onpartijdigheidshalve hadt gij er bij moeten voegen dat de synode van 1834 het vonnis van het Provinciaal bestuur van Groningen tegen de Cock eenigzins verzacht hadGa naar voetnoot2)......’ | |||||
[pagina 97]
| |||||
34. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 13 Juli 1835.‘Hiernevens de door u verzochte brief van onzen le Roy, dien, daar ik er een afschrift van gemaakt heb, gij houden kunt. Ds. Molenaar is er bij uitstek mede ingenomen. Hij schrijft mij letterlijk: “Met een onbegrensd en zeer verblijdend genoegen heeft de schrijver van het Adres aan alle mijne Hervormde geloofsgenooten het nevensgaande stuk gelezen, en dankt den Hemel, dat zulk een woord aan de Synode ter dadelijke overweging gezonden is. God gebiede er genadiglijk zijnen zegen over, zoo zullen wij al meer en meer het gewenschte doel bereiken”, enz. Het is jammer, dat Molenaar zelf nog altijd zoo van dat adres spreekt; zekerlijk omdat er niemand anders van spreekt. Capadose is met het stuk van le RoyGa naar voetnoot1) volstrekt niet ingenomen. Hij vindt het wel een belangrijk en verblijdend verschijnsel, maar hij kan het noch krachtig, noch zalvend, noch zelfs zoo byzonder met waardigheid geschreven noemen. Hij ergert zich ook zeer aan al die concessiën, welke er in het begin van het stuk voorkomen, bijzonder aan de prijzing van ons zendeling-genootschap en vooral aan de verdediging onzer Evangelische gezangen: hij noemt deze verdediging ongepast en beklaagt zich, dat le Roy zich niet schaamt God er voor te danken. Ik had wel gevreesd, dat degeen, die zich niet geschaamd heeft zijnen hoed op het hoofd te houden, als de gemeente de gezangen zong, en die dit alsnog goedkeurt, ofschoon hij een middel gevonden heeft om den aanstoot en ergernis te ontduiken, zulk een oordeel vellen zou. Van onzen Groen heb ik het stuk terug ontvangen zonder eenig | |||||
[pagina 98]
| |||||
bijschrift: en Van Hogendorp is wegens het overlijden van zijn schoonvaderGa naar voetnoot1) uit de stad, zoodat hij het nog niet gelezen heeft. Ik voor mij blijf er nog bij, dat ik mij gaarne en geheel met dat stuk vereenig, en dat ik hoop, dat hezelve eens het licht zal zien.’ | |||||
35. H.J. Koenen aan C.M. van der Kemp. 30 Juli 1835.‘Ik dank u zeer voor den afdruk van uw rechtskundig betoog uit de R[egtsgeleerde] BijdragenGa naar voetnoot2), hetwelk ik bij mijne overkomst alhier ten mijnent vond liggen. Ofschoon het fiksch en logisch geschreven is, zoo kan ik echter niet zeggen, dat het mij overtuigd heeft dat RooyaardsGa naar voetnoot3) gevoelen niet zou standhouden, en ik dus hier en daar de aanmerkingen van Professor den TexGa naar voetnoot4) mijne goedkeuring moet geven. Veel is er echter in, dat wel in aanmerking verdient te komen onder anderen de aanmerking omtrent den zin van het woord bestaandeGa naar voetnoot5). Doch ik geloof dat de ontwerpers der grondwet zelve geeenszins klare denkbeelden hadden omtrent hetgeen zij door bestaande godsdienstige gezindheden verstonden. Ik geloof dat zij de verschillen der onderscheiden belijdenissen als zoo gering beschouwden, dat | |||||
[pagina 99]
| |||||
zij wel aan de mogelijkheid van hereeniging, maar naauwelijks aan die van nieuwe afscheiding gedacht hebben...... Doch hetgeen mij thans bij de lezing vooral onder de aandacht komt is dit: zou, waar de wet zoo weinig duidelijk spreekt, mogelijk wel zelve zoo weinig beslist heeft, zou daar de Historie niet ter nadere bestemming mogen ingeroepen worden, al ware het dan niet als eene decisio de jure constituto, althans, zoo noodig, tot een ratio juris constituendi, en in allen gevalle om te toonen, wat zonder nadeel van den staat en tot groot voordeel der bijzondere vrijheid van personen en corporatien bestaan kan? De vraag is namelijk ook in Engeland, en wel onder Koning George II gerezen, of ten gevolge der Acte van Tolerantie van 1689, de bestaande, of ook alle nieuw opkomende gezindheden zouden geduld worden. De Methodisten die van de kerkbesturen uit de Episcopale kerk waren uitgesloten, en toch zelve steeds beweerden daartoe te blijven behooren gaven er aanleiding toe. Durch diese Acte - zegt Ständlin, (Kirchen Geschichte Grosz Britaniens, Th. II s. 266)Ga naar voetnoot1) - war freilich nicht gesagt, dasz man jede neue Religionssecte dulden wolte, und, als sie durchging, gab es noch keine Methodisten. Allein es war auch schon früher geschehen, dasz man diese Acte auf neu entstandene Secten ausdehnte, ohne eine neue Acte wegen derselben zu machen. Solche neue Acten waren mit Schwierigkeiten und Gefahren verknüpft, und konnten leicht Unruhen erregen. Man liesz also die alte Acte auch für diese neue Secte gelten und der König beschützte sie nun wider alle Gewalthätigkeiten und Beeinträchtigungen.’
Ik moet ook erkennen dat, en fait de sectes, bestaande tegenover nieuwe of nieuw ingevoerde overstaat; en dus in zoover niet gelijk staat met een bestaand beletsel, hetgeen eenvoudig een ontstaan of aanwezig beletsel beteekent....... ‘Ik heb met uitnemend veel genoegen het tweede deel der Archives begonnen door te lezen. Dit deel dunkt mij nog ruim zoo belangrijk als het eerste, ja veel belangrijker met opzicht tot de eigenlijke geschiedenis des Vaderlands, daar het eerste | |||||
[pagina 100]
| |||||
dat groot belang eigenlijk alleen voor die van het huis onzer Vorsten heeft.’...... | |||||
36. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 9 Augustus 1835.‘Het tweede deel van de Archives van Groen lees ik met uitnemend genoegen. Wat een schoone voorrede, en belangrijke opmerkingen! Ik ben nog slechts tot de helft des deels genaderd. Hoe opmerkelijk, dat Willem I toen nog zoo tegen de Calvinisten en voor de Lutherschen was. Zijne aanmerkingen tegen Bilderdijk, zijn juist, ofschoon het toch vreemd klinkt, dat Willem I, anders toch zoo met de Verbonden Edelen verbonden evenwel volstrekt geen deel aan en in dat Verbond gehad heeft. En wie zijn toch die trois seigneurs waarvan de Malberg spreekt op bladzijde 231Ga naar voetnoot1)? Zijn het niet Oranje, Egmond en Hoorn? Maar dan rekende hij hen toch tot de hoofden des Verbonds te behooren. Zie ik zoo verkeerd, als ik meen dat op bl. XXII regel 4 van boven een fout is en men in plaats van plus équivoque lezen moet moins équivoqueGa naar voetnoot2)? Mij dunkt, dit komt met den ganschen zin en de daarop volgende woorden overeen. Willem I was in het begin, toen hij zelf | |||||
[pagina 101]
| |||||
nog geen bepaald gevoelen had, en uit voorzichtigheid, plus équivoque; maar het gevaar naderende werd hij moins équivoque en kwam ronder uit voor zijn gevoelens. Dit is hem tot lof, het tegengestelde zou in hem te misprijzen geweest zijn. Groen heb ik er ter loops over gesproken: doch hij kan het mij niet toegeven, en gaarne geloof ik dat ik ongelijk heb. Op blz. 92 wil hij dat de Gouvernante geene stellige beloften gedaan heeft aan de Edelen: maar er komt toch een formeel besluit daaromtrent voor bij BorGa naar voetnoot1) het welk hier door Groen niet wordt aangehaald, en waarin juist de passage voorkomt, aangehaald in den brief op bl. 118Ga naar voetnoot2) van onderen, zoodat dat stuk echt is.’ ‘Dezer dagen is alhier geweest de Student van RaalteGa naar voetnoot3), | |||||
[pagina 102]
| |||||
die geëxamineerd zijnde voor de onderteekening van het formulier niet is toegelaten om reden hij verklaarde met de kerkinrichting, verordeningen en reglementen niet te kunnen instemmen. Ik ben met hem geweest op een diner bij Van Hogendorp, in gezelschap van Capadose, James, Gefken enz. Algemeen was men van gevoelen, dat hem onrecht gedaan was en hij de handelwijze des Bestuurs omtrent hem, hoe eerder zoo beter in het licht [had] te geven, waartoe hij ook plan had. Doch bij nader inzien weet ik niet, dat hem zoo een groot onrecht gedaan is. Spreekt het niet van zelf dat het Bestuur verplicht was om iemand, die in het bestaande Genootschap als leeraar wil aangenomen worden met oogmerk, om het te beroeren, daarin niet te admitteren dan op eene plechtige verklaring, dat hij zulke bedoelingen niet heeftGa naar voetnoot1). En dus zie ik niet, waarvoor hij zich beklagen zou. Met betrekking tot het bestaande Genootschap, hoe bedorven ook, zou men mogen zeggen, dat zoo iemand met alle zijne anderszins goede bedoelingen een wolf ware. Het komt mij uit alles voor, dat Van Raalte door Scholte is opgezet, en deze hem het beroep van eene der Afgescheidene Gemeenten beloofd heeft.’ | |||||
37. H.J. Koenen aan C.M. van der Kemp. 11 Augustus 1835.‘Ik vind ook, evenals Gij het werk van Groen 2de deel voortreffelijk bewerkt. En echter wil ik U niet verbergen, dat ik geloove dat onze Vriend de goede zaak wellicht meer nut had kunnen doen, en meer afdoend op de studie der geschiedenis werken, indien hij de menigvuldige stukken en brieven, die onder hem en zijn opzicht zijn, zelf gebruikende, een uitvoerig en grondig leven van Willem I had geleverd; omtrent op dergelijke wijze als de Heer von RommelGa naar voetnoot2) (dikwijls | |||||
[pagina 103]
| |||||
ook door hem aangehaald) mede huis-Archivaris van zijnen vorst het leven van Philips, Landgraaf van Hessen heeft beschreven, en er dan een tweede deel met echte bewijsstukken en brieven bijgevoegd. Dan had hij datgene meer kunnen uitzoeken wat bepaald tot zijn doel leidde, en het werk ware niet zoo schrikkelijk kostbaar geworden als zelfs deze eerste serie zijn zal wanneer zij voltooid is, waardoor zij dan natuurlijk weinig algemeen gelezen zal worden; waartoe ook strekt de meer voor geleerden van professie dan voor een grooter publiek geschikte bewerking. Zulk een boekdeel als Tome II had een welbewerkt leven van Willem I kunnen bevatten, en nog zulk een deel als Tome I de oorspronkelijke stukken behelzen; dan zou het werk recht populair hebben kunnen worden, al was het in 't Fransch geschreven voor de vreemdelingen. Thans wordt het meerendeel der lezers door den schier onoverkomelijken prijs, en de inspanning die de lezing van het oude Fransch en H. Duitsch vordert, afgeschrikt en het boek blijft ten gebruike alleen van geleerden, die toch reeds een vastgestelde opinie omtrent de historie dier tijden bezitten. Daarbij moge zulk eene correspendentie eene historie zijn où il y a de la vie; pragmatisch is zij uit den aard der zake niet; en het zijn alleen de voorredes, waarin de gevoelens van Groen kunnen uitkomen en eenig nut stichten. Doch ik zeg dit natuurlijk niet om het werk te detracteren. Het bezit zonder twijfel zeer groote verdiensten en eene hooge maat van volkomenheid in zijne soort, maar juist daarom wenschte ik dat het door een grooter publiek kon gelezen worden.’ | |||||
[pagina 104]
| |||||
38. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 8 October 1835.‘Onlangs ben ik al de geschriften machtig geworden, welke er in 1766-1770 gewisseld zijn tusschen mijn GrootvaderGa naar voetnoot1) en Prof. BonnetGa naar voetnoot2) aan de ééne, en GoodrickeGa naar voetnoot3) en anderen aan de andere zijde, over de formulieren van eenigheid en kerkelijke verdraagzaamheidGa naar voetnoot4). Het spijt mij die stukken | |||||
[pagina 105]
| |||||
niet vroeger gekend te hebben, toen ik tegen Hofstede de Groot schreef. Er komt veel belangrijks in voor, ofschoon ook veel personeels ter verdediging van eigene gezegden, welke door de tegenpartij verkeerd verstaan waren. Het punt van verschil was toen slechts, of men door de onderteekening van het vroegere formulier aan al de punten der leer, of wel alleen aan de gewichtigste gehouden was. De historie bleef toen onaangeroerd. Thands laat men dat verschil varen: men grondt zich thands op de historie, maar die daarom ook door de partij deerlijk vervalscht wordt. Het werk van BroesGa naar voetnoot1), Kerk en Staat, lees ik met genoegen. Er komen aardige opmerkingen in voor, die op onzen tegenwoordigen kerktoestand betrekking hebben. In het maken van vergelijkingen is hij een meester, doch ik vrees, dat hij er zich van bedient, omdat hij de waarheid niet zoo opentlijk durft voorstellen: en daartoe moeten zekerlijk ook dienen al die loftuitingen, die hij geeft aan schrijvers, waarop echter veel te zeggen valt. In zijne beoordeelingen der Con- | |||||
[pagina 106]
| |||||
cordaten staat hij op een valschen grond als hij beweert, dat het tot de eigenaardigheid der Protestantsche Kerken behoordt hare reglementen van de H[ooge] OverheidGa naar voetnoot1) te ontvangen. Merkwaardig is zijne opmerking dat onze Koning, quâ talis, volgens de Grondwet geene Godsdienst heeft of hebben magGa naar voetnoot2). Juister dunkt mij, hadde hij gezegd, dat onze Koning quâ talis geene byzondere godsdienst mag, maar allen tegelijk moet hebben. Doch dit is een broêrtje en een zusje. Verlangend ben ik naar de lezing der beide laatste deelen, die meer betrekking tot ons land hebben: dit maakt dan ook, dat ik de vorige deelen, waarin mij niet alles interesseert meer oppervlakkig doorloop.
Ds. Molenaar heeft verleden Zondagmiddag weder zijnen dienst begonnen. Gantsch Scheveningen was uitgeloopen, en de kerk was vol. Hij preekte, ook ter dankzegging na, het Avondmaal, over Ps. 116:12. Jammer, dat de man zooveel van zich zelven sprak. Van Scholte en De Cock hoor ik niets. BrummelkampGa naar voetnoot3) verneem ik dat afgezet is. Van Rhee en MeerburgGa naar voetnoot4) | |||||
[pagina 107]
| |||||
moeten in moeilijkheden zijn. Daar Van Rhee verklaard heeft geene gezangen meer te laten zingen, komt Scholte, hoor ik, bij hem te kerk. Hebt gij de stukjes van PapeGa naar voetnoot1) tegen dezen gelezen? Zij toonen mij duidelijk, dat men aan Scholte echt Christelijken, godzaligen ijver ontzeggen moet. Hoe allerakeligst en ellendig zijn niet de door hem aan de kerkbesturen ingediende antwoordenGa naar voetnoot2), bijvoorbeeld dat eerste bij gelegenheid der benoeming van kerkeraadsleden. De boeren, die zich over hem beklaagden, spreken met oneindig meer waardig[heid].’ | |||||
39. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 18 November 1835.‘Verscheidene zaken, mij door het hoofd dwarrelende, hebben mij den lust benomen gehad u te schrijven. Daaronder was geene der minsten de stellige aankondiging van den Procureur Generaal dat ik mij niet moest voorstellen een post te zullen verkrijgen. Gij weet, geloof ik, dat hij zulks reeds verleden jaar aan mijnen broederGa naar voetnoot3) gezegd had, mij noemende een onruststoker, wien het Gouvernement niet van noode had. Na dien tijd heb ik steeds geaarzeld om bij hem te gaan: maar voorleden week heb ik gemeend mijne stoute schoenen te moeten aantrekken en hem persoonlijk om zijne protectie ter vervulling der vacature in de Rechtbank te Gorcum te moeten verzoeken. HijGa naar voetnoot4) ontving mij zeer | |||||
[pagina 108]
| |||||
vriendelijk, zeide mij eerst zijn woord reeds weggegeven te hebben; maar op mijnen aandrang zeide hij mij openhartig te moeten te kennen geven, dat het mij zeer moeilijk zijn zou eenige, althands rechterlijke, post te zullen krijgen, en zulks uit hoofde van mijn geschrift tegen Dermout: dat ik daarin buiten mijn boekje gegaan was, die godsdienstgeschillen mij niet aangingen en ik er mij vele vijanden door gemaakt had: over de quaestie zelve wilde hij zich niet uitlaten: maar hij bleef bij zijn oud geloof. Ook was het behandelen dier geschillen zoo verderfelijk voor de rust van den staat en van de familiën. Groen had er zich ook buiten moeten houden. Ook scheen hij te meenen, dat ik de tegenwoordige godsdienstwoelingen van De Cock en Scholte enz. begunstigd had, en in allen gevalle menschen met zulke gevoelens als de mijnen moesten in dezen tijd geene rechterlijke ambtenaren worden. Al mijn tegenzeggen mocht niet helpen daar dat alles afstuitte op zijn antwoord, dat hij zich met de quaestie zelve niet inliet, het mijne zaak niet geweest was er mij mede in te laten en ik er mij vele vijanden door gemaakt had. Ik ben dus weder hopeloos vertrokken, ofschoon ik blijde ben, dat, terwijl hij anders wel wat minder beleefd en vriendelijk zijn kan, hij mij echter vriendelijk en openhartig geantwoord heeft. Vol van gevoeligheid heb ik terstond een brief aan den Koning geschreven, waarin ik te kennen gaf uit het antwoord van den Procureur Generaal bespeurd te hebben, dat ik om mijne geschriften mij alle hoop moet ontzeggen op een post: dat er, naar ik vertrouw, op mijn gedrag geene de minste aanmerking ten kwade te maken is: dat mijne geschriften slechts dienden ter verdediging van Prins Maurits en van de eere onzer Gereformeerde kerk: dat ofschoon ik niet wil blijven goedkeuren de al te scherpe door mij gebezigde uitdrukkingen, deze echter een natuurlijk gevolg waren van de stoute leugenen der door mij wederlegde schrijvers (wier namen ik echter niet genoemd heb): dat ik tegen de | |||||
[pagina 109]
| |||||
plaats hebbende afscheidingen enz. was, ofschoon ik mij toch geestelijk, niet kerkelijk, met de afgescheidenen vereenigd gevoel: dat niemand mij kan beschuldigen van onruststokerij, daar dit met mijn beginsel streed om onderdanig te zijn aan de gestelde machten: dat de Grondwet eene volkomen vrijheid gaf om zijne godsdienstige begrippen te openbaren, en eene gelijke aanspraak op posten aan de belijders van allerlei geloof toekende, zoodat ik ook hoopte, dat mijn godsdienstig geloof mij niet zou uitsluiten buiten de gunst Zijner Majesteit. Gisteren ben ik bij den MinisterGa naar voetnoot1) geweest. Hij ontving mij zeer vriendelijk en scheen nog niets van mijnen brief af te weten, zoodat ik er dan ook van gezwegen heb: evenwel gaf ik hem het antwoord van Philipse te kennen: waarop hij mij zeide, dat iemands godsdienstig geloof volstrekt geene invloed had op zijne protectie: dat hij wel wenschte, dat al dat geschrijf en gewrijf ophield, doch dat hij het voor zich terior ventis rekende, en hij ook volstrekt geen aanmerking op mijn gedrag had. Door dit antwoord dus ben ik weder eenigszins opgebeurd. Aanstaanden Woensdag hoop ik naar den Koning te gaan, dewijl er heden geen audiëntie is. Alles is zeer donker voor mij, en ik wil niet ontveinzen zeer neerslachtig te zijn. Doch de Heere weet, dat ik in oprechtheid gehandeld heb: en daar er niets buiten Zijn almachtig bestuur geschiedt, heb ik nog eenige hoop, dat Hij mij eens dat thands drukkend pak zal wegnemen: maar moeilijk zeker voor het vleesch is de lijdzaamheid der heiligen en geduldig afwachten van des Heeren tijd. Thands loopt hier onder de Broeders het gesprek druk over de aanstaande terechtzitting van het Hof in de zaak van ScholteGa naar voetnoot2). Voor de overige appellanten zal een Procureur | |||||
[pagina 110]
| |||||
compareren. Gefken twijfelt nog eenigzins of Donker CurtiusGa naar voetnoot1) hem niet in den steek zal laten. Ik zou dit niet ongaarne zien, daar ik vrees dat de deïstische en atheïstische gevoelens van dezen laatsten, waarvoor hij zekerlijk zal uitkomen, eenen nadeeligen indruk zullen maken in eene zaak als deze. Het pleidooi van Van HallGa naar voetnoot2) vind ik zeer schoon, en het wordt algemeen ook zoo gevonden. Waarlijk hij heeft alles gezegd, wat er voor zijne zaak te zeggen viel. GefkenGa naar voetnoot3), denk ik, zal de argumenten omkeeren, en eerst spreken over de ontoepasselijkheid der artikelen van het Strafwetboek en dan over hunne afschaffing bij de Grondwet. Dit keur ik niet goed: de orde door v. Hall gevolgd, vind ik juist. De krachtigste argumenten moet men voorop zetten: de overigen moet men slechts als toegift aanmerken. Dit dunkt mij, ligt in den aard der zaak: door eerst in het breede uit te wijden over de ontoepasselijkheid, verzwakt men het argument over de afschaffing: want indien dit laatste argument waar is, dan is het eerste gants overbodig: en waartoe dan het eerste zoo op den voorgrond uitgeplozen? Doch de beide argumenten behouden hunne volle kracht door de orde welke van Hall gevolgd heeft: eerst de afschaffing en dan in allen ge- | |||||
[pagina 111]
| |||||
valle de ontoepasselijkheid. Gefken hoopt nog veel nieuwe gronden te zullen aanvoeren: doch welke, begrijp ik niet. Ik vrees dat er tusschen de pleidooïen van zulke twee tegenovergestelde ultra's als Gefken en Donker Curtius niet genoeg overeenstemming zal bestaan: en dat de eigene verdediging van Scholte weder een derde toon slaan zal, waardoor op het oordeel van het Hof een ongunstige indruk gemaakt zal worden. De toeloop van toehoorders zal zeker ontzaggelijk groot zijn.’ | |||||
40. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 3 December 1835.Gisteren zijn de pleidooïen in de zaak van Scholte c.s. afgeloopen en de decisie bepaald op 30 December. Ik hoor, dat een der Raadsheeren naar de Assises in Zeeland vertrekt en dat dit de reden van dat lange uitstel is. Bij al de terechtszittingen is de nieuwsgierigheid en gespannen aandacht zeer groot geweest: de zaal was steeds opgestampt vol, zoo als ik het bijna nog nimmer bij de ergste halszaak gezien heb. Belangrijk waren al de pleidooien. De eerste reize heeft ScholteGa naar voetnoot1) uitnemend gesproken en tot het meeste genoegen van al de toehoorders. Zeer bedaard en gematigd en bijzonder vrijmoedig is hij steeds gebleven en heeft hij goede juridieke gronden aangevoerd. Voor het overige, bijzonder wat het verstand der Grondwet betreft, heeft hij verwezen tot het pleidooi van Van Hall en tot hetgeen verder gepleit zou worden. Gefken heeft ook de zaak zeer goed behandeld, ofschoon voor velen wat al te predikend. Ik echter vond het zeer goed, daar, bijzonder in zulk een zaak, de pleiter zich als geloovig Christen moet doen kenmerken: doch evenwel kan ik mij het oordeel van anderen wel begrijpen. Het pleidooi van AppeltereGa naar voetnoot2) was ook zeer merkwaardig. Behalven ééne uitdruk- | |||||
[pagina 112]
| |||||
king tegen Van Hall en Gefken, overeenkomende met het gij raast Paulus, de al te groote geleerdheid brengt u tot razernij, was het zeer deftig en volstrekt niet honend: maar hij heeft zeker alles bijgebracht om Scholte en zijne zaak hatelijk te maken. Bij een uitgestrekte inleiding heeft hij een geheel verhaal gedaan van al het voorgevallene te UlrumGa naar voetnoot1) en de dweeperijen die te SpijkGa naar voetnoot2) plaats hebben, ten einde dat alles ten laste van Scholte te brengen. Verder heeft hij betoogd, dat de artikelen van het Strafwetboek zien en op eigentlijke associatien, en op loutere reúnienGa naar voetnoot3), die de kenmerken eener verbodene associatie hebben: dat de Grondwet slechts handelt van de vokomene vrijheid van denken, van de in 1815 bestaande gezindheden en in art. 193Ga naar voetnoot4) van het jus reformandi. Hij eindigde met eene allerhatelijkste aanmerking, dat het doel van ScholteGa naar voetnoot5) c.s. slechts was om aan den Koning de wettige macht over of in de kerk te betwisten. Het repliek van Scholte beteekende weinig, behalven hetgeen hij over de genoemde dweeperijen te Spijk aanmerkte. Dezen verfoeide | |||||
[pagina 113]
| |||||
hij, zij gingen hem en de afgescheidenen niet aan: maar zij ontstonden grootendeels uit de onthouding van goede leeraars aan de gemeenten. Ook antwoordde hij goed op het argument van Appeltere, dat de Paus zich ook een Dienaar der Dienaren noemde en toch evenwel het hoofd der Roomsche kerk wasGa naar voetnoot1). Het pleidooi van Donker Curtius was machtig interessant en met verscheidene aardige lachverwekkende zetten doormengd, een enkele reize wel wat in zijnen bekenden geest, doch niet zeer hinderende, bijv. bij de voorstelling van het feit in quaestie, waarbij hij recht goed die gantsche inleiding van het Publiek Ministerie in het midden heeft gelaten, zeide hij, dat er water geplengd was. Zijn eerste punt liep over het rechte verstand van de artikelen van het strafwetboek. Associatie is volgens de bedoeling van Napoleon en volgens de letter, eene verbintenis, waaruit perfecte verplichtingen voor de geassocieerden voortvloeien, die men in rechten kan doen gelden. Zulk eene verbindtenis bestaat hier niet. Kerkgenootschap is eene verkeerde benaming: het Hof heeft dit reeds virtualiter uitgemaakt in de zaak van dien Arnhemschen Diaken. En al bestond er associatie dan vorderde de wet daarenboven, dat zij op vooraf bepaalde dagen (in het meervoud) samen komt: maar hier in facto heeft de bijeenkomst op onbepaalde tijden plaats gehad, tengevolge van eene, iedere reize gedane bekendmaking of aankondiging. De artikelen dus verstaan, strijden niet tegen de grondwet; maar volgens den zin door het Publiek Ministerie aan die artikelen gehecht, zouden zij blijkbaar met de grondwet in strijd zijn: en in dit geval moet men zeggen, dat zij geabrégeerd zijn. Dit was zijn tweede punt. Het dupliek van Appeltere beteekende niets. In zijn eersten termijn is hij ook nog al losgetrokken tegen Van HallGa naar voetnoot2), dat deze al die vervolgingen met den naam van gewetensdwang heeft bestempeld | |||||
[pagina 114]
| |||||
en zich gants verkeerdelijk op de Fransche Jurisprudentie heeft beroepenGa naar voetnoot1). Ook deed hij hulde aan de gematigdheid, waarmede Scholte gesproken had en die zoo zeer afstak bij de hevigheid waarmede hij te Gorcum het woord had gevoerdGa naar voetnoot2). Op dit laatste heeft Scholte zeer goed en bedaard geantwoord door de ergerlijke behandeling, die hij voor de rechtbank te Gorcum heeft moeten verduren, aan het Hof voor te stellen. Ik geloof dat de tegenwoordigheid van Scholte en zijn spreken een zeer goede indruk bij het Hof en het publiek heeft gemaakt. Ook ben ik blijde, dat Donker de zaak op zich heeft genomen, daar hij met uitnemende bekwaamheid de zaak heeft verdedigd. Wat de uitslag zal zijn, is moeilijk te bepalen: maar ik geloof zeker, dat de Appellanten wegens die bijeenkomst te Gorcum zullen worden vrijgesproken: trouwens het Publiek Ministerie heeft zich dan ook deswegens aan het oordeel van het Hof gerefereerd. Doch wegens de andere bijeenkomsten is het nog zeer twijfelachtig. Een ieder keurt het af, dat de Raadsheer de Greve, lid der Synodale commissie zich niet geexcuseerd heeft. Voorleden Woensdag vóór acht dagen heb ik bij van Hogendorp, met Scholte en Gefken gegeten. Over en tegen de afscheiding heeft hij toen veel moeten hooren. Den volgenden dag is hij naar Noordwijk vertrokken om ook aldaar een kerkeraad te bevestigen. Dit heb ik hem afgeraden, nu zijne zaak nog in prejudicis was. Doch er was niets aan te doen. Of hij zijn voornemen volvoerd heeft weet ik niet. Ik heb hem gisteren maar even gesproken, daar hij terstond na den afloop der terechtzitting vertrokken is.’ | |||||
41. H.J. Koenen aan C.M. van der Kemp. 3 December 1835.‘Dinsdag ontving ik een brief van Gefken, waarin hij mij eenige bijzonderheden van zijn pleiten meldde...... Ik hoop dat Gefken zijn pleitmemorieGa naar voetnoot3) zal uitgeven, | |||||
[pagina 115]
| |||||
vooral daar ik verneem dat dezelve eene breede beschouwing van het geheele VIe Hoofdstuk der Grondwet bevat. Die onderwerpen zijn thans aan de orde van den dag, en hunnen behandeling waarlijk hoogstaangelegen, voor de hoogste en dierbaarste belangen des volks. Doch ik houd mij nog in, hier thans meerder over te schrijven, aleer ik den afloop van de groote zaak voor het Hof weten zal. Uit verscheidene leden der Rechtbank en zelfs van het Publiek Ministerie hier te Amsterdam, meen ik genoegzaam te hebben verstaan dat indien alhier eene dergelijke zaak of ter eerste instantie of in appel gebracht werd, er zonder twijfel eene vrijspraak op zoude volgen. Prof. den Tex evenwel heeft mij gezegd het geenszins met het sustenu van Van Hall eens te wezen, ofschoon hij van dat stuk met hoogen lof sprak...... Dezer dagen het Leven van Jan de Witt en zijn tijd door Mr. P. Simons doorloopende, werd ik getroffen, dat hij ofschoon overigens een groot bewonderaar der gebroeders, toch ook hoogst gunstig over Prins Maurits denkt; en te kennen geeft, dat hij het zeer wenschelijk zou rekenen, dat een kundig man eens ex professo het leven van dien Prins ging beschrijvenGa naar voetnoot1). Ik dacht hierbij terstond aan U. Ik kan niet begrijpen dat Gij de hand niet ijverig aan het werk slaat; en dien arbeid doorzet. Een der kweekelingen van Port Royal zeide eens: “Je ne me repose pas, j'aurai l'éternité pour me reposer.” Hieraan wilde ik u herinneren. Zulk eene geschiedenis zou er waarschijnlijk veel bij winnen niet die uitsluitend polemieke strekking te hebben, die in het uwe tegen Ypey en Dermout vereischt werd en gij hebt in Den Haag, in het gebruik maken van de Koninklijke Bibliotheek en Bibliotheca Duncaniana, een allergunstigste gelegenheid, die hier b.v. zóó niet zou te vinden zijn. Ik wenschte wel dat Gij er geen gras over liet groeien......’ | |||||
[pagina 116]
| |||||
en misschien ook de woorden van Gamaliël zoo geheel op het eindeGa naar voetnoot1), schijnen ook op mij dien verkeerden indruk gemaakt te hebben. Over de verklaring der Grondwet ben ik het nog niet met hem eens. Daargelaten de interpretatie van art. 191 en 193, meen ik toch, dat het ten duidelijkste uit Hogendorp's Bijdragen blijkt, dat men er het revolutionnaire principe van 1795 niet in zoeken moet, ofschoon, ik erken het, het bij de G.W. aangenomen principe met dat revolutionnaire een broertje en een zusje is. De gelijkstelling door het vernederen der oude staatskerk tot de getolereerde kerken, of door de getolereerden te verheffen tot de rechten der oude staatskerk, is eigentlijk om het even: maar toch is er eene nuance in het denkbeeld en, zoo ik geloof, ook eenigszins in de practijk. En die laatste gelijkstelling is die der G.W., de eerste die van 1795. Het arrest van het HofGa naar voetnoot2) ofschoon ik er mij niet mede vereenig, ziet er echter zoo erg niet uit, als gij mij geschreven hebt: ik vind het een goed, aaneenhangend juridiek systema: maar is het het systema van ons tegenwoordig recht? Ecce questio! Zeker weet gij reeds, dat aanstaanden Maandag Scholte alhier voor de rechtbank compareren moet ter zake van het door hem verrichte te Bodegraven. Gefken is alweder druk bezig. - Weet gij ook iets van die Synodale bijeenkomst der afgescheidenen te Amsterdam?Ga naar voetnoot3) Ik verneem, | |||||
[pagina 117]
| |||||
dat er nog al verschil in geweest is. Ook heeft Scholte zich onlangs in een brief vergeleken bij Paulus, als op wien thands de belangen van zoo vele gemeenten rusten. Naar het gerucht, moet zich alhier een meid van Capadose afgescheiden hebben: evenwel Capadose wist er nog niets van en geloofde het niet. De beruchte HaakmeesterGa naar voetnoot1) alhier heeft zich ook afgescheiden, maar is zelfs verder gegaan en heeft verzocht, dat ook zijn doop van het doopboek zou geroyeerd worden. Te Loosdrecht, naar ik verneem, zijn de afgescheidenen tot de Psalmen van Datheen teruggekeerd. Het rapport der Synodale CommissieGa naar voetnoot2) op de requesten van EngelsGa naar voetnoot3) en le RoyGa naar voetnoot4) is al vrij onbeschaamd, zoo zelfs dat ik geloof, men ter goeder trouw is, maar men, gedrongen door de kracht der dwaling aan de Synode toegezonden, de leugen gelooft. Want het is onbegrijpelijk, dat men zich niet | |||||
[pagina 118]
| |||||
geschaamd heeft bijv. deze stelling, dat dubbelzinnige verklaringen juist geschikt zijn om oneenigheid voor te komen. Volgens de reeds uitgekomen Synodale Handelingen heeft Prof. HeringaGa naar voetnoot1) in het antwoord eenige verandering of bijvoeging begeerd: en tegen de verwerping van zijn voorstel geprotesteerd. Met Ds. PatoirGa naar voetnoot2) alhier ziet het er erg uit. Ik hoor, dat zijne zaak gesteld is in handen der Waalsche Commissie, die hem zal afzetten, indien hij zelf niet vooraf zijne demissie neemt. Voor een paar weken is hij nog aan het Nachtmaal geweest tot groote ergernis der gemeente. Wat zegt gij er wel van, dat er in de Rechtsgel. Bijdr. alweêr geen recensie van het werk van Groen staat, ja zelfs | |||||
[pagina 119]
| |||||
dat hetzelve niet eens onder de rechtsgeleerde litteratuur van 1834 is opgenomen? Hoe duidelijk toont dit verzuim een haat tegen de waarheid! Kon men dat werk wederleggen, men zou het wel gedaan hebben; maar men gevoelt wel, dat men dit doende de blijkbare waarheid zou bestrijden en zijne eigene leugens te veel doen uitkomen: en daarom rekent men het politiker, dat werk, aan de vergetelheid te wijden. Het ware dus misschien niet kwaad, zoo de Stemmen van dat werk des te meer gebruik maakten en het citeerden.’ | |||||
43. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 24 Februari 1836....... ‘Van le Roy heb ik in langen tijd geen bericht gekregen. Hij en Engels c.s., schijnen zich nu stil te houden: hun groote ophef loopt tot niets uit, en het Kerkbestuur heeft van hen niets te vreezen noch de kerk iets te hopen. Voor Scholte heb ik het appèlGa naar voetnoot1) aangeteekend: en ik heb bij die gelegenheid een brief van hem ontvangen, waarin hij, mijns bedunkens, de rechters wat te na spreekt en den eerbied voor de rechterlijke macht, eenen Christenleeraar en hervormer der kerk zoo passende, uit het oog verliest. Scholte wil zich steeds voordoen als of hij danste naar de lier van Luther. Maar waarlijk, hij moest eens het overheerlijke werk van Merle d'AubignéGa naar voetnoot2) lezen en hij zou zien, dat Luther gants anders gespeeld had. Dit werk heb ik met een onuitsprekelijk genoegen gelezen. Ik heb er ook uit gemerkt, dat ik in mijn | |||||
[pagina 120]
| |||||
werk tegen Y[pey] en D[ermout] verkeerdelijk Bilderdijk heb tegengesproken, die geleerd had, dat Luther zich geen systema ter hervorming der kerk had voorgesteld. Ik daarentegen meende, dat zulk een hartelijke en ijverige voorstander der vrije genade zich niets minder dan den dadelijken uitgang uit de Roomsche Kerk heeft kunnen voorstellen. Doch het was mijn fout - die men ook zoo dikwijls in het beoordeelen van groote mannen maakt - dat ik Luther al te consequent met zich zelven geoordeeld had....... ...... Gefken heeft mij verteld met zeer veel genoegen te Amsterdam geweest te zijn en er belangrijke dagen te hebben doorgebracht. Wat zegt gij wel van de commissie van GroenGa naar voetnoot1) naar Frankrijk enz.? Zij verblijdt mij bijzonder: groot voordeel kan zij aan onze historie bijzetten: men kan zich zoo van den ijver, naauwgezetheid en goede trouw van Groen verzekerd houden. Naar het 3e deel zijner Archives zie ik met groot verlangen uit.’ | |||||
44. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 7 April 1836.‘Meld mij eens, of het waar is, dat Scholte zich voor de RechtbankGa naar voetnoot2) zoo brutaal heeft gedragen, dat hij verscheidene reizen door den President is geinterrumpeerd geworden. Mijn broeder schrijft ons zulks; doch om het te gelooven, moet ik nadere inlichtingen hebben. Daar mijn broeder zeer vijandig denkt, wenschte ik gaarne hem ten dezen te kunnen logenstraffen.’ | |||||
45. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 26 April 1836....... ‘Onlangs heb ik bij mij gehad den Bazuin ter ver [gadering] der uit[verkorenen]Ga naar voetnoot3). Hij was mij veel te tranchant, geheel op zijn v.d. Feensch. Tegen het huwelijk zijner | |||||
[pagina 121]
| |||||
schoonzuster voer hij hevig uit. Hij had haar geschreven, dat zij thans met een Duivel aan tafel zat, met een Duivel naar bed ging, een Duivel steeds om zich had. Niemand van zijn familie zag hij meer. Hij keurde het zeer af, dat da Costa zijnen tijd besteedde aan een niets ter zaligheid afdoend collegie over de taal en dichtkunst. De Ned. Stemmen waren hem niet Gereformeerd genoeg enz. enz. De vrijspraak van ScholteGa naar voetnoot1) ten uwent heeft hier zeer veel sensatie verwekt. Het Handelsblad was hier in de Societeit door verscheidene menschen tegelijk besproken om het vonnis te lezen: het was het nieuwtje van den dag. Het deed mij veel genoegen: maar ik verwonderde mij toch, dat het systema van v. Hall zoo in alle punten is aangenomen. Zou dit aan eene oprechte overtuiging der rechters of misschien liever aan eene Amsterd. oppositiezucht tegen ons Hof zijn toe te schrijven? Gisteren is hier het appèl van de Rott. vrijspraak behandeld: het vonnis is geinformeerd en de geinc[rimineerden] zijn gecondemneerd. Het stukje van EngelsGa naar voetnoot2) heb ik ook met zeer veel instemming gelezen. Maar jammer is het toch altijd, dat zulk een voorstander van de Formulieren, zich nog niet stellig over de echtheid van Jacobus' Brief en over het verbindend gezag der Dordsche Leerregels verklaart. Van le Roy heb ik | |||||
[pagina 122]
| |||||
eenen brief ontvangen. Vóór het einde van Mey zal zijn stukje uitkomen. Van zijn werk over de ProfetiënGa naar voetnoot1) had hij mij reeds vroeger geschreven: of het reeds ter perse is weet ik niet. Ik heb onlangs het genoegen gehad den sleutel te vinden der beide cijferbrieven in het III dl. van de Archives van onzen GroenGa naar voetnoot2). Dit is mij zoo spoedig reeds bij de eerste lezing gelukt, dat ik mij niet begrijp, hoe dat Groen zelf dien sleutel niet heeft gevonden. Hij is deze:
Deze cijfers komen maar alleen in aanmerking: de overigen beteekenen niets. Ik [heb] gisteren aan Groen geschreven, omdat het hem mogelijk te pas kan komen in zijne [verdere onderzoe]kingen op reis: ook heb ik er een artikeltje over gezonden aan den Letterbode).’ | |||||
46. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 6 Juni 1836.Sedert eenigen tijd ben ik bezig aan het opzamelen van materialen en het smeden van een pleidooi ter verdediging van Van HeumenGa naar voetnoot3) en nog een DelvenaarGa naar voetnoot4), die binnenkort (onzeker nog wanneer), voor het Hof zullen terechtstaan wegens het houden eener gewone Oefening van meer dan 20 personen. Te Rotterdam waren zij vrijgesproken, doch de Officier heeft geappelleerd. De vervolging is, van alle kanten bezien, hoogst ergerlijk. De Oefening was voor allen en een iegelijk toegangbaar, was reeds jaren lang, ofschoon | |||||
[pagina 123]
| |||||
nu slechts één jaar aan dit huis, gehouden en op dezelfde wijze als die bij da Costa en kwam Zondagsavonds van 7 tot 9 uur bijeen. De Roomschen zijn er tegen opgezet en hebben het graauw gaande gemaakt. Een complot wordt door het graauw gesmeed om de Oefening te verstoren en dit geschiedde dan ook op 20 Maart l.l. Vier dagen achtereen worden er de grootste baldadigheden aan het huis en de huizen van andere voorname bijwoners dier oefening gepleegd en de politie, ofschoon van het complot reeds vroeger kennis hebbende, neemt geene voorbehoedende maatregelen maar treedt slechts op om het al te ver uitstrekken dier geweldenarijen te stuiten. Het eerste dat zij doet op 20 Maart, is om de oefening uiteen te jagen en zulks om 7½ uur des avonds, tegen de nog bestaande wetten aan, die de politie verbieden om na 6 uur in iemands huis te dringen dan in de uitgezonderde gevallen. Aan het hoofd van den Commissaris van PolitieGa naar voetnoot1) en zijne Agenten bevindt zich de Secretaris van den Procureur Genl., die daarin ageerde als ware hij Directeur van Pol. geweest. Ofschoon het hier een geval was van heeter daad maakt de CommissarisGa naar voetnoot2) een proces verbaal op buiten weten en bijzijn der beklaagden en overige aanwezigen. Ongelukkig had v. Heumen, hoezeer niet de gewone spreker zijnde, toen het woord gevoerd, en hij wordt alzoo als het hoofd dier oefening beschouwd, en de huisheer wordt met hem vervolgd. En dit misdrijf rekent het Publ. Ministerie van dat belang, dat het zelfs tot in appèl toe moet vervolgd worden. Het grievende en wederrechtelijke van dit alles zal ik uiteenzetten. Verder zal ik aantoonen 1) dat eene oefening geen associatie, veelmin eene verbodene associatie, ook geen exercice d'un culte is. 2) dat er in allen gevalle stilzwijgende autorisatie van den Koning en het Sted. Bestuur bestond. Maar de Burgemeester ofschoon in zijne gesprekken met v. Heumen zeer gunstig, weigert mij echter eenige verklaring te geven van zijne kennis aan die oefening, en om hem als getuige te doen citeren, | |||||
[pagina 124]
| |||||
daarvoor huiver ik. 3) dat het Kerkrgl., de zoogenaamde oefeningen onder bepalingen toestaat en de overtreding dier bepalingen aan kerkelijk oordeel onderwerpt, zoodat de burgerlijke rechter er zich niet mede bemoeien mag: dan hier heeft geene kerkelijke vervolging hoegenaamd plaats gehad, niettegenstaande de predikanten die oefening kenden. Ds. MetelerkampGa naar voetnoot1) heeft mij op de mijnen, die zeer vriendelijk waren, een paar vuilaardige brieven in antwoord geschreven en weigert alle gunstige verklaring. Mijn pleidooi zal voor een groot gedeelte eene refutatie zijn van de pleitrede van Appeltere. Gefken meent, dat bij het arrest van het Hof in de zaak van Scholte ook de gewone oefeningen gecondemneerd zijn. Doch dit kan ik niet zien. Het Hof, dunkt mij, verstaat door de strafbare associatien, zulke vergaderingen, die het uitwerksel zijn van voorafgaande samenstemmingen en verbindtenissen. Dat staat uitdrukkelijk in het arrest; en hoe dit dan toe te passen op gewone oefeningen, waarin geen andere samenstemming of verbindtenis is dan tusschen den oefenaar en den huisheer? Ik heb animo voor deze zaak. Mijn opstel in de Bijdragen van den Tex heb ik u niet toegezondenGa naar voetnoot2), meenende te weten, dat gij de Bijdragen zelven bezit: zoo niet, zal ik het u dadelijk toezenden. Wees zoo goed mij eens uw oordeel mede te deelen. Van Hall schreef mij vroeger zich te verwonderen, dat ik uwe DissertatieGa naar voetnoot3) niet had aangehaald. Maar ik vond er maar één punt van eenige overeenstemming voor zoover mijn stuk betreft, namelijk dat de Vaderl[ijke] Macht minder sterk was dan die van een heer over zijne slaven, en uwe gronden voor dit gevoelen waren mij te onbestemd, en niet genoeg op bepaalde autoriteiten der Ouden gebouwd.’ | |||||
[pagina 125]
| |||||
47. H.J. Koenen aan C.M. van der Kemp. 26 Juli 1836.Waarde Vriend! Daar Gij, terwijl ik op uwe kamer onlangs eenige aangename oogenblikken doorbracht, de goedheid had mij het ontwerp en de schets van uw aangevangen levensbeschrijving van Prins Maurits te laten zien, zoo gaf dit aanleiding, dat ik dezer dagen weder uw geschrift tegen Stolker opvatte, en aandachtig doorlas, waarover ik u thans eens het een en ander wil schrijven; wijl ik nog niet met u in Correspondentie was toen het uitkwam en ik hetzelve voor de eerste maal las. Ik herlas uw stuk dan met veel belangstelling en genoegen, vooral van het begin tot bl. 137, het overige vind ik verreweg het zwakste gedeelte. Van daar af tot op blz. 156 straalt dunkt mij veel te zeer de zucht door, om den Vorst het koste wat het wil, te verdedigen; want wanneer men eens zich voorneemt om een gunstig opgevat denkbeeld volstrekt voor te staan, zoo is het niet moeielijk om alle berichten die er tegenin loopen door vermoedens van verdichtheid, onechtheid, onwaarschijnlijkheid, strijdigheden, enz. ter zijde te schuiven. Gij gevoelt zelf reeds dat tegen de plaats van CarletonGa naar voetnoot1), die ik nu ook eens in zijn Lett. et Neg. zelve opgezocht en nagezien heb, weinig valt in te brengen. Het verdient ook opmerking dat RosaeusGa naar voetnoot2), die | |||||
[pagina 126]
| |||||
uit den aard der zake partijdig vóór Maurits moest zijn, het gerucht omtrent 's Vorsten wangedrag niet voor eene vuile en logenachtige bezwalking zijns goeden naams verklaart, maar alleen ontkent dat het bedoelde gezegde door hem zoude geuit zijn geweest. Ik vind ook dat het getuigenis van Jan ParijsGa naar voetnoot1), maar al te veel innerlijke blijken van waarheid be- | |||||
[pagina 127]
| |||||
vat, hoe zou hij zoo iets van eenen geheel onbesproken Vorst hebben kunnen verzinnen? Daarenboven is voor zijn gezegde de verborgenheid zijns moords voor al de hofwachten, en het heimelijk wegstoppen van 't lijk zonder dat iemand het merkte, een bijkomend bewijs. Ik geloof dus dat de partijdigheid tegen den Prins alleen hierin zichtbaar is, dat zijn lichtzinnig gedrag met eene en andere zedelooze vrouw hier met zulke emphatische termen wordt uitgedrukt - p. tibi 144Ga naar voetnoot1) - dat men aan verborgenheden der goddeloosheid gelijkstaande met een crimen nefandum | |||||
[pagina 128]
| |||||
zoude denken. Van zoo iets geloof ik dat de Prins geheel zuiver was: zijn zwak zelve voor de vrouwen toont dat hem dit crimen niet eigen was, want zulke menschen zijn doorgaans onverschillig voor of zelfs afkeerig van vrouwen. Maar ofschoon alle zonde voor Gods heilig aangezicht verfoeielijk is, zoo kan ik dan toch nog niet zien, waarom de Prins de grootste minachting zou verdienen, indien er op zijne kuischheid al eenige vlekken lagen. Het ongehuwde leven van den Prins; zijn ruwe krijgsmanszeden; gebrek aan kieschheid, de verleidingen van het Hof, de verlokselen van zulk eenen hoogen stand, enz. maken althans zeer begrijpelijk hetgeen daarom nog juist niet verschoond of vergoêlijkt mag worden. Hetgeen mij in het verhaal (bij u blz. 143) niet geheel onaangenaam is te zien, is dit, dat de Prins althans niet zijn geweten verhard had, maar veeleer hoogstgevoelig over de bestraffing was, gelijk zijne ontsteldheid en zijn verdriet getuigen. Doch hetgeen men misschien met grond ontkennen mag is, dat zijne ingenomenheid tegen Uittenbogaert uit deze bron zoude gesproten zijn: dit kan zeer wel door Uittenbogaert gezegd of gedacht zijn, zonder grond; ik geloof veel eer dat Maurits de dubbelhartigheid van dezen man merkende, daardoor zoo sterk tegen hem is ingenomen geworden. Uwe onderstelling omtrent het heimelijke huwelijk van den Prins met Juffr. van MechelenGa naar voetnoot1) steunt dunkt mij | |||||
[pagina 129]
| |||||
ook al op losse schroeven. Ik vind in den ruwen krijgsman zooveel delicatesse niet; kieschheid was dunkt mij de deugd van Maurits juist niet, en het komt mij maar al te waarschijnlijk voor, dat de Prins zich met deze Jonkvrouwe heeft opgehouden zoolang hare jeugd en frischheid duurden, maar dat toen zij noch jong noch schoon meer was, - toen de Prins 50 jaar was, zal zij ook niet jeugdig meer geweest zijn - Maurits zich wel eens tot andere vrouwen zal gewend hebben. Ik voor mij onderscheide dus tusschen het leven van M. als Regent, en zijne bijzondere en huiselijke zeden. Op het eerste is maar zeer weinig te zeggen: Gij hebt het volkomen gerechtvaardigd, maar vergun mij te zeggen, dat Maurits naar mijn begrip met opzicht tot het andere, meer van Simson dan Jozef had. En ik denk dat het deze zonden vooral waren die hem op zijn sterfbed zwaar op het hart wogen en deden uitroepen: ‘Ik heb groffelijk gezondigd.’ Ik wil ook maar, ter eere van Willem I hopen dat hij de natuurlijke kinderen die hij nagelaten heeft, alleen gedurende zijn weduwnaarschap heeft verwekt, daar ik bijna niet durf aannemen dat ze allen vóór zijn eerste zoo vroeg gesloten huwelijk zouden geboren zijn. Er zijn immers van hem nog | |||||
[pagina 130]
| |||||
verscheiden natuurlijke kinderen buiten Justinus van Nassau geweest? - Ik lees met veel belangstelling uwen Carleton, en hoop u die boeken nog vóór mijn vertrek van hier terug te zenden. Het was mij zeer opmerkelijk dat Barnevelt volgens T I. p. 220 tegen de afscheidingen der contra-remonstranten dezelfde argumenten, die men hedendaags weder hoort gebruikte, omtrent het gevaar van de zijde der Roomschen bij de verdeeldheid der Protestanten, omtrent de noodzakeheid zich tegen hun groot aantal onderling te vereenigen, zoo niet in het geloof, dan toch maar uiterlijk, enzv. argumenten, die ik geloof dat evenzoo door onzen Koning gemaakt en aangedrongen worden. Er is toch niets nieuws onder de zon.’ | |||||
48. H.J. Koenen aan C.M. van der Kemp. 30 Juli 1836. [buitenverblijf Voorschoten.]‘Tegen het - heimelijke - huwelijk van Prins Maurits met Juffrouw van Mechelen hetgeen Gij beweerd hebt, moet ik ook dit nog aanvoeren, dat deze Jonkvrouwe, indien zij zulk eene eerlijke betrekking tot den Prins gehad hadde, en de Prins zulk een trouwe en teedere liefde voor haar had gevoed als gij veronderstelt, hem zeker op zijn sterfbed zoude hebben opgepast en verzorgd, terwijl wij dit in tegendeel van zijne zuster de Prinses van Portugal, niet van haar, lezen. Ik vind het wangedrag van Prins Maurits ook niet onnatuurlijk, wanneer men denkt aan het spreekwoord, dat de vrucht gewoonlijk niet ver van den boom valt, en daarbij in acht neemt het schandaleuze gedrag van Anna van Saxen hetgeen u thans uit de Archives van GroenGa naar voetnoot1) genoegzaam bekend is, en het ongeregeld gedrag van Willem I, die uit eene bijzit zijnen natuurlijken zoon Justinus van Nassau - nog met vier vrouwen niet tevreden! - naliet. Vooral indien gij daarbij in aanmerking neemt het gedrag van zijn in schijn zoo zedigen en met zulk eene godvruchtige vrouw gehuwden broeder Frederik Hendrik, die gelijk u bekend zal zijn, nog tijdens zijn huwelijk eene maitres had, | |||||
[pagina 131]
| |||||
zijnde de dochter eens burgemeesters van Emmerik met welke hij in ontucht leefde, en den Heer van Zuilestein, Frederik van Nassau, als natuurlijken zoon verwekte. Voor het ontuchtig gedrag van Maurits heb ik ook nog bij La FargueGa naar voetnoot1) twee getuigenissen, het eene van la PiseGa naar voetnoot2) Histoire de la princ[ipauté] d'Orange, het andere van d'Aubéry Mém[oire] de Holl[ande]Ga naar voetnoot3). Ik weet wel dat la Fargue vreesselijk partijdig tegen Maurits is, doch ik acht hem evenwel onbekwaam om deze getuigenissen te verzinnen of te vervalschen. Nog moet ik zeggen dat volgens denzelfden la Fargue de bijzonderheden, van de opentlijke beleediging door den Prins in de Staten Vergadering aan Barnevelt aangedaan, en die gij voor verdicht houdt mede getuigd wordt door Aubéry Mem. de Holl. Ziedaar waarde vriend, eenige bijzonderheden waar ik u nog opmerkzaam op wilde maken, niet om den Prins te bezwalken, maar om u nader gelegenheid te geven om deze zaken toe te lichten. Het komt mij althans voor dat het gezegde van MeermanGa naar voetnoot4) dat de huizen van | |||||
[pagina 132]
| |||||
ontucht in dien tijd door de ongebonden zeden aan het Hof zijn toegenomen zoo ongerijmd niet is, daar het nu blijkt dat Willem I, Maurits en Frederik Hendrik alle drie bijzitten hadden; de eerste ofschoon hij zeer vroeg is gehuwd geweest, en telken male na de dood eener van zijne vrouwen slechts eenige weken of maanden weduwnaar was, en dus meer dan waarschijnlijk bij wijze van overspel. En wat de losse en Fransche zeden van Willem II aangaat, daar omtrent kunt gij de aanteekeningen van Prof. Tijdeman op het laatste deel van BilderdijkGa naar voetnoot1) raadplegen. En Tijdeman is den Prins anders zeer gunstig. Een van beiden, of de vorstinnen moeten in dien tijd bijster ongevoelig geweest zijn, of zij moeten veel geleden hebben onder de bekende ontrouw harer echtgenooten. Ik veronderstel echter dat er zoovele voorbeelden van dergelijke gedragingen in dien stand voorhanden waren, dat zij daartoe tot groote toegevendheid zich genoopt vonden. Doch indien het waar is: Regis - Principis - ad exemplum totius componitur orbis, dan zeker pleit dit alles niet zeer voor de kracht der hervormde waarheid in die tijden op de harten en op het leven. Immers indien deze. voor zeer godsdienstig te boek staande Vorsten zoo leefden, hoe moet het dan met de min- of on-godsdienstige gesteld geweest zijn. Le Clerq in zijne Histoire des Pays | |||||
[pagina 133]
| |||||
BasGa naar voetnoot1) is zeker een zeer partijdig schrijver. Hij maakt evenwel eenige aanmerkingen op de ziekentroost door Bogerman aan Maurits toegediend, die niet geheel ongegrond zijn. Veritas et in hoste laudanda. Hij vindt dat Bogerman wellicht wat te veel lettende op hetgeen de Prins ten behoeve der contra-remonstranten gedaan had, en onbekend met 's vorsten boezem zonden, hem wat te weinig tot hartverbrijzeling en erkentenis van zonde en ongerechtigheid heeft gebracht, en hem te veel tot dank voor zoo vele groote daden die Gode door hem gedaan had, heeft opgewekt; dat hij te licht is tevreden geweest met een enkel dat's waar, zoo versta ik 't ook, dat's wel gezegd. Hij vindt ook dat Bogerman vergeten heeft hem te noodigen om, zooals Zacheus deed, hetgeen nog herstelbaar was te herstellen; en dit liever te doen, dan met een enkel: ik heb groffelijk gezondigd tevreden te zijn. Ik kan niet ontkennen dat ik, wanneer hetgeen ik uit het bovenstaande meen waar te zijn, consteerde van een mijner bloedverwanten, niet zeer tevreden | |||||
[pagina 134]
| |||||
zou zijn van een predikant die zoo spoedig over den zondestaat van den lijder henen stapte.’ ...... | |||||
49. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 1 Augustus 1836.‘Uwe beide brieven, wel ontvangen, deden mij veel genoegen, vooral ook indien ik er uit mag opmaken, dat gij uwe aandacht ook eens bijzonder op Prins Maurits wilt vestigen en mij uwe aanmerkingen alsdan wilt mededeelen. Gaarne erken ik, dat ik vroeger wat al te gunstig voor Maurits gesproken heb, wat zijne vrouwen liefhebberij betreft. Dat hij in dit opzicht alles behalven zuiver was, schijnt om het vereenigde getuigenis der gelijktijdige geschiedschrijvers geenszins ontkend te mogen worden. Maar nu moet men Maurits ook niet boven mate bezwaren, en uit het ongunstige dat van hem bekend is, geene nog ongunstiger gevolgen afleiden, die in de Geschiedenis niet gelezen worden. Een verdediger van Maurits vooral moet zich wachten van niet toetegeven, hetgeen niet noodwendig moet toegegeven worden. Mijn gunstige voorstelling van zijn persoon moge ten hoogste onwaarschijnlijk zijn, maar ik meen toch dat zij niet volstrekt valsch is en dus misschien waar is: de volstrekte valschheid zou er van dienen bewezen te worden, of anders in dubio in favorem rei. Maurits was een man, tegen wien de laster zich spitste: maar de laster kon tegen hem, buiten zijne politieke inzichten, niets vinden dan zijne hartstocht voor de schoone sexe, en dus moest deze boven mate en waarheid worden uitgekreten. Dus zelfs bij een onpartijdig inzicht behoort men op de feiten, die men hem ten dezen toekent, eerder iets af te dingen, dan ze zoo gaaf aan te nemen. De laster is gewoonlijk zoodanig, dat men daarbij iemand onwaarachtigheden toedicht, die in zich zelven mogelijk zijn en waarvan de volstrekte valschheid onmogelijk bewezen kan worden. Vandaar het semper haeret aliquid. Wanneer dus een verdediger van iemands eer aan den laster toegeeft, dan versterkt hij dien en zijn client, die misschien geheel onschuldig is, komt des te schuldiger voor, omdat de beschuldiging alsdan uit den mond van den verdediger zelfs voortvloeit. Men kan dan ook van geenen verdediger, bij gebrek van genoegzame berichten, vergen, dat hij de volstrekte valschheid | |||||
[pagina 135]
| |||||
van de aantijgingen tegen zijnen client aantoone: genoeg is het, dat hij de mogelijkheid dier valschheid en de ongeloofwaardigheid of van de verhalen zelven of van de verhalers betooge. En daartoe is hij verplicht om wat sterker dan in andere gevallen te spreken, om alzoo partij te noodzaken om met meerdere en onomstootelijke bewijzen de beschuldiging te staven. Deze nu is mijne tactiek geweest in mijn stukje over Maurits; de vraag is dan heb ik iets ter zijner verdediging gezegd, dat volstrekt valsch is, dat niet misschien waar is? Is het niet mogelijk, dat uwe min-gunstige oordeelvellingen op volstrekten laster gegrond zijn? Zie hier het verschil in onzer beider beschouwing, die een verschil maakt in de toepassing. Het staat vast, dat Maurits zich aan de Vaga Venus verloopen heeft. Dit zijn wij eens. Maar in welk tijdperk zijns levens? Ik zeg, (bl. 154) vóór dat hij zich opentlijk aan de C.R. strantsche partij gehecht heeft, en niet daarna. Voor dit gunstig oordeel heb ik geen bewijs, maar ik zie er ook geen bewijs tegen. Gij meent: toen de schoonheid van Juffr. v. Mechelen aan het dalen was, dus op het einde van zijn leven. Maar ook gij hebt hier geen bewijs voor; waartoe dan M. onnoodig bezwaard? Waarom niet in dubio pro reo? Gij hecht aan de meening van Meerman over de vermeerdering der hoerhuizen juist tengevolge van M.'s gedrag. Misschien is die meening waarachtig, maar misschien ook niet: want Meerman brengt er geen stellig bewijs voor, en grondt zich slechts op het aantal van M.'s natuurlijke kinderen. Maar die gevolgtrekking gaat niet op, indien mijne meening vaststaat, dat al die onnatuurlijke kinderen Juffr. van Mechelen tot moeder gehad hebben, eene meening, die misschien waarachtig is, en dus in dubio de voorkeur verdient boven die van Meerman. Gij hecht iets aan dat zeggen van dien Jan van Parijs. Dat zeggen kan waarachtig, maar kan ook laster zijn: a posse ad esse non valet consequentia. En mag men wel in dubio aan de aantijging van eenen verfoeilijken moordenaar, ons nagelaten door eenen onbekenden aanteekenaar op Brandt, genoegzaam gezag hechten, vooral als wij zien dat Maurits zoo sterk op zijne straf heeft aangehouden?Ga naar voetnoot1) Mijne meening omtrent M.'s | |||||
[pagina 136]
| |||||
morganatiek huwelijk met Juffr. van Mechelen berust, volgens u, op losse schroeven. Ik erken het: maar is zij volstrekt valsch? dit zie ik niet: en waarom dan alweder niet in dubio pro reo? Zelfs vind ik mijne meening versterkt door hetgeen Scriverius, chronyk van Zeeland schrijft, die, een geslachtsregister dier familie van van Mechelen opgevende, ook onze Juffr. en hare zuster opnoemt, en (ofschoon verkeerdelijk) bij den naam van die zuster stelt, dat zij heimelijk met Maurits is getrouwd geweestGa naar voetnoot1). Deze plaats is mij na de uitgave van mijn stukje door den overledenen Heer LampsinsGa naar voetnoot2) medegedeeld. Ook de onbeschroomde vermelding, die M. nog zoo kort voor zijn dood in zijn testament maakt van zijne Juffrouw en zijne kinderen, geeft veel voedsel aan mijne meening: zoo ook de predicatie van H. BeyerusGa naar voetnoot3), gedaan bij de doopsbediennig van Wil- | |||||
[pagina 137]
| |||||
lem II, waarin hij zoo hevig uitvaart tegen de onwelvoegelijkheid en de zonde om onwettige kinderen te verwekken, en daarom Frederik Hendrik roemt, die een wettigen zoon verwekt had. Hoe vrijmoedig men ook de predikanten van dien tijd oordeele, is het toch naauwelijks te denken, dat Beyerus op dien tijd, zoo kort na Maurits' dood, en bij die gelegenheid, waarbij toch de geheele familie zal tegenwoordig geweest zijn, zich alzoo zou hebben uitgelaten, indien Maurits aan die zonde had schuldig gestaan. Dat Juffr. v. Mechelen juist niet op dat oogenblik, toen Bogerman er was, zich bij het sterfbed van Maurits bevond (want meer kunt gij niet bewijzen) is een zeer zwak bewijs van U tegen mijne meening, die ik toch niet als vaste waarheid voordraag. Die afwezigheid kan toch aan andere oorzaken worden toegeschreven: en denkelijk is het dat moeder en kinderen met een oog van minachting door de familie van M. zijn aangezien en dat M. den luister van zijn Huis en zijne waardigheid en aanzien niet zoo opentlijk heeft willen kwetsen. Zijne kinderen zijn naderhand aanzienlijke mannen in den Staat geweest: en zoo zij ook niet allen dezelfde moeder mogen gehad hebben en M. zelfs met Juffr. v. Mechelen niet moge getrouwd geweest zijn; is het toch echter naauwelijks aannemelijk, dat zij zulk een aanzien zouden verkregen hebben, indien zij uit eene Vaga Venus waren geboren en Maurits (om zoo te zeggen) gelijktijdig, d.i. nog bij het leven der vroegere, op de andere moeders gesprongen is. Genoeg reken ik het, dat mijne meeningen niet zijn invitâ historiâ, en dat zij boven de uwen, die ook niet zijn invitâ historiâ, de voorkeur verdienen, dewijl zij gunstiger zijn: in dubio pro reo. Dan wenschelijk zou het zijn, indien de historie dit alles meer opgehelderd hadde. Uit de recensien op mijn stukje heb ik omtrent dit punt niets meer geleerd dan dat die Juffr. Roomsch-Catholiek geweest is: doch hiervan heeft men geen bewijs aangevoerd, en uit de historie heb ik hieromtrent niets vernomen, Gij zoudt mij dus groote dienst doen, zoo gij mij nu en dan wildet mededeelen, hetgeen u omtrent dit punt van M. gedrag nader te weten komen mocht. Aan het leven van M. werk ik met genoegen. Hoe verkeerd stelt men hem steeds voor als den eersten Stadhouder onder de Staten van Holland en aangesteld door dezelven! Zijne eerste commissie toch, die Bor opgeeft en waarop men steeds voortredeneert, was door die welke hij | |||||
[pagina 138]
| |||||
vervolgens van Leycester namens de Staten Genl. kreeg vernietigdGa naar voetnoot1), zoodat hij tot zijnen dood toe op de laatstgenoemde commissie gediend heeft, die men evenwel nergens gedrukt vindt. Hierdoor was hij dus dienaar der Staten Genl. maar ten dienste van Holland. Wat eene verandering geeft dit in de beschouwing, die men tot nog toe omtrent M. rechten gegeven heeft!’ | |||||
50. H.J. Koenen aan C.M. van der Kemp. 3 Augustus 1836.‘Hiernevens zend ik u nog vóór mijn vertrek van hier, uwen Carleton terug, u tevens oprechtelijk dankende voor uwe laatste mij recht aangename letteren. Ik stem u daarin gaarne toe dat gij in uw boekje tegen Stolker, als verdediger van Prins Maurits eenigermate in de rechten van den pleiter voor een aangeklaagde mocht deelen, mits ge mij dan ook toegeeft, dat uw standpunt in eene Levensbeschrijving van den Prins daarvan aanmerkelijk verschillend zal zijn, en meer te vergelijken met het ambt des rechters. Zie de voorafrede van Bilderdijk Historie des VaderlandsGa naar voetnoot2). Maar ook dan nog kan ik u het gedurig beroep op het adagium In dubio pro reo! niet toegeven. Dit adagium toch berust in de judiciële criminele practijk op twee gronden: vooreerst, dat het den rechter, wil hij zich aan geen déni de justice schuldig maken, nooit vrij staat zijn oordeel op te schorten; er moet dus in twijfelachtige gevallen een beginsel zijn waarnaar hij recht wijze, en daartoe strekt in criminalibus de stelregel: in dubio pro reo, of in favorem rei. 2e op het vonnis van den rechter volgt | |||||
[pagina 139]
| |||||
eene daadwerkelijke executie of strafoefening, welke, eenmaal geschied, onherstelbaar is, waarom de hoogste en teederste zorg moet worden aangewend om iemand niet buiten stellige evidentia zekerheid, of daaraan grenzende waarschijnlijkheid - verosimilitudo evidentiae proxima - te veroordeelen, want res judicata pro veritate habetur. Doch, cessant ratione legis cessat lege. Deze twee rationes, waarop de genoemde stelregel in praxi gegrond is, gelden niet omtrent den historieschrijver: deze kan desnoods zijn oordeel opschorten, en zijne vonnissen zijn niet onherstelbaar, noch door strafoefening gevolgd; daarom moogt gij u op genoemde regel bij het schrijven van iemands leven niet dan zeer subordinatelijk beroepen. Van den anderen kant pleit mij zeer ten voordeele van Maurits de bijzonderheid die gij mij meldt uit een' uwer recensenten dat juffrouw van Mechelen R.C. zoude geweest zijn. Hare religie levert dan ook eenen voldoenden grond op waarom hij of met haar niet gehuwd is - men herinnere zich de toenmalige positie der R[e] P[ubliek] tegenover Rome en Spanje - of indien hij met haar in 't heimelijk getrouwd is geweest - gelijk het getuigenis van Scriverius dit wel eenigszins zou doen vermoeden - [hij] dit niet openbaar gemaakt heeft, noch in zijn Testament expressis verbis uitgedrukt zal hebben. Ik vooronderstel dus nog het liefst, dat gelijk dit dikwijls met zulke personen gebeurt, de onstandvastige amours van den Prins zich eindelijk in de Juffrouw van Mechelen geconcentreerd hebben, ofschoon ik geloof, dat het niet mogelijk is het juiste tijdpunt dezer verbetering op te geven. Daarentegen moet ik weder aan de andere zijde zeggen dat uw argument uit de dooppredikatie van Byerus bij mij is levius ventis; want het const[at]eert zelfs van Frederik Hendrik, dat deze een natuurlijken zoon - ik meen de Heer van Zuylenstein - heeft nagelaten - zie la FargueGa naar voetnoot1) - en durfde B. dus dien nog levenden Frederik Hendrik onder den schijn van lof zoo krachtig de waarheid zeggen, hoe veel meer mocht hij dit van den reeds overleden Maurits doen, die toch wel bij niemand aanspraak zal gemaakt hebben op den lof van bijzondere naauwgezet- | |||||
[pagina 140]
| |||||
heid in zijn omgang met vrouwen. Ook vind ik dat uwe veronderstelling, alsof Maurits op ééns bij zijne opvatting van de opentlijke verdediging der Contra Remonstranten zijn leven zou gebeterd hebben, geheel uit de lucht gegrepen. Dit beweerde mocht - aangezien Maurits' erkende oprechtheid - nog opgaan, indien hij het voorkomen had aangenomen, van deze verdediging op te vatten enkel uit geestelijken ijver voor de eer van Christus, en de zuivere leer, die naar de godzaligheid is; maar ofschoon ik Maurits dien ijver niet geheellijk ontzeg, zoo is het evident uit zijn geheel gedrag, dat hij die verdediging eigenlijk meer opvatte als eerlijk man, wegens den eed dien hij als Stadhouder gedaan had, en welke hij thans wilde gestand doen; en deze qualiteit vorderde de strenge zuivering zijner zeden, in zijn oog zeker niet zoo sterk, als zoude geweest zijn het ijveren voor de waarheid uit een beginsel van geestelijke liefde voor de zuivere waarheid Gods. Ik herhaal het, en ontken dit laatste niet ganschelijk, maar het stond geloof ik op den achtergrond en Maurits kan bij zijne verdediging der Contra Remonstranten zijne vrouwenliefhebberij even zoo zeer hebben aangehouden, als de Prins van Oranje het voor de Afgescheidenen en hunne vrijheid van godsdienst zou kunnen opnemen, zonder nog daardoor een Jozef in kuischheid te worden.’ | |||||
51. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 19 Augustus 1836....... ‘Volgens uwen laatsten brief schijnt gij zeer bevreesd te zijn, dat ik mij al te partijdig voor Prins Maurits zal uitlaten, bijzonder met betrekking tot zijne liefdes-historien. Dan ik hoop de zaak zoo onpartijdig mogelijk te zullen onderzoeken, en niets hoegenaamd, goed of kwaad, te zullen verzwijgen, opdat de lezer zelf moge oordeelen en de juistheid mijner oordeelvellingen nagaan. In zoo verre hoop ik mij niet als een Advocaat te zullen aanstellen, die ook willens en wetens het kwade van zijnen Client verzwijgt, of hetgeen niet goed te wederleggen is, op zijde schuift. Maar ook hoop ik met alle mogelijke naauwkeurigheid te onderzoeken, of men wel alles zoo voor goede munt op mag nemen, wat men Maurits te laste legt, en dan tevens de gronden van mijnen twijfel voor te dragen. En in geval van | |||||
[pagina 141]
| |||||
twijfel houd ik het nog altijd pro reo: want anderszins moet men het contra reum houden (hetgeen ongerijmd is) of men moet zijn oordeel in het midden laten, waartoe ik geen noodzaak weet. In één woord, het is mijn oogmerk den lezer eene volkomene kennis van de zaak te bezorgen, zoodat hij zijn eigen oordeel zal kunnen vestigen: voor mijn daarbij gevoegd oordeel zal ik hem niet trachten in te nemen. Ook zal ik de zaak in haar geheel opnieuw onderzoeken: mijn vroeger stukje zet ik daarbij geheel ter zijde. Dan dit gedeelte van Maurits' gedrag is tot het allerlaatst van mijn voorgenomen werk bespaard. Ik heb nog eene ontzaglijke mer à boire vóór mij. Thands eerst ben ik bezig met het onderzoek zijner waardigheden en dus van zijne rechten en plichten dien tengevolge. Zoo heb ik bereids naar de reeds verzamelde bouwstoffen, die met nog ontelbaar anderen kunnen en behooren vermeerderd te worden, afgewerkt, zijne waardigheid als hoofd van den Regeeringsraad vóór Leycester: nu onderzoek ik zijne waardigheid als Gouvr. en Cap. Genl. van Holl. en Zeel. Dit punt heb ik ook afgewerkt tot aan Leycesters terugkomst uit Engeland in het midden van 1587. Het afgewerkte zou reeds circa 100 bladzijden druks beslaan: het geheel kan dus zeer uitgestrekt worden, hoezeer ik mij der kortheid bevlijtige en niets vermelde dan hetgeen volstrekt noodig is. Aan het einde is dus nog niet te denken, vooral niet, wanneer het mij gelukt de ms. Notelen der Staten Genl. te krijgen en deze nogal gemakkelijk zijn in de lezing. Ook moet ik trachten de Notelen der Stedelijke Regeering alhier in te zien. Doch dit alles zal ik eerst doen, nadat ik mijn werk tot een zeker geheel zal gebracht hebben, omdat anders mijne aanteekeningen tot een warboel worden, waaruit ik niet meer komen kan. Door een naauwkeurig onderzoek ben ik bereids tot een helderder inzicht in het toenmalige staatsrecht gekomen. Bor is een onschatbaar werk, maar eigentlijk slechts om de authentieke stukken, die hij mededeelt, en waaruit men zijne anderszins partijdige verhalen kan aanvullen. Zoo doet hij het voorkomen, alsof Maurits steeds gediend heeft op die eerste commissie en instructie der Staten van Holland en Zeeland, en verhaalt niets van die commissie welke Maurits daarna heeft ontvangen van Leycester en waarop hij vervolgens tot zijnen dood toe heeft gediend, zooals toch blijkt uit de volgende authentieke stukken. Zoo verhalen | |||||
[pagina 142]
| |||||
v. MeterenGa naar voetnoot1) en v. ReydGa naar voetnoot2) gants onwaarachtig, dat Maurits gedurende Leycesters afwezigheid door de Staten Genl. is benoemd tot Gouvr. Genl. inplaats van Leycester. Ook de la PiseGa naar voetnoot3) verhaalt dit. Maar vreemd is het, dat deze onnaauwkeurigheid nog door geene der latere Geschiedschrijvers schijnt opgemerkt. Van KluitGa naar voetnoot4) is het jammer, dat hij niet genoeg doortast. Meestal schijnt hij te vreezen, op den goeden weg, waarop hij zich bevindt, voort te gaan. Bilderdijk is uiterst oppervlakkig en meermalen onnaauwkeurig: en Wagenaar is over het algemeen zeer naauw- | |||||
[pagina 143]
| |||||
keurig in hetgeen hij verhaalt: maar hij verzwijgt zoo veel dat noodig was, en geeft daardoor verkeerde denkbeelden. Ik hoop dat Groen mij veroorloven zal gebruik te maken van Maurits commissien, die zich op 's Konings Archief bevinden.’ | |||||
52. H.J. Koenen aan C.M. van der Kemp. 7 September 1836.‘Ik heb u door middel van mijnen vriend, de Heer Bodel NijenhuisGa naar voetnoot1) te Leiden, een belangrijk boeksken doen toezenden van den Dordrechtschen predikant Joannes LydiusGa naar voetnoot2), getiteld: het verhoogd en verheerlijkt NederlandGa naar voetnoot3). Het is in twee opzichten merkwaardig: 1o omdat het in een theocratisch-Wittiaanschen geest is vervaardigd, terwijl andere geschriften in dien geest meestal Oranje gezind zijn. 2o omdat het geweest is een der oorzaken of liever voorwendselen van den Engelschen oorlog in 1672. Gij kunt dit nader in Wagenaar nazien. Ik vond ergens vermeld dat men omtrent dit Boekje belangrijke bijzonderheden kan vinden bij Pars, Ind[ex] Bat[avicus] p. 111, 112Ga naar voetnoot4); doch dat werk bezit ik niet, en ken het evenmin............. Weet gij wel, dat de Academische Bibliotheek te Utrecht vele zeer merkwaardige boekwerken bezit omtrent den tijd der Dor- | |||||
[pagina 144]
| |||||
drechtsche Synode, en van die Eeuw afkomstig? Het zou belangrijk voor u zijn, indien gij te Utrecht eenen vriend hadt, die zich wilde belasten met het onderzoek van die Utrechtsche schatten.’...... | |||||
53. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 1 October 1836....... ‘Van Ds. le Roy heb ik ook dezer dagen eenen brief ontvangen, vol vuur om toch het begonnene voor de goede zaak der Kerk verder voort te zetten. Hij staat zeer op een Adres aan den Koning, niet eischender- noch ook verzoekender wijze ingericht, maar slechts eene ernstige verklaring bevattende, hoe verkeerd de toestand der Kerk is, hoe zij zijn moet, welke de middelen tot herstel zijn, en wat de gevolgen zullen wezen, indien die herstelling niet plaats grijpt. Uit Vriesland had hij nog maar geenen brief ontvangen, maar hij had wel vernomen, dat men daar zeer op hem gebeten was wegens zijn laatste geschriftenGa naar voetnoot1) en dat er het gerucht liep, dat hij was afgezet. Wat men in Vriesland tegen zijn geschrift mag hebben, begrijp ik niet. Hij beklaagt zich verder over de weinige eensgezindheid, die er onder de welgezinden bestaat. Gaarne wenschte hij eens Ds. Scholte te ontmoeten, en kan zich maar niet voorstellen, dat dezelve zoo steil zou denken, als hij zich in zijne schriften voordoet. Dan ik geloof niet, dat zij beide het te samen recht zouden kunnen vinden: ware eensgezindheid in de leer is er niet en deze moet toch de grond zijn van alle overige eenstemmigheid. Zijn werk over de OpenbaringGa naar voetnoot2) zal nu binnenkort het licht zien: hij schrijft mij met veel instemming gelezen te hebben het stukje van Bräun, hetwelk ik hem had toegezonden.................. Van Hall heb ik nog maar eens gezien. De scheiding was alstoen de sche- | |||||
[pagina 145]
| |||||
ring en de inslag van het gesprek: maar hij verzocht mij toch niet kwalijk te willen nemen, als hij, om zijn standpunt, onze Kerk eene Synagoge des Satans noemde.’ | |||||
54. H.J. Koenen aan C.M. van der Kemp. 6 October 1836.‘Er is een punt in onze historie, waarover ik gaarne uw gevoelen zou vernemen, omdat ik zelf het voor 't oogenblik niet naar eisch kan navorschen. Het betreft den eed van Koning Filips II - Graaf Filips III -. Ik schreef Nederlandsche Stemmen, dl. III, blz. 36, dat deze vorst in zijnen huldigingseed de handhaving van de rechten der R.C. Kerk had beloofd, en dacht daarbij aan de eeden die Kluit, dl. IV, blz. 260 en dl. V, bl. 351 van Filips I en Filips II opgeeft; doch sedert werd mij door iemand voorgeworpen, dat het gansch zoo zeker niet, maar veeleer zeer te betwijfelen is, of Filips III - de IIde als Koning - wel deze belofte heeft gedaan. Kent gij nu ook eenig werk waarin ook de eed van den navolger van Karel V, dien ik bij Kluit niet vinde, woordelijk voorkomt? Dit zoude mij zeer aangenaam zijn. Het is opmerkelijk, dat deze vorst zich dan eveneens op dien eed had kunnen beroepen, als onze Koning zich beroept op zijne verplichting om het Hervormd Kerkgenootschap te beschermen en te handhaven. De gevallen staan gelijk: alleen de aart des crimineelen rechts verschilt, en daarom zijn thans de vervolgingen niet zoo bloedig als toen. Donker Curtius moet ook nimmer meer aan Calvijn de aangifte van Servet kwalijk nemen, na de door hem gedane aanzoeking om de Afgescheidenen van Staatswege te doen vervolgen. De vergelijking toch zou in zijn eigen nadeel wezen, daar Calvijn nog verzocht heeft om mitigatie van straf, hetgeen Paus Donker, zoo ver ik weet, nog nimmer heeft gedaan.’ | |||||
[pagina 146]
| |||||
dus zeer uit uwen brief te vernemen, dat hierover verschil bestaat. En bij het inzien van het Groot Placcaatboek III, 20, waar men de beide eeden van Koning Philips aantreft, heb ik bevonden, dat wel door den eersten bij een gelijkluidend formulier als dat zijner voorgangers, maar niet door den laatsten, die eed van trouw aan de H Kerk gedaan is. Ik hoop toch, dat men ten dezen op het Gr. Plac. Boek vertrouwen mag: want dat het niet altijd naauwkeurig is, zien wij bij Kluit III, 6. De tijd ontbreekt mij, om dit punt nader te onderzoeken, en na te gaan, waarom de eed, door Philips gedaan, van dien der vorige Vorsten verschild heeft. Doch in allen gevalle moet men steeds in het oog houden, dat de eed slechts eene bevestiging is eener reeds bestaande verplichting, en dat Philips als Catholiek Vorst, tot de getrouwheid aan de Roomsche Kerk, ook zonder eed gehouden was: ik zeg, gehouden, naar menschelijke rechtsbeginselen, want zijne verplichting ten dezen kan nimmer zoo ver gaan, dat hij de Hervorming niet voor zich zou hebben mogen aannemen, en nog veel minder, dat hij zijne onderdanen tot diezelfde getrouwheid te vuur en te zwaard dwingen mocht.’ | |||||
56. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 19 October 1836....... ‘Uwe propositie, aan GefkenGa naar voetnoot1) gedaan, nopens de kerkelijke aangelegenheden, bestaat, meen ik daarin, om evenals de Contra R.stranten van 1616 eene onderlinge ver- | |||||
[pagina 147]
| |||||
eeniging van correspondentie aan te gaan. Gefken heeft mij dit zoo oppervlakkig te kennen gegeven. Doch ik moet u doen opmerken, dat die vereeniging in 1616 heeft plaats gehad tusschen Predikanten, Ouderlingen en Diakenen, als opzieners der kerk: en ik twijfel zeer, of het aan de gewone leden der Kerk wel toekomt zich zoo daadwerkelijk in de uitwendige belangen der kerk te mengen. Ons is het slechts opgelegd ons licht te laten schijnen getuigenis der waarheid te geven, de geesten te beproeven of zij uit God zijn: maar wij worden wel uitdrukkelijk in de Schrift verboden onszelven leeraars te vergaderen naar het goeddunken onzer harten, ook al mogen wij daarbij een goed oogmerk hebben. De leeraars moeten van God gezonden worden en wanneer het nu Gode in zijn rechtvaardig oordeel over de Kerk behaagt ons valsche leeraars, zoo als Hij doet, toe te zenden, dan mogen wij, die geen opzieners in 's Heeren Kerk zijn, ons daar niet tegen verzetten: wij zijn verplicht hen te hooren, maar niet naar hen te hooren, dat is, hen te gehoorzamen, voor zoover zij zich tegen God en zijn Woord stellen. Het is onze plicht in stilheid ons eigen werk, door den Heere ons opgelegd, te doen, en voorts, wat de Kerk betreft, te bidden, dat de Heere zelf arbeiders in zijnen wijngaard wil uitstooten en den Geest blazen in de door Hem gezondene leeraars.’ | |||||
57. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 21 October 1836....... ‘Van le Roy heb ik, benevens zijn werk, eenen belangrijken brief ontvangen. Herstel der Kerk verwacht hij niet, integendeel, verder voortgaande vererging. Maar hij dringt aan op het doen van verklaringen, als zijnde zulks eene verplichting: naar de uitkomst mogen wij niet vragen. En alzoo wil hij nog altijd eene verklaring aan den Koning over Hoogstdeszelfs onbevoegdheid om zich in de zaken der kerk te mengen: en zulks in den geest van het laatste adres der AfgescheidenenGa naar voetnoot1), hetwelk hij uitnemend vindt. | |||||
[pagina 148]
| |||||
Dit adres, hetwelk ik niet gelezen heb, wordt ook door James zoo schoon gevonden. Hij schreef mij onlangs: Je viens de lire avec intérêt et édification la nouvelle adresse des frères séparés a S.M. C'est un chef d'oeuvre de foi, de logique et d'éloquence, quoiqu'un esprit scrutateur y découvre quelques sophismes dans la généralisation d'une thèse qui n'est rigoureusement vraie que dans un sens limité et dans la position particulière, où les évènemens ont placé les frères séparés. J'ai cru y reconnaître l'esprit, la touche, le talent et la piété du cher frère van Hall qui par là débute noblement dans sa nouvelle carriere et devient un puissant et habile défenseur de la cause de nos frères opprimés. Dieu bénira sans doute cette héroique adresse qui est digne de figurer parmi les monumens des plus beaux jours de notre Eglise Réformée. Le Roy heeft mij ook gezonden het adres van Ds. van SchaickGa naar voetnoot1) aan de Synode dezes jaars ter handhaving van de Formulieren van Doop en Avondmaal en over de inconsequentie der Synode om de vrijheid, die men neemt omtrent die Formulieren, toe te staan en daarentegen te straffen hen, die zich aan de Gezangen en de Avondmaalsvragen niet houden willen. Dit adres is een schoon, deftig stuk. Ook het antwoord der Synode heeft hij mij toegezonden, houdende dat de Synode vertrouwt, dat er van die vrijheid, door langdurig gebruik gewettigd, geen misbruik zal gemaakt wor- | |||||
[pagina 149]
| |||||
den. Zulke stukken dienden publiek gemaakt te worden. Misschien zijn hier de Stemmen minder geschikt toe: maar ik heb aan James geschreven, dat hij ze in den OlijftakGa naar voetnoot1) moest plaatsen.’ | |||||
58. H.J. Koenen aan C.M. van der Kemp. 22 October 1836.‘Op uwe beide mij gelijkelijk aangename laatste letteren heb ik het een en ander te antwoorden, waarmede ik spoedig mij wil bezighouden, om het niet ongedaan te laten. Ik dank u voor het eerst voor de aanwijzing omtrent de plaatsen in het Groot Placcaatboek en bij Kluit. Ik veronderstel bijna, dat uw vermoeden gegrond is, en dat de oudovergrootvader mijner vrouw; uit kwalijk geplaatste vaderlandsliefde, ter rechtvaardiging der afzwering van Koning Filips, iets uit zijnen eed zal hebben weggelaten. Ik zeg dit - schoon ondanks mij zelven, omdat ik bij Hooft Ned. Hist., p. 417, gevonden heb dat zijne aller catholiekste Majesteit zich meer dan eens heeft beroepen op den eed t'haarder huldinghe gedaan met opzicht tot de handhaving der R.C. Kerk. Uwe aanmerking omtrent den eed als bevestiging eener reeds bestaande verplichting is zeker op zich zelve wel waar; maar de toepassing feilt. Immers de eed zelf is de bevestiging der voorafgaande verklaring aan de Staten bij 's Vorsten huldiging gedaan, en die zeker reeds als verklaring van een eerlijk man, zonder eedszwering, hare geldigheid had. Doch de questie is juist omtrent die voorafgaande verklaring of namelijk daarin de bedoelde woorden al of niet worden aangetroffen. Wat aangaat het boekje van Lydius, ik heb het eigendom daarvan wel ten geschenke aan Bodel of Tydeman aangeboden, en trek dit aanbod ook niet terug, maar zou het werkje evenwel te voren gaarne nog eenige weken terug hebben om het een en ander dat hij omtrent de corypheën der Wit- | |||||
[pagina 150]
| |||||
tiaansche partij zegt, aan te teekenen. Ik dank u zeer voor de medegedeelde plaatsen van Jeannin en Grotius; ik kan ze niet meer in het stukGa naar voetnoot1), dat ik u heb toegezonden, plaatsen, omdat het reeds gezet is, doch die plaatsen kunnen mij bij eene eventuële dupliek uitmuntend te pas komen; want ik verwacht wel, dat een of ander blad er tegen polemiseren zal. Eene nadere adstructie van de werkelijkheid der alteratie van de kerkregeling en den kerkvorm, bewaar ik ook tot zulk eene gelegenheid. Wij moeten niet aanstonds al ons kruid en lood verschieten, om niet op het laatst verlegen te zijn. - Ik ben bezig om een uitvoerig opstel te vervaardigen over H. Grotius en zijne GodgeleerdheidGa naar voetnoot2) als pendant van mijn stuk over Joh. Coccejus en zijne TheologieGa naar voetnoot3); hebt gij ook eenige aanteekeningen van min bekende bijzonderheden of plaatsen, die zijn karakter en gevoelens bijzonder karakteriseeren?’ | |||||
59. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 19 November 1836....... ‘Uw handschrift over de godsdienstige vervolging in NederlandGa naar voetnoot1) zal ik maar houden totdat gij zelf het terug komt halen. Ik heb het met genoegen en instemming gelezen. Toen ik het van Van Hall, Groen en Gefken terug ontving, vond ik op den kant een klein schrapje bij de woorden: het geweten wordt verkracht, wanneer het niet tot daden mag brengen. De drie vrienden hebben mij verklaard, dat het van hen niet is en deze woorden hen niet hadden getroffen. Misschien is het dus eene aanwijzing van u zelven of uwer Amst. vrienden, te kennen | |||||
[pagina 151]
| |||||
gevende, dat die zinsnede niet geheel juist is. Hoe het zij, ik heb er daardoor zelf op nagedacht en vind de uitdrukking wat al te sterk, tenzij gij mij toegevet, dat het geweten in sommige opzichten mag en moet verkracht worden: want met het woord verkrachten geeft men zijne afkeuring hiervan te kennen: en te zeggen, dat het geweten: dat is toch, de gemoedelijke overtuiging van zijnen plicht, nimmer mag en moet worden tegengestaan, ja gestraft, wanneer men haar tot uitwerking brengt of brengen wil: te zeggen, dat zulke tegenstand den naam van gewetensverkrachting verdient, ook wanneer die gemoedelijke overtuiging eene geheele omkeering van alle maatschappelijke orde zou mogen tengevolge hebben; dit, daarvan houd ik mij verzekerd, bedoelt gij zelf niet. Wanneer men nu daarop doordenkt, in hoeverre iemands geweten behoort geëerbiedigd te worden, en in hoeverre vooral het Gouvernement iemands geweten, wanneer het tot uitwendige daden komt, mag en moet tegenstaan, dan zou misschien de beantwoording der door u behandelde vraag een ander resultaat opleveren. Van Hogendorp en Ds. Molenaar zijn het dan ook gants niet eens met uwe beantwoording. Zij oordeelen, dat, daar de Afgescheidenen eene volgens Gods Woord verkeerde overtuiging hebben, men niet kan zeggen, dat zij om der godsdienstwille vervolgd worden, neen, maar juist om hetgeen zij tegen de godsdienst verrichten. En ik wil bij nadere overweging niet ontkennen, dat wij, die ons om der godsdienstwille niet afscheiden, maar ons tegen de afscheiding verklaren, de vraag op die wijze primario moeten beantwoorden. Wij behooren ons toch eerst en vooral naar Gods Woord te wenden, om te weten, wat de waarachtige dienst Gods wil; en wanneer wij dan dien tengevolge de afscheiding, gelijk wij doen, als eigentlijk ongodsdienstig verwerpen, dan kunnen wij niet zeggen, dat het vervolgen, als zoodanig, der Afgescheidenen tegen de godsdienst gericht is. Iets anders is het, wanneer wij ons oordeel gronden op de valsche beginselen der Grondwet en van het Gouvernement, ten opzichte van godsdienst. Dan bezigt men argumenta ad hominem: dan zegt men aan het Gouvernement: dit zijn uwe beginselen, en volgens die beginselen, ja, vervolgt gij hen om der godsdienstwille. Dit is dan eene secundaire beantwoording. Ook is het iets anders, wanneer men de vervolging afkeurt om het oogenblikkelijke belang der Maatschappij, zooals | |||||
[pagina 152]
| |||||
Willem I deed in uw mottoGa naar voetnoot1). Maar daarom vind ik dat motto niet juist passende op uw artikel. Dan dat belang van den Staat verschilt naar mate der omstandigheden, gelijk Willem I zelf in zijne Apologie te kennen geeft, wanneer hij zich voor de vervolging der Roomschen verklaart uit hoofde hunner woelingen. Volgens dit een en ander meen ik dus, dat uwe beantwoording eenigszins anders had behooren te zijn. Gij hadt u drie vragen, mijns inziens, moeten voorstellen. 1e. Is de gemoedelijke overtuiging der afgescheidenen gegrond? Antw. Neen. 2e. Kan het Gouvernement toelaten, dat die verkeerde overtuiging tot uitwendige daden komen? Antw. Ja, onder bepaling nochtans van de rechten der bestaande kerk. 3e. Is de vervolging goed te keuren, wanneer die uitwendige daden de rechten der bestaande kerk niet aanranden en in zich zelven de rust van den Staat niet verstooren? Antw. Neen, zeker niet, volgens de beginselen der Grondwet, die door het Gouvernement zelf geproclameerd worden.’ | |||||
60. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 7 Februari 1837.‘Ik dank u voor uw antwoord van eergisteren. Ik ben thands druk bezig aan de lezing van B.'s Brieven, 2e Deel, maar heb nog slechts de helft gelezen. Zeer belangrijk is dit Deel om B. te doen kennen, vooral voor mij, die zijne vroegere wedervaringen niet zoo gekend heb. Wat heeft die man niet eene menigte beproevingen van Gods hand moeten doorstaan! Dan ik heb tot nog toe (in dit Deel) geene sporen van Evangelische onderwerping en lijdzaamheid gevonden; nog niet gezien, dat hij Christus zijn leven, en het sterven zijn gewin achtte, wetende het eigendom in leven en sterven naar ziel en lichaam te zijn van zijnen getrouwen Zaligmaker. In dit opzicht was mij het 1e Deel aangenamer. Herinnert gij u, dat hij in zijne Obj. Juris een geheel | |||||
[pagina 153]
| |||||
caput heeft over het woord wavelenGa naar voetnoot1) gelijk hij schrijft? En wat beteekent het onderschrift onder eenen brief T. et T.T.T.T.? Is dat Tuus et Toto Tempore Totus Tuus?’ | |||||
61. H.J. Koenen aan C.M. van der Kemp. 7 Maart 1837....... ‘Hiernevens gaat een brief van NijhoffGa naar voetnoot2) dien ik u ter lectuur toezende; het is een antwoord op hetgeen ik hem schreef over 't geen wij ook met ons beide hebben behandeld, aangaande den huldigings eed van koning Filips; doch hij schijnt dit niet begrepen te hebben. Dit bevreemdt mij zeer, wijl ik het toch heel duidelijk had uiteengezet, maar ik veronderstel, dat hij wellicht mijn brief zal verloren hebben, en dus uit zijn geheugen beantwoord. Gij zult zien dat hij zeer verlegen is om medearbeiders voor zijn Historisch Tijdschrift. Zoudt gij hem niet in zijne loffelijke onderneming kunnen helpen door uwe bijdragen? Voor mij schijnt dit hoe langer zoo meer ondoenlijk te worden. Verbeeld u, dat men mij thans een zwaren last op de schouders laadt. HövekerGa naar voetnoot3) be- | |||||
[pagina 154]
| |||||
geert dat ik eene populaire Historie des Vaderlands in 2 of 3 deelen schrijve, gefundeerd op de Christelijk Gereformeerde beginselen, en die hij dan in afleveringen en met houtsneêplaten wil uitgeven. Het zou een werk in den trant van Bosscha's HeldendadenGa naar voetnoot1) moeten zijn; doch waarbij het bijbelsche en geestelijke op den voorgrond stond, zooals bij hem het militaire. Groen en Da Costa raden mij dit evenzeer aan, ja wekken er mij toe op; en gij weet dat ik veel prijs stel op beider oordeel. De laatste vooral was reeds geresolveerd om zijne voorlezingenGa naar voetnoot2) zelve niet uit te geven daar dit eene volledige omwerking zou vorderen, en hij thans tot andere werkzaamheden wordt geroepen. Ware dit het geval niet, ik zou er ongaarne toe besloten hebben’ ----- ‘Zoudt gij niet eenig gedeelte van het voorbereidende werk, of van de naspeuringen die in het lichaam zelf van uwe levensbeschrijving van Maurits geen plaats zullen kunnen vinden, kunnen bewerken voor het Historische Tijdschrift van Nijhoff, om metéén eene proeve en aankondiging van uw werk zelf te leveren? Mij dunkt, dat dit zijne nuttigheid zou kunnen hebben, en het zou alweder eene bijdrage van u in veler handen brengen. Het college van Da Costa over BilderdijkGa naar voetnoot3) is nog steeds zeer belangrijk. Gij weet dat het ook doorgaans wordt bijgewoond door Prof. van Lennep, die zeer veel deel schijnt te nemen in deze voordracht. Mocht | |||||
[pagina 155]
| |||||
deze deelneming eenmaal blijken, gelijk te hopen is, van eene vrij wat degelijkere gehalte te zijn geweest, dan die zijns zoonsGa naar voetnoot1) ruim tien jaar geleden, in het bijwonen van het college dat Da Costa toen gaf over de Contra-Remonstrantsche geschillenGa naar voetnoot2) en twistpunten, met al hetgeen daarmede kon in verband gebracht worden! Kent gij ook de schetsen en verhalen van den jeugdigen, nu overleden A. DrostGa naar voetnoot3)? Ik hoor er met grooten lof als literair product van gewagen, kundige beoordeelaars schrijven hem ruim zoo wezenlijken aanleg in het roman-vak toe als J. van Lennep, en zijne historische naspeuringen moeten veel omvattend zijn geweest. Ik schrijf u dit, omdat, naar ik verneem, het tweede deel een verhaal bevat, getiteld de pestilentie te Katwijk, in hetwelk de zeden, denk- en handelwijs der partijen ten tijde der Remonstrantsche twisten met uitnemend veel juistheid en keurigheid zoowel als mensch- en zaakkennis moeten zijn voorgesteld, en daarin althans niet minder belangrijk dan de PleegzoonGa naar voetnoot4). Ik heb het stuk niet gelezen, maar voorzie wel dat het in een sterk Remonstrantschen | |||||
[pagina 156]
| |||||
geest zal gesteld zijn. Intusschen kan het goed zijn, wanneer gij dat tijdperk gaat behandelen, dat gij dat verhaal gelezen hebt.’ ----- | |||||
62. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 27 Maart 1837.‘De questie over den eed van Koning Philips wordt. dunkt mij, tengevolge van den hier weder teruggaanden brief van Nijhoff hoe langer zoo belangrijker, en verdient wel eens naauwkeurig onderzocht te worden. Gelijk ik u in mijnen voorgaanden aantoonde, schijnt men er tijdens den Spaanschen oorlog zelven niet eens aan getwijfeld te hebben, of de Koning had ook getrouwheid aan de H. Kerk gezworen. Maar het Groot Placaatboek en de brief van Nijhoff leeren als met zoo vele woorden het tegendeel: en de anderszins zoo naauwlettende Kluit schijnt dat verschil over het hoofd te hebben gezien. Ik beken nog niet te weten, hoe de zaak op te lossen. Vroeger vermoedde ik, dat ook hierin het Gr. Pl.boek niet naauwkeurig was: maar ook in het Charterboek van FrieslandGa naar voetnoot1) vind ik het eedsformulier zonder vermelding der H. Kerk, evenals Nijhoff ons leert van dat formulier voor Gelderland. Ik zou wel lust hebben, dit punt eens nader te onderzoeken: doch daar ik mijn verstand met naauwelijks meer dan ééne enkele zaak kan bezig houden, en hetzelve nu met het onderzoek van Maurits' historie bezet is, zoo voel ik niet veel opgewektheid om dit laatste ten behoeve van het eerste eenen tijd lang op zijde te zetten. Mij dunkt, daar deze questie de historie en de godsdienst tegelijk betreft, zou zij een goed artikel voor de Stemmen kunnen opleveren: en daar gij haar geopperd hebt, moest gij haar eens nader uit- | |||||
[pagina 157]
| |||||
pluizen. Met dit al is zij mij zoo aantrekkelijk, dat ik er steeds mijne aandacht op vestigen zal om te verzamelen hetgeen mij dienaangaande onder de oogen mag komen. ----- ----- Maurits houdt bijna mijnen geheelen tijd bezig. Ik ben gevorderd tot het jaar 1607 in de verschillen over het bestand: maar wat een berg nog tot 1625!! vooral wanneer ik de Notelen der Staten Genl. zal mogen te lezen krijgen. Uwe aanmerkingen tegen die gesplitste wijze, waarin ik de historie van M. behandelen wil, schijnen wel, zoo oppervlakkig beschouwd, juist te zijn, maar leveren toch overgroote moeilijkheden op. Wanneer men den loop der historie achtereenvolgens van jaar tot jaar wil nagaan, dan krijgt men zulk een mengelmoes van huisselijke, krijgs- en politieke zaken, dat men in verwarring raakt of dat men, om duidelijk te zijn, in herhalingen moet vallen. Ik was reeds op die wijze begonnen en gevorderd tot 1597 toe, maar heb haar moeten opgeven: en toen ben ik op mijn tegenwoordig plan gekomen, waarin ik evenwel bij iedere afzonderlijke beschouwing de tijdorde volg. Vooral komt mij dit plan geschikter voor, omdat het mijn oogmerk niet slechts is de feiten te verhalen, maar ook de bedoelingen der handelende personen op te sporen uit de vereeniging dier feiten: en hiertoe moet soort bij soort gesteld, en niet door andersoortige feiten afgebroken worden. Hoe het zij, ik houde mij hier alsnog bij gedurende mijn onderzoek: naderhand kan ik zien of ik het geheel zal behooren over te werken. Maurits rijst hoe langer zoo meer in mijne achting, en Oldenbarneveld daalt er in. Men moet vooral hun gedrag sedert 1600 beschouwen. De eerste is steeds open en oprecht, raadt steeds met ernst en ijver tot voorzichtigheid en verzet zich tegen die hoogst gevaarlijke aanslagen, welke Oldenbarneveld voorsloeg en doordreef, quasi tot meerder roem van Maurits, die zich altijd aan het ernstig verlangen der Staten onderwierp. Het zou mij geenszins verwonderen, dat Oldenbarneveld daarmede ten doel had om Maurits door middel dier gevaarvolle exploiten op eene fatsoenlijke wijze zoo mogelijk uit den weg te ruimen; en dat hij, dit niet gelukkende, daarom zoo ijverig op het bestand heeft aangedrongen om Maurits' gezag alzoo te fnuiken, en door middel van factien en verdeeldheid eene verandering in den regeeringsvorm te doen geboren worden. Ik wil hem daarom niet stellig van verraad met Spanje beschuldigen (want het zou dan een zeer langzaam werkend verraad geweest zijn) | |||||
[pagina 158]
| |||||
maar althands Maurits was hem een doorn in het oog: die moest weggeruimd; en over de middelen daartoe had hij een ruim geweten. De brieven van JeanninGa naar voetnoot1) zijn zeer opmerkelijk en geven veel licht.’...... ‘Uw voornemen om eene verkorte Vad. Historie uit te geven, zou ik gaarne ten uitvoer gebracht zien. Maar, Vriend! in twee of drie deelen, en op Christ. Geref. beginselen, dit begrijp ik niet. Ik wil geenszins betwijfelen, dat door een man van genie veel zaken op een klein tafereel kunnen gebracht worden: maar ik geloof dat er in de lezers evenveel genie moet zijn, om dat kleine tafereel behoorlijk voor zich te kunnen ontwikkelen. Mij komt het bijna ondoenlijk voor om in 2 of 3 deelen de geheele geschiedenis des Vaderlands samen te vatten. En wat wil dat op Chr. Geref. beginselen anders zeggen, dan dat gij bij de opgave der geschiedenis tevens eene oordeelvelling volgens die beginselen voegen moet: en dit alles in 2 of 3 deelen!! Zet dan liever de verkorte historie van Te WaterGa naar voetnoot2) voort. Of bedoelt gij soms slechts de kerkelijke geschiedenis onzes lands? Dit ware wat anders, en daartoe kunnen 2 of 3 deelen genoeg zijn. Misschien zal u wel het collegie van Te Water hetwelk ik bezit, daartoe te stade kunnen komen.’ | |||||
63. H.J. Koenen aan C.M. van der Kemp. 22 April 1837....... ‘Verleden Woensdag - inplaats van den vorigen Vrijdag - sloot Da Costa zijn hoogst belangrijk collegie over den ondergang der Eerste WaereldGa naar voetnoot3). Ik gis dat er wel 60-70 Heeren tegenwoordig waren. Met veel kracht en vuur schilderde hij de beteekenis van B. voor onze Literatuur, ons Land en Volk, het nationaal Nederlandsche beginsel, dat in alle zijne werken wordt aangetroffen, en het profetische dat in zoo vele zijner gedichten doorstraalt, en in den | |||||
[pagina 159]
| |||||
loop dezer voorlezingen ook - met uitzicht op den ondergang der tegenwoordige wereld - was aangewezen. Den volgenden avond heeft De Clercq in eene Classe-vergadering des Koninklijken InstituutsGa naar voetnoot1) alsmede een allertreffendst vertoog voorgelezen, in hetwelk in het breede werd aangewezen, dat naar dien het uit alle de tegenwoordige verschijnselen op het gebied der Europeesche letterkunde voldingend blijkt dat de oude Grieksch-Romeinsche Mythologie, en daardoor gevormde en gefundeerde klassieke beschaving en literatuur, aan de hedendaagsche behoefte der volkeren niet meer voldoet, en als zoodanig dan ook reeds meerendeels zijn prijs gegeven, er zich nu maar tweederlei beginsel voor het vervolg voordoet, waaruit eene beslissende keuze moet worden gedaan, te weten tusschen eene beschaving en letterkunde die op de beginselen der eeuwfilosofie, dat is van een onheilig Pantheismus, rusten en daaruit ontwikkeld worden, of tusschen eene letterkunde die zich uit de Christelijke beginselen zoo als die in den Bijbel gegeven worden, vormt en hare levenskracht daaruit ontvangt.’ | |||||
64. H.J. Koenen aan C.M. van der Kemp. 14 September 1837.‘Het vervolg der aanmerkingen van den Heer LismanGa naar voetnoot2) op de artt. in het JournalGa naar voetnoot3) de la Haye is te belangrijk om ook dat niet aan u te doen toekomen. Hij wil dat er volstrekt op geantwoord worde. Ik voor mij schrijf niet in het Fransch voor de pers, en een Hollandsch stuk tegen het Journal aan | |||||
[pagina 160]
| |||||
de Heeren van het JournalGa naar voetnoot1) ter vertaling - of mishandeling - te zenden daarvoor zal ik mij wel wachten. Er komt bij dat artikelen met zooveel geleerdheid geschreven, door mij in de inopia librorum, waarin ik mij op mijn buiten bevinde, volstrekt niet te beantwoorden zijn, en dat ik ook die taak veel liever aan de keurige pen van Groen zelven of aan die van een zijner vrienden in de Residentie wil overlaten te meer daar ik een opstel vervaardigd heb ‘over de Staatkunde van den dag met betrekking tot zaken van godsdienst’Ga naar voetnoot2) dat al mede op de artt. van het Journal de la Haye slaat, en waarschijnlijk zal gedrukt worden in het October-nommer der Stemmen. En wanneer men tweemaal tegen éénzelfde werk te velde trekt, is het moeilijk niet in redites te vallen. Ik ben het eens met Lisman dat het juist zoo moeilijk niet is, een groot deel der beweerden van den schrijver te wederleggen, doch men bedenke, dat het niet er om te doen is een opposiet gevoelen tegen het zijne met eenige gronden ter adstructie over te stellen; doch het blijft waar, dat het niet zoo licht is om de meeste lezers van den indruk zijner redeneringen af te brengen, daar het eene questie is van beginselen, en de meeste lezers een groot deel zijner beginselen zullen zijn toegedaan. Doch ik verlang nu ook uw sentiment over deze tegenaanmerkingen van L. te vernemen, die ik u verzoek niet aan derden te laten zien, wijl ze alleen voor u en mij zijn.’ | |||||
[pagina 161]
| |||||
verwacht, dat dit zoo met naam en zoo ruiterlijk zoude geschied zijn, als door FretsGa naar voetnoot1) en vooral door van AppeltereGa naar voetnoot2) gedaan is. Men kan dunkt mij, niet ontkennen, dat de laatste een bekwaam en meesterlijk kampvechter voor de eer der regeering is, en een (als litterarisch) schoon stukje geleverd heeft, hetwelk alleszins verdient gelezen en overwogen te worden. Zekerlijk is het scherp en uit de hoogte geschreven, maar toch met oneindig meer waardigheid als de artikels van Thorbecke: en daar het duidelijk is dat van App. uit naam der regeering geschreven heeft, kan men hem dien toon niet ten kwade duiden: de regeering die zich door eenen onderdaan verongelijkt acht, mag wel eene hoogere toon voeren, dan een particulier, wien de zaak niet zoo rechtstreeks aangaat. Dan wat den inhoud zelven betreft, zoo ben ik in mijne vroegere overtuigingen niet geschokt geworden, dan slechts ten opzichte van het verstand der Grondwet en ten opzichte van ons oordeel over de Afgescheidenen. In dit laatste opzicht mogen wij het er toch voor houden, dat v. App. geen uit zijn pink gezogen lasteringen zal hebben voorgesteld. Maar dan komt er ook veel ten laste der Afgesch. en het staat met hen en hunne zaak zoo mooi niet, als zij het ons wel hebben doen voorkomen. Wat is er toch van het onderteekenen hunner Adressen (blz. 104)? Wat van die voorgenomen vermeestering der Kerk te Bunschoten. (blz. 118)? Wat van hun aantal (blz. 119, 147)? Wat van de ontvangen schadeloosstellingen voor de inlegeringen (blz. 125)? Wat van de brandstichting bij Rhenen (blz. 126)? Wat van hunne verschillen omtrent de Kerkorde (blz. 149)? Wat van die verschillende Classen van nabijgelegen dorpen (blz. 150)? Omtrent dit alles dient de Refor- | |||||
[pagina 162]
| |||||
matieGa naar voetnoot1) goede inlichtingen te geven, of anders, ook in aanmerking genomen hetgeen men reeds buitendien van de handelingen der Afgesch. weet, moet ons oordeel over hen nog ongunstiger worden, en moet men eene huivering krijgen iets in hun voordeel te spreken. Het zou mij zeer spijten, zoo Groen door de berichten der Reform[atie] was misleid geworden, daar alsdan veel van zijn stukjeGa naar voetnoot2) vervallen zou. Zoo heeft ook mijn Broeder bericht, dat de Separatisten (zoo schrijft hij) 14 dagen geleden, na eene godsdienstoefening van Scholte te Diemen terugkeerende, wel 200 man sterk, de straten van Amst. doorkruist hebben onder het zingen van den 68en Psalm. Dit zijn ergernissen, die toch behooren te worden tegengegaan, en die de godsdienst ten spot stellen. Wie kan zulker menschen godsdienstigheid roemen of voorspreken? Wat het verstand der Grondwet betreft, zoo vind ik merkwaardig, wat v. App[eltere] ons daarvan uit het concept van v. HogendorpGa naar voetnoot3) meedeelt. Daaruit blijkt het, dunkt mij, dat art 190 (hoe bespottelijk het ook zijn mag om daartoe eene wetsbepaling te maken) slechts van het denken en begrijpen moet verstaan worden en dat bestaande in art 191 wel degelijk de toen bestaande te kennen geeft. Ook vind ik het opmerkelijk, dat v. App. van zijn vroeger gevoelen, in zijne PleitredeGa naar voetnoot4) | |||||
[pagina 163]
| |||||
uitgedrukt, schijnt te zijn teruggekomen, om namelijk het jus reform.[andi] uit art 193 af te leiden. Thands zegt hij uitdrukkelijk (blz. 87) dat dit art. niet ziet op nieuwe gezindheden maar slechts op de bestaande, hetgeen ik ook zoo meen. Maar wat volgt er dan uit dit alles? Dat er van het jus reform. niets in de Gw. gevonden wordt, gelijk v. App. schijnt te erkennen, dewijl hij hetzelve slechts uit een zeker algemeen staatsrecht afleidt. Doch zulk een staatsrecht zou alleen kunnen gelden, waar de Gw een octrooi des Souvereins is, die alzoo behouden heeft alle de rechten, die hij niet heeft afgestaan: maar het kan niet gelden in ons Land, waar de Gw. een contract tusschen Vorst en Volk is, en dus de Koning geene andere souvereine rechten heeft, dan die hem uitdrukkelijk gegeven zijn. Wil men het jus reform[andi] uit dat algemeene Staatsrecht afleiden, dan zou volgens de beginselen van de Gw. Koning en Staten Generaal (die te samen den Souverein voorstellen) moeten tezamen werken, evenals in iedere wet of indien de Gw. | |||||
[pagina 164]
| |||||
maar alleen spreekt van de in 1815 bestaande gezindheden en het geval van nieuwe gezindheden een casus omissus is, dan zou het jus reform. niet anders mogen worden uitgeoefend dan op de wijze ter verandering der Gw. voorgeschreven. Dan mij dunkt, dat het jus reform. wel degelijk bij de Gw. is uitgesloten, t.w. bij art. 196Ga naar voetnoot1), hetwelk de vrijheid van godsd ienst, niet slechts van begrippen, maar van gemeenschappelijke Godsvereering in kerkgemeente, waarborgt. Dit art. ziet ook op nog niet bestaande gezindheden, dewijl het anders eene noodelooze herhaling zou zijn van de voorgaande artt. die slechts op de bestaande zien en dewijl er geen vrijheid van godsdienst is zonder het recht om van de bestaande gezindheden af te vallen en nieuwe op te werpen. Maar die vrijheid is tevens bij de Gw. beperkt tot de publ. orde en zedelijkheid, en dus is het eene ongerijmdheid van v. App. ons de meening te laste te leggen, alsof wij ook St. Simonisten en Adamisten enz. zouden willen geduld hebbenGa naar voetnoot2). Daarenboven is die vrijheid voor nieuwe gezindheden (arg. art. 193, hetwelk slechts op de bestaande doelt), beperkt ten opzichte van openbare godsd. oefeningen, die rust en orde zouden kunnen stooren, d.i. van zoodanige openbare godsdienstplechtigheden. v. App., blz. 87, spreekt in het algemeen van uitwendige: maar dat er door verstaan worden zulke, die in de open lucht plaats hebben, schijnt Groen te erkennen in zijn | |||||
[pagina 165]
| |||||
antwoord aan ThorbeckeGa naar voetnoot1) en schijnt mij ook duidelijk te volgen uit de Gw. van Koning LodewijkGa naar voetnoot2) waarbij bepaald was, dat alle Godsdienstoefening in de Kerken moest verricht worden, hetgeen bij onze tegenw. Gw. alzoo afgeschaft is. Art. 191 ziet op de gelijke bescherming der in 1815 bestaande gezindheden, en die bescherming is aldaar, niet slechts wering van euvelmoed en geweld, maar ook ondersteuning, zooals Gr. terecht leert: maar daar de Koning moet zorgen voor de vrijheid van Godsdienst, zoo moet hij wel degelijk de nieuwe gezindheden beschermen tegen euvelmoed en geweld, ofschoon zij op ondersteuning geen aanspraak maken mogen. Dat de Koning moet zorgen voor de publ. orde en rust en voor de gelijke bescherming der bestaande gezindheden, geeft hem nog geen jus reform, maar slechts een recht om te zorgen, dat de nieuwe gezindheden daarin niet overtreden. Wat de explicatie van gezindhedenGa naar voetnoot3) en het onderscheid tusschen inquartiering en inlegering betreft, daarin moet ik v. App. bijvallen. Dat argument van u en Groen om door gezindheid louter de geloofsleer te verstaan, heb ik altijd sophistisch gevonden en dat de Koning het recht van inlegering | |||||
[pagina 166]
| |||||
heeft tegen in- of uitwendige vijanden, waarbij dan de gewone regelen voor inquartiering of louter huisvesting ophouden, moet ik toestemmenGa naar voetnoot1). Maar nu de zaak engros beschouwd, dan zien wij, dat het groote verschil tusschen Gr. en v. App. is het punt van uitgang. Door van een geheel tegenovergesteld punt uit te gaan, wordt het aan v. App. gemakkelijk het Gouv.t te verdedigen. Indien de prediking des Evangelies in onze Kerk zoo voortreffelijk ware als v. App. het beschrijft, en de voortduring daarvan door de nieuwe kerkinrichting van 1816 ware bevestigd geworden, o dan is niets gemakkelijker dan om in de Afgesch. een hoop oproerlingen te zien en de maatregelen van het Gouv.t tegen hen over het algemeen te verdedigen. Maar in die onderstelling zit juist de knoop: en met behendigheid maakt v. App. gebruik van de wijze, waarop Gr. uit een tegenovergesteld beginsel is uitgegaan, om namelijk gratis te ontkennen en het tegendeel te beweren van hetgeen ook Gr. gratis gesteld had. Hoe allerbespottelijkst is niet die uitbundige lofrede van v. App. op de predikantenGa naar voetnoot2), te meer omdat, zoo ik hoor, v. App. geen godsdienst kent en ook nimmer te kerk komt, zoodat men niet weet, wat hij is! Mij dunkt, de predikanten zullen er zelven om moeten lachen. Maar wanneer men uit het juiste beginsel van Gr. de vervallen Evangelieprediking uitgaat, dan komt men tot een gants ander resultaat, en de inrichting van 1816 en het onderteekeningsformulier, komen ons dan juist voor als zoovele opzettelijk uitgedachte middelen om het verval der Evangelieprediking te bevestigen en te verergeren; dan krijgen wij in de afscheiding en de middelen daartegen een ander oog. Hoe vreemd, dat v. App. zoo terloops de overeenstemming van Groen en Capadose vermeldtGa naar voetnoot3), zeker om den eersten als een Capa- | |||||
[pagina 167]
| |||||
dosiaan hatelijk te maken! Het gezegde van hen beide over Janssens nota aan de Staatscommissie van 1810 medegegeven, schijnt wel eenige wijziging te behoeven: doch de schuld dier onnaauwkeurigheid ligt in het bericht van Ypey en DermoutGa naar voetnoot1). Hetgeen v. App. omtrent de kerkorde van 1591Ga naar voetnoot2) zegt, is geenszins juist. Lees daarvan mijn werk tegen Y[pey] en D[ermout] 1 Deel aan het eindeGa naar voetnoot3). Hoe bespottelijk, dat hij bl. 49 Prins Willem I Zijne Kon. Hoogheid noemt! Maar is het waar, hetgeen hij op bl. 16 zegt, dat de Prov. Synoden hare goedkeuring gegeven hebben aan de wet van 1806 op het onderwijs? Dit moest eens onderzocht worden. Het stukje van Frets staat bij dit van v. App. verre achter: maar men ziet er uit, hoe duister de bepalingen der Gw. zijn, die ieder afzonderlijk, op eene verschillende wijze, door de Gouvts.mannen worden uitgelegd, | |||||
[pagina 168]
| |||||
ofschoon met dezelfde strekking. Hebt gij niet gelachen, toen gij bij FretsGa naar voetnoot1) laast, dat volgens Gr[oen] de Cath. stemmen eenen nagalm zouden geven van de Nederl. Stemmen? Ik ben zeer benieuwd naar de Godg. Bijdragen: want daarin dient Donker Curtius zijne Synode en predikanten wel te verdedigen. Wat nu Gr. doen zal, weet ik niet. Mij dunkt, zijn eer verplicht hem te antwoorden, en ik geloof dat hij het een en ander zal dienen terug te nemen of minder sterk te kleuren. Hiernevens de aanmerkingen van Lisman op Th[orbecke] terug. Zij zijn belangrijk en ik ben er over 't algemeen wel meê eens. Doch wat une sale bouche plein de Français!! Ik zou het niet beter kunnen, maar kan toch wel hooren, dat hij geen Franschman is. Maar zou Lisman zich niet vinden opgewekt, om eens Frets en v. App. te beantwoorden? Hij stelt het Hollandsch zoo netjes: en een woordje van iemand in zijne betrekking en stand zou veel goed doen. De biddagspreeken van ScholteGa naar voetnoot2) hebben mij niets bevallen, wat vorm en behandeling betreft. Maar gij zult er uit gezien hebben, dat hij in het breede het Moz. Verbond betoogt een genadeverbond te zijn. De Stemmen heb ik met veel genoegen gelezen: in het bijzonder de Artt.Ga naar voetnoot3) over de boeken van Mozes, over Koelman over de Staatkunde van den dag en over de beschouwing der tijden. Mijn opstel over Gr. hebt gij goed verbeterd en aangevuld.’Ga naar voetnoot4) | |||||
[pagina 169]
| |||||
66. H.J. Koenen aan C.M. van der Kemp. 14 October 1837.‘Thans heb ik eindelijk de brochure van V. App[eltere] gelezen, en wil deswege niet wachten, om u met dankzegging voor uwe mededeeling er omtrent, ook mijn gevoelen mede te deelen; vooral wil ik daarmede niet wachten, omdat ik hoop heb dat Gij de opzettelijke en afzonderlijke wederlegging er van op U zult nemen, hetgeen ik niet zal doen, daar ik er telkens mijn woord over te zeggen heb in de Stemmen. Vooreerst moet ik verklaren niet te kunnen inzien hoe Gij dit stuk zulk een fraai literarisch product noemt. Ik vind taal en stijl gebrekkig en blijken dragende van overhaaste zamenstelling; en in dit opzicht gewis ben ik het met het naïve aveu des schrijvers in de voorrede eens. Ook Prof. Van AssenGa naar voetnoot1) van wien ik het ter lectuur heb, en die anders in deze zaken niet aan de zijde van Groen staat, oordeelt er zoo over. De vroeger uitgegevene pleitrede door den auteur is veel meer geschikt om hem als spreker of schrijver gunstig te doen kennen. Overigens heeft mij de lezing in zoo verre genoegen gedaan, en in mijn gevoelen bevestigd, als ik zie dat hetgeen hij wezenlijk en connaissance de cause omtrent de Grondwet schrijft, wel geldt tegen de explicatie van Art. 190 door de Amsterdamsche rechtbank, en tegen uwe explicatie van het woord bestaande; maar geenszins tegen mijne behandeling des onderwerps zooals ik die reeds in het | |||||
[pagina 170]
| |||||
Handelsbl. van 27 of 28 febr. 1835Ga naar voetnoot1) heb voorgedragen. Ik zeg dit niet om mij zelven te roemen, maar om de zaak die wij verdedigen. Daar toch heb ik reeds toegegeven, dat Art. 190 zeer odieus was, maar tevens eene onderscheiding op den voorgrond gesteld die sedert, in mijn oog, door al de latere verdedigers der godsdienstvrijheid is uit het oog verloren; en die ongegrond kan zijn, maar althans sedert, en vooral niet door V. App[eltere], niet bewezen is ongegrond te wezen. Ik heb daar namelijk gesteld dat de onderscheiden godsdiensten (van het koningrijk) beteekenen de Joodsche en Christelijke godsdienst, met en benevens derzelver onderafdeelingen; maar dat godsdienstige gezindheden een andere beteekenis heeft, namelijk die van onderafdeelingen dezer godsdiensten, terwijl eindelijk kerkgenootschappen zekere geconstitueerde lichamen (universitates) uitdrukken. In de Memorie van HogendorpGa naar voetnoot2), die ik bij Van Assen gezien heb, staat voor godsdienst religion; voor gezindheid, croyance; voor genootschap communauté. Al verder moet gij opmerken, dat wat ook de Commissie tot vervaardiging der Grondwet moge gediscuteerd hebben, de grammaticale zin van de woorden: alle godsdienstige gezindheden in het koningrijk bestaande, onbepaald is, en dus niet op 1815 alleen betrekking kan hebben; want dan moest er bepaald staan: de godsdienstige gezindh. i.h.k.b. - Ik houd staande, dat de taal deze verklaring vordert; en vond dezelve ook toepasselijk op de overige Constitutien door V.A., p. 76, 77 aangehaald, die ook op tweederlei wijze, en zelfs grammaticaal alleen op mijne manier kunnen worden uitgelegd. Al- | |||||
[pagina 171]
| |||||
thans de zin der Const. van 1805Ga naar voetnoot1) is algemeen zonder het bepalende de, en de Const. van 1806Ga naar voetnoot2) heeft wel het bepalende de, maar spreekt slechts algemeen van godsdiensten (d.i. hier croyances). En wat betreft de discussiën, waarvan op blz. 77 in den tekst gesproken wordt, ik houde het daarvoor dat men, zooals gewoonlijk in zulke vergaderingen gebeurt, tusschen de verschillende gevoelens een soort van traditie heeft doen plaats hebben, die niets meer of minder bewijst dan dat de grammaticale zin van de door allen goedgekeurde bepaling moet worden geraadpleegd. Ik ben het dus met U eens dat onze Grondwet geen schaduw vertoont van het Jus reformandi bij de Regeering, en dat die dus niet mag worden aangenomen als zijnde strijdig tegen het algemeen ook door V. A[ppeltere] op blz. 136, 137 erkende beginsel, dat alle burgers gelijke rechten bezitten, hetwelk een Jus reformandi, wanneer de Regeering het zich niet uitdrukkelijk gereserveerd heeft, uitsluit. Ik ben het ook volmaakt eens met uwe explicatie van Art. 196Ga naar voetnoot3). Men merke hier wederom op, dat de uitdrukking geen godsdienst algemeen is, niet bepaald door het woordje de of bestaande; evenzoo staat er in dat zelfde Art. niet de ondersch. gezindh. maar alle godsd. gezindh. In 't fransch staat, 't is waar, tous les cultes; maar het is bekend dat die fransche vertaling vrij willekeurig is vervaardigd. Ook was dit moeilijk anders uit te drukken. | |||||
[pagina 172]
| |||||
Wat de feiten betreft, die omtrent de Afg[escheidenen] worden medegedeeld, ik moet U toegeven, dat die, al zijn ze hier en daar overdreven of zelfs zeer vermeerderd, geen gunstig licht over hen verspreiden en ik ben daarom zeer huiverig om over de brochure mijn gevoelen in het openbaar of althans in druk te zeggen, alvorens de feiten door de Reformatie volledig zijn toegelicht.’ | |||||
67. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 16 November 1837.‘De reden van mijn stilzwijgen was eensdeels de onzekerheid wanneer gij van buiten zoudt opbreken; anderdeels en voornamelijk mijne onderneming om mijne pen te punten tegen v. Appeltere. Hiertoe werd ik van verscheidene kanten opgewekt, en niet het minst door Groen zelven en v. Hall, alsmede door Molenaar en le Roy, terwijl ook gij en v. Hogendorp en Gefken er mij over gesproken hebben. Gaarne had ik dat werk liever in andere handen gezien, als wanneer ik volijverig tot inlichting zou hebben medegewerkt, maar ik vrees, dat, als ik het niet doe, niemand het doen zal, niettegenstaande de algemeen erkende en ook door mij innig gevoelde noodzakelijkheid dat het gedaan worde. Mijne voornaamste huivering is vanwege mijne taal en stijl die, hoe ik er ook voor zorge, nimmer tegen die van Gr. en v.A. kan opwegen en evenwel daarmede nu in verband komt. Doch gijl. kent mijne schrijfwijs en moet dus u zelven wijten, dat ik mij ter beoordeeling van de stukjes van Gr. en v.A. opwerp. Eene tweede huivering lag voor mij in de wijze van behandeling der zaak. Onaangenaam is altijd de lezing van een stuk, dat niet op zichzelf staat, zooals die van Gr. en v.A., maar dat slechts dient tot beoordeeling en wederlegging van andere geschriften. De schrijver is dan niet vrij in den loop zijner beschouwing, maar moet dan dikwijls terzijde afwijken, om degenen die hij tegenspreekt, te kunnen volgen. Eerst dan ook had ik een plan gemaakt om eene eigene zelfstandige beschouwing der zaak in de wereld te zenden, en dan in bijgevoegde aanteekeningen te plaatsen al hetgeen tegen v.A. moest wederlegd worden en echter mij niet rechtstreeks te passe kwam; zooals ik zulks gedaan heb in mijn geschrijf tegen Hofstede de Groot. Doch dat gevormde plan werd mij te moeilijk in de uitwerking: de zaak vereischte spoed: en ik heb haar dus | |||||
[pagina 173]
| |||||
behandeld uit het oogpunt eener Beoordeeling van het Geschil over de Maatr. tegen de Afg.Ga naar voetnoot1), zooals ook de titel zal luiden. Ik volg daarin het spoor van v.A. dien ik reeds gevolgd ben tot zijn 3e hoofdstuk toe over de maatregelen zelven. Ik heb dus met hem beschouwd 1) de beschuldigingen van Gr. tegen de Grondwet, de daden der Regeering en het onderwijs, 2) de beschuldigingen tegen de Predikanten en de Synode, 3) de beschuldigingen over de handelingen der Regeering nopens de Kerk. Ik onderzoek steeds welke die beschuldigingen zijn, hoe zij beantwoord worden en wat nu het resultaat mijner beoordeeling is. Daarin heb ik tot nog toe, in het meeste en in het minste met volle overtuiging onzen Gr. kunnen gelijk geven. Hij was blijde dat ik de taak op mij genomen had, en is het met mij eens, om, daar het reeds afgewerkte ongeveer 130 bladz. druk beslaan zal, hetzelve in een 1e stukje uit te geven, omdat anders de uitgave te lang zou kunnen duren. Heden heb ik hem het afgewerkte toegezonden om het te examineeren. Tot nog toe is mij de wederlegging gants niet moeilijk geweest: maar ik vrees, dat het mij moeilijker zijn zal bij het volgend gedeelte over het verstand der Grondwet, althands naar den indruk, dien de vroegere lezing van v.A. op mij gemaakt had. Doch ik zal zien en inmiddels onder een festina lente ijverig voortgaan. Gr. heeft mij brieven van da CostaGa naar voetnoot2) voorgelezen met schoone algemeene beschouwingen over de zaak in 't algemeen. Misschien zouden die beschouwingen bij de behandeling van het laatste hoofdstuk van v.A. kunnen te pas komen: maar anderszins vrees | |||||
[pagina 174]
| |||||
ik, dat zij buiten mijn plan blijven moeten. Ik gevoel een innigen aandrang tot de zaak die ik ondernomen heb: en daar ik weet de waarheid lief te hebben, mag ik het als eene roeping des Heeren beschouwen, die alle woord van waarheid ook aan mij zegenen zal, ofschoon het mij door vijandigheid onaangenaamheden kan baren. Doch in een zekeren zin ben ik reeds door de wol geverwd: en daarenboven met iemand als Gr. te deelen in onaangenaamheden, maakt het dragen gemakkelijk. Le Roy schreef mij in het midden der voorgaande maand, dat ook hij reeds iets van 3 vellen groot had opgesteld tegen v.A.Ga naar voetnoot1). Sedert heb ik er niets van vernomen. - Met ongemeen genoegen heb ik het 2e stukje van EngelsGa naar voetnoot2) gelezen. Ik kan mij niet begrijpen, wat de man toch kan hebben tegen de D. Leerregels en in het bijzonder tegen onze leer der predestinatie: mij dunkt, al wat hij tot nog toe gezegd heeft, komt daar wel mede overeen. Ik ben thands bezig aan de lezing van Bild. Brieven aan CapadoseGa naar voetnoot3), die mij dan ongemeen bevallen. Altijd spijt het mij zulk een man niet persoonlijk gekend te hebben. Zij zullen veel goed doen zoo aan zijne nagedachtenis, als aan het oordeel over da Costa en Capadose: vooral zal den laatste veel goed doen het stukje over zijne bekeeringGa naar voetnoot4). Met genoegen verneem ik dat Chevallier het vertaalt. Laat hij er toch op letten om het Antinomie van Kant te verbeteren in AutonomieGa naar voetnoot5).’ | |||||
[pagina 175]
| |||||
68. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 23 Februari 1838.‘Ik wenschte wel, dat ik mijn stuk tegen van Appeltere nooit geschreven had; en nu, dat het geheel reeds het licht zag, omdat ik er dan vanaf zoude zijn: het onderwerp verveelt mij gruwelijk: de een heeft dit, de ander dat te zeggen, en nooit kunnen wij het eens praten: weshalve ik mij bepaald heb om mij voortaan van alle die kerkelijke brouilleriën te onthouden en zonder eenige middelen ter hand te nemen, het herstel der Kerk eenig en alleen van Gods levendmakenden Geest te verwachten en daarop lijdelijk te blijven wachten. God zal zijne waarheid wel handhaven: middelen van onze zijde werken meer tegen dan voor. Het drukken van mijn 2e stukje gaat langzaam voort: ik vrees dat er nog wel circa 14 dagen zullen verloopen, eer het het licht zal zien: en hoop van harte, dat v.A. met het zijne zoolang wachten zal: want anders, nu ik nog in het schuitje zit, zou ik hem dienen af te slaan: maar zoodra ik er uit ben, kom ik er niet weer in, en zal hem laten razen zoo veel hij zal willen. Gij vraagt mij, of ik het tijdschrift Waarheid in liefdeGa naar voetnoot1) lees. Ik heb het nog nimmer onder de oogen gehad en voel er mij ook niet toe opgewekt; want buiten kijf is het Waarheidinleugen: en het zeggen van Luther omtrent Erasmus: Zelfs als hij de waarheid spreekt, liegt hij, zal wel op dat tijdschrift mogen worden toegepast. En waartoe zou ik het ook lezen? Immers niet tot menschelijke | |||||
[pagina 176]
| |||||
schriften, maar onmiddellijk tot Gods Woord. Het spijt mij, dat de naam van dengeen, die volgens uw schrijven, al die Groninger Professoren voor Jezuïten verklaart, door den ouwel bedekt is, zoodat ik dien niet lezen, noch zelfs vermoeden kan. Schrijf mij eens nader, wie het is....... ...... Het werk de Staatk. PartijenGa naar voetnoot1) heb ik met zeer veel belangstelling en genoegen gelezen. Is het niet soms van Lipman?Ga naar voetnoot2) Mij dunkt het is in zijn stijl en wijze van behandelen. Maar hoe gematigd ook, is het echter gevaarlijk. Met genoegen zie ik dat de beginselen van WiseliusGa naar voetnoot3) er in worden tegengesproken; maar zijn zijne eigene beginselen wel juist? Door de historie zoo louter pragmatisch te behandelen, vervalt men zoo licht tot eene verkeerde voorstelling der feiten, die slechts in globo worden voorgesteld, en aan welke massa alsdan eene eigendunkelijke kleur gegeven wordt. Door mijne bekendheid met de geschiedenis | |||||
[pagina 177]
| |||||
van Maurits en Oldenbarneveld en détail mag ik met vertrouwen zeggen, dat zijne algemeene beschouwing valsch is. Om Oldenb. in een eenigszins gunstig licht te plaatsen, loopt hij over vele punten, die hem bezwaren, luchtig henen. Wat men ook van Leycesters zedelijkheid denke, deze had toch tegen Oldenb., wat zijne rechten betreft, gelijk. Het daarna overbrengen van 's Lands algemeene administratie op de vergadering der Staten Generaal, was eene wederrechtelijke verkorting van het gezag van den Raad van State. In het doordrijven van den slag van Nieuwpoort en volgende expeditiën toonde hij duidelijk eene kwaadwilligheid tegen Maurits, die hem nog niets had in den weg gelegd. Het geschenk door hem van den Koning van Frankrijk ontvangen, wordt ronduit bij JeanninGa naar voetnoot1) eene marchandise genoemd. Het doordrijven der waardgelders noemt de Schr. ja staatswederrechtelijk, maar was dan ook misdadig. En Maurits daarentegen, wanneer men en détail alles nagaat, heeft, mijns oordeels, niets verkeerd gedaan, tenzij men wil zeggen, dat hij nog al te gematigd geweest is, Oldenb. nog al te veel ontzien heeft. Ik zou u van dat tijdvak een aantal van des Schr. onnaauwkeurigheden kunnen opsommen, die, hersteld zijnde, een gants ander inzicht in de historie te weeg brengen. Maar naar dit tijdvak te oordeelen, vrees ik, dat het evenzoo is met de volgende, waarvan mij al de particulariteiten niet zoo bekend zijn. Daarom is het werk zoo gevaarlijk, omdat het vanwege deszelfs schijnbare gematigdheid vele napraters zal hebben. Ik wenschte wel, dat mijn Maurits maar voltooid was: ik geloof, dat bij waarheidslievenden vele lasteringen tegen hem verdwijnen zullen, ja dat men ook zoo niet meer tot zijn nadeel zal durven spreken. Althands ik neem er alle [ook de] geringste feiten, mij bekend, in op: en de naauwkeurige voorstelling derz[elve is] genoeg om hem geheel te rechtvaardigen. Hebt gij het werk van RoëllGa naar voetnoot2) gelezen? Het is zeer | |||||
[pagina 178]
| |||||
belangrijk en uiterst karakteristiek, wat Napoleon, Lodewijk, Roëll en de Fransche Ministers betreft. Ik las het met veel genoegen.’ | |||||
69. H.J. Koenen aan C.M. van der Kemp. Ultimo Mei 1838.‘Gelijk mij uwe brieven altoos welkom zijn, zoo verlang ik vooral er eenen van u te ontvangen, wanneer gij zult gelezen hebben het Mei nommer der Nederlandsche Stemmen, dat morgen verschijnt. In dat nommer zult gij een stuk vinden over de Kerk en Hoogeschool van GenèveGa naar voetnoot1), vooral beschouwd in derzelver invloed op de Nederlandsche Kerken. Het eerste artikel bevat juist dat tijdperk, hetwelk gij voornamelijk in uw werk tegen Y[pey] en D[ermout] hebt behandeld. Gij zult mij dus over dit onderwerp nog belangrijke op- en aanmerkingen kunnen mededeelen; mogelijk ook bijzonderheden kunnen opgeven en aanwijzen, die ik heb voorbijgezien of niet heb gekend. Ik heb het stuk toch slechts vervaardigd op grond van Aanteekeningen, die ik bij mijne vorige lectures en studiën gemaakt had; want gij gevoelt dat, wanneer men zoo vele opstellen te leveren heeft, men niet bij elk bijzonder stuk alles lezen of bestuderen kan wat er over zulk een onderwerp bestaat. Mijn voornemen is, het tweede artikel te beginnen met den overschoonen brief, welken die van Genève aan onze Patres DordraceniGa naar voetnoot2) geschreven hebben, en die waarlijk veel te weinig bekend is. Gij weet, hij staat in zijn geheel in de Acta Synodi. Het spijt mij voor vele aanhalingen en dgl., dat ik het werk van LeydekkerGa naar voetnoot3) niet zelve bezit. Want TriglandGa naar voetnoot4) is op vele | |||||
[pagina 179]
| |||||
punten nog al kort. Het tweede artikel eindigt met PictetGa naar voetnoot1); en het derde zal bevatten de XVIIIde Eeuw, en de aanvankelijke opwekking in de XIXde, benevens hetgeen men mag wachten of wenschen althans, van den invloed der Société EvangéliqueGa naar voetnoot2) voor Frankrijk en onze Nederlanden.’ | |||||
70. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 2 Juni 1838.‘Onlangs vernam ik de wijze, waarop v.d.W. door den Koning uit het Prov. en Class. Kerkbestuur geweerd is. Er waren eenige Heeren, waaronder ook de Ambassadeur v. Zuylen van NijeveltGa naar voetnoot3) bij den Heer de Mey van Streefkerk. De Heer v. Zuylen bracht het gesprek op de Verh[andeling] v.d.W.Ga naar voetnoot4) en betuigde zijne ernstige afkeuring. Juist | |||||
[pagina 180]
| |||||
komt de Heer van Pallandt binnen en het gesprek daarover werd warm en levendig, daar v. Pallandt van een gantsch ander gevoelen was, en de Mey zoo wat dobberde. Een oogenblik daarna verschijnt de Koning zelf, waarop de overige Heeren terstond vertrokken. Doch de Koning, aan het gelaat van de Mey merkende, dat hij in een warm gesprek geweest was, vernam naar het onderwerp: en toen juist den volgenden dag v. Pallandt aan Z.M. de voordracht deed van v.d.W. tot Pres.t van het Prov. Bestuur, weigerde de Koning die voordracht goed te keuren, voor en aleer Ds. NoordinkGa naar voetnoot1) zijn oordeel over de Verh. zou uitgebracht hebben. Dit oordeel is flaauw, doch ongunstig geweest. Hierop heeft de Koning v.d.W. van de voordracht geschrapt en toen v. Pallandt hem daarop tot Pres.t van het Class. Bestuur voordroeg, moet de Koning zijn ongenoegen aan den Minister hebben doen blijken over zijne houding ten dezen, en heeft toen ook die voordracht niet willen goedkeuren. Hoe jammer, dat het Gouv.t zich ten dezen nog eerder dan de goedgezinde Predikanten, voor het welzijn der Kerk heeft uitgelaten. Hebt gij reeds het belangrijke werk van Ds. BoelesGa naar voetnoot2) tegen Groen gelezen? Ik vind het der lezing zeer waardig. Het is in eenen krachtigen, schoonen stijl geschreven en zeer zaakrijk, oneindig beter dan de bombario van v. Appeltere. De Schr. heeft een geleerden, knappen kop voor wien men ook, wat rechtskunde aangaat, den hoed mag afnemen. Evenwel, als gij wel begrijpt, kan ik het er geenszins mede eens zijn. Scherp is hij omtrent Molenaar, Bilderdijk, da Costa, Capadose enz. De Ned. Stemmen, die hij niet leest, behandelt hij met minachting. Daarentegen schijnt hij veel op te hebben | |||||
[pagina 181]
| |||||
met het profane lasterstukje, Ulrum zooals het is, enz. waarop hij zich gedurig beroept, en omtrent welks geloofwaardigheid hij hetzelfde zegt, wat Gr. voor de geloofwaardigheid van de Reformatie gezegd heeft. Zoo verklaart hij zich ook op eenen verachtenden toon tegen Hengstenberg, KrummacherGa naar voetnoot1) en consorten (zooals hij ze noemt); aan den anderen kant ook tegen WegscheiderGa naar voetnoot2). Hebt gij soms iets van hem te Groningen of bij Engels vernomen? ...... ...... Wat zegt gij nu wel van onzen Hoogen Raad? Hier zegt men, dat de 14 leden bestaan uitdrie wijzen, drie grijzen, vier gekken en vier stekken, althands dat er zeven onder zijn, die geen arrest zouden weten te stellen. Het Hof van Holland kan er zeer goed uitzien. Hebt gij gesolliciteerd? Ofschoon geen de minste hoop hebbende, heb ik echter, alleen bij request, gesolliciteerd om de post van Kantonrechter of rechter of lid van het Publ. Minist. in de arrond. rechtbank, hetzij hier, hetzij in de Provincie. Aan het bestuderen van het WetboekGa naar voetnoot3) ben ik eens begonnen, maar ik kan niet zeggen, met de veelal langwijlige redactie hoog weg te loopen. Ook zijn er verscheidene fouten in tengevolge van partiëele veranderingen. Zoo staat in | |||||
[pagina 182]
| |||||
art. 263 no. 4 tweemaal hetzelfde. In de 1e redactie las men, inplaats van zware verwondingen zoodanige wreedheden. In art. 49 heeft men laten staan, zoowel door bescheiden als doorgetuigen; terwijl men elders, art. 26, 62, dit terecht heeft omgekeerd. Ook wat een tal noodelooze artt., die in geen wetboek, maar in een Commentarie te pas komen. Art. 4 is eene bepaling die van zelve spreekt: want als de wet nergens dat gevolg aan de straf toekent, dan heeft ook de straf dat gevolg niet. Art. 559-561 beteekenen niets. Zoo ook art. 535: om niet te spreken van die gedurige verwijzingen naar elders of naar de andere wetboeken. Insgelijks bevalt mij niet de uitdrukking van: de wet verstaat, de wet vooronderstelt, de wet beschouwt. Zoo toch spreekt de uitlegger of toepasser der wet. Zoo treft men ook lamme, slaafsche vertalingen van het C.N. aan. Omdat art. 450 in fin. C.N. het woord pupillen en niet mineur bezigt, heeft art. 458 in fin. niet minderjarige, maar den onder zijne voog dij staanden persoon, enz. enz. Zoodanige aanmerkingen heb ik menigte: ook eenige van grooter belang, doch waaromtrent ik mij nog niet zou durven verklaren: want tot nog toe bepaal ik mij bij eene eenvoudige lectuur, zonder dieper onderzoek, vóór dat ik het geheel gelezen heb.’...... | |||||
71. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 9 Juli 1838.‘Betrekkelijk mijnen Maurits ben ik thands eens begonnen aan het doorsnuffelen van 's Rijks Archief. De Heer de JongeGa naar voetnoot1) heeft mij toegestaan de stukken aan huis te mogen | |||||
[pagina 183]
| |||||
krijgen. Voor eerst bepaal ik mij nog bij het lezen van de notelen der Staten Generaal en van den Raad van State, en het vergelijken derzelve met die van de Staten van Holland en van Zeeland. Doch ik heb pas het jaar 1584 afgelezen, en dit dien ik voort te zetten tot 1625 toe: wat dus nog een mer à boire! Dit werk is waarlijk niet aangenaam: want verre het meeste, dat men toch lezen moet, is van geen nut hoegenaamd: maar hetgeen dezen arbeid verzoet, is de hoop, die ook soms bekroond wordt, om eenige pareltjes in dat vuile wier te vinden. Ik kan tot nog toe slechts van het genoemde jaar oordeelen, en dan vind ik het belangrijkste reeds of bij Bor of bij Van WijnGa naar voetnoot1) of bij Kluit er uit opgeteekend: evenwel hier en daar heb ik nog wel iets nieuws of ter nadere versterking en aanvulling aangetroffen: onder anderen een uitdrukkelijk besluit der Staten Generaal, dat in alle eedsformulieren aan de Staten Generaal te doen gevoegd zou worden de clausule om de ware Chr. Geref. Religie voor te staan: waardoor dus zonneklaar het argument van de Groot vervalt, die wil dat deze clausule geene verplichting | |||||
[pagina 184]
| |||||
aanduidt, maar slechts tot onderscheiding tusschen de Staten Generaal aan deze, en die aan gene zijde dient. Ik werk met genoegen aan dat onderwerp: hetgeen ik reeds heb, zou wel 1000 bladzijden 8vo druk beslaan: maar het geheel dient omgewerkt te worden volgens uwen raad en dien van Groen, waarmede ik instem, om namelijk de verschillende materien niet in afzonderlijke afdeelingen, maar allen te samen chronologisch te beschrijven. Ik zie er dus nog in jaren geen einde aan: want mijn plan is niet uit te geven, dan nadat het geheel zal zijn afgewerkt....... ...... Molenaar heeft mij gezegd, dat er binnenkort weder iets van hemGa naar voetnoot1) zal in 't licht komen. Wat, zeide hij mij niet, behalven (op mijne vraag) dat het geen preek is. Hij schijnt dus het onderwerp nog als een geheim voor zich te houden. Ik vrees, dat het tegen de Stemmen zal zijn: althands hij liet er de vraag op volgen, of ik niet de Voorrede van MoorreesGa naar voetnoot2) voor zijne onlangs uitgegeven preek met veel genoegen gelezen had. Ik vind die VoorredeGa naar voetnoot3) wel wat langdradig, maar ben het er geheel mede eens. Aan Moorrees heb ik geschreven, dat ik mij niet kan begrijpen, dat hij geene namen noemde. Indien men meent tegen personen of geschriften te moeten waarschuwen, dan zij men cordaat en noeme namen: de lezer behoort dan te weten, wat en wien de | |||||
[pagina 185]
| |||||
waarschuwer op het oog heeft. Dat algemeene beklag en zuchten over verval der Kerk toont vreesachtigheid die in zaken van godsdienst tegenover verkeerde gevoelens niet te pas komt Zoo had hij vooral uitdrukkelijk moeten spreken van v.d. Willegen, de Godgel. Bijdr. en den Boekzaal, waarin de eerstgenoemde zoo fraai gerecenseerd wordt. Dan op mijnen brief heb ik geen antwoord ontvangen.’ | |||||
72. H.J. Koenen aan C.M. van der Kemp. 4 Augustus 1838.‘Meld mij eens, of gij voor uwen Maurits wel het werk van WinsemiusGa naar voetnoot1) hebt kunnen gebruiken. De Vita Res gestae et mors illustrissimi Mauritii Principis Arausiaci Fran. 1625 4o. Ik onderstel bijna dat gij dit werk niet kent, anders zoudt gij mij niet voor eenigen tijd geschreven hebben, dat er van Prins Maurits geen afzonderlijk leven zou bestaan. Dit werk moet zeer belangrijk zijn en de schrijver was, als historieschrijver der Heeren Staten van Friesland meer dan iemand in de gelegenheid, om vele bijzonderheden te weten die anderen niet ter kennisse zijn gekomen. Daarbij was hij een man van ongemeene onpartijdigheid en kunde van zaken. Hebt gij wel gezien wat de schrijver van het anders niet heel veel beteekenende werk dat gij mij gezonden hebt van de conspiratie tegen den Prins schrijft, en van de innerlijke organisatie der Arminiaansche partij? Mij dunkt dat is nogal merkwaardig: mogelijk komt het bij anderen even zoo voor, doch dat staat mij thans niet voor.’ | |||||
[pagina 186]
| |||||
Archiven te doorsnuffelen, houdt mij hiervan terug. Ik heb eerst het jaar 1588, op een oor na gevild, en nu heb ik nog 37 jaren voor mij. Wil ik iets van mijn voornemen omtrent eene levensbeschrijving van Prins Maurits ten uitvoer brengen, dan is dit werk allernoodzakelijkst. Ook heb ik reeds veel gevonden, dat mij van den toestand dier tijden, vooral betrekkelijk het Staatsrecht, een klaarder denkbeeld geeft, ofschoon reeds Bor zeer uitvoerig is; maar daar deze ons in 1600 verlaat, zoo verwacht ik er nog meer van voor de volgende tijden, die dan ook in de geschiedenis merkwaardiger zijn. Dit doet mij in dat nasnuffelen voorwaarts hunkeren, vooral daar ik ieder nagezien gedeelte als geheel achter den rug beschouwen mag. Met dit al is het werk onaangenaam. De notelen der Staten Genl. zijn zeer duidelijk en net geschreven: maar die van den Raad van State, vooral voor zoover zij door den Secretaris Chr. Huygens geschreven zijn, zijn machtig onduidelijk. Veel helpen nog de kantnootjes, zoodat ik juist niet alles behoef te doorlezen: trouwens dit laatste zou meer dan éénen menschenleeftijd kosten: en, hoezeer het ook mogelijk is, dat ik alzoo sommige belangrijke zaken oversla, betreft echter het grootste deel dier notelen slechts huishoudelijke zaken, die mij niet dienen kunnen. Kluit en van Wijn en SlingelandtGa naar voetnoot1) hebben zich ook wel van die notelen bediend, doch slechts nu en dan, niet doorloopend, zoodat ik nog al met het een en ander hunne berichten heb kunnen aanvullen. Het bestaan van het werk van Winsemius was mij reeds bekend, doch hetzelve is mij nog niet onder de oogen gekomen, en ik herinner mij ook niet hetzelve op den Catalogus van de Kon. Bibl. gevonden te hebben: misschien is het in de Bibl. Duncaniana. Gewisselijk zal ik moeite doen het te verkrijgen. Maar daar ik er weinig door andere schrijvers gebruik van gemaakt vind, geloof ik niet dat het veel meer zal bevatten dan een verhaal van Maurits' krijgsbedrijven, die men bij anderen uitvoeriger kan vermeld vinden. Misschien is het Leven en Bedr[ijf] van Maurits, hetwelk ik bezit, daar eene vertaling van. Toen ik u vroeger schreef, dat er van Maurits geene afzonderlijke levensbeschrijving bestond, bedoelde ik | |||||
[pagina 187]
| |||||
er zulk eene, die aan de behoefte des tegenwoordigen tijds, na al hetgene men over hem geschreven en gewreven heeft, vooral in zijne gedragingen nopens de politieke en kerkelijke onlusten, voldoet. Omtrent zijne militaire verdiensten bestaan er geene groote verschillen,’ | |||||
74. H.J. Koenen aan C.M. van der Kemp, 22 Augustus 1838.‘Gij hebt mogelijk reeds van Gefken gehoord dat ik van verleden Woensdag tot gisteren een klein toertje naar Breda, Dordrecht, Rotterdam en Hellevoetsluis heb gemaakt, op welke laatste plaats ik SmissaertGa naar voetnoot1) die mij op mijne reize naar Breda tot Rotterdam verzeld had, tweemaal recht goed heb hooren prediken. Te Breda had ik bijzonderen zegen van den omgang van onzen waardigen James, die mij tevens ook alles wat in de stad merkwaardig is, heeft laten zien; en bij wien ik vervolgens eene séance der redactie van den Olijftak bijwoonde, en hem 's avonds, na een allerinnigst gebed een cap. uit den 2den brief van Petrus hoorde uitleggen en toepassen, waarna ik nog een boterham bij hem bleef eten. Bosscha kwam eerst laat thuis, den dag vóór mijn vertrek, zoodat ik hem niet heb kunnen ontmoeten. Merkwaardig is het oude kasteel van Breda, dat thans in een aantal gebouwen voor de inrichtingen der Militaire Academie herschapen is. Aan den ingang van hetzelve wijst men nog den steen aan, waar de brandpaal van een der eerste martelaren van de Hervorming der XVIe gevestigd was. Schoon is vooral ook de groote kerk, waar een monument voor Engelbrecht van Nassau en zijne gemalin uitgehouwen in het schoonste en doorzichtigste marmer wordt gevonden, na het vorstelijk graf te Delft, het schoonste dat ik immer zag. Het is een meesterlijk werk van Michel Ange, en zoo keurig uitgewerkt (geacheveerd) als weinig andere. Hiernevens sluit ik u de beschrijving in, die ik bij eene volgende gelegenheid terugverzoek. De groote tuin Valkenberg die ook nog tot het kasteel behoorde, is mede voor eene planting binnen stadswallen zeer merkwaardig, en staat in mijn oog niet achter bij de Prinsentuin te Leeuwarden. De groote kerk | |||||
[pagina 188]
| |||||
heeft nog dit merkwaardige 1e dat men er eene doopvont van 18 voeten hoog vindt, waarin bij onderdompeling kan gedoopt worden. 2e dat in het koor de banken van onderen, onder de zittingen voorzien zijn met keurig fijn beeldhouwwerk van de tijden der Reformatie, meestal satyres bevattende op de bedorven zeden der R.C. geestelijkheid. Ook de Fransche Kerk verdient gezien te worden. Ik maakte er ook eenige persoonlijke kennissen doch die meerder tot het ressort van onzen Gefken behooren, wien ik er welhaast eenige mededeeling van denk te doen. Niet minder aangenaam was het mij, om Dordrecht eens te kunnen bezichtigen. De stad is veel grooter dan ik meende, en heeft hier en daar door hare havens enz. veel van Rotterdam. Ik zag er de Groote kerk, waarin men een gouden toestel heeft tot den doop. Ook zag ik het koor, waar wel eer de Dordtsche Synode werd gehouden. Ik betrad die plaats met een soort van aandoening en eerbied; vooral trof mij dat het er op dit oogenblik geheel veranderd wordt, en dat al de banken, waarop de Eerwaardige Vaderen gezeten hebben worden weggeruimd, zoodat er alleen een vrij modern ijzeren en koperen hek, dat overigens nogal heel fraai is zal overig blijven. Dat is eene zaak van een diepen en veel beteekenden zin. Ook bezocht ik de zoogenaamde Zwijndrechters of zoogenaamde “Christelijke Broedersgemeente”, die aan de overzijde der rivier wonen. Dat deze menschen verenigd in een fabriekgesticht zouden leven, zooals van AppeltereGa naar voetnoot1) beweerd heeft is in den volstrekten zin een leugen. Het zijn meestal | |||||
[pagina 189]
| |||||
scheepstimmerlieden, die aan de werven arbeiden. Er was een horlogemaker bij met wien ik een uur lang sprak. Hun eerste stichter was zekere Stoffel MullerGa naar voetnoot1), die deze ge- | |||||
[pagina 190]
| |||||
meente in 1817 grondde en die hun voorname man was - † 1833. Hij heeft verscheidene boekjesGa naar voetnoot1) geschreven, waarvan ik het voornaamste heb medegebracht. Hetgeen men van de slechte zeden dezer lieden verhaalt is meestal laster: zij leven vrij ingetogen en ordentelijk; maar zij zijn geweldig onrechtzinnig; de grond van hun stelsel - dat tot doel heeft: “opwekking van godsdienstig gevoel, en werkzaamheid ten algemeene nutte” echt à la NieuwenhuysenGa naar voetnoot2) - is Spinozisme; op het punt der verzoening zijn zij sociniaansch en | |||||
[pagina 191]
| |||||
drijven sterk de wederbrenging aller dingen, en de toekomstige zaligheid zelfs van den Duivel. Echter beroepen zij zich dikwijls op den Bijbel, dien zij nog al goed in het hoofd hebben. Hun voornaamste schibboleth is de gemeenschap der goederen, waarvan evenwel de onmogelijkheid bij de ervaring zoo verre bleek dat er niet veel meer dan het bestaan eener gemeene kas van overig bleef. Nadat de zoogenaamde PuttershoekersGa naar voetnoot1) zich ook derwaarts begeven en tot hun aangesloten hebben, mag hun getal ongeveer 125 uitmaken. Nadat ik met den horlogemaker een tijd lang gedisputeerd had, sprak ik zijne conscientie aan, en gaf hem te kennen dat hij niet genoeg had voor de eeuwigheid. De man was er zoo ver van daan dit kwalijk te nemen, dat hij mij dringend verzocht toch nog eens weder tot hem te komen.’ | |||||
75. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 6 October 1838....... ‘Bij de OrganisatieGa naar voetnoot2) heeft men mij dan gelaten, die ik vroeger was. Evenwel door het bedanken van den Heer Schepman, die tot 1e plaatsvervanger benoemd was, is mijne betrekking iets beter geworden. Het is er zoo ver vandaan, dat ik bedankt zou hebben (zooals de Couranten gemeld hebben), dat er geen hair van mijn hoofd om gedacht heeft. Ik had er volstrekt geene reden toe, omdat ik in het kantongerecht niet ben vernederd geworden en degenen die daarin vóór mij geplaatst waren, ook oudere plaatsvervangers in het Vredegerecht waren. Redenen daarentegen om wegens vernedering te bedanken, hadden wel de Heeren Schepman en Huygens, die tot Griffier benoemd was. De Minister heeft vervolgens aan mij het Griffieraat doen aanbieden. Doch hiervoor heb ik bedankt. Ik heb geantwoord, dat indien ik benoemd was geworden zonder gepolst te zijn, ik het zou aanvaard hebben om maar niet te weigeren; maar dat op de vraag of mij die post aangenaam zou zijn, ik dit ronduit ontkennen moest, omdat het een allerlastigst klerksbaantje is, niet overeenkomende met mijne studiën, mij geenen tijd tot studie zullende overlaten, en mij alle kans tot bevorde- | |||||
[pagina 192]
| |||||
ring benemende, terwijl ik daarop nu, als eerste plaatsvervanger rekenen kon. Dien tengevolge is er ook een ander benoemd, nadat men nog vooraf iemand anders die ook geweigerd heeft, gepolst had, en wel den Secretaris van den Procureur Genl. wien ik een paar jaren geleden in mijne pleidooi voor Van Heumen geducht de ooren had gewasschen, ten gevolge waarvan ik toen ook eene oorwassching ondergaan heb.’ | |||||
76. H.J. Koenen aan C.M. van der Kemp. 12 November 1838.‘Er komen ons zoo somwijlen boeken in handen, die wij nu en dan wel eens hadden aangehaald gezien, doch waarop onze aandacht nooit zoo bepaaldelijk was gevestigd geweest. Dit ondervond ik onlangs, toen ik mij bezighield met een werk, dat ik U bij deze gelegenheid wil aanbevelen. Het is het werk van VriemoetGa naar voetnoot1) Athenae Frisiacae, waarin met grooten rijkdom van bijzonderheden zeer voorname en geleerde personen van ons land worden behandeld. Onder anderen het leven van Bogerman is daarin zeer uitvoerig verhaald en er blijkt uit dit werk tevens van hoeveel invloed in de XVIde en XVIIde eeuw de buitenlandsche academien en met name die van Genève en Heidelberg, op ons vaderland waren. Men heeft tot nu toe geloof ik niet genoeg gelet op de beteekenis en den invloed der academiën tijdens en eenen tijd lang na de Reformatie op de eenheid der leer, en de onderlinge betrekkingen der kerken. Zoo zijn ook de beschrijvingen en antiquiteiten der steden te weinig voor de algemeene landshistorie gebezigd: en het is eene wezenlijke verdienste van Wagenaar, dat hij eene uitzondering maakt op deze opmerking. Ik ben verlangend eens van U te vernemen, in hoever Gij bij Uwe levensbeschrijving van Prins | |||||
[pagina 193]
| |||||
Maurits voornemens zijt daarbij de geschiedenis des lands en der kerk mede in te vlechten. Men kan dit meerder of minder doen, zelfs al blijft 's vorsten leven de hoofdzaak uitmaken; en daarvan hangt voor een gedeelte de uitgebreidheid of de belangstelling die uw werk verwekken zal; en ik zou er liever eenige merkwaardigheden over lands- of kerkelijke zaken [invoegen], mits die maar in een meer of minder verband tot den vorst staan, dan al te veel redeneringen over staatsstukken en oorkonden, waartoe men zoo lichtelijk vervalt, wanneer men stukken vindt die inderdaad voor de historie belangrijk zijn. Meld mij ook of Gij toegang hebt gekregen tot die protocollen en archieven van het Hof van Holland, welke Prof. Tydeman in zijn Aanteekeningen op Bilderdijk zegt doorgeloopen te hebben. Hebt Gij reeds gezien het te Gorinchem dezer dagen uitgekomen Jaarboekje voor de Rechterlijke MachtGa naar voetnoot1) in 1839? Het bevat, buiten en behalve hetgeen waar het eigenlijk toe ingericht is, eene geschiedenis van dien Hoogen Raad van Holland, Zeeland en West frieslandGa naar voetnoot2), zoo ik meen van Mr. W. Vreede een stuk waarin groote belezenheid doorstraalt. Al die Provinciale en andere Jaarboekjes waarin soms zeer interessante bijdragen tot onze geschiedenis voorkomen zijn wel aan den éénen kant zeer waardeerbare verschijnselen in onze letterkunde, maar het is aan de andere zijde kostbaar en omslachtig, om zich werkjes in eene historische bibliotheek aan te schaffen, die slechts zoo een klein gedeelte van het beoogde doel bevatten. Vindt men niet die Provinciale Almanakken enz. op de Koninklijke Bibliotheek in uwe stad geregeld opgenomen? Gij zult in de couranten gezien hebben, dat wij den waardigen Bosscha hier ter stede inplaatse van den met 1o Mei aanstaande aftredenden Prof. van Lennep krijgen. Deze keus heeft mij veel genoegen gedaan: hij is een man van wezenlijke verdiensten, en grondige geleerdheid, ook in de klassieke letterkunde, een man ook, zoo ik meen, van Christelijke gevoelens, daarbij iemand die met veel huiselijke rampen heeft te worstelen gehad, met een groot gezin, en aan wien de vermeerdering van honorarium door deze verander- | |||||
[pagina 194]
| |||||
de betrekking gewis wel besteed zijn zal. Moge hem hier de gelegenheid om Neêrlands Heldendaden, gelijk zij begonnen zijn aftewerken, even gunstig blijven als te Breda.’ | |||||
77. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 26 December 1838.‘Capadose heb ik in langen tijd niet gezien. Ik verneem, dat hij in de oefening bij Secrétan het voorstel gedaan heeft om een Genootschap tot bekeering der Israëlieten op te richten. Ik kan mij dat voorstel van een geboren Israëliet wel begrijpen. Doch ik vrees of er de tijd wel toe gekomen is. Wanneer men toch ziet de verdeeldheden in de Christenheid en zelfs tusschen hen, die zich onderling als broeders in onzen Heer beschouwen, is het waarlijk voor eenen Jood niet aanlokkelijk tot ons over te komen. En ik weet niet, waarom wij ons meer voor de Joden dan voor andere ongeloovigen in het Christendom interesseeren moetenGa naar voetnoot1).’ | |||||
78. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 23 Februari 1839.‘Door mijne tegenwoordige positie als fungerend Kantonrechter ben ik geheel en al uit mijne vroegere spheer en werkkring gerukt. Ofschoon gants niet overkropt van werkzaamheden, heb ik het echter omhandig en moet er mijnen gantschen tijd aan geven, vooral nu zoo veel mij nog nieuw is, en ik zorgen moet in alles een goed begin te nemen, om steeds op denzelfden voet te kunnen voortgaan en niet door allerlei wind van gevoelens her- en derwaarts gedreven te worden. Dat vereischt veel onderzoek en hoofdbreken in wereldsche zaken, die zelfs als zoodanig niet veel om het lijf hebben. Vraagt gij of deze werkkring mij aangenaam is? Ik antwoord ja en neen. De post van Kantonrechter, vooral in eene stad als deze, is zeer honorabel: vele menschen, groot en klein, hebben met hem te doen, of kunnen met hem te doen krijgen: zij zijn aan zijn alleenstaand oordeel en beslissing onderworpen. Dit is mij, ik mag het niet ont- | |||||
[pagina 195]
| |||||
kennen, iets streelends, en de gedachte van althands nu niet als een fainéant over straat te loopen, prikkelt mij. Ook staan mij de werkzaamheden, daaraan verbonden, in zichzelven niet tegen: alleen hindert het mij, dat ik zoo veel tijd besteden moet aan sommige werkzaamheden, waarvan hart en verstand volstrekt geen nut hebben. De terechtzittingen leveren meestal een alleronbehaaglijkst gekakel op, zoodat na den afloop mijn hoofd er van duizelt en ik niet in staat ben terstond weêr aan 't werk te gaan. En dan het assisteren bij verzegelingen, ontzegelingen, inventarisatiën, scheidingen, gijzelingen enz.! ik walg er van. Daarenboven ben ik hierdoor van mijne vroegere werkzaamheden en studiën, waarop mijn zin liever valt, geheel afgetrokken. Aan het behandelen of onderzoeken van godsdienstige questiën, kerkelijke aangelegenheden, Vaderlandsche historie enz. valt naauwlijks denken meer. Prins Maurits heb ik geheel en al moeten ter zijde leggen, hetgeen mij vooral spijt, omdat ik zoo mooi op weg was, als zijnde reeds tot 1599 met het nasnuffelen der oude archiven gevorderd. Maar hetgeen mij bovenal hindert, is dat die werkzaamheden mijne gedachten zoo geheel en al vermeesteren, zoodat zij mij 't zij te huis bij het lezen der H. Schrift of van andere godsd. werken, 't zij in de kerk gedurig doen afzwerven, zoodat ik gevoel, dat verstand en hart thans minder, dan wel voorheen, met de dingen onzer zaligheid zijn ingenomen. Deze ondervinding doe ik thands op, dat wij niet al te hard moeten vallen op ambtenaren, die drukke bezigheden hebben en in het godsdienstige vijandig schijnen. Ook alzoo kunnen zij oprecht zijn en door gemis aan grondige kennis, welke hunne bezigheden hen niet toelaten te verkrijgen, meenen dat zij in het gelijk zijn. Dubbel wee derhalve over de leeraren, die door hunne valsche of flaauwe leeringen de zoodanigen op het valsche spoor houden of nog verder van den rechten weg afbengen. Wat zegt gij wel van de erkenning van Scholte?Ga naar voetnoot1) Ik | |||||
[pagina 196]
| |||||
ben er zeer verheugd over. Ook ben ik zeer benieuwd naar het laatste request, waarop deze erkenning gevallen is, en hoop dat het in de Reform[atie]Ga naar voetnoot1) zal worden opgenomen. Of vriend v. Hall het wel zou hebben goedgekeurd, twijfel ik, althands bij vooronderstelde consequentie: en of Scholte door de overige afgescheiden leeraars wel gevolgd zal worden, staat ook nog te bezien. Wat zullen nu de Synod. Heeren gaan spinnen! Toen Scholte bij den Heer Jansen kwam, kwam vriend Dermout juist uit huis. Ondertusschen verwacht ik, dat die erkenning ook in onze kerk goed zal doen en onze leeraars althans wat bedachtzamer maken.’ | |||||
79. H.J. Koenen aan C.M. van der Kemp. 8 Maart 1839....... ‘Ik geloof dat het recht goed en nuttig is, dat gij eenen tijd lang in de praktische rechtsgeleerdheid zijt verdiept geweest, en eene betrekking als Kantonrechter is, en zou verder wezen - geloof ik - voor u recht geschikt. Ik hoop toch, dat gij, bij het herstel van uwen principaal, uwe historisch kerkelijke studiën ook wederom eens zult kunnen hervatten. Zulk eene combinatie en afwisseling van wetenschappelijken en maatschappelijken arbeid geloof ik, dat de meest gepaste levenswerkkring is voor menschen zooals wij; en zij heeft altoos mijn ideaal uitgemaakt, ofschoon ik voor mij bij overwegend scientifique strekking, ook met een min werkelijk en geheel niet lucratieve betrekking, zooals hier in de stad Lid van den Raad is, zeer tevreden zou zijn. Indien ik een man van meerdere beteekenis was, zou ik ook gaarne curator van het Athenéum, of ook slechts secretaris der Curatoren zijnGa naar voetnoot2). - N.B. de betrekking van Lid van den Raad, is door vele commissies enz., die aan de raden worden opgedragen, hier veel bedrijviger dan ik geloof, dat zij in Den Haag of Leiden is -. Doch dit alles is in de hand van God; en zeer ongaarne zou ik eenen post hebben, die mij van het scientifique geheel aftrok ......’ | |||||
[pagina 197]
| |||||
bieden van het werk van BaudartGa naar voetnoot1), maar daar ik dit werkGa naar voetnoot2) reeds sedert lang bezit, moet ik uw aanbod vriendelijk van de hand wijzen. Veel, wel is waar, heb ik er nog niet in gelezen. Stijl en taal en de geheele uitwendige vorm zijn niet behaaglijk; en daar hij, wat onze kerkelijke historie betreft, reeds door Uitenbogaart tegengesproken en door Trigland verdedigd, opgehelderd en aangevuld is, zoo kon ik hem genoegzaam laten rusten. En wat de politieke geschiedenis onzes Vaderlands betreft, zoo leest men er niet veel nieuws in, dat men niet veel uitvoeriger bij onze andere Historieschrijvers aantreft. Ondertusschen heb ik toch plan om hem ten behoeve van mijnen Maurits geheel te doorbladeren: maar hiermede wacht ik nog, totdat de betere bronnen, waarmede ik nu nog bezig ben, door mij zullen zijn uitgeput: want mijn oogmerk is om zoo veel mogelijk alle bronnen te doorzoeken. In Gelderland schijnt men aan deze onderneming van Baudart destijds groot gewicht gehecht te hebben. Uit de Geld. Resolutiën, die ik, een paar jaar geleden van de Leidsche Bibliotheek, ter leen gehad heb, heb ik het volgende van 14 Mei (vergetende, ezelachtig genoeg, de aanteekening van het jaartal) aangeteekend: “schrijvers van den Hove Provinciaal in faveur van Dno. Wilhelmo Baudartio, Dienaer des Godtlicken Woordts tot Zutphen, mits ingeleide remonstrantie van denzelven, daer hij versocht wordt salaris voor den tijdt van vier jaren tot het onderholt van eenen Clercq | |||||
[pagina 198]
| |||||
om te gebruiken in 't afschrijvingh van de kerckelicke historie van dese en andere nabuerlanden. Zij deze saecke met favorabel voorschrijvens uyt de naem van dese Landtschap ten besten gerecommandeert aen de Heeren Staten Generael, doordien derselve beschrijvingh niet alleen dese Landtschap, maer oock in 't generael de Geunieerde Provincien soude aengaen.” ...... ...... Ik heb dan ook dadelijk weder de Archiven opgevat, en heb reeds de Res. Staten Genl. en Raad v. St. van 1599 achter den rug. De uitkomst beloont nogal den arbeid. Men ontwaart alzoo meer den samenhang van verscheidene feiten, die bij de Historieschrijvers afzonderlijk geboekt zijn. In plaats van idealen, die men zich anders zoo lichtelijk vormt, krijgt men wezentlijkheden. Hoe dikwijls heeft men het niet gezegd, dat het wel te begrijpen was, waarom Maurits zich tegen het Bestand verklaarde, dewijl die vurige krijgsman zich alzoo in zijnen oorlogsroem gestuit zag. En nochtans blijkt het mij, dat Maurits naar het voorgeven der Staten niet vurig genoeg was, dat hij den oorlog niet heftig genoeg voerde, dat hij meer verdedigender- dan aanvallenderwijze te werk ging. De wijze waarop de voorzichtige Maurits den oorlog voerde, beviel hun volstrekt niet: dat belegeren van steden en sterkten, dat graven en schansen kostte hun te veel. Maurits moest slag leveren, den vijand opzoeken: daar was hij mans genoeg toe. Men kan wel merken, dat reeds in 1599 de verschillen tusschen hem en de staten, ofschoon nog zonder partijschap en alleen maar in zaken van oorlogswijze, begonnen zijn. Daarenboven geeft mij deze arbeid eenige voldoening in de genoegzame zekerheid, die ik thands bij eene naauwkeurige nasnuffeling heb, dat er ten opzichte van Maurits niets belangrijks meer uit die registers is te halen, dan hetgeen er door mij wordt uitgetrokken....... ...... De kerkelijke bewegingen schijnen genoegzaam te hebben uitgegist. Althands ik hoor van niets meer. Zeer benieuwd ben ik naar het aanstaande nommer van de Reformatie, waarin ik toch vertrouw, dat van die Utrechtsche erkenning zal gesproken wordenGa naar voetnoot1). Hier ter stede zijn de verschillende afdeelingtjes des Afgesch. weder onderling vereenigd, zooals mij door Golverdinge gezegd is, doch | |||||
[pagina 199]
| |||||
zonder kerkelijke gemeenschap of kerkeraad: er bestaat nog slechts één overgebleven Diaken. Golverdinge scheen met die Utr. erkenning niet zeer ingenomen en geloofde ook niet dat Zijn Vriend BuddingGa naar voetnoot1) haar vragen zou. Deze is terstond na zijn ontslag uit de gevangenis weder vervolgd geworden: en Scholte moet weder opnieuw voor het Hof alhier verschijnen wegens een gecasseerd vonnis van de Rechtbank te Brielle, die hem had vrijgesproken. Ik geloof niet, dat dit aan Vriend v. Hogendorp aangenaam is.’ | |||||
81. H.J. Koenen aan C.M. van der Kemp. 26 April 1839....... ‘Ik ontmoette heden voor 3 weken Ds. ter BorgGa naar voetnoot2), en bevond tot mijn leedwezen, dat hij geheel in het stelsel van het Groninger Tijdschrift Waarheid in Liefde verdiept was, welke nummers hij devoreert, evenals Ds. Laatsman. Dat tijdschrift heeft onbegrijpelijk veel invloed; en | |||||
[pagina 200]
| |||||
wij verliezen den tijd om tegen elkander over het werkverbond te twisten, inplaats van met gemeene krachten den aanval des vijands te weren en onze broederen te versterken in het geloof. Er is een tijd voorzegd dat zelfs indien het mogelijk ware, de uitverkorenen zouden verleid worden: en deze is naderbij dan men wel vermoedt. Wie zou het van een vroeger zoo uitnemend getuige der waarheid als ter Borg was, wachten, dat hij zoo zeer zou medegevoerd zijn geworden door den geest des tijds. Ik weet niet wat er van te denken. Van eenen anderen kant verneem ik, dat de Afscheiding groote vorderingen maakt. Dezer dagen zijn te Hilversum 24 personen tot eene gescheiden gemeente gevormd. Meld mij eens, wat men daar onder de Haagsche Vrienden van zegt?’ | |||||
82. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 1 Juni 1839....... ‘Heden zie ik in de Courant, dat ook te Amst. de Afgescheidene Gemeente erkend isGa naar voetnoot1). Men kan toch niet ontkennen, dat zij loon op hunnen arbeid ontvangen. Ik reken het een zegen ook voor onze kerk, omdat ik verwacht, dat onze Leeraars en kerkbestuurders er wat gematigder en bedachtzamer door worden zullen. Ds. le Roy schrijft mij, dat vanwege het Gouvernement de Utrechtsche kerkenorde aan al de Kerkenraden is toegezonden, hoezeer hij er het doel niet van begrijpt. Zou dit ook kunnen doelen op eene wijziging in de door onze Synode gemaakte bepaling tegen de erkenning van den doop der Afgescheidenen? Althands om nu nog de erkenning van den doop van erkende gemeenten te weigeren, zou wat al te bespottelijk zijn. Het artikel in de Reform. betrekkelijk dat onderwerpGa naar voetnoot2) heb ik al zeer naïf en ad rem gevonden.’ | |||||
[pagina 201]
| |||||
83. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 6 Juli 1839....... ‘Gij schrijft mij uw oordeel over het 6e Deel van Groens's Archives. Tengevolge mijner eigene werkzaamheden, die veel tijd wegnemen, heb ik het nog niet eens geheel doorgeloopen: en om dan een oordeel te vellen, zou ik het nog eens geheel opzettelijk met dit doel moeten lezen. Behalven de keurigheid van stijl en taal bewonder ik zijne uitgebreide historische kennis tot zelfs in de kleinste bijzonderheden, zijne groote belezenheid van allerlei werken en bronnen voor de geschiedenis, en zijne zoo aanhoudende gebruikmaking van dezelven, waardoor hij de oudere en nieuwere schrijvers zoo zelven kan laten spreken, te midden zijner eigene voordracht. Doch aan den anderen kant maakt deze manier van schrijven de lezing moeilijk en niet zeer aangenaam, en zeer zeker het werk niet geschikt voor het lezend publiek, maar alleen voor die weinigen, die zich meer bijzonder aan de kennis dier tijden toewijden. Ik heb deze klachte reeds menigwerven gehoord: en ik geloof, dat onze vriend door eene andere wijze van behandelen veel meer algemeen nut zou hebben gedaan. Het is zoo, gelijk gij mij eens vroeger hebt te kennen gegeven, dat hij dat meerdere, dadelijke, practicale nut van zijn werk eigentlijk aan anderen overlaat, en hij slechts de bouwstoffen mededeelt met zijn advies over de wijze en nut, dat zij voor de historie kunnen aanbrengen. Wat nu zijne oordeelvellingen over zaken en personen betreft, ik geloof niet, dat ik, in zijne plaats en in de betrekking, waarin hij optreedt, den moed zou gevoeld hebben om die zoo rond mede te deelen. Ten voordeele van Prins Willem ten opzichte van zijne houding omtrent Spanje en bepaaldelijk omtrent Don Juan was er tot nog toe onder ons volk maar ééne stem: en Groen, belast vanwege den Koning om de Archives van Oranje uit te geven, doet niet slechts de juistheid van die stem betwijfelen, maar spreekt haar opentlijk tegen en stelt Prins Willem in een minder gunstig lichtGa naar voetnoot1). In dit opzicht staat hij wel eenigszins gelijk | |||||
[pagina 202]
| |||||
met Arminius, die, aangezocht zijnde om iets ten voordeele der praedestinatie te schrijven, aan het onderzoeken ging en nu een tegenovergesteld gevoelen kreeg. Ik vrees dan ook met u, dat de Roomschen hieruit voordeel trekken zullen, om hunne lasteringen met hetgeen Groen hier en daar zegt, te versterken. Doch in allen gevalle Groen bevestigt zijne gevoelens door feiten: hij laat het gebeurde zelve spreken: het geldt hier dus voornamelijk historische waarheden en hij verdient grooten lof, dat hij dezelve geeft, zooals zij zijn, ook al strekken zij ten nadeele onzer partij. Duidt men hem dus zijne oordeelvellingen ten kwade, men moet hem dan of de waarheid dier feiten tegenspreken, of de onjuistheid zijner gevoelens op grond dier feiten aantoonen: doch beide zal wel, zoo niet onmogelijk, althands uiterst moeilijk zijn. Gij ziet dus, Vriend! dat ik van uw oordeel over Groen's werk grootelijks verschil. Met u verwonder ik mij, en dit met eenigen spijt, over de tegenovergestelde uitkomst van zijne beschouwing, dan als wij verwacht en gehoopt hadden: doch om nu alleen op grond van onze verwachting en hoop zijne beschouwing te veroordeelen, en dit op de wijze, welke gij in uwen laatsten brief aan mij gebruikt, is een blijk van vooroordeel. Ik wil het toestaan, dat Groen, zooals gij schrijft, op het terrein onzer historie is de grootste novateur in ons land: maar ik voeg erbij, dat hij dit te recht is, op grond van nieuw ontdekte en nog nimmer gekende feiten: en alzoo mag men niet slechts, men moet novateur zijn. Doch om hem nu gelijk te stellen met onze neologische Godgeleerden, en te zeggen, dat hetgeen hij doet in de historie, zij in de Godgeleerdheid doen mogen, dit, dunkt mij, is geheel onjuist. Wij hebben in den Bijbel Gods openbaringen in haar geheel: en wee hem, die er iets af of toedoet! Indien onze | |||||
[pagina 203]
| |||||
Neologen nieuwe openbaringen Gods konden te voorschijn brengen, waarop zij hunne nieuwe gevoelens te recht konden bevestigen, hadt gij gelijk: maar anders is het bij het aannemen van de volledigheid der H. Schrift. Ook dan zou uwe vergelijking misschien nog eenigszins mogen opgaan, indien Groen slechts op grond der reeds bekende feiten een tegenovergesteld oordeel als het algemeene had uitgesproken; indien hij aan het reeds bekende eenen geheel andere zin als den gewonen gegeven had: maar zijn oordeel grondt zich op nieuwe historische openbaringen, welke, ten aanzien der goddelijke waarheden onze neologen niet kunnen aanvoeren. Zij veranderen den blijkbaren zin van hetgeen er geschreven staat: ik geloof niet dat gij dit aan Groen kunt ten laste leggen. Het geheele Hervormingswerk, onze opstand tegen Spanje, Prins Willem enz. mogen dan door Groens werk minder luisterrijk voorkomen, dan zij tot nog toe waren voorgesteld: het is slechts de vraag of zijne opgaven waarheid dan leugen zijn: in het eerste geval zal juist zijn werk des te dienstbaarder zijn om onze oogen meer af te trekken van de menschen, die slechts werktuigen in Gods hand zijn, en te vestigen op Gods daden; terwijl ook de historie daardoor eene des te betere spiegel des levens wezen zal. Reeds lang geleden had Groen mij gegeven den originelen brief van Aldegonde, bij hem voorkomende op blz. 219Ga naar voetnoot1), met verzoek om het cijfer te ontcijferen. Hoe begeerig ook en er dikwijls op turende, is het mij nog maar niet gelukt. Indien gij soms lust mocht hebben om de ontcijfering te beproeven, moet ik u melden, dat de afdruk vol onnaauwkeurigheden is. Men moet lezen de eerste reeks, als volgt: 7. 8. 2. 11. 14. 12. 9 ♀. 3. ♂. 4. 14. 8. 11. (of 15). 4. ♂. 11. 4. 3. ♀ 5. 11. En de 2e reeks: 10. 2. 10. ♀. ♂. 4. ♀ ♂. * 4. 7. 1. 12. Over het talent van Beaulieu en Aldegonde in het ontcijferen is belangrijk het verhaal van Van Reydt 11 Bbl. 250a.Met mijnen Maurits heb ik nu gelukkig de handelingen over het Bestand ten einde, en ben ik nu in het nasnuffelen der oude registers aan 1610 begonnen. Ik heb nog al het een en ander belangrijks gevonden vooral in de Secrete Resolutien, die nog naauwelijks gebruikt waren. Nu hunker ik | |||||
[pagina 204]
| |||||
naar het jaar 1616, waarin Maurits weder op het groote tooneel treedt: in dien tusschentijd heeft hij weinig of niets uitgericht. In het laatste nommer der Stemmen las ik met veel genoegen het artikel over de Prophetische PsalmenGa naar voetnoot1), over Goethe en BilderdijkGa naar voetnoot2), en de beschouwing der tijdenGa naar voetnoot3). Het overige kwam mij meer voor tot bladvulling te strekken wegens gemis aan belangrijke stof. Een zeker Heer, wiens naam wel wat van den mijnen heeft, deed mij de vreemde uitdrukking op blz 413Ga naar voetnoot4) opmerken: omdeongegrondheid van het beweerde dergenen te wederleggen, die beweren. Doch ik erken, dat na al het geschrevene en vooral nu het weder in kerk en burgerstaat tot eenige rust is gekomen het uiterst moeilijk is, steeds en niets anders dan belangrijke Stemmen te leveren, inzonderheid wanneer men iedere maand een bepaald getal bladen vullen moet: en ik verwonder mij, dat gij nog altijd zooveel stof weet te vinden, die niet geheel onbelangrijk is en die het lezen wel verdient. Dezer dagen heb ik eene korte visite van Scholte gehad. | |||||
[pagina 205]
| |||||
Ik vermoed dat het eens was om mij te polsen, hoe ik nu dacht over mijn al of niet afscheiden. Hij verhaalde mij Mevr. van BijlandtGa naar voetnoot1) gesproken te hebben, die hem gezegd had, dat zij, hier wonende zich ook zoude afscheiden. Hij was zeer lustig en opgeruimd. Van mij, zeide hij, ging hij naar Groen. Doch een paar uren later kwam Groen bij mij, die mij zeide hem niet gezien te hebben, ofschoon hij toen pas van huis was gekomen. Daarom geloof ik te meer dat hij maar gekomen was om mij te polsen, en dat hij, ziende geen zalf aan mij te kunnen strijken, zich onder een voorwendsel spoedig heeft weggemaakt. Tegen het jongste arrest van het Hof alhier wilde hij in oppositie komen en dan naderhand in cassatie. Hij zeide mij, dat er tusschen de f 60.000 en f 80.000 reeds aan boeten en kosten door de Afgescheidenen den lande betaald was.’ | |||||
84. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 26 Juli 1839.‘Het spijt mij dat ik mij het genoegen ontzeggen moet bij u te komen. Hoezeer de toestand mijner MoederGa naar voetnoot2) voor het oogenblik wel weder buiten dadelijk gevaar is, blijft er toch altijd groote bezorgdheid bestaan. Voorleden week is zij eenen dag lang zo hevig benaauwd geweest, dat zij zelve meende dat haar einde naderde, zoodat zij dan ook afscheid van ons allen genomen heeft. De dag was voor ons aandoenlijk. Daar het alleen Ds. Molenaar geweest was, die haar na hare eerste schijnbare herstelling bezocht had, zoo verzocht zij mij alstoen hem te halen, waaraan hij ook dadelijk voldeed. Dan de goede God heeft ook toen het dreigend gevaar afgewend. Sedert scheen het wêer wel met haar te worden. Dan eenige dagen werd zij opnieuw onverwachts aangevallen in eene erger graad: doch de aanval duurde maar kort. Ofschoon zij thands schijnt beter te worden en de Doctor haar zulks verzekert verklaart zij echter wel te gevoelen dat zij | |||||
[pagina 206]
| |||||
afneemt, terwijl ook de Doctor aan ons zijne bezorgdheid niet onthoudt. Het kan een langdurig sukkelen worden: maar gij begrijpt wel, dat ik geenen lust kan gevoelen om voor geruimen tijd van huis te gaan. Opmerkelijk is hare achting en toegenegenheid voor Ds. Molenaar. Vroeger achtte zij hem wel, maar kennismaking zocht zij niet. Thands echter gevoelt zij meer levendig, dat hij haar naar de behoefte van het schuldbeseffend harte spreekt en dat er buiten Gods loutere genade in onzen Heere J.C. geene zaligheid bestaan kan. Molenaar heeft haar nu reeds verscheidene malen bezocht, en altijd tot haar genoegen. Hoe veel verschillen zijne toespraken van die van anderen! Voorleden Zondag kwam bij haar een ander predikant (emeritus). Hoor wat hij zeide “Gij ziet wat de almachtige hand Gods reeds aan u gedaan heeft: die kan u herstellen, en daar moet gij maar op vertrouwen. Moet gij veel innemen? Ja, dit en dat drankje: nu ben ik aan de elixer salutis. Zoo! De keizer van Japan heeft gezegd, dat wij Hollanders daarin een heerlijk middel hebben om het leven te verlengen en dat het ook in zijn Rijk moest worden ingevoerd. En ofschoon het nu juist geen middel is om het leven te verlengen, is het toch een middel om de gezondheid te bewaren: en dus moet gij dat maar trouw gebruiken. Uw Dienaar!” Waarlijk! is het belachlijk of bedroevend?’ | |||||
85. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 24 September 1839.‘Gebrek aan een bepaald onderwerp om u te schrijven; het voortjagen naar het einde van mijn werk om Maurits dood te krijgen terwijl ik pas St. Jan achter het slot gebracht heb; en eenige werkzaamheden van practijk, die mij ook al eenigen tijd benomen hebben; dit alles heeft mij het schrijven aan u doen uitstellen. Gevallig was het, dat ik gisteren uw briefje over vriend Aerssens ontving, toen ik juist over hem bij het doorsnuffelen van de registers der Staten Genl. bezig was: weshalve ik, voor zoover mij de zaak bekend is, u mijn gevoelen, zoo heet van den rooster, wil mededeelen. Het oordeel van dien geleerden Quidam, waarvan gij mij schrijft, is mij weder een duidelijk bewijs, dat, als men de historie in de bijzonderheden nagaat en men op den roem van geschiedvorscher prijs stelt, Maurits in zijne | |||||
[pagina 207]
| |||||
twisten met Oldenbarneveld er altijd glansrijk moet afkomen: en dat men alsdan, wanneer men Oldenbarneveld volstrektelijk rechtvaardigen wil, zich in allerlei bochten moet wenden, om die twee heterogene deelen te verbinden. Zoo zagen wij, dat Stolker het karakter van Maurits verdedigde, maar de schuld van alles wierp op zijne domheid in de godsd. verschillen van dien tijd, waardoor hij aan de C.R. stranten de gevoelens der R. stranten zou hebben toegekend. Zoo werpen Ypey en Dermout al de schuld op de C.R. stranten, die, eindelijk voor Maurits te machtig geworden, hem tegen zijnen zin medesleepten, waarhenen zij wilden. En zoo zien wij dan nu uwen Quidam de schuld op François Aerssen werpen (Ik zeg Aerssen en niet, zooals gij, van Aerssen. Want ik lees in de Res. Raad v. St. 13 Nov. 1603: “De klerk Harman van Dulmen wordt belast met een mes uit te schrabben de letter D., die in twee acten van de Staten Genl. die hier te zegelen gebracht zijn, gesteld zijn voor den naam van Aerssen, namelijk Docts. François Aerssen, Agent in Frankrijk: terwijl men houdt dat zijn naam is Aerssen, en niet van Aerssen, 't welk men zegt te wezen de naam van edel geslacht in deze landen.”) Te recht schrijft gij, dat Maurits zulk eene eereredding niet noodig heeft, waarbij al het hatelijke van Old's dood aan A. zou moeten geweten worden. Dat deze evenwel mede een duit in 't zakje tot Old's bezwaar geworpen heeft, is zeker. Zijn nameloos stukje de Ontdekking van de valsche Spaansche practijkGa naar voetnoot1), in het begin van 1618 uitgekomen en waarvan A. zich of reeds vóór, of terstond na Old's gevangenneming als den schrijver erkend heeft, strekt er ten bewijze van. En betrekkelijk zijnen twist met v.d. MijleGa naar voetnoot2). O's schoonzoon, ook al over dat boekje, | |||||
[pagina 208]
| |||||
en met den Franschen gezant de BoissiseGa naar voetnoot1) lees ik in Res. St. Gen. 25 Sept. 1618, na het uitbrengen van het rapport en advies der Heeren, daartoe gecommitteerd: “En alzoo daarin bevonden worden eenige punten, daarop de Heer v. Old. dient geïnterrogeerd en gevraagd, als rakende den staat van 't land, namelijk op de communicatie geschied van de secrete brieven, die bij extracten in Frankrijk overgezonden zijn; item op de adviezen van de reciproque huwelijken met Spanje om die te boeken, waarom dat hij derzelve niet heeft gecommuniceerd om daarop te resolveren; en ten 3e op de memorien bij den voorz. Heere van Sommelsdijk overgebracht in de jaren 1606 en 1607 sprekende van de souverainité dezer landen etc. zijnde voorz. Heeren rapporteurs verzocht de interrogatorien daartoe dienende te willen instellen.” Dat dus A. veel, zeer veel tot O's veroordeeling heeft bijgedragen is zeker. Maar hoe kan dit den eersten ten kwade geduid worden, wanneer de laatste inderdaad schuldig was aan hetgeen hem door den aanbrenger en getuige ten laste gelegd werd? Groot waren de knoeierijen van O. niet alleen binnen, maar ook buiten's lands, vooral aan het Fransche Hof, geweest. Het sprak dus van zelf, dat A. in de eerste plaats tegen O. moest gehoord worden. Al gaven wij eens toe, dat A. hierin veel persoonlijken haat gebezigd heeft, wij kunnen hem verschoonen door den persoonlijken haat, dien O. het eerst tegen hem heeft aan den dag gelegd. A. was een getrouw en allerbekwaamst waarnemer van onze belangen in zijne Ambassade, en deelde gants niet in de verkeerde oogmerken van O. die een Franschman in zijn hart was. Dit belgde dezen, die deswegens eenen anderen Ambassadeur aldaar verlangde, om hem te beter van de hand te gaan. Wat deed hij nu, om A., die van geen ontrouw of onbekwaamheid kon beschuldigd worden, te doen removeren? Heimelijk zette hij het Fr[ansche] Hof tegen hem op, opdat hetzelve op het rappel van A. zoude aandringen. De geheimste geheimen, door A. ontdekt en overgeschreven, werden door O. nu weder naar Parijs in het geheim overgebriefd, terwijl hij ze voor de Staten Genl. verborgen hield. Het ontdekken dier geheimen was het Fr[ansche] Hof gants niet aangenaam: het werd bang voor eenen | |||||
[pagina 209]
| |||||
zoo slimmen Diplomaat als A. was: het verlangde zijn vertrek, en dit werd niet opentlijk, maar onder de hand bewerkt. Terwijl Aerssen eene reis naar Holland deed in 1613, met opene eervolle brieven van het Fr[ansche] Hof voorzien, komt er onverwachts een brief van een Fr[anschen] Minister aan O. dat A. niet meer aangenaam was en dus beter zou doen van niet terug te keeren. De redenen hiervoor werden nu nader door du Maurier, den Fr[anschen] Gezant hier te lande, (door O. aangezet) met hevigheid aangedrongen; waartegen zich A. in een uitvoerig geschrift zeer bekwaam en puntig verdedigde, zijnde hetzelve te lezen in de Res. St. Gen. en naar mijn weten nog niet gedrukt. En nu de Staten Genl.? Alle de Provincien gingen breed uit in den lof van A. wegens zijne getrouwheid en bekwaamheid. Zeeland wilde, dat men zich aan dien onderhandschen brief en algemeene verklaring van onaangenaamheid niet zoude stooren, maar A. weder naar Frankrijk terugzenden. De overige Provincien vreesden voor een affront, hetwelk het land lijden zou en wilden hem daarom niet terugzenden maar terstond elders gebruiken, namelijk in Londen, terwijl CaronGa naar voetnoot1) naar Parijs gaan zou. Holland echter, die hem evenwel niets te laste legde, liet zich over dit laatste niet uit, maar hield sterk aan op zijn rappel. En hiermede vereenigde zich ook Maurits, vreesende anders een affront voor het land. Alzoo dan kreeg O. zijnen zin, en A. bleef ambteloos. Nu ging O. verder. Hij was het, die het Fransche Hof opzette om voortaan de betalingen voor het onderhoud der Fransche troepen hier te lande te weigeren, ten einde zoo doende de Generaliteit te noodzaken die troepen weg te zenden en nieuw krijgsvolk onder eenen nieuwen eed, buiten de Generaliteit en Maurits, aan te nemen. O. was het die het Fr[ansche] hof bewoog (gelijk hij ook bij de andere Hoven tevergeefs gepoogd had) om geene Gedeputeerden naar de Synode te doen | |||||
[pagina 210]
| |||||
afvaardigen. Hij was het, die den buitengewonen Fr[anschen] gezant de Boissize had doen komen om zich in de twisten hier te lande namens het Fr[ansche] Hof te mengen en den Engelschen invloed op te wegen: maar welke gezant ongelukkig eenige dagen na O's gevangenneming aankwam en kort daarop weder onverrichter zake vertrok onder de uitdrukkelijke verklaring aan de Staten Genl. dat hij het land in eenen veel beteren toestand had gevonden, als men hem en den Koning had wijs gemaakt. Nog eens dus, wat kan men tegen A. inbrengen, om op hem de schuld van O's veroordeeling te werpen, vooral daar er zoo veel meer, het binnenland betreffende, ten laste van O. is? - Groen heeft mij eens gezegd, dat de Heer Vreede aan het leven van A. werkzaam is. Ik hoop dat dit tot stand zal gebracht worden, daar het veel licht over dat tijdvak verspreiden kan’Ga naar voetnoot1). | |||||
86. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 7 November 1839.‘In mijnen Maurits en het nasnuffelen van het Archief ben ik tot in 1621 gevorderd. Dus mag ik zeggen, is het op een oor na gevild: tenzij er nog veel meer in het Archief zou te vinden zijn, hetgeen mij echter reeds genoeg als ontkend is. Doch ik kan mij niet begrijpen, dat er buiten de resolutieboeken der Staten Genl. en Raad van State, en de depechenboeken van Engeland en Frankrijk (en deze slechts tot 1613 en 1614 toe) niets meer zijn zou, en dat in 't bijzonder de binnenlandsche rapporten en brieven van commissien, naar Provincien of Steden gezonden, zouden ontbreken. Het voornaamste dus zou gemist worden. Dan ik wil hier nog geen gezet onderzoek naar doen, voordat ik hetgeen ik heb, heb nagezien. Dit echter begint mij mooi te verveelen. Na Oldenbs. dood is er niet veel belangrijks of questieus meer, en nochthans blijft er veel te doorbladeren over. Buiten de tijden van Leycester heeft de uitkomst niet genoeg naar mijnen zin aan al mijnen arbeid beantwoord. Bij hetgeen ik u vroeger schreef van nieuwe lichtpunten, door mij ontdekt, kan ik nu nog deze beide voegen. le Dat Oldenb. gedurende | |||||
[pagina 211]
| |||||
het geheele jaar vóór zijne gevangenneming geen lid meer van de Staten Genl. geweest is. Kort na het nemen der scherpe resolutie van 4 Aug. 1617 is hij naar Utrecht vertrokken, is aldaar zes weken gebleven, vandaar ziekelijk teruggekomen, en heeft voorts slechts de Holl. Satenvergadering bijgewoond, aan welks hoofd hij vervolgens slechts een of twee reizen ter Staten Genl. verschenen is om te protesteren tegen deze besluiten over de Synode en Waardgelders. Hierdoor verklaart het zich, hoe men ter Staten Genl. de besluiten tegen Oldenb. zin heeft kunnen doordrijven. 2e. Dat in de verraderij van MomGa naar voetnoot1) c.s. ten jare 1621 (in welke zaak op gelijke wijze als in die Oldenbarneveld door gedelegeerde rechters, bij de Staten Genl. benoemd, gevonnisd is) Maurits eigener autoriteit gratie verleend heeft aan twee der schuldigen: dat toen de rechters ter Staten Genl. zijn verschenen om gedechargeerd te worden van hunne commissie om ook over die twee personen te vonnissen, welke decharge dan toen ook heeft plaats gehad. Hieruit zou ik meenen te moeten afleiden tegen BilderdijkGa naar voetnoot2), dat Maurits wel degelijk het recht heeft gehad om ook aan Oldenb. gratie te verleenen, en dat dit recht niet uitsluitend aan de Staten Genl. toekwam. Voorleden Zondagavond heeft er hier in de Groote Kerk onder de prediking van Timmers VerhoevenGa naar voetnoot3) eene kleine | |||||
[pagina 212]
| |||||
scene plaats gehad, doch die niet onopmerkelijk is. De preek liep over de hervorming: wat de text was, weet ik niet, noch ook bijzonderheden van de preek, behalven dat er met veel ophef gewaagd is van de tegenwoordige godsdienstige instellingen, het Nut van 't Alg. enz. Maar na het Amen van de preek roept er in eens een man, zoo hard hij kan: zeg dat aan de Burgemeesters en de Pastoors. Zoo ik van mijnen Roomschen oppasser, die tevens bode van het Nut is, hoor, zou de bedoeling dier woorden geweest zijn, dat die preek niet in onze kerk te pas kwam. De dader is bekend als zeer kerksgezind en altijd sprekende over de godsdienst met wie maar bij hem komt. Ik hoor, dat hij gearresteerd is. Ondertusschen kunt gij licht begrijpen, dat het eenige opschudding heeft veroorzaakt, en zoo ik verneem, was er de predikant zelf eenigzins ontroerd van.’ | |||||
87. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 11 Januari 1840.‘De resolutien registers der Staten Genl., Raad v. State, Holland en Zeeland heb ik allen tot 1625 doorgeloopen: en nu ben ik aan het nazien der zoogenaamde Liassen of ontvangen brieven en stukken, als zijnde de bijlagen der Resolutien Staten Genl. Deze zijn nog allen in de volmaaktste orde aanwezig. Eigentlijk had ik ze tegelijker tijd met de resolutien moeten nazien: maar ik kon die oorspronkelijke stukken niet aan huis krijgen, en tengevolge van een misverstand heb ik niet geweten gehad, dat er goede bruikbare copiën, in registers ingebonden, van gemaakt waren. Deze copiën heb ik thands te huis gekregen, en ben reeds met het nazien en afschrijven tot 1595 genaderd. Bijna ieder jaar bevat een register van anderhalve hand dikte: dus nog zie ik het einde niet. Als eene kleine, mij nog onbekende, en noch door Bor noch door van Meteren vermelde bijzonderheid heb ik er in gevonden, dat het dankgebed na de overwinning bij Nieuwpoort, hetwelk aan onzen Maurits als een groot bewijs van godsdienstigheid wordt toegerekend, reeds tien jaren vroeger op genoegzaam gelijke wijze was uitgestort door Koning Hendrik IV van Frankrijk na de overwinning te Ivry in Maart 1590. In eenen brief van den Mi- | |||||
[pagina 213]
| |||||
nister TaffinGa naar voetnoot1) aan de Staten Genl. van 20 Maart 1590Ga naar voetnoot2), waarin hij hun bericht geeft van den slag en de overwinning, schreef hij: “Or entre autres actes de S. Maj il ne faut oublier qu'après qu'il eût vû tous ses ennemis rompus et mis en fuit il descendit de cheval à la tête du gros de son armée et mettant les genoux en terre, leva les mains et les yeux au ciel, rendant tout haut avec un grand zêle et affection grâce à Dieu pour la faveur qu'Il lui a faite de défaire ses ennemis: et remontant sur un cheval frais, courrut avec les autres à la poursuite”. Enz. Weet gij ook of deze bijzonderheid in de Fransche historie bekend is? Van het ten dezen passende couplet in uw schoon gedicht de Saracenenstrijd, voorkomende in de Ned. Stemmen I nr. 22, heb ik ook notitie genomen. Wat behelzen weêr die bijvoegselen van H.W.T. op Bild. XII deel eene wonderlijke rhapsodie! Ik kan er wel de veelwetendheid van den hoogleeraar, maar niet eene hooge en schoon voorgestelde geleerdheid in merken. Ondertusschen kunnen zijne aanteekeningen voordeel doen aan degenen die in volgende tijden deze geschiedenissen eens terdege zouden willen beschrijven. In Bild. voorstellingen is wel eenheid: maar hoe kort en oppervlakkig, om de geschiedenis van meer dan een halve eeuw in slechts 124 bladzijden af te handelenGa naar voetnoot3). Hoe geheel anders is het nieuwe DeelGa naar voetnoot4) van Groen! Evenals de voorgaanden, net en keurig en belangrijk! Eenheid en verscheidenheid! Voor het karakter van Prins Willem levert dit deel een heerlijk antidotum op het voorgaande. Doch ik ben nog niet ver met de lezing gevorderd.’ | |||||
[pagina 214]
| |||||
88. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 7 Augustus 1840.‘Wanneer gij dezen ontvangt, zal u zeker reeds de uitslag bekend zijn omtrent de vraag over de bevoegdheid van onzen Vriend v. Hogendorp om in de Staten Generaal zitting te nemenGa naar voetnoot1). Het deed mij genoegen gisteren bij de discussie daarover tegenwoordig te zijn en niet alleen de argumenten pro et contra te vernemen, maar ook verscheidene begaafde sprekers, vooral onder de nieuwe leden, te hooren. Het kwam mij voor, dat deze nieuwe leden eene aangenamere wijs van discussie invoerden. Het tooneel werd geopend door de Heeren Luyben, TrompGa naar voetnoot2) en BeelaertsGa naar voetnoot3). Deze volgden de oude slaperige wijs van discussie, en brachten mij te binnen de ongunstige aanmerking, die deswege meer dan eens door den schr. der Ned. Gedachten gemaakt wordt. Toen onze Groen het woord nam, merkte men terstond bij allen groote nieuwsgierigheid. Allen verlieten hunne plaatsen, ten einde zich rondom hem te scharen om hem beter te hooren. Zijne stem was zacht, maar op het laatst op de tribune toch hoorbaar. Hij improviseerde, en van dat oogenblik scheen er meer animo te komen. Onder de schoonste, sierlijkste sprekers behoort zeker de Heer de KempenaerGa naar voetnoot4), die insgelijks improviseerde en merkelijken indruk veroorzaakte. Ook was er een knappe, ofschoon geen sierlijke improvisateur, die ik meende, dat Prof. Thorbecke was: doch in de courant heb | |||||
[pagina 215]
| |||||
ik zijnen naam onder de sprekers niet gevonden. Wat de argumenten betreft, zoo hebben mij die van Gr. niet bevallen. Hij meende, dat men hier het Fransche recht als vigeerende tijdens de vervaardiging der Gw. moest toepassen en dat, daar hetzelve recht de questie onbeslist laat, men volgens een paar arresten van het Hof van Cassatie te Parijs de toevlucht moest nemen tot het Romeinsche Recht, waarvan hij eene plaats uit de Instituten aanhaalde, die mij geenszins concludent voorkwam. Behalve nu dat het waarlijk niet Nederlandsch is de verklaring onzer Gw., in het Fransche recht te zoeken, zoo komt het ook mij voor, dat, indien men tot het burgerlijk recht de toevlucht neemt, men hier de beginselen van het transitoire recht moet toepassen, volgens welke men in questien over persoonlijke bevoegdheden de zaak moet beslissen naar de wet in vigeur op het oogenblik, dat die bevoegdheid beweerd wordt, weshalve art. 352 van ons tegenw. burg. Wetb.Ga naar voetnoot1) te pas zou komen. Doch het komt mij voor, dat eene Gw. hare eigene uitlegging heeft en zich niet moet regelen naar andere wetten, die aan haar ondergeschikt zijn. Wanneer men vraagt wat zij in art. 81Ga naar voetnoot2) verstaat door zwagerschap, dan moet men het algemeene spraakgebruik, overeenkomstig het algemeene rechtsbeginsel raadplegen; en dan dunkt het mij zeker, dat zwagerschap eens ontstaan, blijft bestaan, al is ook de band, die haar ontstaan deed, verbroken. Een gevolg, dat aanwezig is, houdt niet op te bestaan, ofschoon deszelfs oorzaak heeft opgehouden te bestaan, daartoe zou eene uitdrukkelijke wetsbepaling vereischt worden. Bij het beroep op voorbeelden uit het Fr. en Rom. recht, heeft men, mijns inziens, niet genoeg onderscheiden de zwagerschap zelve, van hare gevolgen in verschillende gevallen. De zwagerschap zelve wordt daarbij nergens gezegd vervallen te zijn, hoezeer zij soms, als bij den dood des echtgenoots, geen beletsel meer oplevert. Wanneer dus de wet (als in casu) de zwagerschap in 't algemeen en | |||||
[pagina 216]
| |||||
zonder uitzondering als een beletsel voor de zwagers opgeeft om te samen in één collegie te zitten, dan mag daarop geene uitzondering gemaakt worden voor het geval, dat de echtgenoot, door wie de zwagerschap ontstaan is, overleden is. Lex non distinguit. Ware ik lid der Staten geweest, ik had ook tegen de admissie van onzen vriend gestemd. Ik stond op de tribune juist naast zijnen broeder FritsGa naar voetnoot1) en deze zeide mij, dat onze vriend nog al zeker was van zijne admissie: waaruit ik opmaak, dat hij bij het hooren van den uitslag zeer vreemd zal hebben opgezien, vooral daar er nog al eene aanzienlijke meerderheid (82 tegen 18) tegen zijne admissie geweest is. Intusschen hebben toch allen, die tegenspraken, hun leedwezen te kennen gegeven: gaarne hadden zij den zoon van Keizer Karel, aan wien het land zoo veel verplichting heeft, in hun midden gezien. Hoe het zij, dit is zeker, dat het land en de goede zaak verliezen een ijverigen voorstander, en onze Groen eenen ijverigen medestander: weshalve het te vreezen is, dat de laatste nu geheel alleen zal staan.’ | |||||
89. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 17 October 1840.‘Gij hebt mij veel genoegen gedaan door mij kennis te doen maken met Lamarque, waarnaar ik reeds lang verlangd had. Ik heb het werk terstond met alle belangstelling gelezen; dan ik moet u ronduit bekennen, dat het verre beneden mijne verwachting gebleven is. Uit uwe ingenomenheid met hetzelve, uit het voornemen van Bilderdijk om het te vertalen en aan het Hollandsche publiek aan te bieden, had ik gemeend te moeten opmaken, dat het allerbelangrijkste opmerkingen over de krijgskundige verdiensten van Maurits bevatte, en het alzoo het werk van BosschaGa naar voetnoot2) reeds zoo voortreffelijk, achter zich liet of er althands niet voor behoefde onder te doen. Doch inplaats van dit, vind ik niets meer dan eene loutere historische opgaaf van Maurits' krijgs- | |||||
[pagina 217]
| |||||
bedrijven, met twee of drie nietsbeteekenende krijgskundige opmerkingen uit vergelijking met dergelijke gebeurtenissen van latere eeuw....... ...... Eergisteren ontving ik eenen brandbrief van onzen le Roy, waarop hij mij cito cito per omgaande antwoord verzocht, opdat hij mijn antwoord vandaag nog mocht hebben. Gij zult u misschien met mij over het onderwerp verwonderen en het is ook maar beter dat de zaak geheel tusschen ons blijve. Hij maakt namelijk zwarigheid om voor Koning Willem II te bidden, en verzoekt mij zijne bedenkingen op te lossen. Toen hij zijnen brief schrijvende was, had hij de aanschrijving tot het gebed nog niet ontvangen en hoopte dus reeds, dat dezelve weg zou blijven, uit hoofde dat 11 October toch reeds verstreken was: maar in een postscriptum schrijft hij juist op dat oogenblik die aanschrijving te ontvangen, en dat de dag tot het gebed bepaald was tegen morgen. Hij trekt namelijk de bevoegdheid van Willem II om reeds als Koning te fungeren, in twijfel. Volgens hem moest eerst de inhuldiging hebben plaats gehad: en uit het onverwachte van den afstand, en het overhaaste van de beeediging van schutterij en krijgsvolk schijnt hij eenig kwaad te vermoeden, hoewel hij niet zegt, welk kwaad. Voorleden Zondag had hij in zijn gebed maar de algemeene uitdrukking gebruikt van de Hooge Machten des lands. Het was mij niet moeilijk, hem zijne bedenkingen terstond op te lossen. Al ware de troonsbeklimming door Willem II nog zoo onwettig: voor Christenen moet het genoeg zijn, dat hij op den troon zit en daarop gevestigd is, niet alleen zonder iemands tegenspraak, maar zelfs met blijkbare goedkeuring van de gantsche natie, groot en klein: dit is niet zonder Gods bestel geschied: Willem II is buiten kijf eene gevestigde macht van God geordineerd, en dus zijn wij verplicht voor hem te bidden. Wat zijn bezwaar betrekkelijk de inhuldiging betreft, zoo schreef ik hem, dat hetzelve ook eenigermate bestaan zou, ingeval de kroon door overlijden ware overgegaan, dewijl er altijd eenige tijd moet verloopen tusschen den overgang der kroon en de inhuldiging, en in dien tusschentijd toch de koninklijke macht moet worden uitgeoefend. De opvolger wordt geen koning door de inhuldiging maar ipso jure tengevolge van zijn erfrecht; en de inhuldiging is slechts eene nadere bekrachtiging en versterking van de wederzijdsche verplichtingen tusschen koning en volk, | |||||
[pagina 218]
| |||||
welke verplichtingen reeds bestaan en van kracht zijn. Wat het onverwachte van den afstand en het overhaaste der be-eediging aangaat, deze, dunkt mij, moeten worden toegeschreven aan de vrees voor moeilijkheden, indien men de wettigheid van den afstand betwijfelen ging. Die betwijfeling toch is geenszins ongerijmd, ja, de questie op de punt van een naald beschouwd, komt mij de zaak niet zeer zuiver voor. De kroon gaat slechts erfelijk over. Art. 12 der Gw.Ga naar voetnoot1) en erfopvolging heeft alleen door den dood plaats. Art. 877 B.W. Dus geen afstand van de kroon geldig, gelijk daarvan ook nergens in de Gw. gesproken wordt. Verklaart de koning zich niet meer in staat, of ook volstrekt onwillig om langer te regeren, dan bestaat het geval van art. 46 der Gw.Ga naar voetnoot2) en er is een Regentschap noodig. Of wil men afstand doen gelden en evenwel niet geheel in het willekeurige vervallen, dan had men dat geval moeten gelijk stellen met het geval van overlijden, en dan hadden de Staten Genl. volgens art. 99Ga naar voetnoot3) zich zelven moeten constitueren, zonder opening der zitting door den nieuwen Koning. Het geval wil nu, en het is misschien opzettelijk zoo bedisseld, dat de gewone zitting der Staten Genl. juist invalt binnen den 15en dag na den afstand. Maar wat zou het geweest zijn, indien de afstand veel vroeger hadde plaats gehad? Zouden de Staten Genl. dan zijn bijeen gekomen? Zoo niet, dan zou het aan den nieuwen Koning gestaan hebben zijne inhuldiging zoo lang mogelijk te verschuiven: hetgeen ik geloof, dat juist de Gw. door de bepaling van art. 99 heeft | |||||
[pagina 219]
| |||||
willen voorkomen. De Gw. leert niet bepaaldelijk wat er in die buitengewone zitting moet worden verhandeld: maar ik geloof juist het bepalen van den dag en wijze der inhuldiging: zoodat het zoo maar niet aan het goedvinden van den Koning staat daartoe eigendunkelijk den dag te bepalen, als thands schijnt te geschieden. Doch wat hier ook van zij, indien 's lands hooge machten geen bezwaar maken in de aangenomen wijs van procederen, staat zulks ook aan ons niet: en onder alle de plaats hebbende omstandigheden vind ik het bezwaar van onzen Vriend zeer vreemd.’ | |||||
90. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 22 Januari 1841.‘Waarde Vriend! Hoewel onze briefwisseling gestaakt is, en ook deze tegenwoordige niet dient om haar weder te vernieuwen, kan ik echter niet nalaten u een voor mij allerheugelijkst nieuws mede te deelen, waarvan gij den inhoud in 't algemeen kunt lezen in Spr. 18:22, 19:14 en 31:30. Ja, ik heb een vrouwtje gevonden, in wier bezit ik mij reeds in het vooruitzicht recht rijk en gelukkig gevoel. Het is eene lieve, godvreezende, knappe, flinke, Hollandsche meid, eene vrouw alleszins met mij overeenstemmende in geloof, gezindheden, manier van leven enz. van wie ik mag zeggen, dat ik haar van den Heere ontvangen heb. Misschien kent gij haar wel van aangezicht; zeer zeker hebt gij wel van haar vernomen, daar zij en hare zusters in de geloovige wereld goed bekend zijn. Ik twijfel geen oogenblik, of gij en uwe vrouw zullen hartelijk deel nemen in mijn geluk: en ik hoop het genoegen eens te mogen smaken in beide of (zoo moeder de vrouw niet van huis mocht gaan) u alleen te doen getuigen zijn van ons huiselijk geluk. Dan ik merk (tenzij de vluggewiekte faam u reeds mijne voornemens mocht overgebracht hebben) dat gij ongeduldig wordt, omdat ik u den naam mijner aanstaande nog niet genoemd heb. Weet dan, dat het is Caroline van HogendorpGa naar voetnoot1), de oudste zuster van de vrouw van onzen vriend Dirk, bij wien zij thands gelogeerd is. Bijzonder genoegen doet het mij, dat, gelijk mijne familie | |||||
[pagina 220]
| |||||
zeer is ingenomen met mijne keuze, ik ook alle blijken heb, dat dit evenzoo met hare familie is. Lichtelijk begrijpt gij, dat het hoofd er mij niet naar staat u over andere zaken bezig te houden. Groet uwe Vrouw en kinderen van gantscher harte en geloof mij steeds. Uwen oprechten vriend.’ | |||||
91. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 26 October 1841.‘Ik heb met de beantwoording uwer mij aangename letteren van den 10en dezer gewacht, totdat gij weder te Amsterdam en zoo ik hoop, op orde en rust wezen zoudt. Het opstelGa naar voetnoot1) van Prof. VreedeGa naar voetnoot2) heb ik nog niet gelezen: alleenlijk had ik er het bericht van in de courant gezien en toen vermoed, dat het misschien eene beoordeeling zou zijn van het geschrift van BogermanGa naar voetnoot3). Intusschen heb ik het | |||||
[pagina 221]
| |||||
aangeteekend als een stuk, dat ik noodzakelijk lezen moet. Hetgeen gij er mij van schrijft, verblijdt mij. Wie had ooit gedacht, dat de kleinzoon van dien ouden aartskeesGa naar voetnoot1) nog de pen zou opvatten ter vereering der gezegende nagedachtenis van hem, welke in het laatst der voorgaande eeuw Maurits moorddadiger gedachtenis genoemd werd? ...... ...... Het nieuwe le Deel van de Archives van onzen Groen hebt gij zeker reeds gelezen en dat met diezelfde ingenomenheid en opgetogenheid als ik, althands wat de prolegomenes betreft. Veel genoegen deed het mij, dat hij met zooveel moed en kracht eens zijne afkeuring van het werk van Ypey en DermoutGa naar voetnoot2) heeft aan den dag gelegd. Ik weet | |||||
[pagina 222]
| |||||
niet, dat zulks nog op die wijze gedaan was. Wel heeft men meermalen getoond van die schrijvers te verschillen: wel sprak men soms met eenigen lof van mijn tegengeschrift: maar een directen aanval op het geheel des werks herinner ik mij niet. Wat heeft onze Gr. eene groote belezenheid! Wat een juist oordeel over de door hem gelezene werken! Wat een taak om er aanhalingen uit te geven! Wat een moeite moet het hem gekost hebben om die aanhalingen alle af te schrijven!’ ...... | |||||
92. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 7 November 1842.‘Indien ik eenige dagen heb laten verloopen sedert het ontvangen van uwen Adriaan PauwGa naar voetnoot1), het is waarlijk niet uit onverschilligheid, dat ik u nog niet geschreven heb, maar uit hoofde ik uw stukje vooraf wenschte gelezen te hebben; en daar mijne vrouw veel van gezamentlijk lezen houdt, zoo is daerdoor meer tijds verloopen, dan anders wel het geval zou geweest zijn. Vooreerst dan hartelijke dank voor dat uit- en inwendig keurige present-stukje. Juist den vorigen avond had ik er met Capadose, van wien ik het den volgenden dag ontving, over gesproken, omdat gij het mij in eenen vorigen brief beloofd hadt en ik meende van iemand der vrienden gehoord te hebben, dat het reeds sedert een | |||||
[pagina 223]
| |||||
paar weken was uitgekomen. Bij het eerste inzien vond ik mij eenigszins te leur gesteld, daar ik altijd in de meening geweest was en ook (gij begrijpt wel, waarom?) gehoopt had, dat de held uwer geschiedenis Oldenbarnevelds rechter zou geweest zijn: doch die teleurstelling hebt gij vergoed door mij in kennis te brengen met eenen mij vroeger onbekenden man, die mij waarlijk door uwe wijze van beschrijving nog belangrijker geworden is. Ook voor de geschiedenis van dien tijd hebt gij eene schoone bijdrage geleverd, daar gij nog over zoovele andere historie-punten eenige inlichting geeft. Er zijn evenwel drie of vier puntjes, die mij eenigermate gestuit hebben, omdat zij een Remonstrantsch kleurtje bezitten. Mijne le aanmerking betreft uwe (op blz. 45) ongunstige oordeelvelling over v.d. HeidenGa naar voetnoot1), wiens nagedachtenis gij bijkans met ieder woord, door u gebezigd, eenen steek zoekt toe te brengen. Hadt gij gelezen te Water Reform. van ZeelGa naar voetnoot2) waar op blz. 388-410 eene geheele levensbeschrijving van hem en op bl. 396 eene rechtstreeksche tegenspraak tegen uw vertellinkje voorkomt; mij dunkt, gij zoudt dan, zoo niet anders, ten minste minder stekelig geoordeeld hebben. Eene 2e aanmerking heb ik tegen hetgeen gij schrijft op bl. 113 nopens CoornhertGa naar voetnoot3) dien gij daar in een gunstig licht voorstelt als een gemoedelijk godsdiens- | |||||
[pagina 224]
| |||||
tig man, zonder evenwel iets hoegenaamd te zeggen van hetgeen er tegen hem is en hij terecht ten zijnen laste heeft. Zijne gevoelens in het godsdienstige waren toch verfoeilijk, en al zijn best deed hij om die aan den man te brengen en de Geref. leer te verguizen. Mij dunkt, hiervan hadt gij met een enkel woord kunnen en behooren te gewagen; en gij zoudt hem dan niet als een gemoedelijk godsdienstig man, maar als een gemoedelijk ongodsdienstig man beschreven hebben. Mijne 3e aanmerking betreft uw oordeel tegen Groen over de waarde van HooftGa naar voetnoot1). Dan wil ik gaarne erkennen hierover geen bevoegd rechter te zijn, omdat ik Hooft niet geheel gelezen heb. Zijn oordeel over Leycester gaf mij een tegenzin tegen hem: en hoezeer ook dat oordeel door bijna al de historie schrijvers van dien tijd gedeeld wordt, zoo gaf mij echter Bor, Van Meteren enz. door hunne bijvoeging der authentieke stukken meerder vertrouwen, zoodat ik begreep Hooft wel ter zijde te kunnen laten. Mijne laatste aanmerking betreft uwe beschrijving van Reinier PauwGa naar voetnoot2), waarin gij een diep stilzwijgen bewaart omtrent de buiten kijf allerbijzonderste en zeker niet onverschillige merkwaardigheid, dat hij rechter van Oldenbarneveld geweest is. Zaken, die men zich schaamt of die men meent tot oneer te strekken, verzwijgt men: gij zult toch niet zeggen, dat die bijzonderheid, als eene geringe zaak, u uit het hoofd gegaan was. Vergeef mij deze aanmerkingen, die ik hoop dat u in aller geval zullen toonen, dat ik uw stukje met alle belangstelling gelezen heb.’ | |||||
[pagina 225]
| |||||
93. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 18 Juli 1843....... ‘Het stukje van Da CostaGa naar voetnoot1) heb ik met belangstelling gelezen, en tevens met toestemming voor zooveel het adstruërende gedeelte betref, maar met alle afkeuring van het gedeelte, waarmede hij de Zeven WijzenGa naar voetnoot2) aanvalt, en waarin hij eene mij onbegrijpelijke onkunde van ons gevoelen, en eene oppervlakkigheid in de wederlegging aan den dag legt, zoodat, indien het door de Groninger partij geschreven was, ik van onwil om ons te begrijpen en van kwade trouw in de voorstelling van ons gevoelen gewagen zou. Wie onzer heeft ooit gedacht, dat men de waarheid als zoodanig anders dan alleen door Gods Woord verdedigen moet, en niet door de menschelijke formulieren? Maar daar er strijd is over de waarheid en deze strijd nimmer dan door openbare Goddelijke tusschenkomst zal te vereffenen zijn, zoo is het ordeshalve noodzakelijk geworden, dat de verschillend denkenden over de waarheid zich vaneen scheidden en in van elkander afgezonderde kerken vereenigden onder de leus | |||||
[pagina 226]
| |||||
hunner respectieve formulieren, houdende hunne belijdenissen. Van hier het onderscheid (in begrip) tusschen Bijbelleer en Kerkleer en de verplichting (op de noodzakelijkheid der orde gegrond) voor ieder lid en leeraar, om als kerkgenoot zijne kerkleer te belijden en te leeren en te handhaven, en de verplichting dergenen, die zich tegen de kerkleer willen kanten, om uit de kerk uit te gaan, zoo zij er niet ordeshalve uit willen gedreven worden. Onder den nimmer te vereffenen strijd over de waarheid, beschouw ik de formulieren als een noodzakelijk kwaad ter bedwinging van individuele willekeur, evenals alle wetten, waaraan men, als burger, onderworpen is. Welk burger, hoe slecht de wetten ook zijn, mag ze eigendunkelijk overtreden? het staat slechts aan het gouvt. ze te verbeteren. Waar zou anders de orde in den staat blijven? Evenzoo is het met de formulieren der kerk. Het staat slechts aan de kerk hare eigene formulieren te verbeteren, maar niet aan eens ieders willekeur. Welk eene wanorde anders, gelijk men nu dadelijk ziet! Men zegge niet, God zal zijne kerk en de waarheid wel bewaren onder alle die wanorde. Want God wil die bewaring door middelen: en ik heb nergens gelezen, dat tot bewaring der waarheid het vrijlijk laten prediken der leugen benoodigd is. Het is waar, somtijds moet men eene ziektestof in het menschelijk lichaam laten uitwerken: maar vooreerst heeft dit in enkele gevallen plaats, en ten tweede nimmer heb ik gehoord, dat men ter genezing kwakzalvers en middelen, die de ziekte aanzetten en verergeren, gebruiken moet. Men zegge niet, dat wij eene onvoorwaardelijke onderteekening der formulieren willen: want de onderteekening, die wij willen, laat altijd de vrijheid over om bij veranderde inzichten omtrent de kerkleer, de kerk te verlaten, of van het openbare leeren en prediken op te houden. Men zegge niet, dat wij het stationaire willen en den voortgang der wetenschap miskennen. Want ik geloof niet, dat die voortgang juist de leer der zaligmakende waarheden betreft. Kan men in ernst beweren, dat de eschatologie tot die leerstukken behoort? Is er iets verkeerds in onze formulieren, men geve dit op: deze opgave is ook steeds van de oude Remonstranten gevorderd geweest, die dit echter altijd weigerden. Het is alsof da Costa in dit opzicht hun voorbeeld wil volgen. Want ik weet, dat hem reeds dikwijls zulk eene opgave verzocht is: maar hij blijft altijd in gebreke en doet evenals | |||||
[pagina 227]
| |||||
Arminius, die ook hoog opgaf van zijne eenstemmigheid met de leer der formulieren, maar tegelijkertijd te kennen gaf er aanmerkingen op te hebben, die hem de geheele formulieren deden verwerpen. Zijn onze formulieren niet bestand tegen alle de dwalingen dezes tijds, ook deze dwalingen geve men dan op en dringe aan op de aanvulling der formulieren; maar ze te verwerpen komt niet te pas. Da Costa beschouwt de zaak te veel van op den trap van geloof en geleerdheid, waarop hij zelf staat, zonder te bedenken, dat alle leden der kerk in lange na niet staan op zijne hoogte. Het moge waar zijn dat geene leugenleeraars hem van de waarheid zullen kunnen aftrekken, maar hem daarin integendeel zullen versterken; niet alzoo is het met de menigte, die geleid moet worden, en voor wier leiding in de waarheid de Kerk zorgen moet. Moet de Kerk een vast geloof hebben, dan moet zij ook dat geloof als de leer der waarheid, in haar midden handhaven, en dan mag zij ook in haar midden en als hare leeraars niet dulden degene, welke dat geloof bestrijden, tenzij zij hare leden aan de leugen wil prijsgeven.’ | |||||
94. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 21 Augustus 1843....... ‘Betrekkelijk onze kerkelijke verschillen, zoo is het mogelijk dat wij Hagenaars te veel theoretische menschen zijn. Maar het zij mij vergund op te merken, dat men ook te veel practisch zijn kan, wanneer men de theorie verzaakt. Het verschil tusschen de richting van d.C. en van ons betreft niet zoo zeer de toepassing dan wel de beginselen. Wij verschillen in de beginselen: en welke de ware zijn, kan alleen de theorie leeren. Met verbazing heb ik in de courant gelezen, het besluit tot suppressie der bewuste Waalsche kerkenGa naar voetnoot1). Ik kan mij niet begrijpen, dat dit een loutere bezuinigings maatregel zijn zou. Is het niet soms de betere geest en de meerdere vrijheid en zelfstandigheid, welke het synodaal gedoe in de oogen steken en aan hetzelve zulk een besluit hebben doen uitlokden? Wat moet er nu van James, ZubliGa naar voetnoot2) enz. worden?’ | |||||
[pagina 228]
| |||||
95. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 22 September 1843.Hoe het staat met de werkzaamheden van onzen Groen, weet ik niet. Hij is daaromtrent nogal achterhoudend en werkt steeds in alle stilte, totdat hij onverwachts voor den dag komt. Wat heb ik weder met uitstekend genoegen zijne Redevoering over Willem IGa naar voetnoot1) gelezen, gelijk ik haar reeds hier in eene bijeenkomst waar hij haar heeft voorgelezen, gehoord had. Hebt gij het nieuwe werk van MolenaarGa naar voetnoot2) al ingezien? Ik nog niet, maar heb er reeds met veel lof van hooren spreken: hij doet tegenwoordig zeer gewichtige dogmatische preeken over hoofdpunten der leer, welke betwist worden. Dezer dagen ontving ik weder van Ds. FerrisGa naar voetnoot3) uit Nieuw-York een zeer schoon uitgevoerd School-Atlasje met een geographieboekje, voornamelijk over America: dan er was geen brief bij, ...... ...... Het Besluit ter suppressie van de Waalsche kerken toont weder, hoe weinig staat er op menschen te maken is. Wie had zulks van onzen Minister van EeredienstGa naar voetnoot4) verwacht? | |||||
[pagina 229]
| |||||
Ik voor mij begin hoe langer zoo meer te gelooven, dat alle die schijnbaar goede besluiten door hem genomen ter zoogenaamde bevrijding der kerk, nergens anders toe dienen, dan om de goede zaak meer en meer te benadeelen: althands tot nog toe hebben zij geene andere uitwerking gehad. Wat zegt gij wel van dat allerzotste stukje van v. Amersfoordt?Ga naar voetnoot1)’ | |||||
96. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 27 September 1843....... ‘Uw oordeel over mijn werk als geschiedv orsching niet geschiedbeschrijving, is alleszins juist. Het eerste, het onderzoek naar hetgeen waarheid is, was en is steeds mijne liefhebberij-studie: tot het laatste, als waartoe een diepdenkend oordeel en aangename manier van schrij- | |||||
[pagina 230]
| |||||
ven behooren, gevoel ik geene bekwaamheid genoeg. Evenwel de beschrijving moet op de waarheid der gebeurtenissen gegrond zijn; en daar deze ten opzichte van Maurits tijdperk zoo betwist werden, moest eene beschrijving van M. leven door eene vorsching worden voorafgegaan: weshalve ik meen geen onnoodzakelijk werk verricht te hebben. Mijn werk noem ik niet meer, dan eene verzameling van bouwstoffen, in geregelde orde gebracht. Maar uit dezen hoofde oordeel ik ook, dat eene alphab. slotregister, als waarop gij aandringt, minder noodzakelijk is, vooral daar ik ieder deel van eenen korten inhoud doe voorafgaan. Daar mijn werk naar tijdsorde afloopt, is het zoeken in dien inhoud niet moeilijk voor een ieder, die eenigzins met den loop der gebeurtenissen bekend is, en voor den hiermede gants onbekende vordert het nalezen van alle die inhouden ook zoo veel tijd en moeite niet. Aan mijn werk tegen Y[pey] en D[ermout] ontbrak zelfs die korte inhoud. Maar eene andere reden, waarom ik bepaaldelijk aan uw verlangen niet voldoen kan is, dat ik mijnen uitgevers geenen meerderen last mag opleggen. Het 4e deel namelijk zal een paar vellen dikker dan het 1e zijn en alleen in de verwachting 4 deelen van de grootte van het 1e deel hebben de uitgevers de uitgave op zich genomen. Uwe vroegere aanmerkingen hebben reeds dat goede in mijne navorsching tengevolge gehad, dat ik in mijn le deel een foutje ontdekt heb. Ik heb daar Maurits als den jongsten der vijf kinderen van Anna van Saxen voorgesteld. Doch bij KluitGa naar voetnoot1), Primae Lineae in de bewuste tabel komt Emilia voor, als geboren twee jaren na Maurits en dit schijnt overeen te komen met eene plaats bij Groen Arch. III 326, waar de moeder in het begin van 1569 als nabij hare bevalling zijnde voorkomt. Evenwel de datum van de geboorte van Maurits zuster Anna komt bij Kluit verkeerd voor; daar het kind als toen geboren, volgens Groen 2e uitg. I 139, 341 kort daarna gestorven is. Kan die Anna ook soms geboren zijn in 1566? Bij Groen II 30 lees ik, dat er in Febr. 1566 vrees was bij de Moeder voor eene miskraam. Op een ander jaar zou | |||||
[pagina 231]
| |||||
ik die geboorte niet weten te stellen. Willem I is met Anna van Saxen getrouwd op 25 Aug. 1561. Op 5 Nov. 1562 is geboren eene dochter, kort daarop gestorven. Op 18 Dec. 1564 geboren een zoon, die nog in Nov. 1565 leefde, maar ook kort daarna gestorven is. Dan krijgt men eene lacune, die door de geboorte van Anna in 1566 kan worden aangevuld. Voorts de geboorte van Maurits op 13 Nov. 1567 en van Emilia in April 1569. Weet gij mij omtrent dit alles eenige zekerheid te geven? Nopens uwe vraag over het supplanteeren van Marnix door Oldenbarneveld, weet ik u niets bijzonders te berichten. Ik meen mij te herinneren, dat de Zeeuwen vooral zeer tegen v. Marnix gebeten waren: maar in hoever Oldenbarneveld daaronder gewerkt hebbe, zal wel zeker een onoplosselijk raadsel blijven: althands het is niet te denken, dat de publieke registers eenige sporen van die geheime kuiperijen zullen opleveren. Intusschen is het zeker, dat de gezindheid van den godsdienstigen Marnix en van den ongodsdienstigen Oldenbarneveld, in het kerkelijke en denkelijk ook wel in het politieke zeer uiteenliepen: en wanneer men dan ziet dat onder het alles vermogend bestuur van laatstgenoemde, de eerstgenoemde nauwelijks meer in tel was, dan, dunkt mij, mag men zulks wel als een gevolg van listige supplantatie beschouwen.’ | |||||
97. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 24 October 1843....... Met genoegen verneem ik de langzame, ofschoon toch vast voortgaande beterschap uwer wederhelft. Maar ik verzoek u ToosjeGa naar voetnoot1) eens op de vingers te tikken, dat zij hare handen slaat aan mijne Maurits, dat geene vrouwen lectuur, dan misschien voor eene enkele Kenau Hasselaar, bevat. Ik noem haar incompetent om over mijn geschrijf te oordeelen. Evenwel (onder ons gezegd) moet ik haar oordeel toestemmen. Mijn werk tegen Y[pey] en D[ermout] kan ik zelf niet meer lezen: wel wenschte ik dat het door iets anders vervangen werd. Ik heb het dan ook maar in mijn Maurits stilletjes over 't hoofd gezien, en niemand zal dus door eene vermelding van hetzelve in mijn nieuw geschrijf geërgerd | |||||
[pagina 232]
| |||||
worden. Wat het kronykachtige van mijn Maurits betreft, gaarne wil ik gelooven, dat hetzelve had kunnen vermeden worden, maar ik voor mij zag er geene kans toe. Ik wilde meer de historie dan mijn eigen oordeel voor Maurits spreken laten: en daar nu bijna alles wat men hem te laste legt, bestaat of in het hem toedichten van verkeerde intentien, of in het hem in den mond leggen van gezegden en verklaringen, zoo wist ik op gene andere gevoeglijker wijze, die tevens eene levensbeschrijving zijn zou, hem tegen die aantijgingen te verdedigen. Het was mij niet genoeg het gebrek van bewijs aan te toonen, ik moest tegenbewijs leveren, door Maurits in zijnen levensloop als op de hielen te volgen en alzoo zijne gedragingen in het licht te stellen. Vóór het 12 jarig bestand en de Remonstrantsche twisten heeft Maurits naauwelijks eenige rol in de politieke wereld gespeeld. Van hier ook, dat ik veel heb moeten vermelden, dat eigentlijk geen algemeen historisch belang heeft, maar toch in eene volledige levensbeschrijving vereischt wordt. Voorts zult gij mij pleizier doen, zoo gij steeds uwe aanmerkingen en die uwer vrouw (al is zij incompetent) mededeelt.’ | |||||
98. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 28 October 1843....... ‘Het antwoord van den Minister van Zuylen van Nijevelt aan de Walsche commissieGa naar voetnoot1) is door het grove heen. Zoo vuil onbeleefd had ik niet gedacht dat hij zijn kon. Doch eenigermate verschoonlijk is die toon om het dreigement der commissie van zich aan de Staten Genl. te zullen adresseerenGa naar voetnoot2). Jammer vind ik, dat de Fransche Heeren nu zoo hoog schreeuwen, nu het eene geldbeursquestie | |||||
[pagina 233]
| |||||
geldt. Mij dunkt, zonder dit punt, het onrecht dat hun geschiedt tegen de bepaling der Grondwet aan, te laten varen, hadden zij zich voornamelijk moeten bepalen om van het Gouv.t de verzekering te verkrijgen, dat de gemeenten, wie het treft, zich zelven in alle vrijheid zouden mogen bekostigen. De vrijheid der gemeente lex suprema esto.’ | |||||
99. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 6 Februari 1844....... ‘Uwe goedkeuring van mijnen Maurits vleit mij. Verscheidene uwer aanmerkingen beaam ik gaarne. Hoe het komt, dat ik geen gewag gemaakt heb van zijne verdiensten in het teekenen en van zijnen voorstand van het Italiaansche boekhouden, weet ik zelf niet, daar het een en ander mij bekend was. Denkelijk is het mij ontsnapt door den haast, dien ik bij het laatste gedeelte van mijn werk heb moeten maken tengevolge van den ontzaggelijken spoed, dien men aan de uitgave bijzette. Deze spoed is ook de oorzaak, dat ik verscheidene werken ongeraadpleegd heb moeten laten: ik had gehoopt die doorsnuffeling te kunnen doen gedurende de uitgave, waartoe ik mij een paar jaren had voorgesteld. Uwe aanmerking begrijp ik niet, waarbij gij het afkeurt, dat ik Maurits verdedigd heb tegen den bedekten laster van het crimen nefandum. Hoe kunt gij dit een schandalenjacht noemen? Mij dunkt, ik was verplicht de schandalenjacht, door anderen gemaakt, op te nemen en te wederleggen. Het verhaal van De Groot over de weigering van Maurits om de wateren voor Grol te bederven, heb ik opgenomen in mijn II D., bl. 137. Dat u mijne beschrijving van Leycesters tijdperk minder bevallen heeft, vind ik eenigszins natuurlijk. Maurits speelde toen eene zeer ondergeschikte rol: om deze in het licht te stellen, moest ik de hoofdrollen van Leycester en Oldenbarneveld doen uitkomen; en dit evenwel mocht ik niet doen met die volledigheid, die anders op zichzelf vereischt werd. Dientengevolge is er minder eenheid en aaneenschakeling in. Onder het lezen uwer aanmerkingen verwonder ik mij over uwe groote belezenheid, waardoor gij ook in het leven van Maurits toont zoo geheel te huis te zijn. Eerst na de uitgave is de Heer de ZwaanGa naar voetnoot1) bij mij voor den | |||||
[pagina 234]
| |||||
dag gekomen met het rapport der Gecommitteerden uit de Staten Genl. naar Utrecht in Aug. 1618. In mijn IV D., bl. 280, heb ik dus verkeerdelijk gezegd, dat het niet meer voorhanden is. Evenwel is het minder belangrijk dan ik gehoopt had. Het vermeldt geene de minste ontdekkingen, die men te Utrecht ten nadeele van Oldenbarneveld c.s. gedaan heeft. Alleen kan het dienen, om kleinere onnaauwkeurigheden der Geschiedschrijvers ten aanzien dier bezending te verbeteren. Hebt gij reeds gelezen de Aanteekeningen van Prof. VreedeGa naar voetnoot1) op mijn werk? Hij heeft mij daar veel genoegen mede gedaan, vooral daar hij mij zoodoende in kennis gebracht heeft met een belangrijk handschriftGa naar voetnoot2), dat ik niet kende. Daar hij hetzelve nog te Utrecht onder zich had, zoo heeft hij mij op mijn schrijven aan hem van mijne nieuwsgierigheid, hetzelve terstond toegezonden met eenen alleszins vriendelijken en verplichtenden brief, waarbij hij hoopte, dat ik moeite zou doen om het uit te geven. Hij zelf heeft er een gedeelte van voor de pers gereed gemaakt en naar Parijs gezonden voor de Collectie van Archieven, die daar uitgegeven wordt. Bij het doorbladeren blijkt mij het handschrift bijzonder merkwaardig. Reeds uit het medegedeelde van Vreede blijkt het, dat Oldenbarneveld de eerste opening van vredehandel in 1606 voor Maurits heeft verborgen gehouden en vooraf aan anderen medegedeeld. Ook heb ik gezien, dat Maurits zich uitdrukkelijk tegen den Vlaamschen tocht in 1600 verklaard heeft, waarvan tot nog toe geen duidelijk | |||||
[pagina 235]
| |||||
bewijs was. Ik ben bezig om het achtereenvolgens te lezen en er de bijzonderheden, die mij voorkomen, uit op te teekenen, ten einde deze dan in Nijhoff's Bijdragen mede te deelen. De bezorging eener volledige uitgave is mij wel wat al te groot, ik bereken, dat (met mijne andere bezigheden) het wel een jaar tijds zou kosten om het geheel af te schrijven...... ...... Ik kan mij begrijpen, dat de avonden, die gij met uwe studentenGa naar voetnoot1) doorbrengt, voor u recht aangenaam en voor hen recht nuttig zijn moeten. Doch daartoe wordt een talent gevorderd van verstand, kunde, belezenheid, bespraaktheid, hetwelk gij door Gods goedheid bezit, maar bijGa naar voetnoota) | |||||
[pagina 236]
| |||||
mij gemist wordt. Uwen aandrang bij mij om ook zoo een avondcollegie te beginnen, moet ik dus afslaan. Ik ben volstrekt de man niet, die mij zoo persoonlijk als in het publiek vertoonen durf. Onlangs schreef mij Prof. van Assen, dat hij zich verwonderde, dat ik nog geen lid van Letterkunde enz. was. Ik heb hem teruggeschreven, dat ik hem ten ernstigste verzocht mij daartoe niet voor te stellen en zoo anderen mij mochten voorstellen, zulks met kracht tegen te gaan. Immers men moet dan lezingen houden, geleerdheid praesteren, en daar houd ik niet van. Ook vooral zou ik mij niet vriendschappelijk en genootschappelijk wille vereenigen met dat Synodale geestelijke volk, hetwelk de waarheid tegenstaat en nochtans in die geleerde genootschappen, gelijk overal, den boventoon slaat. Ik schrijf u dit a governo, omdat ik tengevolge van het schrijven van v. Assen vrees, dat het soms te pas zou kunnen komen, dat gij mijne gevoelens ten dezen kendet.’ | |||||
100. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 23 Maart 1844....... ‘Gij vraagt mij omtrent het bewuste handschrift der brieven van Buzanval. Gisteren heb ik er de lezing en exerpering van geëindigd. Reeds had HoltropGa naar voetnoot1) het mij teruggevraagd en vanhier dat ik mij heb moeten haasten en, om tijd te winnen, alle ander werk genoegzaam heb moeten ter zijde stellen. Maar ook mijne nieuwsgierigheid naar den belangrijken inhoud heeft mijnen ijver aangezet. Zeer spijt het mij het werk niet vroeger gekend te hebben: ik had mijnen Maurits met menige bijzonderheid kunnen verrijken en hier en daar een juister oordeel over zaken en personen kunnen vellen. Grove fouten in mijne voorstelling der groo- | |||||
[pagina 237]
| |||||
tere en kleinere feiten heb ik niet kunnen bespeuren: de ergste is reeds door Vreede opgemerktGa naar voetnoot1), dat ik namelijk het plan tot oprichting eener W.I. Comp.e en alzoo ook Oldenbarnevelds tegenkanting een jaar te vroeg gesteld heb. Maar het lezen dier brieven, waardoor men, als het ware, in dien tijd zelven leeft en zich meer in al de plaats hebbende omstandigheden kan verplaatsen en derzelver onderlinge betrekking en gewicht op het geheel der gebeurtenissen kan opmerken, heeft mij een minder ongunstig denkbeeld nopens Oldenbarneveld ingeboezemd. In mijn werk straalt wel wat de onderstelling door, alsof hij het van den beginne af op eene verzoening met Spanje had toegelegd en alsof dit blijkbaar is uit zijnen tegenstand tegen Leycester, zijnen voorstand van Philips Willem van Oranje, zijne doordrijving van den Vlaamschen veldtocht in 1600 en anderen, zijnen tegenstand tegen Maurits enz. enz. Doch ofschoon deze feiten waar zijn en ik er niets van terugneem, geloof ik thands, dat zij niet aan boos opzet behoeven te worden toegeschreven, dat zij met ware vaderlandsliefde vereenigbaar zijn, en zij op geene alleszins verwerpelijke gronden gevestigd waren: ik spreek hier alleen van zijne gezindheden tot aan het begin der onderhandelingen over het bestand toe. Uit de brieven blijkt het, dat de oorlog ontzettend veel kostte en de schulden al grooter en grooter wierden; dat Maurits' wijze van oorlogen, wel uiterst zeker, maar ook uiterst langzaam en kostbaar was en hij niet genoeg doortastte; dat hij behalven de toevallige, dat is, vooraf niet berekende en ongedachte overwinning bij Nieuwpoort in 1600 en het vermeesteren van Sluis in 1604, naawelijks iets roemrijks sedert verricht heeft: dat hij ook tegen Spinola niet opgewassen scheen, daar deze hem steeds de meester was; en dat alzoo de verwarring in 's lands zaken en geldmiddelen al grooter en grooter werd, terwijl dat de cura reipublicae, om in al dien nood te voorzien, voornamelijk op Oldenbarneveld drukte en hij ook daarin steeds werkzaam was en zich ijverig betoonde. Mij dunkt, dit alles in bijzonderheden lezende, kan men het naauwelijks dan natuurlijk vinden, dat hij den aangeboden weg van vrede of bestand onder toekenning van 's lands onafhankelijkheid wilde beproefd hebben en doordreef, ook tegen Maurits' zin, die wel gemakkelijk het benoodigde geld voor | |||||
[pagina 238]
| |||||
den oorlog kon aanvragen, maar voor de opbrengst van hetzelve niet zoo bijzonder te zorgen had. Maar tevens kan men tengevolge dier brieven met meer zekerheid ten gunste van het politieke karakter van Maurits spreken. Ter eigene machtsverheffing sprak hij nooit een enkel woord: alleen om de Staten te believen begaf hij zich in gevaarlijke krijgstochten, die hij echter afkeurde en toonde hij dan een lustig gelaat. Maar staatsman was hij niet: hij had un mépris de toute négotiation en was daarom niets geteld bij de Duitsche Vorsten, dan wanneer zijne wapenen voorspoedig waren. Enz. Enz....... ...... Het stukje van da Costa, betrekkelijk de BelastingswetGa naar voetnoot1), heb ik met het uiterste genoegen gelezen. Hoe kan dit ook anders? Bedank hem, bij eerstkomende gelegenheid, namens mij voor het present exemplaar: ik hoop hem ook eerstdaags te schrijven....... ...... Ik kan niet zeggen met dat Utrechtsche Diaconessen InstituutGa naar voetnoot2) veel op te hebben. De kloosterkleur staat mij | |||||
[pagina 239]
| |||||
ontzettend tegen, te weten die eenvormige kleeding, die samenwoning, die stipte gehoorzaamheid aan de priorin: en dit alles gegrond op een algemeen Protestantsch, dat is, onbestemd onroomsch geloof, maakt dat ik er boven de materiële verzorging niets goeds van verwacht. En hoe vreemd, dat, naar ik verneem, men er eenen Roomschen DoctorGa naar voetnoot1) heeft aangenomen! Ik kan mij niet voorstellen, dat, hoe vroom ook de onderteekenaars der circulaire zijn mogen, God zijnen zegen zal geven op zulk eene verwarring van beginselen. Voornamelijk zal de goede uitslag afhangen van het zuivere en heldere en levendige geloof der Diaconessen zelven: maar, vraag ik, is in het tegenwoordige verval der kerk veel zoodanig geloof te verwachten? | |||||
101. H.J. Koenen aan C.M. van der Kemp. 27(?) Maart 1844....... ‘Wat zegt onze vriend Capadose van het werk van de Rougemont, les IndividualistesGa naar voetnoot2)? Ik herinner | |||||
[pagina 240]
| |||||
mij, dat het geschrift van VinetGa naar voetnoot1), waarvan dit de wederlegging bevat, nogal indruk op hem gemaakt had. Wat mij betreft, ik heb er mij nooit mede kunnen vereenigen en vind nu mijne bedenkingen slechts meer ontwikkeld terug in de uittreksels van Rougemont, die ik in de EspéranceGa naar voetnoot2) gelezen heb. Vinet is een man, die geheel in de bespiegeling leeft, zich zeer isoleert, een godvruchtige en zeer smaakvolle asceet, die in het philosophische en aesthetische zeer tehuis is, maar in het practische leven een vreemdeling; daarenboven gelijk men zeer juist heeft opgemerkt, niet vrij van eene strekking in den grond, die fijn rationalistisch is. In het literarische vak daarentegen is hij een meester en loop ik zeer hoog met zijne uitmuntende schriften, die altijd den stempel dragen van den zuiversten smaak.’ | |||||
102. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 22 April 1844.... ‘Het gedicht van da Costa, aan NederlandGa naar voetnoot3) vind | |||||
[pagina 241]
| |||||
ik uitnemend. Hetgeen mij bij de lezing van hetzelve, gelijk ook in het vorige, de 25 jarenGa naar voetnoot1), voldoet, is de bemerking dat hij iets, eenige waarheid, heeft mede te deelen en niet enkel spreekt ter tijdverpoozing. Daardoor wordt de opmerkzaamheid gaande gehouden: en deze vindt zich ten slotte bevredigd. Doch zeg mij eens, wat bedoelt hij toch met ‘de vanen beurt om beurt of met Koningstrots geslingerd of met Koningsbloed gekleurdGa naar voetnoot2)?’ Vooral dit laatste begrijp ik niet. Verder spreekt hij van ‘dien Heerscher sterk door damp en door papier.’ Bedoelt hij hiermede de publieke opinie? Maar wat beteekent dan die dampGa naar voetnoot3)? Eindelijk vraag ik u verlof, ik die zoo prozaïstisch mogelijk ben, tot het doen van eene vraag, of het wel overeenkomstig de regelen der kunst is, iets te vermelden, hetwelk niet dan bij gissing te verklaren is, tenzij er eene stellige verklaring wordt bijgevoegd. Ik doel op de vermelding en de noot aangaande Lodewijk van Nassau. Zonder die noot was het eenigermate een raadsel gebleven, wie door dien LodewijkGa naar voetnoot4) verstaan moest worden. Maar ik verzoek u vriendelijk deze aanmerkingen voor u te houden: want zij zijn misschien te dwaas om medegedeeld te worden.’ | |||||
[pagina 242]
| |||||
103. H.J. Koenen aan C.M. van der Kemp. 30 April 1844(?).‘Heden deed ik een niet onbelangrijk bezoek bij een der meest welgezinde predikanten dezer Stad, Ds. MuntendamGa naar voetnoot1), wiens zonen op mijn studentenavondGa naar voetnoot2) komen, en die mij deswege reeds meer dan eens was komen zien - ik hoop u met eene al te groote leeraarlievendheid niet te ergeren! - Deze verhaalde mij onder anderen iets dat u zeker zal interesseren. Onder vele oude stukken en oorkonden, vooral van de 16de Eeuw, bezit deze Predikant het originele stuk, de minute der Kerkorde van 1591, zooals die van de Heeren Politieken is uitgegaan, maar met de aanmerkingen en afkeuringen van de rechtzinnige kerkelijken er op de breede witte randen bij aangeteekend. Dit stuk moet zeer merkwaardig zijn. Hij heeft beloofd het mij bij eene andere gelegenheid te zullen laten zien. Deze Ds. Muntendam is een ijverig voorstander van de rechtzinnige leer, en ofschoon zijne preêken nog wel eens wat - in mijn oog - te wenschen overlaten, ik acht en eer hem om zijn buitengewone ijver in het herderlijk werk die inderdaad geheel buitengemeen is, en in eene wijk van 5 à 6000 zielen alle denkbeelden te boven gaat. Ik stel dit te meer op prijs omdat ik mijne tekortkoming en verzuimenissen in het herderlijk opzicht over mijn quartier diep gevoel, en besef hoever ik daarin van mijne roeping als ouderling terugblijf; terwijl ik ook zelf een der grootste quartiers van de Wale gemeente heb. Zoo ik sommige predikanten minder sterk berisp dan velen, het is niet omdat ik blind ben voor hunne zonden en gebreken, maar omdat ik mijne eigene ellende zoo diep gevoel, dat mij bij de vergelijking alle lust ontgaat om veel te zeggen over die van Ds. A. of B. Maar dit is in het voorbijgaan. Ik ben verlangend iets te vernemen over uwe werkzaamheid met het handschrift van Professor Vreede. Er is hier in het stedelijk archief ook nog wel het een en ander wat u mogelijk belangrijk zou toeschijnen, vooral hetgeen ik daar omtrent den burgermeester R. Pauw heb aangeteekend gevonden, die | |||||
[pagina 243]
| |||||
inderdaad veel ten behoeve van den Amsterdamschen en dus den Nederlandschen handel gedaan heeft.’ | |||||
104. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 7 Mei 1844....... ‘Ten aanzien der brieven van Buzanval ben ik bezig om mijne uittreksels in orde te brengen en er zeer kleine nootjes tot verstand van den inhoud bij te voegen, voornamelijk voor hen, die de moeite zouden willen nemen mijn werk over Maurits er bij in handen te nemen. Dat gedaan hebbende, zal ik er met Verbruggen te Rotterdam ter uitgave over spreken: weigeren zij, dan geef ik het aan Nijhoff of ter uitgave in zijn geheel, of ter plaatsing in de Bijdragen weder bij uittreksels: want ik vrees, dat mijn geschrift wel weder 150 à 200 bladzijden druk beslaan zal. Intusschen kan het nog eenen geruimen tijd duren, voôrdat ik gereed ben. Ik verzoek u er met niemand over te spreken: want niets vind ik onaangenamer en lastiger, dan die gedurige navraag van, laat ik zeggen, oningewijden over eenig nieuw werk, dat ik onder handen zoude hebben: men kan het hun niet doen begrijpen wat het is en zij trekken er dan voorshands de neus van op. De vergelijking van onzen Statenbijbel met dien van v.d. Palm heb ik voltooid, wat het nieuwe Testament betreft. Mij dunkt, dat onze Staten-bijbel in overzetting en kantteekeningen verre den voorrang boven dien van v.d. Palm verdient. Ten aanzien der overzetting evenwel wil ik niet strijden. Misschien komt mijne voorkeur door de gewoonheid, tengevolge waarvan eene nieuwe overzetting altijd iets vreemds heeft: misschien ook door het buiten kijf deftigen van onze oude taal boven de hedendaagsche: hoezeer het niet te ontkennen is, dat hier en daar de vertaling van v.d. Palm de voorkeur verdient. Maar zijne aanteekeningen vind ik over 't algemeen zeer weinig beduidend, door hare onbestemdheid, zooal niet valschheid, vooral tegenover onze gewone kantteekeningen. Hoe gemakkelijk bijvoorbeeld redt hij zich uit alle zwarigheden, die zich tegen zijne opvatting van de Openbaring van Johannes opdoen? - Het gevoelen van v.d. Brugghen over den eedGa naar voetnoot1) wil mij nog maar geens- | |||||
[pagina 244]
| |||||
zins bevallen: in het begrip van eed kan ik nog geenszins een gebed zien, maar alleen eene verklaring, dat men in ernst spreekt als in de tegenwoordigheid van hem (God of mensch, den meerdere dan zij zijn. Hebr. 6:16) die recht heeft, in geval van leugen, te straffen. Uwe opvatting van Lev. 5:1 en Spr. 29:24 vind ik juist, en ik meen die ook gelezen te hebben bij SaurinGa naar voetnoot1), waar hij aantoont, dat Christus verplicht was (als Israëliet) op de bezweering van Cajaphas te antwoorden, en het stilzwijgen niet bewaren mocht. Een paar dagen geleden ontving ik weder van Ds. Thomas de WittGa naar voetnoot2) uit Nieuw York twee brieven van 5 en 12 Maart met een groot pak boeken, brochures, couranten. Hij is zeer ingenomen met uwe geschiedenis der JodenGa naar voetnoot3), hem door mij toegezonden, en verlangt ook naar uwe Mémoire | |||||
[pagina 245]
| |||||
over de Waalsche kerkenGa naar voetnoot1), waarvan hij vernomen had. Hebt gij ook soms nog een exemplaar, dat ik hem zenden kan? Hij maakt veel werk van de historie vooral van de Holl. kerk zoo hier te lande als in zijn land: en is misschien de eenige, die aldaar nog de kennis der Holl. taal aanhoudt. Hij heeft plan om ons Synodaal AdresGa naar voetnoot2) en dat aan de GemeenteGa naar voetnoot3) te vertalen, en (denkelijk bij uittreksel) in de Christian IntelligencerGa naar voetnoot4) mede te deelen. Van dit blad heeft hij mij weder eene menigte nommers gezonden: daarbij eene menigte rapporten van Bijbel, Tractaat, Matigheids-genootschappen, de laatste handelingen der Synode aldaar; een allerliefst werkje van Ds. Brownlee, getiteld Christian YouthbookGa naar voetnoot5), een eerste deel van a new series of Historical Collections over Nieuw York en deszelfs eerste vestiging. Het is mij recht aangenaam de kennis met hem en Ds. Terris, zijn ambtgenoot aldaar, gemaakt te hebben.’ | |||||
[pagina 246]
| |||||
105. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 20 Juni 1844....... ‘Het door Groen gestelde rechtsgeleerd advies over het besluit aangaande de Waalsche kerkenGa naar voetnoot1) is weder uitnemend. Hoe puntig en doorwrocht! Men kan er als het ware, niet tusschen. Naïf en juist is de tirade over den betaalsheer.’ | |||||
106. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 2 September 1844....... ‘Te Rheede heb ik CallenbachGa naar voetnoot2) van Nijkerk gehoord over Hebr. XI:6a, eene preek die ik verneem dat sedert gedrukt is. De kerk was opgepropt vol: velen waren van Arnhem gekomen. Ik kon mij met zijne leer zeer goed vereenigen, maar vond dat hij niet vrij was van triviale uitdrukkingen, die wel wat aan de deftigheid der heilige waarheid te kort doen (de mensch, een wurm van vijf voeten lang: Wat is gelooven? gelooven is gelooven, enz.). Ook de Minister van Zuylen was onder zijn gehoor: deze heeft hem laten weten hem met genoegen gehoord te hebben en te verlangen dat hij nog eens te Ellecom zou komen preeken. v. Hog[endorp] heeft hem opgezocht: ik die minder leeraarzoekend en leeraarlievend ben, heb dit maar nagelaten. Wij zijn gezamentlijk te Nijmegen geweest en hebben daar de familien Van d. BrugghenGa naar voetnoot3) en Zubli bezocht, en alzoo belang- | |||||
[pagina 247]
| |||||
rijke kennissen gemaakt; maar wegens hunnen bezetten tijd hebben wij ze niet lang kunnen spreken. Ook zijn wij in de nieuw opgerichte schoolGa naar voetnoot1) aldaar geweest: doch kunnen er niet veel van oordeelen, omdat er op dat oogenblik geen belangwekkend onderwijs gegeven werd. De localen schenen bijzonder goed: wel had ik gewenscht dat er wat meer op de houding en manieren der kinderen gelet wierd....... ...... Met genoegen verneem ik dat er aanstaande Donderdag eene bijeenkomst te Amst. zal plaats hebben over het ontwerp van Ds. HuetGa naar voetnoot2) ten aanzien der Evang. prediking in onze O.I. Coloniën. Ook ik kan mij met dat ontwerp niet vereenigen, al ware het alleen om de hulde die er aan ons Zendelinggenootschap in wordt toegebracht. Ik wenschte een veel eenvoudiger stuk: het gebod der Evang. prediking aan alle creaturen op den voorgrond: de maatregelen van ons Gouvt. tegen dat gebod; en hierbij eene doorhaling van het antwoord indertijd aan Guericke gegeven: en eene ernstige vermaning ter opheffing van alle die moeilijkheden: men late het dan aan het Gouvt. over te beslissen, of het alleen Nederl. dan ook vreemde zendelingen kan toelaten.’ | |||||
[pagina 248]
| |||||
107. H.J. Koenen aan C.M. van der Kemp. 13 September 1844.‘Ik dank u zeer voor uwe aangename letteren van onlangs, en daar ik gisteren het genoegen niet had u te Amsterdam bij Ds. Huët te ontmoeten, wil ik mij dit gemis zoeken te vergoeden door mij eenige oogenblikken schriftelijk met u te onderhouden. Wanneer ik van tijd tot tijd het een of ander aantref, wat nog niet tot uw historische werk over Prins Maurits behoort, dan houd ik dit in gedachten om u bij tijd of wijle mede te deelen. Zoo kwam mij onlangs voor de aandacht eene academische oratie door Prof. Joh. Arent FasGa naar voetnoot1) gehouden ‘Over het heilzame oogmerk van Maurits Prins van Nassau, bij de instelling van het ambt van leeraar in de wiskundeGa naar voetnoot2)’. Dit herinnerde mij de reeds vroeger gemaakte opmerking: dat Gij naar het mij voorkomt niet genoeg hebt gewag gemaakt van 's Prinsen zorg voor het onderwijs in de telkunst en het landmeten aan de Leidsche Hoogeschool, waarvan toch zelfs Siegenbeek spreekt en met lof gewaagt in zijne Geschiedenis dier H. School, Dl. I blz. 66. Ook weet ik niet of gij wel hebt gewag gemaakt van 's Vorsten verdraagzaamheid bij het oproer der studeerende jeugd in 1608, blz. 84, 85. Hetgeen Gij schrijft ‘dat de vijandschap tegen de waarheid groot is’, dat is waar, maar vriendlief, wij moesten dunkt mij ons zelve (wanneer wij ons eigen verdorven hart grondig kennen) daarvan maar niet uitsluiten, en ik zou de klacht dus wel gaarne zóó formuleeren: ‘dat wij allen, helaas! van nature afkeerig blijken te zijn van elke waarheid die ons vernedert of beschaamt’. Op die wijs is de opmerking niet minder waar, en sluit ons zelve van de aanklacht niet uit. Wat mij althans betreft, ik weet er mij geenszins vrij van, en ik vertrouw, dat het met U ook wel zoo wezen zal. Wanneer wij de zaak anders opvatten, gaan wij zelve nog al vrij, en dat is toch maar zoo niet. | |||||
[pagina 249]
| |||||
Ik heb gisteren een exemplaar present gekregen van de Redevoering van Prof. BeyermanGa naar voetnoot1) in het Instituut gehouden over Historische karakterkundeGa naar voetnoot2), alsmede over het Gezantschap naar RuslandGa naar voetnoot3) vroeger minder bekend. Ik recommandeer U de lezing der beide werkjes zeer, waaruit veel te leeren is. Hoe gaat het toch wel met Uw nadere werk over het behandelde onderwerp? Ik ben verlangend te vernemen, waar Gij het plaatsen zult.’ | |||||
108. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 26 September 1844....... ‘Uit de bewuste brieven van den Gezant Buzanval had ik reeds een geheel uittreksel, genoegzaam voor de pers, vervaardigd, hetgeen ongeveer 250 à 300 bladzijden 8vo druk zou beslagen hebben, en ook denkelijk door v.d. Meer en Verbrugge zou in het licht gegeven zijn. Dan ik heb van Groen vernomen, dat het handschrift geheel en al onder | |||||
[pagina 250]
| |||||
de zorg van Vreede gedrukt wordtGa naar voetnoot1). Ik ben er blijde om, maar hierdoor is mijn arbeid vergeefsche moeite geweest. Thands ben ik bezig ter afschrijving van het oorspronkelijk rapport der Utrechtsche Commissie der Staten Genl. in 1618 ter afdanking der Waardgelders, enz. Van hetzelve rapport had ik in mijn werk IV D., bl. 280 (1) gezegd, dat het niet meer voorhanden was. Doch daarna is het mij van het Archief geworden. Het is echter minder belangrijk dan ik verwacht en gehoopt had, daar het geene bijzonderheden mededeelt over de Oldenbarneveldsche practijken: echter kan het dienen ter verbetering van eenige onnaauwkeurigheden in de berichten onzer Geschiedschrijvers betrekkelijk die commissie.’ | |||||
109. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 13 November 1844.‘Dezer dagen ontving ik weder van Ds. de Witt uit Nieuw-York een geheel pakket, inhoudende verscheidene nommers van den Christian Intelligencer, en van den Missionary HeraldGa naar voetnoot2). Voorts rapporten van de Synode en van sommige Maatschappijen, eindelijk ook het zeer belangrijke werk van Baird Religion in AmericaGa naar voetnoot3). Van hetzelve bestond reeds eene Europeaansche Editie (in Zwitserland of Engeland), maar mijn exemplaar is van Nieuw-York, groot ongeveer 350 bladz. in groot 8vo, zeer naauw gedrukt in twee colommen, zoodat het met een werk van drie zulke deelen in den gewonen druk gelijk staat. Het is zeer rijk van inhoud, als gevende eene beschrijving van alle godsdiensten en secten en godsdienstige maatschappijen en van de onderlinge betrekking van kerk en staat enz. met de noodige aanmerkingen van den schrijver, die allen in eenen zeer goeden geest zijn. Wat verschilt niet volgens dat werk de Evangelische | |||||
[pagina 251]
| |||||
kerk van Noord-America van onze Nederlandsche! Omtrent het geloof zegt hij: ‘There is no evangelical church in the United States, that is ‘no organised body of believes worshipping in one place, that does not hold a creed comprehending the following points at least; the existence of one God, in three persons, Father, Son and Holy Ghost, of the same substance, and equal in all the attributes of their nature; the depravity, guilt, condemnation and misery of all mankind; an all-sufficient and only atonement by the Son of God, who assumed human nature, and thus became both God and man in one person, and by his obedience, suffering, death and intercession, has procured salvation for men: regeneration by the Holy Ghost, by which repentance and faith are made to spring up in the soul; the final judgment of all men; and a state of everlasting misery for the wicked, and of blessedness for the righteous. On these doctrines, in their substantial and real meaning, there is no difference among the evangelical churches in the United States’. Van onze kerken, als één lichaam beschouwd, mag waarlijk zoo veel schoons niet meer gezegd worden. Van de Holl. Geref. kerken in de Vereen. Staten spreekt hij ook met veel lof. Terwijl er van dezelven in 1784 slechts 82 gemeenten en 30 predikanten waren, zoo bestaan er nu 267 gemeenten en 259 predikanten, terwijl die gemeenten gezamentlijk bestaan uit 21569 familien, 96302 zielen en 29322 lidmaten. Maar wat mag toch de reden zijn, dat ons volk en karakter bij de buitenlanders zoo veracht en bespot wordt? Dit werk geeft er, bij de zoovele proeven die er van zijn, weder eene proef van, hoezeer het de wonde, die het slaat, met een pleistertje zoekt te bedekken. Sprekende van de afstammelingen der Holl. voorouderen, zegt het: ‘Though often made the bath of ridicule for their simplicity, slowness of movement and dislike to innovation of every kind, yet, taken as a whole, they have been uniformly a religious and virtuous people, and constitute a most valuable part of the American nation.’ En verder in eene noot ‘Their Yankee neighbours, as the New-England people are called, tell a thousand stories showing the simplicity of the Dutch. One of the best which I have heard, is that respecting a wealthy Dutch farmer, in the State of New-York, who had erected a church in his neighbourhood at his own expense, and was advised (probably by some very sensible Yankee) to attach a lightning-rod to it. But he received the | |||||
[pagina 252]
| |||||
suggestion with displeasure, as if God would set fire to his own house! Another is as follows: Shortly after the arival of the Rev. Ds. LaidlieGa naar voetnoot1) (de eerste predikant overgekomen om in de Hollandsche kerk in het Engelsch te prediken ten jare 1764) and the commencement of his labours, he was thus accosted by some excellent old people, at the close of a prayer-meeting one evening in which he had most fervently addressed the throne of grace: ‘Ah Dominé! (the title which the Dutch in their affection give to their pastors) we offered up many an earnest prayer in Dutch for your coming among us; and truly the Lord has heard us in English and sent you to us.’ Mij dunkt, die in ernst zulke dingen vertelt, toont er eenig geloof aan te hechten. Maar nu vraag ik nog eens, van waar die minachting en bespotting? Is het de nemesis die ons straft, voor onze bespottingen van de Kampenaars? Of dient het om ons die eigene zelfverheffing, waaraan wij ons zoo onbeschaamd schuldig maken, af te leeren. Zoo las ik gisteren in het Haagsche Dagblad een bericht van eene Duitsche uitgave van eenige Hollandsche preeken door LagemansGa naar voetnoot2), en daarbij de vermelding van den Haagschen courantier, dat geen ander volk zulke groote kanselredenaars heeft als het onze. Waarlijk men moet walgen van den stank van onzen eigenen lof! In de Acten der N. Amer. Synode der Holl. Geref. Kerken, gehouden in Juny dezes jaars heb ik een opmerkelijk besluit tegen het dansen aangetroffen: ‘Whereas the mingling in promiscuous assemblies for the purpose of engaging in the amusement of dancing, as usually conducted, is exclusively worldly in its nature and tendency: and on the part of professors of religion, is calculated to dissipate seriousness, unfit the mind for devotion, to lower the dignity and spirituality of the Christian character and profesion, is adverse to the growth of grace and the abiding influences of the Holy Spirit in the churches, is calculated to conform the church | |||||
[pagina 253]
| |||||
to the world, to greve and offend its members and place a stumbling-block in the way of the conversion of sinners; while such practise is generally regarded in the light of a dividing line between the church and the world; therefore. 1 Resolved. That this Synod regard it as inconsistent with the nature and design of the Christian profession and ought neither to be indulged in by professors of religion or countenanced in others. 2. Resolved. That it be enjoined upon pastors and consistories with all kindness and fidelity, and by all suitable means, to discountenance the practice of this, and all similar amusements, at variance with the dignity and solidity of Christian deportment.’ Wanneer men dit en meerder leest, dan merkt men dat men met eene echt Christelijke vergadering te doen heeft. Hebt gij de Handelingen onzer Synode gelezen? Vrees niet dat ik er liefdeloos over zal oordeelen. Ware het eene Roomsche kerkvergadering, dan ware het iets anders, doch ik bedenk dat het eene Protestantsche is. Mij wil maar niet bevallen, die blijkbare strekking onzer Synode, om de erkende Herv. kerkleer te doen vervangen door een zoogenaamd zuiver Protestantsch geloof, hetwelk bestaan zou in de leer overeenkomstig Gods heilig Woord [welke] in haren aard en geest het wezen en de hoofdzaak van de belijdenis der Ned. Herv. Kerk uitmaakt, terwijl op de scholen zelfs niet eens deze leer mag worden onderwezen, daar zij noch Roomsch noch Protestantsch mogen wezen, maar op de scholen, die ook niet onchristelijk mogen wezen, een algemeen Christendom moet geleerd worden; zeker in den geest van het onlangs uitgekomen onderwijsboekje van Hofstede de GrootGa naar voetnoot1), met wiens rapport over het Godsd. onderwijs de Synode zich geheel en al vereenigd heeftGa naar voetnoot2). | |||||
[pagina 254]
| |||||
Hebt gij er ook in opgemerkt het antwoord des Ministers aan de Synode nopens haar besluit over de Waalsche kerkenGa naar voetnoot1)? De Commissie der Synode had namelijk aangemerkt, dat buiten twijfel de woorden van 's Konings besluit over het gemeen overleg van het Gouvt: met de kerk, wanneer er sprake zou zijn om eene kerk te supprimeren, moesten verstaan worden in den zin der Grondwet waar gehandeld wordt van het gemeen overleg (d.i. toestemming) der Staten Genl.Ga naar voetnoot2). Neen, antwoordt de Minister, die woor- | |||||
[pagina 255]
| |||||
den beteekenen alleen gemeene beraadslaging, maar de beslissing blijft alleen aan den Koning.’ | |||||
110. H.J. Koenen aan C.M. van der Kemp. 2 December 1844.‘Ik ben u veel dank verschuldigd voor het breedvoerig verslag dat Gij in uwe laatste letteren mij gedaan hebt van de belangrijke boeken en stukken, door u uit Amerika ontvangen. Ik heb het ook mijne lieve vrouw medegedeeld die het met veel genoegen gehoord heeft. Alleen moet ik u waarschuwen, van u geen ideaal van den staat van zaken in Amerika te vormen. De heer Scharft hier ter stede, een welgezind en Christelijk man heeft zich gouden bergen van dat Land, vooral voor de plaatsing zijner kinderen, voorgesteld; en heeft zich bitter teleurgesteld gevonden. Het schijnt dat hij nu voornemens is terug te keeren. Uit het Athenaeum van JulyGa naar voetnoot1) ll. heb ik gezien, dat er in Engeland een werk is uitgegeven, bevattende eene Briefwisseling van Leicester gedurende zijn verblijf hier te landeGa naar voetnoot2). In de Letteroefeningen dezer maand is daaruit een uittreksel geplaatst. Dit werk moet zeer belangrijk ook voor onze Geschiedenis zijn...... Van uwen Maurits heb ik dan ook eene aankondiging in de LetterbodeGa naar voetnoot3) doen plaatsen, daar mij de onverschilligheid omtrent een zoo belangrijk onderwerp, even ongeoorloofd als onbetamelijk voorkwam, ook heb ik in dat zelfde weekblad eene beoordeeling geplaatst van Buddinghs werk over het WestlandGa naar voetnoot4). Ik blijf dus in die werken en onderwerpen een voortdurend belang stellen, en zou wel | |||||
[pagina 256]
| |||||
wenschen mij geheel aan het schrijven der geschiedenis, hetgeen de beroemde Joh. von Müller een Koninklijk werk noemt, te kunnen overgeven. Doch ik word ondanks mijzelven in meer practische werkzaamheden getrokken; zooals ik nu onlangs commissaris heb moeten worden in eene verzekeringsmaatschappij tegen zeeschade, enz; hetgeen onvermijdelijk was daar de overige deenemers buiten de stad woonden of vrouwen waren; maar dat vak is al te zeer van een banaal practischen aard, om mij voor den besteden tijd eenigszins te kunnen bevredigen. Zoodanige zaken houden mij helaas, maar al te veel van wetenschappelijken arbeid af, en toch kan ik er maar niet van tusschen. Kent gij ook den Heer van de SpiegelGa naar voetnoot1) in uwe stad, die de diplomatische stukken zijns grootvaders, ter oorzaak van de toenmalige Brabantsche zaken heeft uitgegeven? Hij moet een uitnemend bekwaam en doorzichtig mensch wezen, en ik zou gaarne in kennis met hem komen. Hebt gij gezien het nieuwe werk van den Heer Dr. Richter te BarmenGa naar voetnoot2) over de onderscheidingsleeren tusschen de Roomschen en Protestanten, en het groote onlangs uitgegeven Hoog Duitsche werk van Alting over den Heidelbergschen CatechismusGa naar voetnoot3)? Ik wensch dat een en ander gaarne te leeren kennen. Is het ook op de Koniklijke Bibliotheek? Zoo gij het laatste stuk van Prof. Vreede over de betrekkingen tot Zweden gelezen hebt, deel er mij dan uw oordeel over mede. Ik raad u zeer om in correspondentie te treden met Ds. van GroningenGa naar voetnoot4) te 's Graven- | |||||
[pagina 257]
| |||||
deel, den schrijver van de voortreffelijke Geschiedenis van de watergeuzen, die thans een werk over den beeldstorm onder handen heeft. Hij zal u door geen Synodale gezindheid hinderen, daar hij zeer rechtzinnig en onafhankelijk is. Gij zoudt van hem, als ook van den door kundigen Ds. G.D.J. Schotel te ChaamGa naar voetnoot1), die onbegrijpelijk belezen is in onze oude Vaderlandsche schriften, nog veel profijt kunnen hebben, ook over het tijdvak van Maurits Leven. Weinig menschen bezitten zooveel boekenkennis.’...... | |||||
111. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 18 December 1844....... ‘Uw bericht nopens eene uitgegevene Briefwisseling van Leycester benieuwt mij. De Letteroeff. dezer maand heb ik nog niet gelezen. Onze Vriend Groen (wien ik uwe klachte over zijn verzuim in 't schrijven heb medegedeeld) bezat dat werk nog niet: ook heb ik nog geene gelegenheid gehad er den Hr. Holtrop over te spreken. In het tijdperk van Leycester stel ik veel belang. Er is toen door onze Holl. Staten en Vader Oldenbarneveld aan 't hoofd, veel gedaan dat niet in den haak was en nog in 't verborgen schuilt. Mochten ook eens de Brieven van WinwoodGa naar voetnoot2) worden uitgegeven! Met een besluit tot uitgave mijner uittreksels uit de Brieven van Buzanval, wacht ik tot dat ik Prof. Vreede zijn uittreksels zal hebben uitgegeven: hij is reeds bezig aan den druk: maar ik geloof niet, dat hij er spoedig mede voortgaat, althands als men mag oordeelen naar zijn belangrijk werk Nederland en ZwedenGa naar voetnoot3). Dit werk is rijk van inhoud: maar | |||||
[pagina 258]
| |||||
daarom vind ik het zoo ongelukkig dat het bij afleveringen uitkomt, met een tusschenverloop van verscheidene jaren. Wat was er zulk een haast noodig met eene gedeeltelijke uitgaaf? Waarom niet fiks het geheel afgewerkt en achter elkander gedrukt en uitgegeven? Dan blijft de belangstelling gaande en kan zij voldaan worden, terwijl zij nu door dat afgebroken uitgeven van gedeelten noodzakelijk verminderen moet. Van den goeden uitslag dien tot nog toe de onderneming van da Costa gehad heeft, om ook hier zijne voorlezing over PaulusGa naar voetnoot1) te houden, zult ge zeker reeds gehoord hebben. Talrijk is het gehoor uit hoogere en lagere standen, ook van vrouwen. Voor zooveel ik merken kan, hoort men hem in 't algemeen met het meeste genoegen: ook zelfs wereldsche menschen zijn opgetogen geweest, hoewel de tweede reize (tot mijne vreugde) minder dan de eerste. Ik hoop ook niet, dat hij, hun ten gevalle, eenigermate de waardigheid en deftigheid van de voordracht, gelijk het onderwerp vordert, zal opofferen. Zijne prediking in de tweede reize was levendig en krachtig: en iemand hoorde ik zeggen: Wat zal mij de eerste preek in de kerk weêr waterig en slap zijn! Vele menschen hooren thands het Evangelie, hetwelk hun anders niet ter ooren komt. Het discours van Merle d'Aubigné, le Luth. et la Réf.Ga naar voetnoot2) bevalt mij maar gants niet. Ware het niet veel beter geweest een broeder-verschil tusschen de Fransche Herv. broeders met stilzwijgen te smooren, dan zoo te gaan karakteriseren, de eene partij ten koste der andere in een ongunstig en niet altijd waarachtig licht te stellen, en N.B. te leeren dat de Herv. kerk democratie, het avenir des peuples, is toegedaan, en alzoo alle Koningen en Vorsten tegen onze kerk in te nemen? Ik kan mij niet altijd met l'EspéranceGa naar voetnoot3) vereenigen, maar vind toch haar standpunt geestelijker dan dat der Archives.’ | |||||
[pagina 259]
| |||||
112. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 16 Januari 1845....... ‘Ik ben dezer dagen zeer werkzaam geweest in de u misschien bekende zaak van den kerkenraad van Bodegraven over het werk der beroeping van eenen nieuwen predikant, waarin zij zesmaal zijn teleurgesteld. Het is inderdaad om de bedaardheid te verliezen, wanneer men leest dat goddelooze vonnissen van het klassikaal Bestuur van Leiden en verder verneemt de stoute eigendunkelijkheden, die in 't bijzonder de praeses van dat bestuur Ds. VerweyGa naar voetnoot1) zich en vóór en na dat vonnis veroorloofd heeft, om aan de Gemeente en den kerkeraad het vrij beroep van predikant en het benoemen van nieuwe kerkeraadsleden te onttrekken. Ik zie niet, dat er iets hoegenaamd met recht aan den kerkeraad kan worden te laste gelegd: en de gantsche beschuldiging lost zich hierin op, dat zij op wettige wijze wettige en beroepbare predikanten hebben beroepen, die gehecht zijn aan de leer onzer kerk, maar niet aangenaam aan eene partij van 13 klagers in Bodegraven en gants niet aangenaam aan het klass. bestuur. Ik heb dien tengevolge een acte van appel voor den kerkeraad opgemaakt, waartoe eenige haast vereischt werd om het verloopen van den termijn. Indien het Prov. Kerkbestuur den kerkeraad niet in het gelijk stelt, dan geloof ik dat de gantsche zaak behoort te worden publiek gemaakt, ten einde dat predikantenvolk eens recht ten toon te stellen. Ik krijg hoe langer zoo meer minachting tegen die lieden.’ | |||||
113. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 24 Februari 1845....... ‘Ik dank u voor uwe welwillendheid om mij eene stof uit de Geschiedenis onzes Vaderlands ter behandeling voor te stellen. Gaarne zou ik de proeve nemen, indien ik in het bezit van het noodige ware. De persoon en het tijdperk van Caspar FagelGa naar voetnoot2) is zeer aantrekkelijk. Maar ik huiver van het | |||||
[pagina 260]
| |||||
denkbeeld om bij de familie te gaan en aanvrage te doen, ten einde in den gelegenheid gesteld te worden gebruik te maken van de noodige familie-papieren. Ik houd er niet van, eene weigering te ontvangen, en vrees toch, dat ik eene weigering ontvangen zou. Althands wanneer ik bemerk, dat men mij zelfs de inzage niet gunt van hetgeen er nog omtrent Maurits aanwezig is; wanneer ik bemerk, dat ook de Regering dezer stad mij niet gunt het gebruik van het Stedelijk Archief, waaromtrent ik bij den Secretaris aanvraag gedaan heb, die er met den Burg[emeester] over spreken zou, terwijl ik er niets meer van vernomen heb; dan kom ik tot het vermoeden, dat of mijn persoon, of mijne behandeling der zaken, of mijne schrijfwijze of dit alles te samen, oorzaken zijn van onwil jegens mij: en ofschoon mij dit op zichzelf niet deert, gevoel ik echter weinig lust om bij weigering mijner aanvrage de min of meer opentlijke betuiging van dien onwil mij op den hals te laden. C. Fagel is nog niet oud-historisch genoeg en nog te zeer aan de tegenwoordig bestaande familie verbonden dan dat het geoorloofd zou zijn hem in zijne gebreken (s'il y en a) te doen kennen; dan dat men iets anders dan eene lofrede op hem zou mogen schrijven: en hiertoe is iemand noodig die beter dan ik, met de pen manoeuvreren kan: ik gevoel mij slechts tot het eenvoudig kronijkschrijven in staat.’ | |||||
114. H.J. Koenen aan C.M. van der Kemp. 3 April 1845....... ‘Ik heb onlangs de geschiedenis der Remonstrantsche twisten gelezen in Leo's UniversalgeschichteGa naar voetnoot1) en met genoegen gezien, dat hij over het geheel zich aan de zijde der rechtzinnige belijdenis schaart, hetgeen anders niet altijd, ja zeldzaam bij Lutherschen het geval is. Eene bijzonderheid vond ik bij hem vermeld, die ik mij niet herinner in | |||||
[pagina 261]
| |||||
onze historieschrijvers gelezen te hebben. Het betreft de vervolging der Remonstranten na de Synode am härtesten - zegt hij - ward in Rotterdam, dem Hauptanhaltpuncte des Remonstrantismus verfahren. Eine friedliche versammlung die die Remonstranten noch in einem Hause halten wollten ward durch Soldaten gestört und als sich nun die rem[onstrantische] Volksmasse auf dem Felde versammelte, fiel ein Haufe betrunkene Soldaten auf die unbewaffnete Menge, tödtetedrey Männer, verwundete mehrere, und beraubte, mishandelte und entehrte die dabey anwesende Frauen.’ Meld mij toch eens waar vandaan Leo dit gehaald heeft, en of het u waarschijnlijk of bewezen voorkomt. Ook spreekt Leo van eene volksplanting der Remonstranten aan de Hudsonrivier. Ook dit was mij onbekend. Wat is u daarvan gebleken? - Wat zegt gij van het werkje van Professor Vreede: De Regering der natie 1672-1795? Ik vond er verscheiden weinig bekende bijzonderheden in, doch betreurde, dat men kan goedvinden zoodanige uit adversaria vluchtig overgeschreven opstellen, in de wereld te zenden. Hecht men dan aan eenigszins volkomener vorm volstrekt geen waarde? Dat is zoo de manier van schrijven van Professor Tydeman ook. Onze Groen daarentegen geeft een vrij wat beter voorbeeld, waarin ook de Ouden ons reeds zijn voorgegaan. Ik verlang zeer naar het 4de stuk van het Handboek onzes vriends. Ook hoop ik dat Gij eens weder een historischen arbeid van aanbelang zult ter hand nemen. Ik wenschte bijvoorbeeld zeer, dat er eens iemand opstonde, die ons goede levensbeschrijvingen gaf van de Nassau's uit den Frieschen stam, van welken alleen Willem Lodewijk door de uitgewerkte behandeling van Van HeusdeGa naar voetnoot2), en van KampenGa naar voetnoot3) naauwkeurig bekend zijn. Wat dunkt u daarvan? Waarom zoudt Gij niet eens iets van dien arbeid opvatten? De provinciale archivaris van Friesland is een zeer gedienstig man,Ga naar voetnoot1) | |||||
[pagina 262]
| |||||
mij wel bekend, en die U even zoo gaarne onderstel ik, zou zoeken behulpzaam te zijn als de heer de Zwaan dit gedaan heeft voor Maurits. Mij dunkt, zoolang Gij geene werkelijke bediening in de Maatschappij waarneemt, ligt en rust er een zekere zedelijke verplichting op U om, gelijk Gij zoo loffelijk begonnen zijt, het letterveld te blijven bearbeiden; want de Heer heeft gewild, dat de man in het zweet zijns aanschijns brood zou eten.’ | |||||
115. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 2 Mei 1845.In uwen vorigen schreeft gij mij over het werk van Leo Universal Geschichte. Het werk is mij onbekend: doch het doet mij genoegen te vernemen, dat hij zich in de geschiedenis der Remonstrantsche twisten, over het geheel aan de rechtzinnige belijdenis schaart. Evenwel schijnt het, dat hij nog niet geheel alle valsche vertelseltjes varen laat. Gij vraagt mij eenige inlichting nopens hetgeen er gebeurd zou zijn te Rotterdam in October 1619 bij gelegenheid van het uiteendrijven eener Rem[onstrantsche] vergadering, als wanneer er mannen vermoord, vrouwen verkracht zouden zijn. Het verwondert mij, dat gij u niet herinnert hieromtrent ooit iets gelezen te hebben. Brandt IV 54Ga naar voetnoot1) spreekt er uitvoerig van en grondt zich op een paar naamlooze R[emon]strantsche stukjes van dien tijd. Naar loffelijke gewoonte is hij in dit verhaal, als ware het onbetwistbaar, gevolgd geworden door mijne vrienden Ypey en Dermout II 265Ga naar voetnoot2), | |||||
[pagina 263]
| |||||
hoezeer dat verhaal, reeds in dienzelfden tijd was ontkend en omstandig wederlegd geworden door TriglandGa naar voetnoot1), gelijk gij zoudt mogen lezen in mijn geschrijf tegen Y[pey] en D[ermout] III 337. Over het vestigen van eene volksplanting der R[emon]stranten aan de Hudsons rivier is mij niets bekend. Dat Hollanders met R[emon]strantsche gevoelens daarhenen getogen zijn, is gants niet onwaarschijnlijk: maar dat zij daarheen zouden gevlucht zijn om de vervolging in het moederland te ontgaan, dit vind ik minder aannemelijk. Het stukje van Prof. Vreede, de Reg. en de Natie 1672-1795, heb ik nog niet gezien. Het kwam mij voor, dat Groen er nogal mede op had. Daarentegen sprak hij mij minder gunstig over eene onlangs te Amst. uitgekomen korte geschiedenis van ons land van 1713-1795 door WalravenGa naar voetnoot2): dit stukje moet bijster oppervlakkig zijn. Gij dringt mij dan geweldig om weder de geleerde wereld gelukkig te maken door een nieuw voortbrengsel mijner wel versnedene pen. Doch, vriend! ik voel er geenen den minsten animo toe. Tot nog toe is mijn geschrijf een uitvloeisel geweest van stukken, die ik meestendeels bezat en die alzoo de noodzakelijkheid der bewerking en uitgave mij deden gevoelen: maar nu wilt gij dat ik mij eerst zal bepalen op een onderwerp en dat ik dan naar bouwstoffen zal omzien. Hiertoe heb ik geen energie genoeg. Ook valt voor het tegenwoordige mijn lust eenigermate op de rechtsgeleerdheid, zoodat ik, tengevolge van mijne betrekking tot het kantongerecht, bezig ben eene handleiding voor de kantongerechten te samen te stellen: dit bewerk ik vooreerst tot mijn eigen nut: naderhand, indien ik het eens zou mogen voltooien, zou ik zien of ik het al dan niet zal uitgevenGa naar voetnoot3).’ | |||||
[pagina 264]
| |||||
116. H.J. Koenen aan C.M. van der Kemp. 15 Mei 1845....... ‘Ik heb met uitnemend veel genoegen de 4de Aflevering van Groen's HandboekGa naar voetnoot1) ontvangen. Dat is inderdaad een klassiek werk, en hetgeen ook buiten 's lands als zoodanig erkend wordt, blijkens de allergunstigste beoordeeling der Göttinger Anzeigen. Moeite doet het mij alleen dat die Anzeigen in Duitschland niet zeer verspreid zijn, en dit dus de aandacht niet algemeen zal vestigen. Evenals de Archives zoo opent ook dit Handboek een nieuw tijdvak voor onze historiographie immers het is het eerste werk dat voor onze geschiedenis de vele en hoogst belangrijke bouwstoffen verarbeidt, die buitenslands, vooral ook in Engeland, voor dezelve zijn aangebracht, doch waarvan vroeger geen behoorlijk gebruik was gemaakt, terwijl men nog altoos of op het spoor van Wagenaar voortdraafde, of door eene oppervlakkige refutatie der paradoxen van Bilderdijk zich van die nieuwe inzichten ontsloeg....... Het verwondert mij, dat die Heeren te New York u niet tot hunnen vasten correspondent benoemd hebben, ik vermoed dat zij het wellicht doen zullen. Gij kent zonder twijfel het werkje over Nieuw Nederland door LambrechtsenGa naar voetnoot2), die vroeger correspondent dier SocietyGa naar voetnoot3) was. Is u wellicht ook persoonlijk bekend Prof. LautsGa naar voetnoot4) te Leiden? Deze | |||||
[pagina 265]
| |||||
is met eene innig godvruchtige en zeer verstandige Engelsche vrouwGa naar voetnoot1) gehuwd, die ik onlangs tot mijn genoegen en stichting leerde kennen. Lauts zelf, die tegenwoordig ook van dien weg niet afkeerig is, heeft mogelijk meer dan eenig ander onzer vaderlandsche historiekenners aan het onderzoek van de geschiedenis onzer voormalige en tegenwoordige koloniën gedaan, en daarover een werk geschreven, hetgeen slechts op de laatste redactie wacht. Ik heb over nieuw Nederland zeer zeldzame stukken van hem in handen gehad. Ik ben voornemens hem eens te vragen of hij veel belangrijks omtrent de Kaapkolonie heeft bijeen gezameld. Ik heb u nog niet gemeld, dat ik sints eenigen tijd met Ds. BruinierGa naar voetnoot2) alhier - die zooals gij zoudt zeggen, een groot tegenstander der Synodale Heeren is - heb gehandeld over de behoeften van Port Natal daar men onophoudelijk verzoekt om een Leeraar uit ons land. Bruinier is daarover vroeger in een commissie van Amsterdamsche Predikanten werkzaam geweest, doch kan nu met de Heeren niet best meer voort en wenschte zich gaarne tot u, de zoogenoemde Septem Sapientes en mij te wenden, en te zien wat wij kon- | |||||
[pagina 266]
| |||||
den doen. Spreek er eens met Groen en Elout over wat hun de zaak dunken zou.’ | |||||
117. H.J. Koenen aan C.M. van der Kemp. 19 Mei 1845.......... ‘Ik dank u zeer voor de aanwijzing omtrent de plaats in uw leven van Maurits, waar gij het verhaal van de voorgewende gewelddadigheden tegen de Remonstrantsche zamenkomsten wederlegt, hetwelk ik mij nu ook herinnerd heb. Onlangs kwam mij ter oore, dat de Burgemeester van Weesp bij wijze van administratieve maatregel wederom eene godsdienstige oefening aldaar heeft willen verstoren. Men was daarop, het advies van Da Costa komen inroepen. Ik verontwaardigde mij over de ongelijkheid waarmede de wet op verschillende plaatsen werd uitgelegd en toegepast. Sedert heb ik vernomen dat de Burgemeester verklaart op aanschrijving van den Minister te handelen. Nu is het wel te denken dat de aangeklaagden voor de Arrondissements rechtbank alhier zullen worden vrijgesproken, maar in hooger beroep en voor den Hoogen Raad zou de zaak verschillend kunnen uitvallen. Op die wijze krijgt men wederom eene bom nieuwe vervolgingen en verdedigingen evenals de beruchte vervolgingen van Mr. Corn. Felix. Hebt gij ook iets vernomen van het uitvaardigen van dergelijke aanschrijvingen! Het schijnt wel waar te zijn, dat de oefeninghouders niet tot zoodanige Gereformeerden behooren met welke wij in alles zouden zamenstemmen en dat zij nogal met vele vooroordeelen behept zijn, doch dit neemt van de onbetamelijkheid der vervolging niets af want: ‘Slaaf te zijn en Vrij te heeten Ik lees steeds met groote belangstelling het 4de deel van Groen. Het is schoon, maar ik vind toch dat hij hier vooral de schaduwzijden onzer vaderen heeft op den voorgrond geplaatst, bv. de Raadpensionaris Steyn, wiens heerlijke spreuk was: ‘Mijn eenige partij is God, mijn geweten en mijn lastbrief,’ en die daarenboven een geloovig man was, maakt hier al eene zeer droevige figuur. Ook heerschte er gedurende het grootste deel der 18de Eeuw onder den middenstand hier te Amsterdam, ook door den invloed van getrouwe leeraars, zooals van den waardigen Schutte, zeer veel Godvrucht, hetgeen men uit de schrikbarende schildering van ongeloof en | |||||
[pagina 267]
| |||||
revolutieleer bij Groen niet licht zou opmaken. Ik vind het werk in vele opzichten meesterlijk, en toch zou ik het niet gaarne in den vreemde vertaald zien. Men zou ook kunnen vragen of de zienswijze der Engelsche staatslieden, niet wat heel veel invloed op eenige oordeelvellingen gehad heeft. Doch dit zijn, gij gevoelt het, niet meer dan bedenkingen mogelijk bij mij ontstaan uit de eerste botsing van eenige mij vroeger eigene denkbeelden met het nieuw ontstokene licht.’ | |||||
118. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 23 Mei 1845.‘Gisteren heb ik aan mijne uitgevers te Rotterdam, met verzoek om uitgave verzonden mijn bericht over de bewuste kerkelijke zaak van BodegravenGa naar voetnoot1). Hoewel het Prov. Kerkbestuur reeds den 7en dezer is bijeen geweest en volgens het schriftelijk bericht van Ds. van den BroekGa naar voetnoot2), secretaris van dat Bestuur, het ingediende adres in die vergadering zou behandeld worden, is er evenwel tot nog toe geen antwoord op ingekomen. Ik vermoed, dat dit aan kwaadwillige trotschheid van dat kerkelijk gespuis is toe te schrijven. Ik heb mijne clienten geraden aan Ds. v.d. Broek te schrijven om antwoord. Intusschen is het te voorzien, dat, indien er een antwoord inkomt, hetzelve ongunstig wezen zal. Immers het beroep van eenen nieuwen predikant, gedaan door den opgedrongen kerkeraad, is bereids door den Koning goedgekeurd; en de bevestiging zal denkelijk geschieden op den 1en Juny aanstaande: wat gunst ter herstelling in hun recht, of althands in hunne eer hebben dan mijne clienten te wachten? Met de afscheiding gaat het daar sterk voort: reeds vijfmaal was er godsdienstoefening gehouden: doch autorisatie had men nog niet bekomen, hoezeer dezelve reeds herhaaldelijk was aangevraagd. Zoo mat men de menschen af: men schrijft | |||||
[pagina 268]
| |||||
hun voor, aanvrage te doen; maar men weigert hun antwoord, om ze misschien eindelijk onverwachts te overvallen. Aangaande de zaak van Weesp, waarvan gij mij schrijft, zoo herinner ik mij, dat er eenige weken geleden een oefenaar van Rotterdam bij mij geweest is, die mij zeide verzocht te zijn ook te Weesp te komen oefenen, maar tevens te willen weten, of hier eenige straf voor hem of den huisheer van te wachten was. Ik heb hem geantwoord, dat volgens de nog bestaande wet, niet hij, maar de huisheer strafbaar was, indien deze geene toestemming had van den Burgemeester: dat het aan dezen, die geene toestemming wilde geven, al of niet vrijstond procesverbaal op te maken: maar dat ik niet geloofde dat er eene vervolging zou plaats hebben, omdat ik giste dat de publ. Ministeriën onder de hand eene aanschrijving hadden ontvangen die overtredingen door de vingers te zien. Ik heb niets gehoord van eene tegenovergestelde aanschrijving, en kan mij niet begrijpen, dat onze tegenwoordige Minister van JustitieGa naar voetnoot1), zulk eene doen zou.’ | |||||
119. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 25 Juny 1845....... ‘Voorleden week heeft Groen voorgelezen de verschillende adviezen, die hij ontvangen heeft op den bewusten brief van Ds. HeldringGa naar voetnoot2). Er waren vele belangrijke ad- | |||||
[pagina 269]
| |||||
viezen: ook het uwe, waarmede ik mij zeer goed vereenigen kan, vooral wat betreft het al of niet deelnemen in onderscheidene bestaande genootschappen. De adviezen der meesten kwamen neêr op eene broederlijke samenkomst. Het is mij wel: doch ik stel er mij niets goeds van voor juist, omdat het onderwerp, dat dan zal moeten behandeld worden, betreft de verkeerde wijze, waarop het algemeene synodale kerkbestuur de belangen der kerk waarneemt: en hierover vrees ik, vooral over de middelen tot herstel zal er zulk een verschil van gevoelens zijn, dat er geene de minste krachtdadige maatregelen zullen kunnen beraamd worden, terwijl het nog bovendien aan middelen ter uitvoering ontbreken zou. De geheele bijeenkomst, voorzie ik, zal opnieuw ons onvermogen aan den dag leggen. Gisteren is alhier Ds. Callenbach voor een paar dagen komen logeren bij Capadose. Dien ten gevolge was er gisterenavond eene vereeniging bij onzen Vriend, waar Callenbach is voorgegaan. Doch hier bleek al aanstonds het onderscheid tusschen ons Hollanders en de levendige Franschen en Duitschers, die den Bijbel opslaan en op eenen vrijen trant uit het hoofd eene homelie houden. Callenbach daarentegen kwam met eene geschreven preek in een portefeuilletje voor den dag en las dezelve voor. De preek was goed: maar ik kan niet zeggen, dat zulk eene samenkomst recht aangenaam is. Donderdagavond zullen wij denkelijk hetzelfde hebben bij Groen.’ | |||||
120. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 30 July 1845....... ‘Het verwondert mij, dat gij mij uw oordeel niet mededeelt over het bedrijf van het Kerkbestuur ten aanzien van den Kerkeraad van Bodegraven. Gij toont mij daaromtrent een zekere onverschilligheid, waaruit ik vrees te moeten afleiden, dat gij eigentlijk aan dat Kerkbestuur tegen den Kerkeraad gelijk geeft. Dit is mij onbegrijpelijk. Ik wenschte wel eens te weten, op welke wijze gij die zaak zoudt behandeld hebben, indien uw oordeel en uwe bemoeiïng door den Kerkeraad ware verzocht geweest. Want het komt mij voor, dat wij van onze zijde in allen deele den wettelijken weg hebben bewandeld en dat er van de zijde van het Kerkbestuur niets dan verregaand onrecht gedaan is. Hierin ben ik bevestigd geworden door den stap, waartoe de Minister zich | |||||
[pagina 270]
| |||||
gedrongen gevoeld heeft. Ik noem het eenen stap, want mij dunkt, het moet hem toch eenige moeite gekost hebben daartoe over te gaan. Persoonlijk kenden wij elkander niet: hij had dus niet noodig zich met mij te dezer zake in aanraking te stellen: en noghtans heeft hij mij de eer gedaan, gants ongezocht eenen allervriendelijksten brief te schrijven, ten einde zijn eigen gedrag in die zaak, bepaaldelijk zijne beschikking van 5 Sept. 1844 te vergoelijken, erkennende dat het niet in den haak was en dat de Kerkeraad het recht zou gehad hebben er zich niet aan te stooren. Ik heb hem daarop eene visite gemaakt, als wanneer hij mij allervriendelijkst heeft ontvangen, en na de betuiging zijner belangstelling in al hetgeen ik had uitgegeven, mij ronduit gezegd, peccavi: maar hij had het met goede bedoelingen gedaan, omdat men hem bericht had, dat de Kerkeraad den weg der dweeperij op wilde. Hij erkende dat er veel verkeerds in de kerk plaats had, hetwelk hij, evenzeer als ik en de mijnen, verbeterd wenschte: maar die verbetering kon niet in eens geschieden: men behoorde wat op de hand van het Kerkbestuur te wezen, opdat, wanneer hetzelve eenen beteren zin kreeg, het invloed genoeg zoude hebben om dat betere tot stand te brengen enz. enz. Doch op mijn verzoek om iets ten gunste van mijne kerkeraadsleden te verwerven, trok hij de schouders op: ten gevolge van zijnen verkeerden stap in de beschikking van 5 Sept. was de zaak geheel kerkelijk geworden: hij sprak van een appel aan de Synode: hij wilde er met VerweyGa naar voetnoot1) en Kist eens over spreken enz.’ | |||||
121. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 26 Sept. 1845....... ‘Eerst nu heb ik in handen gekregen het nommer van den Gids, waarin het laatste gedeelte van de recensie van v.d. BrinkGa naar voetnoot2) over de stukken van Van Hallen GroenGa naar voetnoot3) | |||||
[pagina 271]
| |||||
betreffende Brederode voorkomt. Wat eene gewichtige en doorwrochte beoordeeling! Ik vind zelfs, dat hij onzen Gr. overtreft in de diepte zijner doorgrondingen. Wat eene juistheid en zelfstandigheid van oordeel! Zonder partijdigheid en hartstocht: de man bewijst zoo al wat hij zegt. Ik wil niet ontveinzen mij nooit goed met het strenge oordeel van Gr. over Bred[erode] te hebben kunnen vereenigen. Deze is mij altijd voorgekomen een man te zijn van hetzelfde caliber als naderhand de Graaf van Hohenlo, een man, hartelijk aan de zaak die hij voorstond verbonden, dien men goed vertrouwen kon, die goede diensten aan het land bewezen heeft; maar die voor het overige een edelman was van den ouden stempel, hard schreeuwende, goed drinkende, veel van pleizieren houdende, zich niet bijzonder om God en godsdienst bekreunende, meer in aanzien door stand en geboorte, dan door uitstekende verdiensten. Het ware te wenschen, dat de geheele beoordeeling van v.d. Br. als één geheel uitkwam: weet gij soms ook dat zulks geschieden zal?’ | |||||
122. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen.26 November 1845. ‘Zekerlijk zal het u reeds bekend zijn, dat wij, behalve de 14-daagsche voorlezingen van da CostaGa naar voetnoot1), ook nog het genoegen hebben wekelijks onzen Groen des Zaturdagsavonds ten acht uren ten zijnen huize te hoorenGa naar voetnoot2). Reeds drie lezingen heeft hij gehouden, telkens waren er een 12 tal hoordersGa naar voetnoot3). Gaarne wil ik u van het gehoorde een kort verslag | |||||
[pagina 272]
| |||||
geven: maar vooraf moet ik u doen opmerken, dat het groote talent van onzen Vriend, om zich zoo beknopt en puntig uit te drukken, zonder een enkel woord te veel of te weinig te zeggen, wel wat hinderlijk is zoo niet voor de hoorders in 't algemeen, althands voor mij, die niet zeer bevattelijk ben en soms zoo gaarne eene, twee of driedubbele herhaling van het reeds gezegde zou verlangen om het recht te kunnen begrijpen. Van hier dat er in mijne aanteekeningen eene menigte gapingen zijn, zij steeds als droog zand aaneen hangen en ik gants niet zeker ben de ware meening van Gr. terug te geven. Zijn onderwerp is de ontwikkeling der revolutionnaire begrippen in de laatste 50 jaren. Hij vindt eenen achteruitgang en verval niet alleen in de materiële belangen, maar ook in de staatsvormen en in het gantsche wezen der maatschappij, een verval niet enkel bestaande in de practijk maar ook in de theorie, waarvoor men geen objectieven regel van waarheid meer erkent, zoodat er zelfs een afkeer van alle theorie ontstaan is. Men gevoelt dit verval, men zoekt het te verhelpen, maar men blijft altijd nog hechten aan dezelfde beginselen, die er de eigentlijke oorzaak van zijn. Dat zijn de beginselen der revolutie, gelijkheid, volkssouverainiteit enz. Wil men grondig herstel, men moet teugkeeren tot de antirevolutionnaire begrippen, die in de wet en orde Gods gegrond zijn. Dit herstel echter zal nimmer dan met grooten tegenstand kunnen gepaard gaan. Met dit al moeten wij er naar streven als Nederlanders en als Christenen. Hij zal de volgende orde houden: eerst een negatief betoog, dat alle de jammeren der revolutie aan geene vreemde oorzaken buiten de revolutionnaire theorie te wijten zijn: daarop een positief betoog ter beschouwing van de leer der revolutie zelve en vervolgens van de geschiedenis der laatste 50 jaren: eindelijk misschien nog een betoog over onze tegenwoordige | |||||
[pagina 273]
| |||||
plichten ten dien aanzien. Dit was zoo wat het onderwerp der eerste lezing. Zijne tweede lezing heeft hij gewijd aan de bronnen waaruit men putten moet en de autoriteiten waarop hij zich beroept. In vroegeren tijd was men eenstemmig antirevolutionnair: men beriep zich, ook voor het staatsrecht, op den Bijbel, zooals de Hervormers, Luther, art. 36 onzer Ned. Confessie, gelijk dit aangetoond is in de Evang. Kirchenzeitung. Voorts gronde men zich op de historie, maar in hare zuiverheid: want menigmaal is zij ook door de revolutionnairen vervalscht en misbruikt. Zelfs de Heidenen, menige Heidensche wijsgeer, uitgenomen de Sophisten, waren antirevolutionnair: zij begonnen met de Godheid en raadpleegden de ervaring. Men denke aan Aristoteles, Plato, Cicero. Zelfs latere wijsgeeren als Baco, de Groot, Leibnitz zouden van de revolutionnaire theorie gegruwd hebben. Ook in het revolutionnaire tijdperk hebben wij antirevolutionnaire stemmen gehad, als v. Alphen. Maar in het bijzonder moet men het oog vestigen op Pitt, Burke, von Gentz, FiévéeGa naar voetnoot1), het Berl[iner] Polit[isches] WochenblattGa naar voetnoot2). Ook Roomschgezinde schrijvers behooren wij te raadplegen: de Bonald, Le Maître, De La MennaisGa naar voetnoot3); wij moeten eclectici zijn. Maar in het bijzonder moest Gr. spreken van Haller en BilderdijkGa naar voetnoot4), die | |||||
[pagina 274]
| |||||
beide veel invloed op zijne beschouwingen gehad hebben. Bilderdijk verviel evenwel wat tot de revolutionnaire autocratieGa naar voetnoot1). In de derde voorlezing van voorleden Zaterdag heeft Gr. ons zijne antirevolutionnaire theorie geschetst, als gegrond in het bestaan van huisgezinnen, waaruit de Vaderlijke macht en het patriarchale gezag ontstaan zijn, en alzoo de monarchiën geboren zijn, die zich vervolgens door overwinning als anderszins hebben uitgebreid; voorts ook in de vereeniging van huisgezinnen, waaruit de republieken geboren zijn. Bij dit alles behield ieder echter zijne eigene rechten en verplichtingen, waarin hij door God gesteld was. Zijne theorie heeft hij daarna gehandhaafd tegen vier bezwaren, waarin hij aantoonde, dat het staatsrecht op de historie moet | |||||
[pagina 275]
| |||||
gevestigd zijn; dat er geen centralisatie moet bestaan, maar de zelfstandigheid van ieder onderdeel des staats moet bewaard blijven; dat het recht der overheid een goddelijk recht is, geleerd door Paulus in Rom. 13 en voorts erkend door het gebruik der zalving en het formulier bij de gratie Gods; eindelijk dat er moet zijn eene vereeniging van kerk en staat, wat ook Vinet daartegen betoogd moge hebben. Dit was zoo wat in 't algemeen de loop zijner beschouwingen. In zijn gevoelen over de vereeniging van kerk en staat kan ik het nog niet eens zijn. Misschien zal hij zich over dit punt nader verklaren; maar tot nu toe heb ik bij hem gemist het denkbeeld van kerk en van hetgeen men door haar vereeniging met den staat verstaan moet. Wanneer men slechts den Bijbel raadpleegt, komt het mij verkeerd voor, door de Kerk een uitwendig lichaam te verstaan. De ééne heilige algemeene Christelijke Kerk is slechts een geestelijk lichaam, hetwelk zich uit den aard der zaak niet uitwendig vertoonen kan. Men ziet wel hier en daar gedeelten van dat ééne lichaam, maar aan gedeelten kan men den naam en de rechten van het geheele lichaam niet toekennen. Waaruit te bewijzen, dat die gedeelten een onvoorwaardelijk recht op een zelfstandig bestaan, in onderscheiding van den staat, bezitten? In tijden van vervolging van de zijde des staats krijgen zij noodwendig een zelfstandig bestaan, omdat zij dan zichzelven tegenover den staat besturen moeten: maar anders geloof ik, dat dit bestuur het eigen werk van den staat is. Ik zie nergens in den Bijbel, dat het bestuur der gemeenten door leeraars, ouderlingen en diakenen is voor alle tijden en omstandigheden en dat die personen door de gemeenten zelve moeten verkoren worden. Wanneer de Souverein dit doet volgens Christelijke beginselen, zie ik er niets verkeerds in. Maar al stelt men, dat de kerk een zelfstandig lichaam is dat zich zelf regeren moet, dan nog behoort deze stelling maar alleen op de ware Kerk te worden toegepast: en hoe nu onder al de secten, die zich de ware kerk noemen, voor den staat te beoordeelen, welke de ware Kerk zij? Is het dan niet uit vrees voor mistasting beter, dat de staat zich van alle bemoeiïng met de kerk onthoude, althands dat er gene vereeniging zij van den staat met eenige kerk hoegenaamd. Moge men al de vereeniging op zich zelve wenschelijk rekenen, zoo | |||||
[pagina 276]
| |||||
geloof ik toch, dat de scheiding als een malum necessarium te verkiezen zij. Hebt gij de redevoering van v.d. Hoeven over Prins Willem gelezen?Ga naar voetnoot1) Wat denkt gij er over? Ik vind het een buiten twijfel schoon stuk wat taal en vorm betreft. Maar de inhoud is als men dien van een Remonstrant verwachten kon. Van zijne zedelijke reinheid had Willem I aan het hof van Karel V niets verloren! Hij was uiterst verdraagzaam zonder dweeperij, met dit al een warm aanhanger der Herv. leer. Geen volmaakter man dan hij: enz. Ik vergeleek er eens de redevoering van Groen mede: deze is steviger en gezonder kost.’ | |||||
123. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen.27 December 1845. ...... ‘Hiernevens van dat woordje een uittreksel uit mijne aanteekeningen: ik hoop de meening van onzen Vriend getrouw te hebben opgenomen en uiteengezet, maar verzoek u toch er geenen volkomen vasten staat op te maken, daar ik niet zeer gemakkelijk van bevatting ben en de kortheid en puntigheid en preciesheid, waarmede Gr. zijne buitengewone zaakrijkheid voorstelt en uitdrukt, eene hinderpaal voor mij te meer is. Uw brief kon nimmer ten juisteren dage aan mij gekomen zijn, dan hij gekomen is, daar Groen juist dienzelfden avond het punt behandelde, waartegen uwe eerste aanmerking, door Gr. evenwel niet beantwoord, gericht was. Een recht competent beoordeelaar van het verschilpunt ben ik niet, daar ik noch de Discours van MoreauGa naar voetnoot2), noch de Universalgeschichte van Leo ken; maar ik wil niet ontveinzen, uit hetgeen Gr. ons in zijne Archives van LeoGa naar voetnoot3) bericht heeft, een zeker vooroordeel tegen hem te hebben, en voor Moreau eene | |||||
[pagina 277]
| |||||
zekere vooringenomenheid te gevoelen. Deze toch komt mij voor zich meer op historischen bodem te houden, terwijl Leo mij toeschijnt meer op denkbeeldigen grond te staan, waarnaar hij de historie verwringt. Mij dunkt, dit laatste blijkt zelfs uit de woorden, die gij mij van hem aanhaalt. Der Deutsche Staat ist ursprünglich eine Democratie, in welcher der Demos aus bald mehr, bald minder begüterten Landedelleuten bestand. Want indien hij de rechten der landedellieden voor oorspronkelijk wil doen doorgaan, dan had hij eerder van aristocratie dan van democratie moeten spreken, terwijl ik mij daarenboven niet kan begrijpen, hoe die rechten oorspronkelijk in de personen der edellieden kunnen berust hebben, maar het mij voorkomt, dat zij hun van hooger hand moeten gegeven zijn door den monarch, even gelijk die edellieden zelve in hunne landbezittingen beperkte monarchen waren: zoodra men toch spreekt van een edelman, onderstelt men reeds het monarchale beginsel. De bedenking echter die ik tegen het stelsel van Gr. heb, is deze, dat hij de vraag over den oorspronkelijken staatsvorm uit de historie zoekt te beantwoorden, hoezeer de historie zoo hoog niet opklimt en ons nog verre van den oorsprong laat: dat hij de scheiding der volken en het staan onder regeringen als eenen normalen staat des menschelijken geslachts beschouwt, terwijl het mij voorkomt een abnormale staat te zijn, door God zoo gewild om de verdorvenheid van het menschelijk geslacht en alzoo een noodzakelijkkwaad juist zooals het in art. 36 onzer Geloofsbel. staat uitgedrukt, en ik het reeds in 1822 in mijne Inaug. Dissertatie heb voorgesteld....... ...... Onlangs is hier een brief ontvangen van de Société Evang. van Genève, geteekend door Merle d'Aubigné en gericht aan de zes Haagsche Heeren met name en aan de overigen, die zich te Amst. tot eene Maatschappij vereenigd hebben. Deze zaak wordt er zeer in geprezen, maar terwijl men het minder goedkeurt, dat wij ons enkel tot de bevordering van het lager onderwijs zouden bepalen, zoo raadt men ons op te richten eene Société Evang. Neerlandaise ter verspreiding van het zuivere Evangelie en met vermijding van een uitsluitend kerkelijk standpunt. Ik vind het hoogst ongelukkig, dat men den Vrienden te Genève zulk een hoog en valsch denkbeeld van onze zoo nietige Amst. | |||||
[pagina 278]
| |||||
bijeenkomstGa naar voetnoot1) gegeven heeft: ik wenschte wel, dat ik mijnen naam in dien brief niet genoemd vond.’ Verzameling der Stichting ‘Réveil-Archief’ in de Gem. Universiteitsbibliotheek te Amsterdam. | |||||
[pagina 279]
| |||||
Bijlage I.W. Messchert aan H.J. Koenen.Rotterdam. 1834. Feb. 3.
In den laatsten tijd ben ik zeer traag geweest in mijn correspondentie: en zoo is ook Uw aangename brief van 18 Dec. onbeantwoord blijven liggen, waarvoor ik Uwe vriendelijke verschooning vrage. Ik dank U voor de belangrijke mededeelingen van de Psalm door Da Costa bewerkt en voor Uwe verbetering, in de gewone rijmpsalmen. - Verkeerd zijt Gij onderricht, dat ook ik daaraan werkzaam was: en ik weet zelf niet, wat tot dit zeggen aanleiding heeft kunnen geven. Belangrijk is ondertusschen deze arbeid; en wellicht komt de tijd, wanneer dezelve voor het algemeen gebruik nuttig zal kunnen wezen. - Thands nog zou ik het ongeraden achten daarvan eene publiek te maken; daar zulks zou kunnen strekken om de Psalmberijming nog meer te doen minachten, door de voorstanders der Gezangen, of laat ik liever zeggen, om aan die voorstanders een voorwendsel te geven, waar hun afkeer van de Psalmen zich achter verbergen kan. Meer en meer word ik bij mijzelven overtuigd van het groot nadeel, dat de Gezangen in de kerk hebben gesticht en nog voortgaan te stichten. - Daar gelaten, dat zij de Psalmen hebben verdrongen, brengen zij een menigte onjuiste, onbijbelsche uitdrukkingen den menschen in het geheugen; en met die onjuiste uitdrukkingen valsche voorstelling der waarheid. - Een Gezang dat maar half slecht is, doet veel meer kwaad dan een geheel slechte preek. - Ik zwijg nu nog dat vele Predikanten hunne terminologie uit de Gezangen ontleenen, die ook in hun geheugen zijn geprent: en zoo, soms zonder er aan te denken, ketterij preeken. - Ik zou daarvan de voorbeelden kunnen bijbrengen. - Inliggend lijstje van Psalmdichters, uit ik weet niet welken catalogus bewaard, kan U misschien van dienst wezen. | |||||
[pagina 280]
| |||||
De strijd in de kerk begint meer openbaar te worden. Het boeksken van Prof. Hofstede de Groot is een opentlijk uitkomen voor de bedoelingen der Synodalen zooals wij nog niet gezien hebben. - Prof. Heringa zou er van gezegd hebben: Er is veel onwaars, veel onvoorzichtigs in. - Het is te wenschen, dat een bekwaam man zal gevonden worden om er tegen te velde te trekken. - Het is zoowel der Rechtgeleerden als der Godgeleerden taak: en ik wil niet ontveinzen, dat ik bij mij zelven wenschende daarbij, dat Gij U moogt opgewekt gevoelen om de pen er tegen op te nemen.’ | |||||
[pagina 281]
| |||||
Bijlage II.Is. A. Nijhoff aan H.J. Koenen.Arnhem. 1837. Febr. 27.
Wat bij de Algemeene Staten, of in andere Provincien, ten aanzien der huldiging en des eeds van Philips II heeft plaats gehad; daaromtrent kan ik UE. uit de aan mijne bewaring toevertrouwde Archieven niets mededeelen. Wat ik kan opsporen, bepaalt zich enkel tot hetgeen in Gelderland geschied is. Tot Stadhouder van dat gewest was bij acte van den 25 Sept. 1555 benoemd Ph. de Montmorency graaf van Hoorne, en na de abdicatie van Karel V; namelijk bij akte van den 26 Nov. 1555 verleende kon. Philips op dezen zijnen Stadhouder volmagt, om in elk der vier hoofdsteden (Nijmegen, Roermond, Zutphen en Arnhem) voor de zamengeroepen vergadering van Bannerheeren, Ridderschap en kleine Steden uit zijnen ('s Konings) naam te beloven en te zweren, ‘dat wij voirstaen onderhouden ende doen onderhouden zullen alle tghene dat wij tot onze voirgaende huldinge ende aenneminge in denselven landen gezworen ende beloeft hebben, zoo int generael als particulier, ende besunders den tractaet hiervoermaels tusschen Keiz. Maj.t ende hen voer Venloe opgericht, ende soe wij vuyt - crachte van onsen voirgaenden eedt gehouden ende verbonden souden wesen na den overlijden van onsen voirn. heer ende vader, ende voirts doen alle tgene dat een goet erfheer ende landtfurst schuldich is ende behoort te doen.’ Dit alzoo moest de Stadhouder uit 's Konings naam letterlijk zweren. Met die woorden voirgaende huldinge en voirgaende eedt wordt kennelijk gedoeld op de handeling van 1549, zooals ook uit de premissen van de volmagt duidelijk blijkt. Maar, ook bij deze huldiging werd, althans in Gelderland, van de K. Kerk geen gewag gemaakt. De Koning zwoer allen de Gelderschen (ieder quartier afzonderlijk) als getrouwe ende gehoorsame ondersaten bij rost, vrede, recht ende goede policie te houden, oick bij heuren privilegien, vrijheyden, alden herkoemen | |||||
[pagina 282]
| |||||
goeden gewoonten, segell ende brieven blijven laten ende halden; desgelijcken van alle gewalt, beladinge ende beschedenisse beschermen ende beschudden, woe een genediger, melder furst zijner getrouwen ende gehoirsamen ondersaten te doen schuldich ende geholden is. Met dit voorstaande hoop ik een der hoofdpunten van UEes geëerde missive van den 1en dezer beantwoord te hebben. Mogt ik Uwe bedoeling niet begrepen hebben, of mogt UE. nadere inlichtingen verlangen: dan verzoek ik vriendelijk zulks te mogen weten. Het is mij duidelijk gebleken, dat de verschillende provincien vooraf geraadpleegd worden, omtrent de wijze van overdragt, den vorm der wederzijdsche eeden, de vereischte volmagten en dergelijke. Zoo werd in 1549 van het Hof in Gelderland verlangd, en is door hetzelve ook naar Brussel opgezonden, een berigt van de plegtigheden en ceremonien, die voormaels in dat gewest bij de overdragt der souvereiniteit, bv. door Arnold aan zijn zoon Adolf, door Karel van Egmond aan Frankrijk en aan Kleef hadden plaats gevonden. Het komt mij dus als mogelijk, ja zeer waarschijnlijk voor, dat men ten aanzien van die opdragten van die eeden, in andere provincien, bepaaldelijk in Holland, een anderen voet, dan in Gelderland zij gevolgd, ja dat dáár misschien in de ééne stad anders dan in de andere gehandeld zij, en zóó kan dan op de eene plaats de eed aan de Kerk geëischt - of toegelaten? - op de andere geweigerd of verwaarloosd zijn. Men vreesde voor beroering en zocht die door inschikkelijkheid ten aanzien van den vorm tegemoet te komen. De onderscheiding, die van Uwentwege aan mijne Bijdragen voor Vad. Gesch. mag te beurt vallen, verheugt mij ten hoogste. Ik neem de vrijheid, die onderneming bij voortduring in Uwe bescherming aan te bevelen. Om staande te blijven, heeft zij meer nog de ondersteuning van Schrijvers en medearbeiders, dan van koopers noodig. Laat mij niet tevergeefs mogen hopen, eerlang eene verhandeling van UWE. te zullen ontvangen. Wat ik door het aanbrengen van bouwstoffen daartoe kan bijdragen, zal mij steeds aangenaam zijn.’ | |||||
[pagina 283]
| |||||
Bijlage III.H. van Zuylen van Nyevelt aan H.J. Koenen.1843. 20 Aug.
Ik verlies geen oogenblik, om UEd. geb. te bedanken voor haren vriendelijken brief van gisteren, en rondborstig te beantwoorden het daarbij behandelde onderwerp. Ik zal niet spreken van mijne gehechtheid aan de diensten die en voormaals en nu nog door vele fransche predikanten, aan de goede zaak der reformatie, in ons Vaderland beweezen zijn en worden: ik zou vreezen, dat men mij wees op de ‘protestatie acteri contraria’. De zaak is deze: gelijk bij mijnen voorganger, heeft men ook bij mij zeer dikwijls aangehouden op de suppressie der fr. predikanten, als eene thans onnoodig geworden zijnde subventie, daar toch de tijdvakken der beide refugés, in aanmerking nemende, met de oorzaken, die tot de bezoldiging van fr. Leeraars, hadden aanleiding gegeven, de regel hier applicabel scheen ‘cessente causa, cessat effectus’. Deze aanmerkingen kwamen gedurig vóór bij den Raad van State en bij vele in de sectien der St. Generaal. UEd. geb. is bekend met het gevolg, verscheidene jaren geleden aan de toenmalige klachten gegeven, met opheffing zelfs van verscheidene gemeenten. Ik had tot nog toe wederstand geboden: maar toen de verklaring van 's Konings wege gedaan is geworden, dat alle de Departementen beduidende inkrimpingen zouden ondergaan, is de aandacht met verheffing van aandrang gevestigd geworden op de zo dikmaals reeds ter sprake gebrachte overtollige uitgaven voor de fr. predikanten. Er werd daarbij gewezen op de successieve verdwijning van kosten voor eenen Hoogduitschen en Engelschen predikant in deze residentie, op geen ander beginsel dan op dat van ‘cessente causa, cessat effectus’, gegrond. In de onmogelijkheid, om naar den aard mijner begroting, inkrimpingen van eenig belang voor te stellen, zou ik mij aan het gevaar eener verwerping hebben blootgesteld, indien ik nu niet, naar het | |||||
[pagina 284]
| |||||
ernstig advies van den Raad van State en de bekende opinie der sectien, het initiatief had genomen, en daarbij een gedeelte behouden, liever dan alles in de waagschaal te stellen. Thans is er geen spraak van opheffing van gemeenten, geen spraak om bestaande leeraars te pensionneeren. Neen alle blijven op hunne posten, alléén zullen, bij versterf, gene Fr. leeraars van 's rijks wege bezoldigd worden, dan die te Amsterdam, Rotterdam, 's Hage, Leyden, Utrecht en Groningen. Wees verzekerd, WelEd. Geb. Heer, dat ik het besluit heb voorgelegd met een bloedend hart; en desniettemin meen ik te mogen vergen, dat men het daarvoor houde, dat ik aan de Waalsche kerk, haar (hoewel ingekrompen) bestaan verzekerende, enig regt heb verkregen op hare erkentenis, want ik kan er in volle overtuiging bijvoegen, dat ik het hoogst gevaarlijk zou achten, indien men optrad met off. klachten tegen het Besluit, 't welk thans algemeene bekendheid heeft verkregen. Ja, dat men, mij reeds tegenwerpende niet ver genoeg te zijn gegaan, met klagen, wel ergere, geen betere gevolgen zoude behalen. - Zie daar het confidentieel antwoord, dat ik mij beijver aan UEd. geb. te onderwerpen. Alles is hier bezuiniging, inkrimping, toestaan van gelden alléén voor het onontbeerlijke: het zal binnen weinige dagen, bij de discussie over de begrotingen, duidelijker blijken. Met volkomen kennis van zaken, heb ik begrepen te moeten cedere temporibus; doch zulks doende met het neemen van het initiatief heb ik mij gevleid veel te behouden, wat anders groot gevaar liep, om in den draaikolk mede te vergaan. | |||||
H.J. Koenen aan H. van Zuylen van Nyevelt.1843. 2 October.
Het zal Uwe Excellentie mogelijk bevreemd hebben, dat ik na Uw laatste schrijven, wel in mijne kerkelijke betrekking, maar niet meer in de particuliere correspondentie ben opgetreden. Een zeker gevoel van betamelijkheid verbood mij zulks, vooral voordat de openbare discussie over het Hoofdstuk der Openbare Eeredienst bij de Protestanten had plaats gehad. Ik mag niet ontveinzen dat de zeer algemeene afkeuring van het Besluit mij verblijd heeft. Indien ik in de 2e Kamer had gezeten, zou ik gewis in den zin van den Heer | |||||
[pagina 285]
| |||||
LuzacGa naar voetnoot1) hebben gesproken. Ik zou dit gedaan hebben, ook in het welbegrepen belang der Regeering. Toen Koning Willem I den toenmaligen Minister van Justitie authorizeerde om gemeenschappelijk bijbellezen, bidden en zingen als zware vergrijpen te doen vervolgen, toen heeft hij in mijn oog (en de Geschiedenis zal het eenmaal, geloof ik, dus beschouwen) zijne abdicatie geteekend gehad; en ik heb dikwijls in die dagen voorspeld, dat de afgedrongene boeten in 's Lands schatkist den vloek zouden brengen. De finantiëele verwikkelingen sedert dien tijd hebben dit oordeel voorwaar niet weersproken. Van den tegenwoordigen maatregel, dien ik niet anders dan als een feit van spoliatie kan beschouwen, zou ik even heillooze gevolgen tegemoet zien, en ik meen het te goed met Koning en Vaderland, om niet voor de noodzakelijke gevolgen te schrikken. Vooral komt mij het antwoord in naam van Uwe Exc. aan de Waalsche Commissie geworden niet zeer gelukkig voor; en ik houd mij verzekerd, dat het niet van de eerbiedwaardige hand kan gesteld zijn, die soms zulke bewonderenswaardige nota's heeft vervaardigd. - Ik voor mij houd mij overtuigd, dat het recht der Waalsche gemeenten zoo weinig afhankelijk is van het gebruik der Fransche taal, dat al vonden de Kerkenraden allen goed hunne predikanten te authorizeren, om in het Hollandsch te prediken, zij evenwel aanspraak op hunne zelfstandigheid en onafhankelijk bestaan zouden blijven behouden. Uwe Excellentie houdt het mij gewis ten goede, dat ik als een vrije Nederlander, mijn gevoelen onbewimpeld uit. Indien mijn gevoelen bij iemand eenige achting zal genieten, is het zeker eene eerste voorwaarde, dat het vrij moet zijn, zelfs van | |||||
[pagina 286]
| |||||
den invloed, dien persoonlijke hoogachting er op zou hebben kunnen oefenen. En ik acht het een der grootste voorrechten aan de maatschappelijke plaatsing, door eene genadige Voorzienigheid mij beschoren, verbonden, dat ik mij als geheel onafhankelijk (zooveel men dat wezen kan) mag beschouwen. - Wat mijn schrijven zelf betreft, de herinnering zal mij steeds tot voldoening zijn, Uwe Exc. te hebben opmerkzaam gemaakt op de hoogst bedenkelijke gevolgen, die ik aan het handhaven van het noodlottige Besluit toekenne. Wat de stappen der Kerkenraden betreft, die Uwe Excellentie in haar laatste schrijven afraadde, ik ben daaromtrent van het gevoelen van den Franschen Gedeputeerde de Gasparin, als hij schrijft. (Intérêts généraux du Prot. en France p. 9). Ce qu'un ami doit dire, et ce qu'un ennemi ne dirait point, c'est qu'aujourd' hui, la responsabilité de l'état des choses, dont nous nous plaignons, doit peser non sur le Gouvernement, mais sur nous mêmes. Dans un régime de débats publics et contradictoires, comme celui òu nous vivons, tout intérêt, tout droit est tenu de se faire valoir, de se défendre; et cela sous peine de périr sans pouvoir s'enprendre à personne qu'à lui. Nul n'a le temps ou la mission d'aller chercher des causes qui se câchent et qui se taisent. - Ik vereenig mij ook zeer met het verdere gezegde daar ter plaatse.
Ik moet Uwe Excellentie nogmaals om verschooning verzoeken, voor het al te vrijmoedige dat in mijne woorden ligt. Weinig met diplomatische vormen bekend, ben ik wellicht wat al te vrij in dezen; maar daardoor ligt dan ook, zonder voorbehoud, geheel mijne meening bloot. | |||||
H. van Zuylen van Nyevelt aan H.J. Koenen.1843. 14 October.
Ook ik heb enige dagen uitgesteld, om UEdgeb.'s beris-Ga naar voetnoot1) | |||||
[pagina 287]
| |||||
penden, edoch altoos vriendelijken brief te beantwoorden. Uit de nu bekende stukken, zo wel als uit mijne den 3 Oct gevoerde rede in de 2e Kamer al moge er dan ook gene volkome overreding hebben plaats gevonden, zal toch veel gebleken zijn, dat, de acrimenie der beschuldiging verzachtenden, zal hebben kunnen toebrengen, om de zaak uit een minder eenzijdig oogpunt te beschouwen. Ik heb, ik erken het volmondig, de fransche predikanten niet anders beschouwd, dan als Hervormde leeraars, sprekende het fransch. Uit deze hoogsteenvoudige wijze van zien, rees al schielijk de vraag op, is de bezoldiging van die taal noch overal nodig? Moeten gemeentens van 40 of 50 leden die alle het Hollandsch goed verstaan, een privilegie genieten, welke na 160 jaren tijdsverloop, ieder jaar minder schijnt gewettigd te kunnen worden, bij de punarie van 's rijks schatkist, bij het ophouden der subsidien en bij de noodzakelijkheid waarin het Depment zich bevind, om nieuwe hulpbronnen aantewenden, ten einde in het bezoldigen van leeraars, waarvan het getal door de grote vermeerdering der bevolking toeneemt, te voorzien. Men spreekt van nadeel voor de Hervormde Godsdienst?! hoe is het mogelijk? Zou het tegengestelde niet veel eer waar zijn? De kinderen der mindere klassen zijn niet genoeg in de ons vreemde fransche taal, onderricht, om de gewichtigste waarheden in dezelve te verstaan en te belijden. Dat ging goed toen de ouders gemeenlijk in huis fransch spraken: maar nu, in onze tijden!! ik laat deze beschouwing aan de openhartigheid van Uw eigen oordeel over. Is het verder wel vol te houden, dat in 1816 en 1817 de regering van Willem I zo tyrannisch was, dat men beven moest, om bij Hoogstdenzelven of Zijne staatsdienaren op eene bescheiden wijze, van Grondwettige regten te gewagen. Zal de geschiedenis dit vonnis wel bevestigen? En echter men behelpt er zich thans meê, om het berusten der fr. kerken in de beschikkingen sedert 1816 tot 1828 genomen, uit te leggen en in deszelfs natuurlijke consequentiën krachteloos te maken. - Bij meer bezadigde inzage, zal men gewaar worden, dat alles in wezen blijft, en er bij enige goedwilligheid der Hollandsche ledematen om eene fransche predikatie te hooren, er volstrekt van geen eene suppressie behoeft de rede te zijn. Bij mij is alleen de taal bedoelt, en ik houde het daarvoor, Uw eigen aangehaald voorbeeld opnemende dat | |||||
[pagina 288]
| |||||
alle zwarigheid zou vervallen, indien de fransche predikanten, in de Hollandsche taal wilden prediken, waartoe de meesten volkomen in staat zouden zijn. Zij die alleen uit art. 192 redekavelen, moesten zich toch wel herinneren, dat de fondsen in 1815 dien ten gevolge toegestaan, bij lange na niet toereikend waren om tot het vermeende doel te strekken, en dat het Departement jaar op jaar nieuwe fondsen heeft verkregen, om naar de regelen eener zuinige administratie daarmede te werk te gaan. Verder zijn er reglementen die de materie bestieren, gelijk ook vaste regelen van harmonie van het getal leeraars bv. naar de bevolking, en vervolgens naar gelang van het getal fransche en Holl. leeraars onderling: dit laatste heeft plaats in de grote steden; en zo blijkt het dat bv. te Amsterdam of te weinig Holl. predikanten zijn, of één fransche predikant te veel staat. Wanneer men eens kennis had van de moeyelijke administratie der kerklijke fondsen, dan zou men zo ligtvaardig uit art. 192 niet redeneeren, evenals of met dat artikel ook een onbepaald credit op een altoos vloeyende schat geopend was. Wat zal ik van de klachten zeggen? Ik houw ze voor overdreven: en hoe kunnen ze de comparatie dragen met die welke de bezuinigingen bij oorlog en marine zullen doen aanheffen. Dit behoort tot de nodi en cruces van het Gouv.t in dezen tijd. UEdgeb. zegt mij, dat zij evenals de Hr. Luzac zou gesproken hebben. Het zij mij veroorlooft zulks, tot zekere hoogte, te betwijfelen. Het nut der fransche prediking expliceerende wierd Coquerell als type opgegeven!! Intusschen blijf ik, niettegenstaande vele persoonlijke aanvallen, getrouw aan mijne gedane verklaringen, dat het doel is behoud en niet destructie. Ik zal daartoe gaarne medewerken, zoodra de scherpe punten zullen zijn verdwenen: tw. violatie van de Grondwet, en ingrijp in de Jura in sacra, met versmading van de godsdienstige belangen der Herv. kerk. Met de hand op het hart, betuig ik mij onschuldig aan deze beide beschuldigingen. Intusschen zo lang dezelve bestaan, kan ik volstrekt geen initiatief neemen; vermits zulx ongetwijfeld zou worden toegeschreven aan vrees om voor die beschuldigingen te wijken. En zulx ligt geheel niet in mijne beschouwingen. Had de commissie het niet zo hoog opgezet en een Adres ingeleverd, 't welk door den Hr. Luzac zelve ten hoogste wordt afgekeurd, de zaak had van den aanvang aan, eene gantsch | |||||
[pagina 289]
| |||||
andere gedaante genomen. Nu zal er meer tijdsruimte vereischt worden. Binnen enige dagen zal ik het genoegen hebben UEdg. een Exemplaar te zenden van de laatste Acta Synodi: voorts heb ik de Eer met hoogacgting en vriendschap te zijn............... | |||||
H. van Zuylen van Nyevelt aan H.J. Koenen.1843. 27 October.
Ik haast mij UEdgeb. te bedanken voor hare vriendelijke attentie, mij opnieuw gebleken door de toezending van de Deux mémoires en alhier ontvangen, bij mijnen zwager Milord Athlone. Het eerste stuk was mij reeds door eene vroegere vriendschappelijke mededeeling bekend en bij herlezing van hetzelve, in vergelijking met mijne redevoering van 3 Oct. vind ik, niets te kort te hebben gedaan aan de aldaar ontwikkelde beginselen aangaande den oorsprong, het nut en de eminente diensten door de Waalsche kerken in ons Land bewezen. Slechts ééne aanmerking zal ik mij veroorloven over de Introductie. Tusschen eene Ministeriële propositie en een Kon. besluit, is de afstand onmeetbaar. Hoe velen vervallen geheel, hoe veelen komen aanmerkelijk gemodificeerd, van 's Konings tafel terug, na collegien, of staatspersonen gehoord te hebben. Het besluit is van 29 July: ik ontving het eenige dagen later, bij mijn zwager Boreel op Waterland gelogeerd zijnde, en toen de Synode reeds verscheide dagen uitéén was. Ik kon dus noch aan die vergadering noch aan den Eerw. Heer MerkusGa naar voetnoot1) van het Besluit gewagen. Maar waarom niet van de propositie? Zou dit houding hebben gehad, bij de zeer gewone mogelijkheid dat de Koning er anders over gedacht zou hebben? De zaak was waarlijk niet engageant genoeg, om welligt onnodig humeur op te wekken. - Zie daar de natuurlijke uitlegging van mijn stilzwijgen, waaruit men aanleiding heeft gevonden, om enige niet zeer charitable gevolgtrekkingen voor mijn personneel. caracter af te leiden. | |||||
[pagina 290]
| |||||
Dan ik weet het door ondervinding, hoe zeer een publiek amptenaar aan onverdiende critiek bloot staat. Maar zij zal mij van mijne gedane verklaringen geen haar breed doen wijken; mijn doel is en blijft, na voorafgaand Kerkelijk onderzoek, behoud en niet destructie of suppressie: nadeel toe te brengen aan de Hervormde kerk, is even verwijderd van mijn hart en hoofd, als incompetabel met mijne publieke verplichtingen. Het vluchtig overzigt van den Weleerw. Heer Teissèdre l'Ange, komt, indien ik mij niet bedrieg, geheel overéén met de door mij geleverde schets van den oorsprong, het nut, de diensten en het langzaam verval der instelling waarvan de rede is. - Ja zelfs zegt zijn WEerw. op pag. 49 meer dan ik gezegt heb over het verval van de Taal. Of de aangewezen behoedmiddelen het doel zullen bereiken meen ik te kunnen betwijfelen, want het geldt hier niet zo zeer de bekwaamheid der leeraren in het vak van taal, als die der hoorderen; en wanneer ik de 6 grote steden, bij het Besluit uitgezonderd, van mijne beschouwingen uitsluit, dan vraag ik waar word in de fatsoenlijke waereld gewoonlijk fransch gesproken, gelijk honderd jaren geleden? waar zelfs te Amsterdam dan bij geringe uitzonderingen, en bij de tegenwoordigheid van vreemden? En wanneer ik tot de mindere klassen overga, dan vind ik geen trace meer van fransch: en hoevele voorbeelden zou ik kunnen noemen van ouders, die geacht worden tot de fransche kerk te behooren, die hunne kinderen bij de Holl. predikanten brengen, om godsdienstig onderwijs te ontvangen, omdat zij de fr. taal, tot dit einde geheel onmachtig zijn. Hoe het ook zij, ik twijfel er niet aan, of men zal bij meer bedaerd onderzoek, tot meer bruikbare denkbeelden overgaan, en niet langer gewrocht van oorzaak afscheidende het Besluit van 29 July ter beschouwing leveren als de uitkomst van naijver en vervolging, zonder van bezuiniging te gewagen. |
|