Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 61
(1940)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina LXXVI]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage E.
|
J.A. van Arkel. |
J.G. Avis. |
T. Baader. |
W.A.F. Bannier. |
R.F.P. de Beaufort. |
J.F. Bense. |
J.W. Berkelbach van der Sprenkel. |
E. van Beusekom. |
M.H. de Boer. |
M.J. Boerendonk. |
K.H. Boersema. |
F. Boerwinkel. |
M. ten Bouwhuys. |
S. van Brakel. |
C.D.J. Brandt. |
Mevr. J. Brandt - van der Veen. |
K.H. Broekhoff. |
J. Brouwer. |
Mevr. F.L.W.M. Buismande Savornin Lohman. |
A. le Cosquino de Bussy. |
W.J.J.C. Bijleveld. |
R. Bijlsma. |
J.G. van Dillen. |
L.M. van Dis. |
P.J. Dobbelaar. |
J. Douma. |
J.P. Duvekot. |
H. Emmen. |
W.A. Engelbrecht. |
G.A. Evers. |
D. Franses O.F.M. |
B.J. Lintelo baron de Geer van Jutphaas. |
H.A. Enno van Gelder. |
A. de Goede. |
L.J.C. van Gorkom. |
Mej. G. Grosheide. |
C. Gruijs. |
J.C. de Haan. |
A. Haga. |
G.A. van Hamel. |
S. Hart. |
H.C. Hazewinkel. |
F.E. baron van Heerdt. |
B. van 't Hoff. |
A. Hulshof. |
F.W.T. Hunger. |
C.J.G.N. Itz. |
D. Jansen. |
Jhr. B.M. de Jonge van Ellemeet. |
J. Karsemeijer. |
G.W. Kernkamp. |
F. Ketner. |
J.M. Keyman. |
F.S. Knipscheer. |
A.A. Kok. |
Mej. N. Kolff. |
Mej. E.H. Korvezee. |
B.D.E. Kraft. |
Mej. G.H. Kurtz. |
G.C. Labouchere. |
H.A. Leenmans. |
C.J.B. Lindeman, O.E.S.A. |
T.J.G. Locher. |
Mej. A.J. Maris. |
P.A. Meilink. |
A. Merens. |
D. Nauta. |
A. Noach. |
J. Oderwald. |
Mej. J.K. Oudendijk. |
G.A.W. ter Pelkwijk. |
A. van der Poest Clement. |
P. Polman O.F.M. |
R.R. Post. |
N.W. Posthumus. |
J.E. van der Pot. |
M. Roest. |
J.M. Romein. |
A.J.C. Rüter. |
D. Rutgers. |
A.A. van Schelven. |
H.J.J. Scholtens. |
W.C. Schuylenburg. |
J.H. Sebus. |
E. Slijper. |
J. Smit. |
Z.W. Sneller. |
F.W. Stapel. |
J.C.L.M. Stuyt. |
N.B. Tenhaeff. |
H. Terpstra. |
Joh. Theunisz. |
Mevr. C.L. Thyssen - Schoute. |
M. baronesse van Tuijll van Serooskerken. |
W.S. Unger. |
J. Vandervelden. |
Mej. H.B.C.W. Vermeer. |
J.J. Vermeulen. |
W.J.G. Vermeulen. |
L.C. Vrijman. |
D.J. Wansink. |
J.C.M. Warnsinck. |
J.J. Westendorp Boerma. |
J.C. Westermann. |
A.W. Wichers Hoeth. |
Jhr. P.J. van Winter. |
A. Wisse. |
J.W. Wijn. |
P. de Zeeuw. |
W. Zwier. |
A. Zijp. |
Verder wordt de vergadering bijgewoond door Dr. H.Th. s' Jacob, President-Curator van de Rijksuniversiteit te Utrecht en Mevrouw I. Wätjen uit Münster.
De Voorzitter, Dr. W.A.F. Bannier, opent te 11 uren de vergadering met de volgende rede:
Dames en Heeren, gasten en leden van het Historisch Genootschap.
Ik heet U, mede uit naam van mijn medebestuurderen, van harte welkom in deze Algemeene Ledenvergadering van ons Genootschap.
Tot enkelen Uwer moge ik een persoonlijk woord van verwelkoming richten. In de eerste plaats tot U, Mijnheer de Burgemeester, het hoofd der Gemeente, waar sedert zijn oprichting het Historisch Genootschap gevestigd heet. Uwe aanwezigheid hier, waartoe U overigens ook Uw lidmaatschap het recht verschaft, geeft ons, indien nog noodig, de zekerheid, dat temidden van Uwe thans meer dan ooit veelvuldige en vermoeiende bestuursbeslommeringen toch ook elke uiting van wetenschappelijk leven in Uwe en onze stad Uw hartelijke belangstelling heeft.
Wanneer ik vervolgens, Mijnheer de President-Curator der Utrechtsche Rijksuniversiteit en Mijnheer de Secretaris van Curatoren, tot U gezamenlijk het woord richt, dan vindt dit gereedelijk zijn aanleiding in de omstandigheid, dat het Historisch Genootschap U tot grooten dank verplicht zich voelt wegens de door Bestuur en Leden zoozeer gewaardeerde gastvrijheid, die Gij ons, evenals voor twee jaren, wederom in deze Senaatskamer van het Universiteitsgebouw hebt willen verleenen. Toen wij in 1938 voor den eersten keer krachtens Uwe welwillende beslissing voor onze bijeenkomst de beschikking over deze illustre ruimte verkregen hadden, heb ik vrij uitvoerig uiteengezet, dat het Historisch Genootschap ingevolge zijn verleden alle aanleiding had zich hier tehuis te gevoelen. Ik behoef die woorden thans niet te herhalen, maar ik verzoek U wederom, U er van verzekerd te houden, dat wij ons wegens Uwe aanwezigheid als gastheer en tegelijkertijd als gast in ons midden ten zeerste verheugen.
Professor Van Werveke, het zal U wellicht bekend zijn, dat wij aanvankelijk Uw ambtgenoot Prof. Ganshof, Uw senior als Eerelid van ons Genootschap, hadden gevraagd, in deze bijeenkomst als eerste Spreker op te treden. De moeilijke tijdsomstandigheden, waarin wij leven en die al sinds maanden haar stempel zetten op al ons doen en denken, hebben hem echter belet aan onze uitnoodiging gehoor te geven. Hij dient thans zijn en Uw vaderland op andere
wijze dan met de pen en het woord. Maar als wij hem moesten missen, dan hadden wij toch in U zijn meest gewenschten plaatsvervanger. Het sprak immers vanzelf, dat wij ditmaal ter opluistering onzer bijeenkomst een geleerde uit het door zooveel lotsgelijkheid en - het verheugt mij het te mogen vaststellen - in de laatste jaren door zoovele banden van oprechte vriendschap met ons verbonden België zouden uitnoodigen. Gij zijt reeds sedert geruimen tijd geen vreemdeling meer in de kringen der Nederlandsche historici. Uw persoonlijk verkeer met hen evenals Uwe werken hebben hun een hoogen dunk gegeven van Uw uitnemende wetenschappelijke waarde. Moge Uw verblijf van dezen dag temidden Uwer Noord-Nederlandsche ambt- en vakgenooten U dezelfde voldoening brengen, die wij van Uw aanwezigheid en Uw woord mogen verwachten.
Ook U, Dr. Terpstra, wil ik reeds aanstonds bij het begin dezer vergadering van harte welkom heeten. Toen U zelf U bij ons kwaamt aanbieden, om in deze bijeenkomst de tweede spreekbeurt te vervullen en ons mededeeldet, welk onderwerp U daarbij dacht te behandelen, hebben wij geen oogenblik geaarzeld op Uw voorstel in te gaan, wetende als wij waren, hoe groot Uwe deskundigheid was op dit Uw geliefkoosd gebied van onderzoek, onze koloniale geschiedenis. Aanvaard bij voorbaat reeds onzen dank voor Uwe belangstelling in de aangelegenheden des Genootschaps en voor Uw aandeel in het welslagen dezer vergadering.
Wederom heb ik aanleiding, waarde vriend Kernkamp, Eerelid van ons Bestuur, tot U, evenals voor twee jaren, mèt een uiting van ingenomenheid met Uwe aanwezigheid in ons midden, een woord van hartelijken gelukwensch te richten. Toen mocht ik melding maken van de voltooiing van het tweede deel Uwer Acta et Decreta der Utrechtsche Hoogeschool, thans voel ik mij gelukkig vast te mogen stellen, dat het derde en laatste deel van deze Uwe magistrale publicatie gereed is. Aan den druk er van wordt nog slechts de laatste hand gelegd en binnenkort zal het deel het licht zien. De Utrechtsche Hoogeschool, die gij meer dan dertig jaren met zooveel eere en succes als academisch docent en geleerde gediend hebt, zal tot in lengte van dagen ook in U mogen roemen als in haar geschiedschrijver over het tijdperk der eerste drie eeuwen van haar bestaan. De twee deelen van Uw Geschiedenis der Alma Mater Traiectina, ter
gelegenheid van haar derde eeuwfeest geschreven, en de drie zich daarbij aansluitende deelen Uwer Acta et Decreta zullen in de toekomst een eereplaats innemen naast en somtijds boven de geschiedverhalen der andere Nederlandsche hoogescholen, die reeds vroeger het licht zagen en in wier rij dat van Utrecht - met allen eerbied voor het werk van Loncq, Wijnne en Miedema - in dezen vorm nog ontbrak.
Ik zie aan deze tafel tot mijn - en ik verwacht ook tot U aller - voldoening een bekend gezicht, dat van ons Eerelid Prof. Wätjen uit Münster, dien gij U nog als den Spreker in onze vergadering van twee jaren geleden zult herinneren. Dat gij Professor Wätjen de gelegenheid hebt gevonden in deze verwarde tijden naar Nederland, waaraan U zooveel banden binden, te komen, heeft ons verheugd, meer nog, dat gij bij Uw vermoedelijk kortstondig verblijf in Nederland het Historisch Genootschap en zijn vergadering niet hebt willen voorbijgaan. Gij zijt ons, met Uw beminnelijke echtgenoote, hartelijk welkom!
Evenals in 1938 zal ik mij thans onthouden van mededeelingen, aangaande de werkzaamheden van het Genootschap sedert dat jaar, en U daarvoor alleen verwijzen naar de jaarverslagen in de sedert verschenen en weldra verschijnende Bijdragen en Mededeelingen. Alleen dit: toen in September jl. wederom, voor de meesten onzer voor de tweede maal in een menschenleeftijd, het oorlogsgeweld om ons losbrak, hebben wij besloten, zoo lang de omstandigheden het zouden veroorloven, gewoon met onzen arbeid door te gaan en het geeft voldoening, dat onze leden deze houding, wellicht onbewust, hebben willen verstaan. Het getal dergenen, die in de laatste maanden van 1939 hun lidmaatschap opzegden, was niet abnormaal groot en bij den ingang van het loopende jaar mocht zelfs ten gevolge van het toetreden van nieuwe leden een gering accres op onze ledenlijst geconstateerd worden. Wij achten dit een moedgevend verschijnsel.
Over de samenstelling van ons Bestuur hebben wij meer en, helaas, ten deele droevige mededeelingen te doen. Twee onzer werden door den onverbiddelijken dood aan de hunnen en aan hun taak in deze wereld ontrukt. Brugmans op het einde van het vorige, Gosses in den aanvang van het nieuwe jaar. Beiden mochten zich reeds sedert geruimen tijd niet meer verheugen in een goeden staat hunner gezond-
heid, maar van Brugmans, wiens geest onverzwakt was gebleven, hadden wij nog goede verwachtingen op herstel. Het heeft niet mogen zijn. Voor Gosses was het einde, dat óók nog onverwacht kwam, een verlossing. Het is hier niet de plaats nog eens te reppen van hunne verdiensten als geleerden en leermeesters. Die zijn in Uwen kring, Dames en Heeren, voldoende bekend. Het Historisch Genootschap, evenals alle kringen, waarin zij verkeerden en waaraan zij hun toewijding gaven, heeft in hen veel verloren. Wij zijn hun dankbaar voor wat zij ook aan ons Genootschap en zijn werk gegeven hebben en houden hunne nagedachtenis in eere.
Twee andere leden van het Algemeen Bestuur, Prof. Colenbrander en Prof. Posthumus, traden uit ons midden om redenen, die wij moesten eerbiedigen. Ook hun willen wij den tol van onze dankbare waardeering, voor wat zij in onzen kring deden, van ganscher harte betalen. Op ons verzoek traden tot het Algemeen Bestuur toe de hoogleeraren in de Vaderlandsche Geschiedenis, Dr. J. Romein te Amsterdam, Dr. Z.W. Sneller te Rotterdam en Jhr. Dr. P.J. van Winter te Groningen.
Reeds eenige malen - en hoe kan het ook anders? - heb ik in dit korte woord ter inleiding van Uw bijeenkomst aanleiding gehad te zinspelen op wat ons allen onverbiddelijk bezig houdt: den oorlog. Er zou eenige aantrekkelijkheid in gelegen kunnen hebben tot slot van mijn welkomstwoord eenige beschouwingen ten beste te trachten te geven: over den oorlog en de geschiedenis b.v. of over den oorlog als object van wetenschap. Veelszins is dit reeds geschied en nog vele woorden zullen aan deze problemen gewijd worden, maar ik meen goed te doen bij deze gelegenheid mij angstvallig van het aansnijden er van te onthouden, waarvoor toch allereerst objectief denken een vereischte is. Niet dat ik mijnerzijds een poging daartoe als volmaakt onvruchtbaar zou moeten verwerpen, maar er komen in het bestaan van een land en volk oogenblikken en omstandigheden, waarin het objectieve in hun geesteshouding noodwendig plaats moet maken voor het subjectieve, en als het kan, en naar ik meen te zien is dit bij het Nederlandsche volk in zijn grootste meerderheid het geval, voor een collectieve subjectiviteit.
Het is in dezen gedachtengang, dat ik U voorstel aan Haar, in Wie wij terecht de belichaming van onze vrijheid en ons onafhankelijk volksbestaan zien, aan Hare Majesteit de Ko-
ningin, de Beschermvrouwe van ons Genootschap, het navolgende telegram te richten:
‘Bestuur en Leden van het Historisch Genootschap, in vergadering bijeen in het Universiteitsgebouw te Utrecht, bieden Uwe Majesteit, de Beschermvrouwe van het Genootschap, hunne eerbiedige hulde aan, danken Haar hartgrondig voor Haar stage zorgen van elken dag voor 's Lands welzijn en geven Haar de verzekering hunner onwankelbare trouw aan Vorstenhuis en Vaderland’.
Mag ik hierop Uwe instemming vernemen?
En hiermede verklaar ik deze Algemeene Ledenvergadering van het Historisch Genootschap voor geopend en geef ik het woord aan Prof. Van Werveke voor diens voordracht over:
Beschouwingen over het economische leven in de Zuidelijke Nederlanden tijdens de XVIIe en XVIIIe eeuw.
Enkelen onder U zullen wellicht de lezing hebben bijgewoond van den jongen Vlaamschen historicus Dr. Leo Michielsen, tijdens de bijeenkomst van Nederlandsche en Belgische historici te Rotterdam, in de Paaschvacantie van het vorig jaar. Anderen hebben misschien den tekst van die rede gelezen, zooals hij in de Nederlandsche Historiebladen (II, 1939) verscheen, onder den titel: ‘Het kapitalisme te Antwerpen in de XVIIe en XVIIIe eeuwen’. Van deze lezing draagt men een veel kleurrijker voorstelling mee dan wat vroegere lectuur omtrent dat onderwerp had kunnen verschaffen. Men had tot dan toe deze periode voor de Zuidelijke Nederlanden al te zeer bekeken als contrasteerend met den voorspoed van de Noordelijke gewesten, of ook met den glans van het voorafgaande tijdperk. Deze economie van de XVIIe en de XVIIIe eeuw verdient echter geenszins het gebruikelijke misprijzen, en is reeds als probleem een grondiger studie alleszins waard.
Waarom deze twee eeuwen als één geheel beschouwd? Politieke gezichtspunten geven hier ongetwijfeld den doorslag. Gedurende deze periode vormden de Zuidelijke Nederlanden een staatkundig geheel, door dynastische unie met
een machtiger staat verbonden, aan wiens belangen de hunne ondergeschikt raakten. Daarenboven brachten politieke verhoudingen van het begin tot het einde mee, dat de natuurlijke toegangsweg, de Schelde, versperd was. De expansiemogelijkheid van de economie is daardoor bij voortduring geremd gebleven. Het toeval heeft ook gewild dat deze periode nagenoeg samenviel met die waarin de mercantilistische opvattingen het optreden van de Europeesche staten tegenover elkaar beheerschten.
Laten we nu, na deze voor beide eeuwen gemeenschappelijke trekken, op het groote contrast tusschen beide wijzen: in de XVIIe eeuw teert het land nog grootendeels op de krachten die het in de XVIe eeuw verzameld heeft; de levensenergie neemt echter geleidelijk af. In de XVIIIe eeuw daarentegen treft ons een naar omstandigheden krachtige wederopbloei.
Nu is het duidelijk dat het keerpunt ook samenvalt met het optreden van een nieuwe dynastie, die der Oostenrijksche Hasbsburgers, en het is verleidelijk daaraan voor een groot deel de herleving in de XVIIIe toe te schrijven. Daar valt ook werkelijk heel wat voor te zeggen.
Een van de meest voor de hand liggende veronderstellingen dient echter dadelijk ter zijde geschoven: de financieele lasten die op het land drukten hebben hier geen beslissenden invloed uitgeoefend. In de XVIIe eeuw is de strijd van de Spanjaarden in de Nederlanden grootendeels door de zeer aanzienlijke toelagen uit Spanje gefinancierd geworden. Daarentegen hebben de Oostenrijksche Habsburgers elk jaar belangrijke sommen aan het land onttrokken: dit geldt bijvoorbeeld voor den oorlog van Karel VI tegen de Turken, terwijl men verder heeft kunnen getuigen dat de Oostenrijksche Nederlanden de monarchie in staat gesteld hebben den Zevenjarigen Oorlog vol te houden. Zij hebben dien zwaarderen last juist kunnen dragen omdat hun economische toestand nu veel gezonder was geworden.
Maar het al of niet betrokken zijn in de oorlogen is wel degelijk van groot gewicht geweest. Vergelijkt men de perioden vóór en na 1713 dan is het contrast wel heel scherp: van 1601 tot 1713, 40 jaren vrede en 72 jaren oorlog; van 1713, tot 1789, 72 jaren vrede en 4 jaren oorlog (n.l. de Oostenrijksche Successieoorlog).
Het ligt voor de hand wat dat alles beteekent: de oorlog
verlamt den buitenlandschen handel, alsook de nijverheid die er voor produceert; hij verplicht de regeering de belastingschroef verder aan te draaien. Neemt de oorlog een ongunstige wending - en dat was voor de Zuidelijke Nederlanden regel - dan brandschat de vijand het land of richt er verwoestingen aan. Maar ook de bondgenooten, die het gedurende de laatste halve eeuw van het Spaansch regiem ‘verdedigen’, leggen het lasten op, die volgens de berekeningen van prof. Van Houtte, niet moeten onderdoen voor de door de vijand aangerichte schade!
Zich daartoe beperken ware echter al te simplistisch. Om den gang van de ontwikkeling te begrijpen moeten we ze plaatsen in de Europeesche sfeer van den tijd, d.w.z. in een mercantilistisch denkende en handelende wereld.
In dat licht wordt het allereerst duidelijk dat het verval van Antwerpen sedert het einde van de XVIe eeuw niet alleen aan de sluiting van de Schelde te wijten is. Stellig zijn de Hollanders er verantwoordelijk voor dat de stad twee eeuwen lang geen zeehaven is geweest. Men wachtte zich echter voor overdrijving. Wat zou er gebeurd zijn, indien de godsdienstgeschillen waren achterwege gebleven en de Nederlanden niet in tweeën gesplitst? Zouden Antwerpen en het Zuiden dien wonderbaren voorspoed, die Guicciardini's verbazing wekte, deelachtig zijn gebleven? Ongetwijfeld niet.
Dat sedert 1300 ongeveer kooplieden van alle landen hun ruilverhandelingen, eerst te Brugge, dan te Antwerpen concentreerden, veronderstelt een min of meer vrije wisselwerking tusschen de economieën van de verschillende landen, een soort van wereldeconomie, die de XVIIe eeuw echter, onder den invloed van het mercantilisme, niet meer wilde aanvaarden. Antwerpen zou hoogstens de handelsmetropool van de Zuidelijke Nederlanden gebleven zijn. Reeds vóór 1566 trouwens wezen duidelijke teekenen in die richting: toen reeds begon Engeland zich van de Antwerpsche geldmarkt onafhankelijk te maken.
In feite ging met deze onvermijdelijke inkrimping een andere gepaard die zooals we reeds zagen, uitsluitend aan politieke oorzaken te wijten valt. Zij bracht reeds dadelijk een verlies aan levensenergie mee, die voor de aanpassing in de nu komende periode een zeer ernstigen handicap vertegenwoordigde. Ik hoef in dit milieu zeker niet op de emigratie naar het Noorden te wijzen, noch op die naar Engeland of
naar Duitschland. Minder bekend is hoe in de Middellandsche Zeegebieden heel wat kooplieden uit de Zuidelijke Nederlanden een onderkomen hebben gevonden. Talrijke handelskantoren in Turkije zijn in het begin van de XVIIe eeuw aan Brabantsche zaakwaarnemers toevertrouwd. Anderen dienen in Italië als bemiddelaars voor de Hollandsche reeders, wier godsdienst hen belet in rechtstreeksch contact te komen met die handelscentra, die te sterk onder den invloed van den Spaanschen koning stonden. Dit gold onder meer voor Napels. Sommige Vlamingen hebben daar een echt fortuin vergaard, paleizen gebouwd, kunstschatten verzameld; zij hebben zich in het nieuwe vaderland volkomen ingeburgerd. Hoezeer het er moge toe bijgedragen hebben den naam fammingo in Zuid-Europa luister bij te zetten, voor het stoffelijke bestaan van hun geboorteland beteekent hun vertrek een nettoverlies.
Men stelle zich niet voor, dat met de feitelijke sluiting van de Schelde de structuur van het economische leven te Antwerpen dadelijk vernietigd werd, dat er een aanpassing geschiedde bij den toestand waarvan wij nu weten dat hij twee eeuwen zou duren. De tijdgenooten hebben hem ongetwijfeld als voorloopig beschouwd, en ook de kracht der gewoonte heeft er toe bijgedragen om heel wat in stand te houden, ook lang nadat het zijn eigenlijke economische functie verloren had. Van de talrijke vreemde koloniën uit de XVIe eeuw wist de Portugeesche zich ook als ‘natie’ te handhaven, dank zij den diamanthandel, en wel tot op het einde van het Oud Regiem. Evenzoo hebben sommige Italiaansche families, voornamelijke Genueesche, zooals de Spinola, de Palavicini, de Inurea, hun verblijf te Antwerpen niet opgegeven. Samen met de Spanjaarden hebben zij aan de regeering geld geleend voor het onderhoud van de troepen. Hoewel zij de betrekkingen met hun moederstad bleven onderhouden, hebben zij zich te Anwerpen stevig ingeburgerd. Zij hebben er palazzo's opgericht, zooals hun verwanten er te Genua bezaten, en ze rijkelijk met schilderijen versierd. (De bloei van Rubens' school wordt trouwens eerst begrijpelijk als men den welstand in het oog houdt die toen nog steeds te Antwerpen heerschte). Met het verdrag van Münster verslapte hun bedrijvigheid meer en meer: sommigen onder deze Italianen werden overigens omstreeks dien tijd in den adelstand. verheven.
Na dit verdrag, en na het voordurend afbrokkelen van wat nog van den ouden welstand was overgespaard, was een krachtdadig ingrijpen van hoogerhand geboden. Een grondige aanpassing bij de nieuwe toestanden had wellicht een nieuwe, langzame opwaartsche beweging kunnen inleiden. Een dergelijk streven strookte met den geest van den tijd. Aan gene zijde der grenzen zag men van staatswege in de economie ordenend ingrijpen: tevens werden aldaar van regeeringszijde in het binnenland de wrijvingsvlakken in de economische machine naar voor den tijd doenlijke wijze uitgeschakeld, en werd de nationale economie ten overstaan van den vreemde weerbaar gemaakt. Deze dubbele taak van den mercantilistischen staat heeft het Spaansche bewind niet kunnen volbrengen, en de Oostenrijksche opvolgers hebben den achterstand slechts in bescheiden mate goed gemaakt.
Wat de verhoudingen in het land zelf betreft, de Spanjaarden werden verlamd, en de Oostenrijkers sterk gehinderd door een weinig rationeele staatsinrichting, en wel in de eerste plaats door de decentralisatie en door het gewestelijk en locaal egoïsme.
In de XVIIe eeuw is de vorstelijke macht weliswaar absoluter dan in de XVIe. Doch dit beteekent enkel dat zij zich van het centraal bestuur volledig heeft meester gemaakt: de contrôle van de Staten-Generaal, die nog slechts éénmaal worden samengeroepen, in 1632, is voortaan uitgeschakeld. De Brusselsche regeering wordt, van Bourgondisch, meer en meer Spaansch; zij krijgt van de provinciën de toelagen los die het haar mogelijk maken de troepen te onderhouden, zij waakt ‘langs haar Geheimen Raad om,’ over diezelfde gewesten, maar wacht er zich wel voor in hun intern bestuur tusschen te komen. Ongetwijfeld zou de vorst die autonomie gebroken hebben, indien ze zich tegen zijn eigen macht had gekeerd. Maar er was geen dwingende noodzaak die hem tot krachtig ingrijpen noopte. Zoolang dit uitbleef was ook een oordeelkundige economische herinrichting van het land uitgesloten.
Vooral de politieke macht van de steden beteekende voor de economische heropbeuring een zwaren handicap. Eens waren de middeleeuwsche gemeenten voor de Zuidelijke Nederlanden het levenwekkende element geweest; in de moderne tijden zijn de steden niet veel meer dan een dood
gewicht. Hun politieke voorrang berust sedert het einde van de XIVe eeuw niet meer op een grootere economische vitaliteit, maar op een voorrecht, op een erfdienstbaarheid die aan het platteland en aan de kleine agglomeraties is opgedrongen. In de steden van Vlaanderen en Brabant zat zoowat één derde van de totale bevolking dier gewesten opgehoopt. Een dergelijke concentratie had nu geen zin meer: de evolutie van de andere landen bracht mede dat een uitvoerindustrie nu grootendeels met gebruik van de goedkoopste arbeidskrachten moest gedijen, en die moest men op het platteland zoeken.
Tijdens de moderne periode groeit de buitenbevolking dan ook aan, lichtjes in de XVIIe eeuw, in veel sterkere mate in de XVIIIe eeuw. De steden hebben deze verschuiving niet kunnen beletten, maar zij hebben ze ongetwijfeld weten te remmen. Dank zij hun politiek overwicht vermochten ze een deel van den belastingdruk op het platteland af te wentelen. De steden hebben verder de markten en de jaarmarkten van het platteland geruïneerd; zij hebben op de regeering druk uitgeoefend om er alle vrije ontwikkeling van den handel te keer te gaan. Door stapelrechten, verplichting tot lastbreken en dergelijke hebben de steden de algemeene economie van het land gehypothekeerd. Anders gezegd: een deel van hun bevolking heeft op improductieve wijze ten koste van de overige bewoners van het land geleefd. En wat ten slotte nog erger is: een ander deel van de stadsbevolking was bestendig werkloos. Het pauperisme is sedert het Bourgondisch tijdvak en tot aan de industrieele omwenteling voor ons volkswezen een kanker geweest. En, aangezien de liefdadige instellingen vooral van de rente van hun gronden leefden, is het ten slotte het platteland dat ook dezen last gedragen heeft.
Even zwak als tegenover de decentraliseerende krachten in het binnenland, was de houding van de staatsmacht ten overstaan van de vreemde landen, althans gedurende bijna gansch het Spaansche tijdvak.
De opvolgers van Filips II hebben de Nederlanden zelfs geen kracht laten putten uit de hulpmiddelen waarover hun andere bezittingen beschikten. In de XVIe eeuw was het voor de Nederlanden een groot voordeel geweest deel uit te maken van de Habsburgsche landen: Antwerpen was er haar positie van eerste Europeesche geldmarkt aan verschul-
digd. In de XVIIe eeuw echter is de toestand totaal verschillend. De Nederlandsche onderdanen van den koning zijn dikwijls minder begunstigd dan de vreemdelingen. Spanje heeft de Hollanders niet kunnen beletten met Indië handel te drijven, maar tot 1638 heeft het de Vlamingen geweerd.
Het valt weliswaar op, dat de Zuidelijke Nederlanden in de moderne tijden meer handel dreven met Spanje dan met eenig ander land. Maar de dynastische band was er voor weinig tusschen. Die betrekkingen waren reeds druk in de XVe eeuw, en zij zijn het ook gebleven, nadat het land in de handen van de Oostenrijksche Habsburgers was overgegaan.
Het verdrag van 1648 bijvoorbeeld bevoordeelde bepaald den Hollandschen handel. In 1669 moest men uitdrukkelijk te kennen geven dat de katholieke gewesten in Spanje dezelfde voorrechten zouden genieten als de Engelschen, de Hollanders en de Hanzeaten. En deze gelijkheid in rechte was nog niet immer een gelijkheid in feite.
Ten overstaan van de vreemde mogendheden had de vorst de economie der Nederlanden kunnen verdedigen door middel van een geschikte douanepolitiek, volgens de toen gangbare recepten van het mercantilisme. Laat ons zien wat daarvan in huis is gekomen.
Hier als elders zijn de douanerechten ontstaan toen het land zich als een economische eenheid tegenover het buitenland afsloot. De aanleiding vond men in den strijd tegen de Vereenigde Provinciën. De koning had aan zijn trouwgebleven onderdanen verboden met de opstandelingen handel te drijven. Toch leek het onontbeerlijk zekere betrekkingen in stand te houden, en met dat doel werden aan sommige kooplieden licenten toegestaan. Daarin werden voor hen uitzonderingen voorzien, mits kwijting van bepaalde rechten in de kantoren van Roermond en Venlo. Na Munster werden ze afgeschaft, doch reeds in 1654 hersteld, onder voorwendsel dat de Hollanders de hunne in stand hielden. Ze werden zelfs op de andere grenzen overgebracht: er bestond, beweerde men, geen ander middel om ontduiking te voorkomen.
De vorst hief deze rechten zonder de toestemming van zijn onderdanen te vragen en deze hebben niet nagelaten daartegen te protesteeren. Nochtans had een bewuste douanepolitiek de economie van het land ten goede kunnen komen,
indien men de rechten niet slechts als fiscale middelen, maar ook als protectionistisch wapen had gebruikt. Dit zou eerst in de allereerste jaren van de XVIIIe eeuw gebeuren.
In 1680 nog was een nieuw nadeelig tarief tot stand gekomen. Gouverneur-generaal Alexander Farnese (niet te verwarren met zijn beroemden gelijknamigen voorganger uit de vorige eeuw) had het in een oogenblik van zwakheid toegestaan. Het stelde de vreemde koopwaren weinig hinderpalen in den weg, en begunstigde zoowel de Hollandsche en de Engelsche kooplui als de Antwerpsche importeurs die er naar streefden de Scheldestad een zekere activiteit terug te schenken als centrum van den Hollandschen import. Maar voor de nijverheid van het gewest Vlaanderen was het noodlottig.
Geheel anders het ‘Eeuwig’ Edict van 1 April 1699. Het was het werk van gouverneur Maximiliaan Emmanuel van Beieren, of beter nog, van zijn medewerker tresorier-generaal Brouchoven de Bergeyck. Deze goeverneur hoopte van de Zuidelijke Nederlanden een rijk voor zich zelf te kunnen maken, en had er, in tegenstelling met zijn voorgangers, alle belang bij de economische weerbaarheid van het land te bevorderen. Bergeyck was een heldere geest, die met het voorbeeld van Colbert voor oogen, de gewenschte maatregelen wist te treffen om het beoogde doel te bereiken. Het ‘Eeuwig’ Edict stond in het teeken van de protectionistische politiek. Het stuitte natuurlijk op de tegenkanting van de naburige landen en werd daarenboven heftig bevochten door dezelfde kringen die het tarief van 1680 begunstigd had. Reeds het volgende jaar moest de gouverneur zijn eigen werk vernietigen. Dra volgde nu de Spaansche Successieoorlog, zoodat van een streven naar economische zelfstandigheid voorloopig geen sprake meer was.
Het Barrière-tractaat bepaalde dat het tarief van 1680 in voege zou blijven, zoolang geen handelsverdrag met de Vereenigde Provinciën en met Engeland was tot stand gekomen. Gedurende de regeering van Karel VI verzuimden deze mogendheden echter de belofte na te komen een dergelijk verdrag te sluiten.
Met den Oostenrijkschen Successieoorlog staan we op een keerpunt. Door het verdrag van Aken (1748), dat haar de Nederlanden terugschonk, kreeg de keizerin de handen vrij ten overstaan van de Vereenigde Provinciën. Het nieuwe tarief, dat zij op 27 Januari 1749 uitvaardigde, was welis-
waar gematigd, doch het was opgesteld zonder voorkennis van de Hollanders, zoodat hier een groot principieel succes werd geboekt. Tevergeefs vroegen de Vereenigde-Provinciën nu, over een handelsverdrag te mogen onderhandelen. Oostenrijk gaf er zich rekenschap van, hoezeer de machtsverhoudingen gewijzigd waren en weigerde op zijn beurt op het voorstel in te gaan.
Het tarief van 1670 regelde den import uit Frankrijk. Herhaaldelijk hebben de vredesverdragen tusschen Frankrijk en Spanje de ‘vrijheid en wederzijdsche gelijkheid van handel en scheepvaart’ gewaarborgd; de clausule van de meest begunstigde natie werd zelfs in die traktaten opgenomen. In feite hebben noch Frankrijk, noch de Nederlanden ze toegepast. Eerst na het verdrag van 1748 begon Frankrijk ze te eerbiedigen. Maria Theresia daarentegen wijzigde het tarief van 1670 geleidelijk in een meer protectionistischen zin. - Een dergelijke evolutie neemt men in de betrekkingen met Spanje waar: doch hier werd de bewuste clausule eerst sedert 1755 nageleefd.
Uit dit overzicht blijkt duidelijk hoe Maria Theresia er in geslaagd is, dank zij haar doelbewust optreden in zake douanepolitiek, een flink deel van den achterstand in te halen, dien de Zuidelijke Nederlanden op mercantilistisch gebied hadden goed te maken. Door ordonnanties, die slechts onschuldige afwijkingen op de vorige voorschreven, wist de regeering de nijverheid te beschermen, zonder de verbruikers of de vreemde mogendheden in het harnas te jagen. Jozef II zou op dien weg voortgaan, hoewel zijn physiocratische neigingen hem op bepaalde gebieden een heel andere richting uitdreven.
Zoowel ten opzichte van de decentraliseerende machten in het binnenland, als ten overstaan van de vreemde mogendheden was de houding van de regeering lang zeer schuchter gebleven. In één sector van de mercantilistische politiek gaf ze van meet af aan blijk van initiatief: namelijk waar het gold nieuwe bedrijven te steunen; daar was de kans gering, gevestigde belangen voor het hoofd te stooten. Met een uitgesproken octrooipolitiek had reeds de regeering van de aartshertogen Albrecht en Isabella een aanvang gemaakt. Ook Maximiliaan-Emmanuel, op het einde van de eeuw, sloeg een dergelijke richting in, op aanraden van Bergeyck; toch dient opgemerkt dat hij er zich voor
wachtte bedrijfsmonopolies toe te kennen. Een derde hoogtepunt valt tijdens Maria Theresia waar te nemen, van 1748 tot 1763, onder het ministerie van Botta-Adorno en in de eerste tien jaren van Cobenzl. Een ‘handelskas’ onder contrôle van de regeering verstrekte toen rentelooze leeningen aan allerlei ondernemingen.
In welke mate nu heeft het land zich kunnen aanpassen bij de gewijzigde voorwaarden waarin het sinds het einde van de XVIe eeuw leefde? Anders gezegd: op welke wijze heeft het Antwerpen kunnen vervangen als verbinding met de buitenwereld? Het gold hier eigenlijk een dubbel probleem: men moest over een goede haven beschikken, en de vitale landsdeelen langs gemakkelijke verkeerswegen met die haven in verbinding brengen.
Reeds vóór de overgave van Antwerpen had Farnese een uitweg op de zee veroverd door de hand te leggen op Duinkerken en Nieuwpoort (1583). Weldra nam hij ook Sluis in (1587). Deze stad viel weliswaar in de macht van de Hollanders (Augustus 1604) doch een maand later maakte Spinola zich van Oostende meester. De Duinkerksche kapers hebben de Hollandsche scheepvaart groote schade toegebracht, en, eenmaal de vrede gesloten, hebben beide Vlaamsche havens eenigszins de taak van Antwerpen overgenomen. In den aanvang van de XVIIe eeuw stond het trouwens nog heelemaal niet vast of de Hollanders in hun opzet zouden slagen om de sluiting van de Schelde door een verdrag te doen bekrachtigen. In 1604 nog wendde de Engelsche koning Jacob I pogingen aan om voor zijn onderdanen de vrije vaart op Antwerpen te verkrijgen.
Het verdrag van Munster (1648), dat den vrede herstelde, bracht geen verbetering voor de Spaansche Nederlanden mee, verre van daar. Voortaan zou hun afhankelijkheid tegenover het Noorden op een juridische basis gegrondvest zijn. Artikel XIV bepaalde dat ‘de Schelde, de Sassche vaart, het Zwin, en andere zeemondingen die er in uitkwamen, zouden gesloten blijven langs de zijde van de Staten’, d.w.z. dat alleen de Hollanders nog van het vrije verkeer op den stroom zouden genieten.
Natuurlijk konden de Hollanders de Zuidelijken in vredestijd niet beletten handel te drijven langs de havens van de Vlaamsche kust. Maar zij hadden in het verdrag een artikel doen opnemen dat dezen uitweg bemoeilijkte: de
koning zou er dezelfde rechten moeten heffen als langs de Scheldediensten dienden betaald.
De mogelijkheid om langs Oostende handel te drijven (Duinkerken was sedert 1658 in Fransche handen) heeft zonder twijfel op de politiek der Hollanders een zekeren druk uitgeoefend, en hun belet hun voordeel langs den kant van de Schelde volledig uit te buiten. Anderzijds hebben de Vlamingen stellig verwaarloosd van deze haven het best mogelijke gebruik te maken: we staan eenigszins versteld als we vernemen dat men van Oostende naar Brussel voor 45 balen Spaansche wol 791-4-0 gulden, en over Zeeland en Antwerpen slechts 468-18-0 gulden te betalen had.
Het Barrière-tractaat bekrachtigde de bepaling van 1648 betreffende de sluiting van de Schelde. Doch onder het nieuwe gezag kon een poging gevraagd worden om de economie van het land nu beter op de haven van Oostende te oriënteeren.
Door het beleg van 1601-1604 was de stad in het bezit van een nieuwe haven gekomen. De duinen langs de Oostzijde waren met den grond gelijk gemaakt. De zee had er weldra een breede kreek gevormd, die naderhand door schuring werd uitgediept. Toch was het voorloopig de bedoeling niet geweest Oostende tot de groote haven van de Vlaamsche kust te maken. Daartoe was Duinkerken uitverkoren. In de eerste helft van de XVIIe eeuw werden een aantal kanalen gegraven die deze haven uiteindelijk met het Scheldebekken zouden verbinden. In 1621 kwam de vaart van Gent naar Brugge klaar, in 1622 de van Brugge naar Plasschendale, in 1639 de van Plasschendale naar Nieuwpoort, in 1648 die van Nieuwpoort naar Veurne en van Veurne naar Duinkerken. Helaas, tien jaar later viel deze stad in Fransche handen. Toen moest men wel met het veel minder geschikte Oostende genoegen nemen. Een kanaal, dat in 1666 voltooid was, werd tusschen de kreek en Plasschendale gegraven. De bedoeling was trouwens, de zeeschepen langs deze waterwegen zoo ver mogelijk het binnenland in te laten varen. Schepen van 120 ton konden Brugge bereiken, en die van 100 ton konden tot Gent doorvaren.
Deze scheepvaart werd in haar ontwikkeling geremd door de verplichting tot lastbreken die in zekere steden in zwang was. Om de voorrechten van hun schippers te verdedigen
weigerden zij de ‘deurvaert’. Dank zij wederzijdsche toegevingen werd die hindernis echter in 1676 opgeheven. Verder hebben ook de in- en uitvoerrechten, alsmede de tollen de ontwikkeling van de Brugsche haven sterk gehinderd. Toch vielen er in het laatste kwart van de XVIIe eeuw schepen binnen uit alle Atlantische kusthavens, van het Iberische schiereiland tot de Baltische Zee. Sedert het midden van de XVIIIe eeuw kende de Brugsche haven nog eens een verhoogden bloei, dank zij o.m. een Brugsche zeevaart-compagnie, die een actieven handel onderhield met de Britsche Eilanden, met Frankrijk en met Spanje.
In de XVIIIe eeuw werden echter bijna alle krachten op Oostende samengetrokken. De stad kende een eersten opbloei ten tijde van de Oostendsche Compagnie. Na den Oostenrijkschen Successieoorlog werd de haven nog aanzienlijk verbeterd (1749-51). Tijdens den Amerikaanschen vrijheidsoorlog (1778-83) vervulde zij een uitzonderlijke taak. De neutrale vlag dekte toen ook de vijandelijke waar, zoodat vele schepen van de oorlogvoerende landen het Oostenrijksche paviljoen aannamen, en den steven naar de haven van Oostende richtten. Het aantal binnengeloopen schepen was op een bepaald oogenblik verdriedubbeld. Om dezen voorspoed te bestendigen en te versterken riep de regeering Oostende tot vrijhaven uit en vernietigde zij er de monopolies van de ambachten. De opbloei was echter enkel aan den internationalen toestand te danken, en overleefde dan ook niet het sluiten van den vrede.
Toch viel er, alles te zamen, een langzame groei waar te nemen. Hoofdzakelijk was die aan den transitohandel te danken. En deze was weer mogelijk door de verbetering van de verbindingen met het achterland. De waterweg die, van Oostende vertrekkend, langs de vaarten naar Brugge en Gent, de Schelde en den Rupel bereikte, werd in de jaren 1749-53 nog verlengd door een kanaal op Leuven. Van uit deze stad, werden, nog onder Botta-Adorno, steenwegen op Luik en op Namen-Luxemburg aangelegd. Verder zijn toen alle belangrijke steden door die groote verkeersaders verbonden die nu nog de kern van het Belgische wegennet vormen. Het Oostenrijksch regiem heeft dan ook door zijn verkeerspolitiek de economische uitrusting van het land in hooge mate verstevigd. In 1715 beschikte men slechts over 61 Km. steenwegen, in 1795 over 925 Km.
Uit bovenstaande beschouwingen blijkt duidelijk dat de economische herleving van de XVIIIe eeuw niet alleen door den bijna onafgebroken vrede te verklaren valt. Een actief ingrijpen van de regeering, naar buiten en naar binnen, heeft er het zijne toe bijgedragen.
Waarin uit zich die herleving? Het duidelijkst spreken de teekenen op het gebied van de handelsactiviteit.
Een blik op de geschiedenis van Antwerpen als centrum van het handelskapitalisme, zooals Dr. Michielsen die heeft geschetst, laat toe de evolutie te volgen.
De warenhandel is te Antwerpen in de XVIIe en de XVIIIe eeuw alleen de schaduw meer van wat hij in de XVIe vertegenwoordigde. Men heeft er echter tegen opgezien een massa kapitalen die de vrije economie van de bloeiperiode er opgestapeld had, te laten emigreeren, en men heeft gepoogd ze een andere bestemming te geven. De handel met Spanje en met de Spaansche koloniën bijvoorbeeld is te Antwerpen gebleven. Maar de bestellingen die de kooplieden aldaar aan de Vlaamsche landelijke textielnijverheid bezorgden, waren onmiddellijk te Calais of te Rijsel leverbaar. Te Antwerpen bloeide dus de ‘Dispositionshandel’, om een uitdrukking van Sombart te gebruiken. De handelaar, die er verblijf hield, beheerschte dank zij zijn kapitalen de beweging der koopwaren van het eene land naar het andere, zonder dat ze zijn eigen woonplaats hoefden aan te doen. Deze handel heeft aanzienlijke winsten afgeworpen. Zij werden gedeeltelijk in onvruchtbare uitgaven omgezet: de rijke stads- en landhuizen door deze kooplui gebouwd getuigen nog steeds van de door hen tentoongespreide weelde.
Wat ze overspaarden werd op rendeerende wijze belegd. Daardoor is Antwerpen in de XVIIIe eeuw een belangrijke kapitaalmarkt geworden. De rijke Antwerpenaren hebben niet alleen in de Zuidelijke Nederlanden zelf hun geld in gronden, renten, obligatiën en inschrijvingen op openbare leeningen omgezet; men ziet hen ook letterlijk in alle Europeesche landen indrukwekkende sommen beleggen.
De Antwerpsche geldmarkt heeft ook het ontluiken mogelijk gemaakt van een aantal kapitalistische ondernemingen, die aan het economische leven van het land een heel ander uitzicht geven dan in de XVIIe eeuw. Die herleving danken we vooral aan eenige homines novi, meestal vreemdelingen,
zooals de Proli's, die van Italiaansche afkomst zijn, den Hollander Cloots, den Engelschman Dormer, den Westfaliër Romberg.
In het begin van het Oostenrijksch tijdvak hebben de beschikbare kapitalen een onderkomen gevonden in de Oostendsche compagnie. Hoewel haar schepen van uit de Vlaamsche kusthaven vertrokken, en de veilingen daar ook werden gehouden, was die maatschappij hoofdzakelijk een Antwerpsche onderneming. Het beheer was dan ook in de Scheldestad gevestigd. Zij beantwoordde werkelijk aan een economische behoefte, want zij bevrijdde het land van de voogdij der zeemogendheden in zake kolonialen handel. Haar inrichting was voorbeeldig, en ze werd uitstekend beheerd. Aanzienlijke dividenden werden uitbetaald. Scheepstimmerwerven verrezen te Oostende, en de bevolking dezer stad verdriedubbelde in korten tijd. Na de schorsing (1727) interesseerde zij zich nog in soortgelijke ondernemingen in den vreemde, Zweedsche, Pruisische, Deensche, en verdween pas voor goed in 1793.
Trots de sluiting van de Schelde was Antwerpen een centrum van zeeverzekering. In 1754 werd zelfs te Antwerpen een verzekeringskamer gesticht onder den vorm van een maatschappij op aandeelen met een kapitaal van twee millioen gulden.
Tijdens Maria Theresia ontstonden ook twee compagnieën, waaraan de naam van Charles Proli verbonden is, de Compagnie van Triest en Fiume, een nijverheidsonderneming die in Oostenrijk gevestigd was, maar vooral met Zuid-Nederlandsche en in de eerste plaats Antwerpsche kapitalen werkte (1750) en de Aziatische compagnie van Triest (1775); haar doel was betrekkingen aan te knoopen met het Verre Oosten langs de Oostenrijksche havens Triest en Fiume om, vanwaar de goederen naar de Nederlanden werden overgebracht.
Verder mag hier gewezen worden op de ontwikkeling van den transito-handel, dank zij maatschappijen als die waarin Romberg de leiding had, en van den eigenlijken buitenlandschen handel.
Op zijn beurt veronderstelt deze handel een opbloei van de nijverheid. Wel zijn sommige nijverheden, die in de XVIIe eeuw voorspoedig waren, in de XVIIIe in verval. Dat geldt bv. voor de productie van een aantal weeldearikelen, die te
Antwerpen ook na de sluiting van de Schelde nog een tijd lang vervaardigd werden, zooals tapijten, schilderijen en kunstmeubelen. Doch andere hielden beter stand, als de drukkerijen van de Moretussen, de zijde- en de diamantnijverheid. In zekere steden ontstonden nieuwe bedrijven, die zich buiten elken korporatieven dwang ontwikkelden, en reeds als grootbedrijven mogen worden bestempeld, zoo bv. de Gentsche katoennijverheid.
Maar - en dit is belangrijk met het oog op het vervolg van ons betoog - de nijverheid die voor den export de grootste beteekenis had, de lijnwaadproductie, was op het platteland gevestigd; het was daarenboven een kleinnijverheid.
Hoezeer inderdaad handel en nijverheid zich in de tweede helft van de XVIIIe eeuw hebben weten aan te passen bij de bekrompen voorwaarden, die nu eenmaal het deel waren van de Zuidelijke Nederlanden, hoe duidelijk de vooruitgang is, die zij sedert een eeuw geboekt hebben, het aandeel van de steden in de economie van het land is relatief gesproken, geslonken. Het platteland is in bevolkingscijfer en in welstand vooruitgegaan.
In de Middeleeuwen en tijdens de Renissance trekken de Zuidelijke Nederlanden, vergeleken bij de naburige gewesten, de aandacht tot zich door de overwegende rol die handel en nijverheid er spelen. Kort vóór het einde van het Oud Bewind gelden ze integendeel bij de economisten als een Staat die benevens van transitohandel, vooral van landbouw leeft. Terwijl de meeste gewesten, Vlaanderen in de eerste plaats, vroeger graangewassen moesten invoeren blijkt de landbouwproductie in het Oostenrijksche tijdperk, en vooral in zijn tweede helft, het verbruik te overtreffen. Van 1600 tot 1800 is de stadsbevolking slechts langzaam vermeerderd; die van het platteland neemt daarentegen in sterkere mate toe, vooral onder Maria Theresia en Jozef II. Hoe nu deze gelijktijdige evoluties te verklaren?
Zij lijken mij een gevolg van de politieke omstandigheden, die ik hooger reeds aanhaalde, en waarop ik nog eens met nadruk wil wijzen: de sluiting van de Schelde, de gewestelijke en locale autonomie, die een rationeele oplossing van deze eerste moeilijkheid in den weg stond. Daar de uitvoer zijn mogelijkheden beperkt zag en de exportnijverheden zich ook niet voldoende konden ontwikkelen, hebben de steden
de plattelandsbevolking niet aangetrokken; zij waren trouwens reeds verplicht één vierde of één derde van hun inwoners op kosten van de liefdadige instellingen te onderhouden. Daar de geboorten er nauwelijks talrijker waren dan de sterfgevallen, groeide het aantal hunner ingezetenen slechts langzaam aan. Op het platteland daarentegen was het geboorteoverschot veel aanzienlijker; daar de emigratie naar de steden geen zin had, en de emigratie naar het buitenland verboden was, nam de bevolking er noodzakelijkerwijze toe. Nieuwe bestaansmogelijkheden moesten dus ter plaatse gezocht worden: vandaar een steeds intensiever landbouw, en, vooral in de XVIIIe eeuw, belangrijke nieuwe ontginningen. Vandaar ook de uitbreiding van de plattelandsnijverheid, en wel hoofdzakelijk van de lijnwaadproductie in Vlaanderen.
Welke houding heeft de regeering nu ten opzichte van den landbouw aangenomen? De mercantilistische stelregel was dat de belangen van de nijverheid vóór gingen, dat de grenzen voor den graanhandel naar buiten dienden gesloten te blijven, om de prijzen laag te houden. Dit is ook in de Zuidelijke Nederlanden gebruik gebleven, tot ver in den Oostenrijkschen tijd. Zelfs onder Maria Theresia werd nog maar schoorvoetend van deze houding afgeweken, en werd slechts in voorspoedige jaren aan den landbouw toegelaten vrij uit te voeren. Het graan ging toen naar Frankrijk, waar dikwijls schaarschte heerschte, of naar Holland, waar de Amsterdamsche markt het steeds kon opnemen. Eerst Jozef II, onder den invloed van de physiocratische leerstelsels, besloot den graanuitvoer vrij te laten. Doch het ‘Eeuwig’ edict van 11 Dec. 1786, waardoor hij dezen maatregel uitvaardigde, bleef nog geen vol jaar in voege: een nijpende schaarschte in Frankrijk verplichtte den keizer het weer in te trekken. Alles tezamen, van 1739 tot 1794, d.w.z. in 55 jaren, is de uitvoer 28 jaren verboden geweest, 8 jaren gedeeltelijk en 19 jaren volledig toegelaten. Hoe gematigd de nieuwe houding ook was, zij heeft meegebracht, dat de prijzen, zooals ze in verschillende Vlaamsche steden werden genoteerd, van 1721 tot 1795 een stijging vertoonen van ongeveer 50%.
Voor alle andere landbouwproducten, vlas o.m., werd aan het uitvoerverbod vastgehouden. Zoo ging het ook nagenoeg met de veeteelt: veranderlijke tarieven beletten de prijzen te stijgen. Alleen tegenover de paardenteelt helde men lichtelijk naar de protectionistische zijde over. Als de Oosten-
rijksche regeering dus in zake douanepolitiek in den regel nog geneigd was de nijverheid ten koste van den landbouw te blijven bevoordeelen, trachtte zij echter deze schade in te halen op alle andere gebieden waarop interventie mogelijk bleek. Zij moedigde het ontginnen van nog onbebouwde gronden aan. Zij liet uitgelezen fokdieren op kosten van de gemeenschap onderhouden, en vaardigde doeltreffende politiemaatregelen uit om de besmettelijke ziekten onder den veestapel te bekampen.
Wat ook het aandeel van de regeeringsbemoeiingen in den voorspoed op landbouwgebied moge geweest zijn, die voorspoed zelf is onbetwistbaar. Aan wie is nu die meeropbrengst ten goede gekomen?
Over het algemeen overheerschte, in het Vlaamsche land althans, de indirecte exploitatie, doch in de tweede helft van de XVIIIe eeuw hebben veel boeren hun bedrijf geheel of gedeeltelijk weten aan te koopen. Het was hun daarbij niet zoozeer om grootere winst te doen, als om de zekerheid niet van hun gronden verdreven te worden. Zoowel de bevolkingsaangroei als de verbeterde exploitatie droegen tot de verhooging van de pachten bij: de nieuwe eigenaar moest dikwijls boven zijn middelen gaan om te kunnen koopen, en zag zich dus verplicht zijn nieuw bezit te hypothekeeren.
Gelegenheid tot koopen bestond in ruime mate ten tijde van Maria Theresia en Jozef II, dank zij den opbloei van handel en nijverheid: tal van burgers verkochten hun grondbezit om kapitalen voor hun bedrijf vrij te maken. Daartegenover staat, dat anderen zich weer verrassend vroeg uit de zaken terugtrokken om hun fortuin in land te beleggen. ‘De kooplui van dit land, (merkt de Franschman Dérival in 1788 in een reisbeschrijving van de Oostenrijksche Nederlanden op), zijn nog door de manie bezeten, adellijke titels te willen verwerven. In stede van 10% halen ze dan nog 2 of 2½% uit hun geld, of 3% als ze op hypotheek leenen’.
Wat nu het kerkelijk grondbezit betreft, in de XVIIIe eeuw was het overschot van de inkomsten boven de uitgaven zoo aanzienlijk geworden, dat de abdijen er geen raad mee wisten. Ze mochten er geen nieuwe gronden mee koopen, ingevolge de doodehandswetgeving, ze mochten het geld ook niet in den handel beleggen; ze waren dus wel verplicht het in hun schatkamers op te stapelen, tenzij ze er toe besloten hun eerbiedwaardige middeleeuwsche kerken te sloopen, om
ze door wuftere constructies naar den smaak van den tijd te vervangen.
In de tweede helft van de XVIIIe eeuw wekken de Oostenrijksche Nederlanden den indruk van een land dat economisch steeds bloeiender wordt. Sociaal bekeken blijkt de toestand echter niet zoo gunstig af te steken bij dien van de voorgaande eeuw.
Sinds het einde van de Middeleeuwen was het pauperisme er een bestendige plaag geworden. Men heeft lang gemeend dat vooral de talrijke oorlogen daar schuld aan hadden. In een economisch gezond milieu zijn dergelijke wonden echter spoedig geheeld. En de langdurige vrede, die het land in de XVIIIe eeuw genoot, bood daar ruimschoots gelegenheid toe.
Waarom bleven er dan zooveel arbeidskrachten werkloos? Zij die over de noodige kapitalen beschikten dorsten of mochten ze niet in de nijverheid beleggen. De adel bracht zijn overtollige inkomsten onder in gronden, de kloosters vergenoegden er zich mede ze op te potten, of verspilden ze in weelderige bouwwerken. Men beschikte trouwens niet over aangepaste kredietstellingen, die het voorhanden geld in het bereik van nijverheid en handel konden brengen.
Aan deze verklaring die prof. Bonenfant uit zijn grondige studie van het pauperisme afleidt, valt wellicht nog een andere factor toe te voegen: de rijkdom namelijk van de liefdadige instellingen van zekere steden, zooals Brugge, wier bevolking sterk verminderd was, en die maar steeds een hoog percentage erfelijke nietsdoeners bleven onderhouden.
Toch verdient het aandacht, dat de landbouw misschien niet bij machte zou geweest zijn aan deze werkloozen uit de steden een levensonderhoud te verschaffen. Reeds waren hoeveknechten en zelfstandige kleine exploitanten verplicht in de huisnijverheid een bijverdienste te zoeken. Vrouwen en kinderen moesten het hunne bijdragen om het inkomen van het gezin te verhoogen. De prijzen der levensmiddelen stegen in de XVIIIe eeuw in een verhouding waarmee de loonen geen gelijken tred hielden. Om een volledige voorstelling van de sociale ellende te krijgen houde men ten slotte nog in het oog dat drie vierden van de bevolking noch lezen noch schrijven kon, terwijl het alcoholisme reeds een ingekankerde plaag was geworden. Prof. Bonenfant besluit dat ‘al deze kwalen die men gewoonlijk de industrieele omwenteling aanwrijft, reeds in het België van het Oud Regiem bestonden’.
Ja, deze omwenteling heeft er eer toe bijgedragen, de werkloosheid van de baan te helpen.
Te verschillenden tijde, en op verschillende wijzen heeft de regeering getracht deze kwalen te bestrijden. De uitslagen van deze staatsbemoeiing zijn echter niet schitterend geweest. Van een werkelijke genezing kan in de XVIIe en de XVIIIe eeuw geen sprake zijn.
In de evolutie dezer twee eeuwen trekken twee feiten boven alles onze aandacht: 1. de aanpassing van den buitenlandschen handel bij de mogelijkheden, die na de sluiting van de Schelde aan het land gelaten waren; 2. de ruimere plaats door den landbouw in het gezamenlijke economische leven van dat land ingenomen.
De XIXe eeuwsche opbloei van de Belgische economie is daarentegen gekenmerkt 1. door de heropening van de Schelde, en 2. gedeeltelijk als gevolg van dit eerste feit, door een intense industrialisatie. Hoewel de XVIIe en XVIIIe eeuw in zekere opzichten een regressie op het gebied van de nijverheid beteekenen, kan men dan toch tegen het einde van het Oud Regiem den grondslag aanwijzen voor de ontwikkeling die in het teeken van het machinisme zal plaats grijpen. De Gentsche textielnijverheid bijvoorbeeld wortelt eenerzijds in de lijnwaadfabricatie ten plattelande, anderzijds in de katoendrukkerijen die in de tweede helft van de XVIIIe eeuw te Gent als grootbedrijf werken. Men kan in ruime mate de uitspraak van Pirenne beamen, - hoewel ze op Vlaanderen niet zoo volkomen toepasselijk is als op Wallonie: ‘Sedert de regeering van Maria Theresia, bezit België niet alleen reeds bijna al zijn karakteristieke nijverheden, maar men treft ze ook in dezelfde streken aan, waar ze thans nog bloeien’.
Aan de gedachtenwisseling, volgende op de voordracht, wordt deelgenomen door de Heeren Sneller, Posthumus en Van Dillen, wier opmerkingen en vragen door den Spreker werden beantwoord. Nadat de Voorzitter den dank der aanwezigen voor de interessante voordracht aan den Spreker heeft overgebracht, schorst hij de vergadering tot 2 uur.
Om 2 uur heropent de Voorzitter de vergadering en geeft het woord aan Dr. H. Terpstra voor zijn voordracht over:
Duitschers in dienst der Oost-Indische CompagnieGa naar voetnoot1).
Het is bekend, dat bij de Oostindische Compagnie veel vreemdelingen in dienst traden; aan goed, betrouwbaar personeel uit eigen land bestond namelijk groot gebrek. Terwijl nu ten aanzien van Engelschen en Franschen het gevaar bestond, dat dezen door hun in Compagniesdienst verworven kennis concurreerende ondernemingen in hun eigen land zouden helpen, behoefde men hiervoor bij het in dienst nemen van Duitschers niet bang te zijn. En dezen kwamen bij massa's toestroomen, deels door de groote armoede, die de Dertigjarige oorlog over hun eigen land bracht, deels ook uit ongedurigheid en reislust, soms ook weer om andere redenen. Hooge posten bereikten ze bij de Compagnie zelden; zeer dikwijls namen ze dienst als soldaat.
Sommigen van hen stelden hun wedervaren in een journaal te boek, en deze reisverhalen geven ons vaak een verrassenden kijk op onze kolonisatie. En dat niet alleen: ook over de macht, de beschaving en den bloei der Vereenigde Provinciën vinden we er menige treffende bijzonderheid. Vooral Amsterdam is het voorwerp van de bewondering dezer vreemdelingen. Maar meer nog vertellen ze natuurlijk over de tropische gewesten, die ze bezoeken, en de belangwekkendste vraag, welke men hierbij kan stellen, is wel, in hoeverre onze voorouders als kolonisatoren door hen geprezen of gelaakt worden.
De lof overweegt. Dapperheid bij de oorlogvoering wordt evenzeer als eigenschap genoemd als de neiging om na behaalde overwinningen humaan tegen de verslagenen op te treden. Verder wordt hoog opgegeven van de activiteit der Hollanders, zoo bij het inrichten van hun steden en de doeltreffende versterking daarvan, als ook bij het vestigen van cultures. Ten opzichte van den godsdienst wordt het optreden tegenover de inlanders als tactvol en gematigd geprezen; het is waar, dat er pogingen tot bekeering werden gedaan -
en niet steeds met blijvend succes -, maar deze beteekenden geen onverdraagzaamheid. Men verbaasde zich over de heidensche ‘afgoderijen’, maar liet deze in wezen. Aan den anderen kant wordt de houding der Compagnie tegenover de Christelijke godsdiensten gelaakt, zoo b.v. het feit, dat het eigen Calvinisme der Hollanders soms verloochend wordt, als het handelsbelang dit meebrengt. En ook de afwijzende houding tegen Katholieken en Lutheranen vindt bij de Duitschers geen genade. Afkeuring blijkt ook ten opzichte van den particulieren handel en andere ‘vuyligheden’, die bij hoog en laag voorkwamen.
Als bronnen voor de geschiedenis van belangrijke gebeurtenissen hebben deze journalen vaak een onschatbare waarde. Zoo geeft b.v. Verken kostbare mededeelingen over den moord op Verhoeff in 1609, Saar over de verovering van Colombo in 1656, de Zwitser Herport over het verlies van Formosa in 1662. Maar vooral over de toestanden en de gebruiken, die bij de Hollanders bekend waren en in hun oogen dus niet vermeldenswaard, vernemen we van deze buitenlandsche getuigen kostelijke bijzonderheden.
Dat deze journalen in Duitschland als amusements- en ontwikkelingslectuur in den smaak vielen, blijkt wel uit de snelheid, waarmee sommige ervan herdrukt moesten worden. Voor ons hebben ze een hoogere waarde: wij kunnen door deze objectieve buitenlandsche getuigen de XVIIe-eeuwsche volkskracht en ondernemingslust, zooals die in onze kolonisatie tot uiting kwam, eerst ten volle begrijpen en navoelen. Een groot deel dezer reisverhalen uit de XVIIe eeuw, den tijd, waartoe deze voordracht beperkt is, werd bij de firma Martinus Nijhoff nieuw uitgegeven door wijlen den heer l'Honoré Naber in de serie ‘Reisebeschreibungen von deutschen Beambten und Kriegsleuten im Dienst der West- und Ost-Indischen Kompagnien’.
Na afloop van de voordracht wisselen de Heeren Stapel en Van Winter met den spreker nog van gedachten, waarna de Voorzitter Dr. Terpstra zeer hartelijk dank zegt voor diens met groote aandacht gevolgde rede.
Na de vergadering werd een bezoek gebracht aan het Hotel van de Duitsche Orde, Nieuwegracht, waar Jhr. Mr. B.M. de Jonge van Ellemeet zoo vriendelijk was de be-
zoekers deskundigen uitleg te geven, en aan het Malthezer-Ridderhuis, Nieuwegracht, waar de Voorzitter zich met het geven van toelichting belastte.
Te 6½ uur vereenigde zich een veertigtal leden en gasten aan een gemeenschappelijken maaltijd in het Hôtel des Pays-Bas.
- voetnoot1)
- Daar deze voordracht een gedeelte vormt van een uitvoeriger studie, die Dr. Terpstra onder den titel ‘Buitenlandsche getuigen van onze koloniale expansie’ onlangs in de Patria-serie heeft gepubliceerd, volstaan wij hier met een beknopt uittreksel van de rede.