Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 59
(1938)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 191]
| |||||||||
Documenten betreffende de politieke en kerkelijke twisten te Amsterdam (1614-1630).
| |||||||||
[pagina 192]
| |||||||||
misch belang gegronde motieven te kunnen verklaren. De Jong laat voornamelijk licht vallen op het consequente particularisme van de machtige stad, die zich steeds krachtig tegen de suprematie zoowel van de Staten als van den Stadhouder heeft verzet; uit deze neiging zou niet alleen de contra-remonstrantsche houding van 1611 tot 1621 maar eveneens de merkwaardige omslag omstreeks 1621 verklaard kunnen worden. De beschouwingen van Elias en de Jong zijn belangrijk. Beider stellingen bevatten ongetwijfeld een element van waarheid maar zijn beide eenzijdig. Een volkomen bevredigende verklaring geven zij niet. Mede hierom zou m.i. een publicatie van alle documenten, die de gebeurtenissen van dien tijd te Amsterdam en de houding der stedelijke regeering betreffen, zeer wenschelijk zijn. Tot dusverre is alleen het bewaard gebleven fragment van de tusschen prins Maurits en Reinier Pauw gevoerde correspondentie door dr. J.C. Breen uitgegevenGa naar voetnoot1). Ongetwijfeld behooren ook de resoluties der Vroedschap en van den Kerkeraad te worden gepubliceerd, doch dit tamelijk omvattende werk moet tot later worden uitgesteld. Het hier gebodene is ten deele het resultaat van toevallige vondsten bij andere onderzoekingen. De hierachter volgende stukken geven een indruk van de intense spanning, de sfeer van vijandschap, haast van burgeroorlog, die toen hier te lande bestond. Een theologische conferentie tusschen Petrus Plancius, Jacobus Taurinus, Mattheus Slade, Rem Egbertsz. Bisschop en anderen heeft geen ander gevolg dat dat de geschillen nog worden verscherpt en dat nieuwe twisten ontstaan (no. 1). Naar aanleiding van de plundering van het huis van den Remonstrant Rem Egbertsz. Bisschop in Februari 1617 geven de Burgemeesters in hun brieven aan prins Maurits en aan de gedeputeerden der stad te 's Gravenhage hoog op van hun pogingen om de orde te herstellen, terwijl ze betoogen, dat een hevige brand op den Nieuwendijk met de heerschende onlusten niets te maken heeft (nos. 2 en 3). Een schuitevoerder, die een nachtelijk gesprek van samenzweerders aangaande een voorgenomen aanslag op Reinier Pauw heeft afgeluis- | |||||||||
[pagina 193]
| |||||||||
terd, haast zich naar de stad om den burgemeester te waarschuwen (no. 5). De kaarsenmaker Abraham Anthonisz., een vooraanstaande Amsterdamsche Remonstrant, wordt op straat uitgescholden en in de trekschuit lastig gevallen (nos. 4 en 6). Van bijzonder belang zijn de aan de confessieboeken ontleende verslagen van de verhooren, die de gevangen remonstrantsche predikant Dominicus Sapma in 1621 moest ondergaan (nos. 7 en 8). Als predikant te Hoorn had Sapma zich als een zeer ijverige Remonstrant doen kennen. Hij behoorde dan ook tot de twaalf voor de Nationale Synode te Dordrecht gedaagde Remonstranten. Na afloop der Synode verbannen en uit het land geleid, was hij spoedig teruggekomen. Sinds dien fungeerde hij als voorganger in de heimelijke godsdienstoefeningen der nu overal verdrukte en vervolgde Remonstranten. In den loop van het jaar 1621 vestigde hij zich te Amsterdam, waar hij niet de eenige clandestiene prediker was. In deze groote stad kon hij zich ruim een half jaar schuil houden. Een toevallige gebeurtenis werd hem echter noodlottig. In den avond van Zaterdag 28 Augustus verrasten de beide onderschouten met hun dienaren een remonstrantsche godsdienstoefening, die gehouden werd ten huize van Jan Olfertsen op den Kraansteiger tusschen de oude Waal en de hoofdbrug. Sapma was bij deze bijeenkomst niet tegenwoordig, maar op het gerucht kwam hij aanloopen om te zien hoe de zaak zou afloopen. Door omstanders herkend, werd hij gearresteerd en naar de boeien in het stadhuis gebrachtGa naar voetnoot1). Uit de gevangenis schreef Sapma aan zijn vrienden brieven, waarin hij nauwkeurig verslag gaf van de vijf verhooren, die hij onderging. Kort daarop zijn deze brieven, vereenigd met een door Sapma aan de stadsregeering gerichte remonstrantie, als pamflet uitgegeven onder den titel: Droeve Ghevanckenisse ende Blijde Uytkomst van Dominicus Sapma (Knuttel no. 3257). In de confessieboeken zijn slechts de twee laatste verhooren, welke trouwens D. Sapma de voornaamste noemt, genotuleerd. Blijkbaar hadden de drie eerste een informeel karakter. Wat de beide andere betreft zijn de officieele notulen veel korter en soberder - de theologische debatten zijn niet genotuleerd - doch essentieel | |||||||||
[pagina 194]
| |||||||||
stemmen zij met Sapma's verslag volkomen overeen, waaruit we mogen concludeeren, dat ook het levendige relaas, dat Sapma van de eerste ondervragingen geeft, volkomen betrouwbaar is. Dat laatste volge hier, omdat het een uitstekend beeld geeft van de mentaliteit der regenten van die dagen. Men staat versteld van de heftigheid en ruwheid - telkens herhaalde bedreiging met pijniging! - waarmede zij den weerloozen gevangene, die geen misdadiger en zelfs geen oproermaker, doch slechts een godsdienstige tegenstander is, bejegenenGa naar voetnoot1). ....Ick ben nu tot driemael verhoort: de eerste mael op Sondach (den 29 Augusti) ontrent ten 11 uren van twee Schepenen, waer van d'eene was de Vice-preses Abraham Boom ende de andere (soo ick niet beter en weet Hooghkamer). Boom vraechde my met een groote strafheydt: wie my soo stout riedt, dat ick teghen wil en danck van de Magistraten daer in de stad quam predicken, ende sulcken oproer maken? Ick antwoorde, om te komen predicken, dat my daertoe verstout hadde de selve Godt ende Heer die de eerste Gereformeerde kloeckmoedicheyt hadde gegeven sulcx hier te Lande tegen wil en danck van de Magistraten te doen: ende dat wy geen oproer maeckten, maer die sulcx tegens de consciëntie ende vryheyt van 't lant daermen goet ende bloet by hadde opgeset, sochten met gewelt te verhinderen: waerover noch verscheyden propoosten vielen hier te langh te verhalen. | |||||||||
[pagina 195]
| |||||||||
en wilden qualijck afnemen, dat ick haer sulcx niet en conde seggen, vermits het strecken soude, niet alleen tot beswaringe van die goede luyden, maer oock van mijn Heeren selfs, die de selve daer over licht onbehoorlijck souden beswaren. Hierop seyde de H. Schepen Boom: Ghy zijt gehouden de Heeren de waerheyt te zeggen. Ick seyde: Neen mijn Heeren, niet altijdt noch van alle saken, maer ter contrarie is men dickwils ghehouden de waerheyt van verscheyden saken te verswijgen na 't exempel Christi ende veeler martelaren. Dese antwoordt namen de Heeren seer vreemt, ende vraechden met veele spijtige woorden: of ick dan geloofde dat Christus niet altijdt de waerheyt hadde geseyt. Ick antwoorde: Jae, dat ick dat geloofde, ende overbodich was te bewysen, dat Christus ettelijcke malen de waerheydt daer hy na gevraecht wierd' niet en heeft geseyt maar geswegen, als Joh. 18. ende 19. item Luc. 23. | |||||||||
[pagina 196]
| |||||||||
haer tweën ofte drieën op my aen, niet anders dan ofse my verscheuren wilden, vraghende wederom, vooreerst Boom: hoe langhe ick t'Amsterdam hadde gheweest? Terwyl ick my wat stond' en bedacht om recht nae waerheydt te antwoorden, seydense, hy slacht de dieven, nu bedenckt hy hem vast hoe hy best lieghen sal. Ick seyde: Neen, myn Heeren, maer opdat ick niet en lieghe. Ja, seyde Boom, ghy ghelooft doch datmen niet en is ghehouden altijdt de waerheydt te segghen, ende derft segghen dat Christus niet altijdt en heeft de waerheydt gheseydt. | |||||||||
[pagina 197]
| |||||||||
schreyen, smeecken, ende vyerighe ghebeden tot Godt ende mijnen Salichmaker Jesum Christum, die ick sijne ghelijcke versoeckinge indachtich maeckte, ende daerom als een ghetrouwe Hooghepriester, die selfs in alles versocht zijnde sonderlinghe medelijden met onse swackheden kan hebben, in die hooghe noodt om hulpe aenriep: die my oock datelijck verhoorde, ende een nieuwe couragie gaf als een Leeuw. Het eerste officieele verhoor had den 4en September plaats. Het geschiedde wederom in de pijnkamer doch had een rustig verloop, zonder intimidatie of bedreiging. Tegenwoordig waren alleen de schout Johan ten Grootenhuys, de schepen Simon van der Does (een bekende Contra-remonstrant) en een secretaris. Wederom weigerde Sapma iets te zeggen, dat | |||||||||
[pagina 198]
| |||||||||
anderen zou kunnen benadeelen. Hij erkende nu reeds een half jaar te Amsterdam te vertoeven en gepredikt te hebben in bijeenkomsten, waar soms 60, soms 90 en soms 150 menschen tegenwoordig waren. Het verhoor liep tenslotte op een gemoedelijke discussie uit, die drie uren duurde. Daarvan is heel weinig genotuleerd, doch in zijn tweeden brief geeft Sapma er een vrij uitvoerig verslag van. Door zijn gevatheid en grootere theologische kennis wist hij zijn tegenstanders meermalen in het nauw te drijven. De discussie betrof de toenmaals in het brandpunt der belangstelling staande kwesties aangaande de predestinatie. Ook kwam de vraag ter sprake, of Christus voor alle menschen zich geofferd heeft of alleen voor de uitverkorenen. Toch stellig niet voor de Indianen, meende de schout, waarop Sapma gevat antwoordde, dat de Compagnie dan wel dwaas handelde door predikanten uit te sturen om de Indianen te bekeeren! Hierop nam van der Does het woord om een vraag te stellen, die hij zeide tevoren ook ‘aen een van de principaelste onder de Remonstranten’ te hebben gesteld. Ick... dachte by mijnselven, wat mach dit voor een vrage wesen? De vrage stelde de H. Schepen aldus voor: of God eenigh mensche, die geheel in blintheyt steeckt, by exempel, Paeps of Joodsch, of oock Turcx zijnde, wilde uyt die blintheyt verlossen, brenghende deselve eerst tot een gemeene kennisse des Evangeliums, daernae noch wat verder, ende alsoo voort by graden ofte trappen tot een gheheel Apostolische kennisse, gheloof ende leven: kan die mensch sulcks wel wederstaen? Ick antwoorde: ick verstae jae hy. Daerop seyde de H. Schepen: so moet dan die mensche machtiger zijn dan Godt? Ick antwoorde wederom: sulcx en volght niet, mijn Heer, maer soude volgen, indien Godt sonder tusschenkomen van de wille des menschen ter gehoorsaemheyt tot sulcx met macht een mensche soude willen dringen, verstaet dit mijn Heer so, so beken ick geern, dat de mensche sulcken wille Gods niet en kan wederstaen: maer ontkenne dan wederom wel expresselijck, dat Godt de Heere op soodanigen wyse, na stijl des Evangeliums, der menschen geloove ende bekeeringhe wil wercken. Wel (seyde daerop de H. Schepen) heeft dan de mensche sijn vrye wille om te gelooven ende hem te bekeeren, als hy wil? Ik antw.: neen hy maer om sijn geloove ende bekeeringhe te verhinderen, daertoe heeft hy een vrye wille, ende sulcx | |||||||||
[pagina 199]
| |||||||||
komt hier uyt: sal de mensche gelooven, so moetender twee willen zijn, Godt moet willen het geloove geven ende de mensche moet willen gelooven, maar tot ongeloof is alleen de wille (of liever d' onwille) den menschen genoech. Door haar gemoedelijkheid vormt deze discussie op voet van gelijkheid een scherp contrast met de voorafgaande ondervragingen. Het tweede officieele verhoor, dat den 11en September plaats had, werd wederom door den schout en door schepen van der Does afgenomen. De schout toonde een schrijven uit Den Haag, waarbij hem gelast werd den gevangene op enkele punten nader te ondervragen. Aan Sapma werd o.a. de vraag gesteld, wie hem opdracht hadden gegeven om te | |||||||||
[pagina 200]
| |||||||||
Amsterdam te gaan prediken; of dit niet Uytenbogaert, Episcopius en Grevinckhovius waren? Sapma weigerde wederom daarop te antwoorden. Ook bij dit verhoor werd Sapma zeer goed behandeld. ‘De Heeren toonden haer in dit examen teghens my seer beleeft ende gaven ghenoegsaem te kennen, dat se met my verleghen waren, wenschende dat ick over hondert mylen ware’.
Wy raeckten oock wederom in dispuyt van de leere. De H. presidentGa naar voetnoot1) vraechde my, of ick gheloofde, dat yemandt Godts wille konde wederstaen? Ick antwoorde: Jae ick in trouwen, ende gheloofd' ich dat niet, 'k en gheloofde niet datter sonden in de wereldt gheschieden: ende vraeghde voorder, of de doodtslagers, moordenaers ende andere quaetdoenders, die de Heeren straffen, doende dat Godt soo hoochlijck verbiedt, Godts wil niet wederstaen? Hier wasser de goede oude man uytGa naar voetnoot2). | |||||||||
[pagina 201]
| |||||||||
u (seyden de Heeren) by Christum verghelycken? Jae ick, mijn Heeren, (antwoorde ick) voor soo veel ick als een Christen lyde. Ghy by Christum (seyde de H. President) daer en wil ick jou niet by ghelycken noch en houd u daer voor niet. Ik antwoorde, dat geloof ick wel, mijn Heer, Pilatus noch de Joden en hielden Christum oock niet voor degene die hy was, andersins (staet er) en hadden se den Heere der Heerlijckheyt gheensins ghecruyst, etc. Door deze heftige woordenwisseling was de sfeer totaal bedorven. Van een rustig gesprek met vrouw en kind kwam niets. ‘Eyndelijck de tijdt verlopen zijnde, most ick wederom achterof, ende mochte mijn huysvrou ende suster naulijcks adieu toeroepen, soo straf stouden my de diefleyders voort; mijn soontgen gingh aen mijn handt mede beneden, dat scheurden se van mijn handt ende mocht niet met my in 't hockje gaen, segghende 't was niet gheconsenteert. Ick most het lyden ende gingh bedroeft wederom nae mijn kluysje. Doch heeft my de Heere haest wederom vertroost ende verblijt door de genadige bystant sijns Geestes.’ Eenige dagen later werd door de heeren goed gevonden, dat de gevangene regelmatig bezoek van zijn vrouw en zijn zuster zou ontvangen. Toen rijpte in Sapma's geest een plan tot ontsnapping. In den avond van den 22en September verwisselde hij met zijn vrouw van kleeren en werd, in deze vermomming, met zijn zuster door de niets kwaads vermoedende cipiersvrouw uitgelaten! In den loop van de volgende maand wisten ook de Remonstrantsche predikanten Samuel Prince en Joannes Grevius, die in het secreete tuchthuis waren opgesloten, met hulp van buiten daaruit te ontvluchten.
In 1621 begint de kentering in de houding van de stadsregeering, die tot dusverre onvoorwaardelijk de leiding van Reinier Pauw had gevolgd. In het vorige jaar was Pauw voor de achtste maal regeerend burgemeester geweest; sinds dien is hij tot die waardigheid niet meer verkoren. Op Vrouwendag 1622 verkiest de Vroedschap drie nieuwe leden, van wie twee beslist tot de gematigde richting behooren: Andries Bicker en Geurt Dircksz. van Beuningen, terwijl de derde, dr. Nicolaes Tulp, ‘werdt geacht tusschen beide te gaan’, zooals Wagenaar 't uitdrukt. In de volgende jaren | |||||||||
[pagina 202]
| |||||||||
wordt, bij de voorziening in vacatures, de gematigde of ‘libertijnsche’ richting voortdurend versterkt. Van de oude leden waren blijkbaar verscheidene van meening veranderdGa naar voetnoot1). In 1627 golden nog slechts 9 leden der vroedschap als betrouwbare partijgangers van Pauw tegenover 15 ‘libertijnen’ en 9 ‘waggelmutsen’Ga naar voetnoot2). Andries Bicker wordt in 1625 tot schepen en in 1627 tot burgemeester verkozen. Vanwaar deze snelle verandering in een college, dat zich zelf aanvult en dat in 1618 door de wetsverzetting van Maurits een vrij groote contra-remonstrantsche meerderheid had verkregen? Men vergete niet, dat er geen georganiseerde politieke partijen bestonden. Er waren slechts politieke richtingen; de overgang van de eene naar de andere was dus vrij gemakkelijk. De meeste regenten waren van huis uit goed calvinistisch, maar sommige hunner neigden tot vrijzinniger opvattingen. Zij waren Calvinisten, maar zij waren tevens kooplieden en politici! In de jaren tijdens en na het sluiten van het Bestand, had een geheel andere situatie bestaan. Economische en politieke grieven hadden toen een verbitterde stemming tegen Oldenbarnevelt verwekt. Groot was toen ook de vrees voor het fanatisme der calvinistische gemeente; in vertrouwelijke gesprekken hebben sommige regenten tijdens de zending van Hugo de Groot in 1616 er uitdrukkelijk op gewezen, dat de gemeente voor tolerantie nog niet rijp wasGa naar voetnoot3). Men wist, dat prins Maurits en het leger naar de Contra-remonstranten neigden. Het is volkomen begrijpelijk, dat het in die omstandigheden aan Reinier Pauw kon gelukken om een kleine meerderheid voor de contra-remonstrantsche politiek te vormen. Pas door de wetsverzetting van 1618 is die meerderheid iets steviger geworden. De voorstelling van Elias, dat een economische tegenstelling onder ‘religieus mom’ werd uitgestreden, is niet | |||||||||
[pagina 203]
| |||||||||
juist. Economische, politieke en religieuse motieven werkten naast elkander; soms in dezelfde, soms in omgekeerde richtng. Deze motieven zijn soms onderling min of meer verbonden; zij beïnvloeden elkander, maar het eene is niet een mom voor het andere. Wel is het waar, dat de economische motieven veel gewicht in de schaal hebben gelegd. Vroegere historici hebben daar veelal te weinig aandacht aan besteed. Welk een groote plaats het economisch element zelfs in den gedachtengang van een oprecht calvinist als Pauw innam, blijkt uit een te weinig opgemerkten brief van Pauw aan Maurits. De politieke onzekerheid werkte in de jaren van de twisten tijdens het Bestand natuurlijk verlammend op den handel. Bij den krachtigen steun, dien Amsterdam aan Maurits verleende, zal waarschijnlijk de verwachting, dat - in de gegeven machtsverhoudingen - een overwinning van den stadhouder de voor den handel noodzakelijke politieke rust het snelst zou herstellen, voor vele regenten mede een motief bij het bepalen van hun houding zijn geweest. De bedoelde brief van Pauw (van 30 Sept. 1618) versterkt dat vermoeden. De schrijver juicht over de boven verwachting hooge opbrengst der verpachting van de gemeene middelen (f 57000 meer dan in het vorige jaar). Hij vervolgt dan: ‘Men can hieruyt eenichsints oordeelen, dat dese veranderinge de luyden goede hope ende moet geeft’. Hierop volgt dan nog de mededeeling, dat personen uit Keulen en andere plaatsen zich te Amsterdam zullen vestigen en dat een paar rijkgeladen schepen in Texel zijn binnengekomenGa naar voetnoot1). Enkele jaren later reeds was de situatie zeer veranderd. Ondanks de verdwijning van Oldenbarnevelt geraakte Amsterdam in 1621 weder in een scherp conflict met de centrale regeering over de verponding en andere belastingkwesties. Het Amsterdamsche particularisme deed zich weer geducht gelden. Het is een verdienste van dr. M. de Jong dit feit en de oorzaken daarvan duidelijk te hebben uiteengezet. Dat het economisch-politiek conflict de stadsregeering ook minder geneigd maakte om op religieus gebied de leiding van de nu contra-remonstrantsche Staten te volgen, is inderdaad niet onwaarschijnlijk. | |||||||||
[pagina 204]
| |||||||||
Maar dit is toch niet voldoende ter verklaring van den opmerkelijken omzwaai in de kerkelijke politiek der Amsterdamsche regenten. Dat Pauw niet meer als leider erkend kon worden, omdat hij te sterk gelieerd was met prins Maurits, is niet meer dan een bloote onderstelling van de Jong. De kentering moet ook nog andere oorzaken hebben gehad. Deze zijn niet ver te zoeken. In 1618 kon men nog hopen, dat het krachtig optreden van Maurits aan de heerschende onrust, die den handel belemmerde, een einde zou maken. Maar nu bleek, dat de onrust steeds voortduurde. De agitatie was niet opgehouden doch dreigde permanent te worden. Remonstrantsche kooplieden als Rem Egbertsz. Bisschop en anderen verlieten de stad. De hardnekkigheid en offerwilligheid der Remonstranten - zoowel leeken als predikanten - was grooter gebleken dan vermoed was. De gramschap van Abraham Boom, die zelf met Remonstranten bevriend was, tegenover mannen als Sapma gold niet hun godsdienstige opvatting maar het feit, dat zij ‘roervinken’ waren. Ook bij de verhooren van andere predikanten blijkt steeds de grootste grief te zijn, dat zij onrust stoken. De bereidheid van Sapma en andere fanatici om martelaars te worden, verwekte bij de regenten een geprikkelde stemming. De houding der Remonstranten lokte uit tot geweldmaatregelen, maar de regenten voelden zeer goed welken gevaarlijken weg zij daarmede zouden opgaan. Tegenover Sapma bekenden zij in een goedmoedige bui, dat ze hem mijlen ver weg wenschten! Godsdienstige onderdrukking was in flagranten strijd met de belangen van den handel. Tegenover Joden, Independenten, Roomsch-Katholieken, Doopsgezinden en Lutherschen had men zich verdraagzaam betoond. Kon men nu onverdraagzaam zijn tegenover de Remonstranten, die juist onder de families van de kooplieden en regenten veel aanhang hadden? De Amsterdamsche regenten verkeerden in den aanvang der 20er jaren echter in een impasse. Want de stemming onder de burgerij liet nog niet toe om de bijeenkomsten der Remonstranten te tolereeren. Staten en Stadhouder waren nog contra-remonstrantisch. De aanslag op Maurits in 1623 gaf weer nieuwe verbittering. Vandaar is de houding der stadsregeering voorloopig voorzichtig en kleurloos. Zelfs worden in 1623 weer twee predikanten in hechtenis geno- | |||||||||
[pagina 205]
| |||||||||
men, wier uitlatingen en gedragingen bij hun overbrenging naar Loevestein door de onderschouten in een merkwaardige notarieele acte nauwkeurig worden vastgelegd (no. 10). Meer en meer gaat men zich in regenten-kringen ongerust maken over de toenemende neiging der triomfeerende calvinistische predikanten om zich met de buitenlandsche politiek te bemoeien. Wanneer in den aanvang van 1625 Maurits en de Staten, op grond van het kort tevoren gesloten verdrag, moeten besluiten om, ter wille van Frankrijks hulp tegen Spanje, de Fransche regeering met schepen bij te staan tegen de HugenootenGa naar voetnoot1), daveren de kansels van verontwaardigde protesten. Te Amsterdam gaat Smout in dit opzicht alle perken te buiten. Op zichzelf is de verontwaardiging der Calvinisten zeer begrijpelijk. Anderzijds kan men het ook verstaan, dat de regenten in de actie der predikanten een gevaar zien en op middelen gaan zinnen om deze lieden te bedwingen. Wanneer, in 1625, Frederik Hendrik als stadhouder optreedt, stelt hij de Remonstranten aanvankelijk te leur. In verband met den nog zeer grooten aanhang van het militante calvinisme gaat de prins bij de verandering van koers zeer langzaam en voorzichtig te werk. Te langzaam, naar den zin der Amsterdamsche regenten. Hoewel Bicker c.s. nog geen zitting hebben in het burgemeesterscollege, krijgen reeds in den herfst van 1625 de onderschouten een wenk om de remonstrantsche vergaderingen voortaan ongemoeid te laten. Vol verontwaardiging laat Reinier Pauw dit feit in het volgende jaar bij notarieele acte vaststellen (no. 16). Opgezweept door de predikanten wordt de woede der gemeenteleden over de houding der regeering, die hun wel verraad moet lijken, steeds heviger. Plancius - die ook onder de regenten invloed had - was in 1622 gestorven, maar Smout, Trigland, Cloppenburg, Lemaire, Doucher en anderen waren niet minder fel. Als de regeering haar plicht niet doet in het weren der ketterij, ‘soo sullen de kinderen, jae de steenen van de straat den Heere daer in dienen’, roept Smout op den kansel uitGa naar voetnoot2). Dat lieten de kinderen en de straatsteenen zich geen twee maal zeggen! | |||||||||
[pagina 206]
| |||||||||
Op Paaschmaandag van het jaar 1626 wordt een huis op den Montelbaansburgwal, waar een remonstrantsche bijeenkomt was, belegerd en ingenomen door een bende opgeschoten jongens, waarbij zich allengs ook volwassenen voegen. De commandant der stadssoldaten, de majoor Nicolaes Hasselaer, verjaagt de bende, waarbij een man wordt doodgeschoten. Des avonds herhaalt zich het tumult terzelfde plaatse. De wacht, die het huis bewaakt, krijgt het kwaad te verantwoorden. Wederom wordt een man gedood. Verbitterd en opgewonden sleept de menigte het lijk voor de deuren der burgemeesters de Vlaming en van Neck. Den volgenden dag begint de wanorde opnieuw; de beweging gaat meer en meer op een oproer gelijken. Het huis op den Montelbaansburgwal wordt nagenoeg geheel afgebroken, zonder dat de regeering er iets tegen kan doen. Er formeert zich een optocht van wel duizend menschen, die in triomf met afgebroken sparren en latten door de stad en zelfs voorbij het stadhuis trekt! Ook op de Oostermarkt (Nieuwmarkt) verzamelt zich een groote menigte. De schutterij beperkt er zich toe dit plein af te zetten. Voor de libertijnsche regenten moeten er dien dag angstige momenten zijn geweestGa naar voetnoot1). Behalve over een handvol stadssoldaten beschikten zij slechts over de schutterij, die tot op zekere hoogte wel bereid was de orde te handhaven maar die geheel onbetrouwbaar zou zijn in geval het tot een ernstige botsing met het calvinistische volksdeel zou komenGa naar voetnoot2). Indien Reiner Pauw langs revolutionnairen weg de macht had willen herwinnen, zou het hem dien dag mogelijk zijn geweest! | |||||||||
[pagina 207]
| |||||||||
Doch daartoe had hij blijkbaar geen plan. Teekenend voor de stemming onder het volk is het voorval, dat Wagenaar meedeelt. De oud-schepen Jacob Pietersz. Hoogkamer, kapitein der schutterij, trachtte met zijn vendel behoedzaam een samengeschoolde menigte uiteen te drijven, bij welke gelegenheid een vlaster of zijdewindster zeide: ‘Deze heer is niet Arminiaansch maar goed kerksch: ik heb hem dikwijls, in de Oude Kerk, in 't heerengestoelte zien zitten; laat ons op zijn begeeren weggaan’Ga naar voetnoot1). Door behoedzaam en beleidvol optreden werd dien dag bloedstorting vermeden. Tegen den avond ging de menigte van zelf uiteen. Evenwel zou deze gebeurtenis nog een ernstig naspel hebben. Drie belhamels waren gearresteerd en de nieuwe libertijnsche meerderheid was blijkbaar geneigd om door een streng vonnis een voorbeeld te stellen. De houding der regeering was dus geheel anders dan in 1617 na de plundering van het huis van Rem Egbertsz. Bisschop, toen niemand gestraft is. Het ging vooral om de figuur van den koopvaardijkapitein Dirck de Swart. Het uitvoerige verslag van het verhoor van hem en zijn medeplichtigen is hierachtig in extenso opgenomen (no. 13), niet alleen als een interessant staal van een zeventiende-eeuwsch strafproces maar ook omdat de zaak zelf van veel belang is. Blijkbaar is het de toeleg van den schout om te bewijzen, dat een georganiseerde aanval op de ordebewakers, die het huis bezet hadden, heeft plaats gehad, waarbij de Swart als hopman en de beide medeplichtigen als luitenant en ‘officier’ hebben gefungeerd. Zijnerzijds stelt Swart - die wel begrijpt, dat het om zijn hoofd gaat - de zaak zoo onschuldig mogelijk, als een toevallige samenloop van omstandigheden voor. Tevergeefs tracht men hem de bekentenis te ontlokken, dat hij wist, dat het huis door de wacht bezet was, en dat hij reeds ter plaatse van het tumult aanwezig was, voordat het doodelijke schot viel. Volgens het toenmalige strafprocesrecht was voor een veroordeeling de bekentenis van den beschuldigde noodig. Schepenen achten door de getuigenverklaringen de schuld van den beklaagde voldoende bewezen om hem in handen van den schout te stellen om ‘de waarheid te extorqueeren’ - zooals de tech- | |||||||||
[pagina 208]
| |||||||||
nische term luidt - d.w.z. om pijniging toe te passen. Bij de paleiGa naar voetnoot1) gekomen ontzinkt aan de Swart de moed en hij erkent hetgeen van hem wordt verlangd. Den 7en Mei, in een volledige zitting van de Schepenbank, waarbij ook de burgemeesters tegenwoordig zijn, komt hij echter op zijn bekentenis terug en beweert deze alleen uit vrees voor pijniging te hebben afgelegd! Des namiddags wordt hij wederom voor de heeren geleid; zijn moreele weerstandskracht is nu gebroken en hij erkent de juistheid van de hem voorgelezen bekentenis. Doch in de laatste op 14 Mei gehouden zitting zegt hij opnieuw slechts uit vrees voor de palei te hebben bekend! Intusschen was er in de stad - de Swart zal daarvan wel niet onkundig gebleven zijn - een agitatie ten gunste van den beklaagde ontstaan. De Kerkeraad zond een deputatie aan Burgemeesters om mee te deelen, dat de predikanten in geval van een doodvonnis den gewonen geestelijken bijstand zouden weigeren, aangezien de Swart ‘in een rechtvaardige zake heeft geijverd’. Op burgemeesters, schout en schepenen zal deze actie wel eenigen invloed hebben uitgeoefend. Het vonnis viel in elk geval erg mee: voor de Swart en een der medeplichtigen bestond de straf in de symbolische handeling van het zwaaien van het beulszwaard over het hoofd en in verbanning en voor den derden beklaagde in geeseling. Door de tegenpartij werd de schuld van het tumult op den majoor Nicolaes Hasselaer en Dirck Geurtsz. van Beuningen geworpen, aan wie een ontactvol en provoceerend optreden werd verweten. Voorname contra-remonstrantsche leiders als Reinier Pauw, Simon van der Does en Jan Willemsz. Bogaert lieten hieromtrent notarieele getuige-verklaringen opmaken (nos. 11, 14, 15 en 17). Eveneens dateert uit dezen tijd de reeds genoemde acte, waarbij Pauw laat constateeren, dat de burgemeesters hun plicht ten aanzien van de handhaving der plakkaten tegen de remonstrantsche vergaderingen opzettelijk verzuimen (no. 16). De opvatting van Elias, dat Pauw pas in 1628 zich opnieuw met politieke actie heeft ingelaten, is dus niet geheel juist. Ter wille van het herstel der rust hebben de burgemeesters | |||||||||
[pagina 209]
| |||||||||
den 17en April opnieuw een verbod van remonstrantsche vergaderingen uitgevaardigd. In den herfst van dit bewogen jaar had de geruchtmakende schorsing van ds. Hanekop door den Kerkeraad plaats, die Vondel aanleiding gaf tot een van zijn meest bekende hekeldichten. Het is m.i. niet gewaagd te onderstellen, dat Vondel - evenals ten aanzien van Palamedes - ook tot het schrijven van zijn hekeldichten door de libertijnsche regenten is aangemoedigd. Eenigen steun tegenover den invloed van geduchte volkspredikers als Smout en anderen hadden de heeren zeer noodig. Liedjeszangers, die op de bruggen het contra-remonstrantsche schimpdicht ‘de Arme Haenen’ zongen, werden gearresteerdGa naar voetnoot1).
Het verdere verloop van den strijd behoeft hier niet uitvoerig te worden behandeld, aangezien hierover slechts enkele stukken in het notarieel archief werden aangetroffen. De toenemende vrijmoedigheid der Remonstranten in het houden van godsdienstoefeningen verwekte in het begin van 1628 wederom wanordelijkheden. Onder leiding van Pauw werd nu een petitie op touw gezet, waarvan de teekening door burgemeesters werd verboden. De strijd verkreeg nu inderdaad een revolutionnair karakter. Een pamflet, de Kroon der Schutterij, werd verspreid, waarin betoogd wordt, dat in buitengewone omstandigheden de schutterij bevoegd is de magistraat te veranderen, waarbij naar de gebeurtenissen van 1578 wordt verwezen. Op verzoek der stadsregeering komt in April stadhouder Frederik Hendrik te Amsterdam om tusschen de partijen te bemiddelen. Doch na enkele maanden ontbrandt de strijd opnieuw, ditmaal als gevolg van een request der Remonstranten om vrijheid van godsdienstoefeningGa naar voetnoot2). Na de | |||||||||
[pagina 210]
| |||||||||
benoeming van den Remonstrant Jan Claesz. van Vlooswijck tot kapitein van een schuttersvendel weigeren vele schutters hem als zoodanig te erkennen. Daarop door de burgemeesters ontslagen dienen zij den 14en December een protest in, in verband waarmee ongetwijfeld de acte van 12 December (no. 18) is opgemaakt. Een getuige verklaart o.a. dat van Vlooswijck gezegd heeft, dat men mettertijd nog eens een standbeeld voor Oldenbarnevelt zal oprichten, ‘gelijck die van Rotterdam van Erasmus hebben gedaen!’ Afgevaardigden der ontevreden Calvinisten begeven zich naar Den Haag om de daar vergaderde Noord- en Zuid-Hollandsche Synoden te raadplegen over den inhoud en de verbindende kracht van den schutterseed. Zij doen bovendien hun beklag bij de Staten en geven duidelijk te kennen, dat zij een verandering van den magistraat begeeren. Tegenover deze dreigende revolutionnaire actie wapent de stadsregeering zich door het aannemen van eenige meerdere vendels waardgelders, terwijl ook de stadhouder, op haar verzoek, troepen stuurt. De libertijnen voelen zich nu sterk genoeg om door te tasten. Bij hun terugkomst uit Den Haag worden eenige der calvinistische afgevaardigden gearresteerdGa naar voetnoot1). Tot hen behoort de zeepzieder en oud-schepen Jan Willemsz. Bogaert, bekend door Vondels hekeldicht op ‘Jantje het Dordtsche santje’. Uit eenige acten (no. 19) blijkt, dat de tegenpartij zich niet heeft ontzien lasterpraat over hem uit te strooien en hem in zijn zeepziederseer aan te tasten. Een aanschouwelijk beeld van den toestand in het jaar 1629 geeft no. 20. Eenige ijveraars waarschuwen schout en burgemeesters midden onder een preek in de Oude Kerk, dat er in het huis van de weduwe van Rem Egbertsz. Bisschop een arminiaansche vergadering wordt gehouden. Onwillig en norsch nemen schout Grootenhuys en burgemeesters Bicker en Boom van deze mededeeling kennis. Pas eenige uren later verschijnen zij ter plaatse. De bijeenkomst is ondertusschen reeds afgeloopen! Evenwel verwekt nog op den eersten Januari 1630 een remonstrantsche godsdienstoefening in de Warmoesstraat, waarin Episcopius preekt, | |||||||||
[pagina 211]
| |||||||||
wanordelijkheden (no. 22). Eenige dagen later volgt dan de verbanning en uitzetting van SmoutGa naar voetnoot1). Onder de krachtige leiding van Andries Bicker wordt de strijd nu weldra beslist. De militante predikanten moeten het zich laten welgevallen, dat politieke commissarissen zitting krijgen in den Kerkeraad. De mede door het handelsbelang geëischte godsdienstige verdraagzaamheid blijft nu voortaan onafgebroken de stelregel van de overheid. Door hun volharding hadden de Remonstranten voor henzelf en voor anderen te Amsterdam volkomen vrijheid van godsdienstoefening veroverd. J.G.v.D. | |||||||||
No. 1. Notarieele verklaring betreffende een tusschen Plancius, Taurinus en anderen te Amsterdam gehouden conferentie.
| |||||||||
[pagina 212]
| |||||||||
tuyght, verclaert ende geattesteert, hoe waer es, dat zy, getuygen, op huyden daerover by ende present zijn geweest, dat d'eers. Mathias SladeGa naar voetnoot1), rector binnen deser stede, ten huyse van d'eersame Petro Plancio opentlijck naer 't sluyten van de conferentie, tusschen den voors. requirant ter eenre ende do. Plancio ter andere zyden gehouden, bekent heeft, dat de woorden VorstiiGa naar voetnoot2) in een van de twe bladeren, by do. Plancio uuytet boeck Vorstii De Deo in sijn schriftelycke | |||||||||
[pagina 213]
| |||||||||
antwoorde op gisteren geciteert, de woorden waren der Heyliger Schrifture, nietjegenstaende d'voors. Slade daer tevooren van twe onwaerheyden tegens den voornoemden requirant hadde geprotesteert over tgene by den voorn. requirant op d'antwoorde do. Plancii gedicteert was. Verclaren sy, getuygen, voorts, dat de voors. requirant ten zelven tyden den voornoemde M. Slade gepresenteert heeft, dat hy, requirant, tevreden was datelijck te veranderen tgene daerover d'voors. Slade hem beclaechde, ontkennende nyettemin de voors. requirant den voors. Slade met enige onwaerheyden beswaert te hebben. Ten lesten verclaerden ende attesteerden de voors. Rem Egbertsz. ende Cornelis Claesz. Sprinck alleen, dat zylieden den voors. requirant hebben hooren presenteeren aen D. Plancio bereyt te sijn te veranderen de woorden - begrepen in de leste paragraphe, beginnende alsoo: D. Plancius etc. - voegende daerby etc. ende in plaetse van dien te stellen: vragende daerenboven, etc., alle twelck by D. Plancio geweygert is geweestGa naar voetnoot1). | |||||||||
No. 2. Missive van de Burgemeesters van Amsterdam aan prins Maurits betreffende de plundering van het huis van Rem Egbertsz. BisschopGa naar voetnoot2).
| |||||||||
[pagina 214]
| |||||||||
gevende te wezen van de gereformeerde religie, eenige alteratiën waeren ontstaen ende door den grooten toeloop van volck d'eene disordre tegen d'andere was gepleecht, wy met alle voorsichticheyt hebben gearbeyt, dat diergelycke onbehoorlijckheyden ende d'onheylen, daeruyt ontstaende, mochten voorgecomen werden, tot welcken eynde het voorgemelte packhuys ultro verlaten ende by ons Saterdage l.l. soo door den heere Schout als den substituten ende sergeantmayor binnen deser stede ordre gestelt zijnde omme aen d'eene zyde waerschouwinge te doen, ende aen d'andere alle toeloop van volck te beletten, wy wel verhoopt hadden, dat alles sonder wyder alteratiën zoude hebben gepasseert, maer het schijnt dat door verscheyden onrustige ende hooge propoosten oock eenige pasquillen, op diversche plaetsen geaffigeert, gisterenmorgen omtrent ofte na 9 uyren onder de predicatie een groote menichte van jongens eerst aen d'oude zyde, ende daernae aen de nieuwe zyde haer op ter been heeft begeven, by welcke haer terstont veele volwassene hebben gevoecht ende hebben seecker huys opte Nieuwe Zijtscingel, toebehoorende Rem Egbertsz. Bisschop ende by denselven bewoont, meenende - soo ons geseyt wert - dat aldaer wederomme vergaderinge ende predicatie wierde gehouden, als men in de voorleden weecke hadden laeten verluyden, fortselijck aengetast, de glasen uytgeworpen, de deure opgeloopen ende binnenshuys seer veel gespolieert, oock met violente opbreeckinge van cassen ende coffers, aleer tselve tot onse kennisse is gecomen ofte by ons heeft cunnen verhindert werden. Wy hebben, soo haest ons mogelijck is geweest, ons met de heeren Schepenen derwaerts getransporteert ende zonder eenige wapenen alleen met onse presentie ende auctoriteyt het volck ende gereesen ongemack gestilt, dan niet cunnende door de groote menichte ende confusie tselve soo datelijck van daer doen vertrecken, hebben omtrent de middach by publicatie alle ende yegelijck geboden haer van daer te begeven op arbitrale correctie ende vervolgens eenige capiteynen met sooveele soldaten als in der haast conden becomen alleen met haer zyde geweer daeromtrent doen comen ende verblyven tot weeringe van alle voorder insolentiën, die altevooren waeren opgehouden ende door het vertrecken van de luyden ganschelijck zijn gecesseert. In de voors. alteratie is niemant ons weetens met geweer | |||||||||
[pagina 215]
| |||||||||
gequetst, maer wel eenige met steenen, gelijck mede die binnen den voors. huyse waren, aen haere persoonen onbeschadicht zijn gebleven, veel min is yemant in de voorgeroerde alteratie omgecomen. Dan zijn in ende geduyrende deselve gehoort zoodanige propoosten, oock gesien zoo groote insolentiën ende moetwillicheyden, dat wy genootsaeckt zullen wesen tot conservatie van de goede rust ende eenicheyt, die so in politycque als kerckelycke zaecken met behoorlijck respect van de magistraet tot noch toe binnen onse stadt is geweest ende sonder merckelycke swaricheyden niet geturbeert ofte gedistraheert can werden, alle goede nodige ordre te stellen, gelijck wy mede gemeynt zijn jegens de turbateurs van de gemeene ruste ende autheurs ofte handtdadige van de gepleechde insolentiën informatiën te doen nemen ende deselve te doen straffen nae behooren, niet twijffelende, off U. Etie zal het eene zoo wel als het ander aengenaem wesen. Waernae is in de voorleden nacht tusschen twe ende drie uyren een subyten ende grooten brandt opgeresen in het huys ofte de herberge genaemt ‘het Keyzershoff’, gestaen op de Nieuwendijck ontrent de Oude Haerlemersluys, welcken brand, niettegenstaende sich zeer hooch hadde verheven, met goede ordre ende directie, oock door de goede naersticheyt ende getrouwicheyt van onsen burgeren ende ingesetenen, door Godes genade omtrent 4 uyren is geslist, zijnde behalve het voors. huys noch twee aen dezelve zyde gebrant ende grootelic beschadicht ende op het derde denselven brandt gestuyt met groote courage ende tegenweer, zonder dat dezelve brandt eenige oorsaeck ofte gemeenschap heeft gehadt met de voorgeroerde alteratie, ofte geduyrende deselve eenich tumult is vernomen, maer heeft ydereen hem gequeten naer behooren. Alle twelcke wy nodich hebben gevonden U. Excie in der haest te verwittigen, denwelcken wy mede versoecken de geruchten, die misschien van het eene ende ander breet ende wijdt zullen lopen, geen gelooff te defereren, maer uyt onse gecommitteerde, die ter aenstaende vergaderinge zullen comen, wyder te verstaen tgene daeraen deselve U. Excie. oordeelen zal gelegen te wesen. Hiermede, Doorluchtige, sullen wy U. Excie. nae onse dienstelycke gebiedenisse den Almogende tot langdurige welstant bevelen, desen 20e February 1617. | |||||||||
[pagina 216]
| |||||||||
No. 3. Missive van de Burgemeesters van Amsterdam aan de gedeputeerden ter dagvaart betreffende een te Leiden uitgegeven pamflet.
| |||||||||
[pagina 217]
| |||||||||
Daer nochtans U. Ed. sowel als ons bewust is, dat alles met eenparighe directie ende resolutie is verhandelt, geresolveert ende geeffectueert, waerom wy dese saecke nae hare importantie ter harte hebben genomen ende goetgevonden U. Ed. onse intentie ende goetduncken te kennen te geven, n.l. dat deselve in de vergaderinghe van de Heeren Staten van Hollant ende Westvrieslandt ons misnoegen over het uytgeven van zodanich boexken, nyet anders wesende als een fameus ende seditieus libel, behooren te verclaren ende daerby te versoecken, dat Haer Ed. Mo. ordre willen stellen, dat het tegenwoordighe ende diergelycke geschriften mogen worden gesupprimeert ende jegens d'autheurs geïnquireert ende gestatueert sulx men in gelycke cas soude versoecken ende begeeren gedaen te hebben. Want indien dese ongebondenheyt ende impudente invectiven jegens de Heeren magistraten, soo in 't generael als particulier, worden ingeruympt ende opentlijck getolereert, so sal het geheele lant met gelycke fameuse ende lasterschriften erlange werden vervult ende geene persoonen, in dienste van de landen ende steden wesende, so ten eenen als anderen, verschoont ende vrygelaten werden, indien dese cours niet tijtlijck wert gestuyt. U. Ed. mitsdien versoeckende hier aen de goede handt te houden, dewelcke wy hiermede, Erentfeste etc. den 28. February 1617. | |||||||||
No. 4. Acte, waarbij een beschuitbakker, een boekhouder en een derde persoon op verzoek van Abraham Anthonisz., burger en inwoner dezer stad, verklaren, dat zij er van getuige zijn geweest, dat een sleper, genaamd Hans, opentlijck op 's Heeren straten in de Stilsteech den producent met verscheyden smadelycke ende injurieuse woorden naergeroepen heeft: ‘gy Arminiaen, ghy baviaen, loopt nu inder Haghe ende helpt daer de saecke rechten’, etc. voegende ende roepende daerby: gy landtverrader ende diergelijcke, twelck de producent - zonder enige weerwoorden te gebruyken - in kennisse van de ommestanders, aldaer present, geleyt heeft.
| |||||||||
[pagina 218]
| |||||||||
No. 5. Verklaring van een schuitevoerder omtrent een samenzwering tegen Reinier Pauw.
| |||||||||
[pagina 219]
| |||||||||
No. 6. Verklaring betreffende een woordenwisseling in een trekschuit.
| |||||||||
[pagina 220]
| |||||||||
persoonen met goede redenen te induceren, dat zijlieden sulcken quaet gevoelen van hem, producent, niet hebben souden. Voorts verclaerden zy, getuygen, noch ten selven tyde mede gehoort te hebben, datter in de voors, schuytte by eenighe luyden geseyt ende gesustineert wierde in substantie, dat de placcaten tegens d'Arminianen niet strengh genoech en waren ende datter noch strenger placcaten mosten wesen ende oock coomen zouden, waerop de producent zeyde, dat byaldien daer placcaten quamen, die noch strenger mochten wesen als ten tyde van Duc d'Alva, datter luyden zouden gevonden werden, die d'selve noch souden prysen, sonder dat zy, getuygen, oyt gehoort off verstaen hebben ende oock wel weten, dat de producent geduyrende de voors. reyse tegens de hooge oft leege overicheyt oft haire regieringe gesproocken heeft, maer dat de producent ter contrarie seyde, dat hy hem wel soude wachten tegens eenighe regieringhe deser landen te spreecken. --- | |||||||||
No. 7. Verhoor van den remonstrantschen predikant Sapma, die heimelijk te Amsterdam vertoefd en gepredikt heeft.
| |||||||||
[pagina 221]
| |||||||||
gebannen te zijn uyt de landen van Hollandt ende West-Vrieslant, alsmede de andere Geunieerde Provintiën ende 't ressort van dien, volgende de gedructe resolutie daervan zynde. Gevraecht hoelange hy continuelijck alhier ter stede zijn residentie heeft gehouden, seyt omtrent een halff jaer alhier ter stede geweest te zijn om de Gemeente te dienen ende dienvolgende verscheyden predicatiën alhier gedaen te hebben. Gevraecht op wat plaetse zulcx by hem is gedaen, seyt 't selffde, als strydende tegens zyne consciëntie, niet te connen zeggen, terwyle den Apostel Joannes zeyt, dat wy schuldich zijn 't leven voor de broeders te stellen ende zulcx men deselffde niet en can in swaricheyt brengen. Gevraecht op wat plaetse hy gepredickt ende waer hy t' huys gelegen heeft, seyt als vooren met goeder consciëntie de broeders niet te connen beswaren ofte verraden, dien hy Gods woort heeft gepredict. Seyt in de tijt hy alhier ter stede is geweest op verscheyden plaetsen gelogeert geweest te zijn, sonder als vooren deselffde met goeder consciëntie te connen noemen. Gevraecht van wien hy onderhout heeft gehadt, verclaert als vooren zijn consciëntie beswaert te vinden om deselffde te noemen. Bekent wel tot verscheyden reysen eenige penningen van Hoorn ontfangen te hebben, sonder de personen van wien in consciëntie te mogen noemen. Gevraecht van wien hy zijn commissie is hebbende omme alhier ter stede te predicken, verclaert geen gebruyck onder haer te zijn om yemant te committeren, maer dat degene, die de sorge bevolen is van alle de Gemeenten, versoecken selffs schriftelijck d' eene oft d' ander om zijn gaven te laten imployeren ter plaetse daer zy achten haer dienst van noden te zijn ende anders geen schriftelycke last ofte commissie selffs te hebben, ende dat zy alsdan met alsulck schriftelijck versoeck haer addresseren aen de Ouderlingen ende Opsienders der plaetsen daer zy versocht worden te gaen. Seyt 't voors. schriftelyck versoeck op hem gedaen verleyt te hebben ende niet te weten waer 't selffde is gebleven. Bekent tsedert zijn bannissement als vooren tot Hoorn als mede tot Campen tot meermalen wel gepredict te hebben. Seyt verscheyden predicatiën op verscheyden plaetsen al- | |||||||||
[pagina 222]
| |||||||||
hier ter stede gedaen te hebben in presentie van 80, 90 ende 150 personen. Gevraecht wie de Opsienders alhier ende elders zijn, verclaert als vooren deselffde met goeder consciëntie niet te connen noemen. Gevraecht off hy dan niet gehouden is, van den Magistraat geëxamineert ende gevraecht zijnde, de waerheyt te seggen, verclaert niet altijt noch van alle dingen, maer dat men ter contrarie dickwils gehouden is de waerheyt te verswygen, gelijck Christus gedaen heeft ende verscheyden martelaren. Gevraecht wat persoon is eenen Jan Broerss. tot Hoorn ende off hy aldaer mede geen Opsiender en is, verclaert dat hy aldaer 't Boelhuysmeester ende geen Opsiender jegenwoordich en is, maer dat hy voor de veranderinge Ouderling aldaer is geweest. Seyt het daervoor te houden ofte te geloven, dat daer hondert ende hondert onder hare Gemeente zijn, die niet grondich en verstaen de verschillen, die daer zijn tusschen de Remonstranten en de Contra-Remonstranten, maer dat veele principalijck haer gesepareert houden om de wreede proceduren. Gevraecht wat proceduren het zijn, seyt dat het zijn de berovinge haerder predicanten, daer niemant op en weet te zeggen, het vangen, spannen, herde placcaten ende anders. Seyt hem niet te willen beroemen, dat hy die spreeckt 't stuck van de praedestinatie ende de verschillen daeruyt rysende op 't grondichste is verstaende. Gevraecht off geen predicanten meer jegenwoordich haer alhier ter stede zijn onthoudende, verclaert jae, dat daer noch zijn vier ofte vijff andere predicanten, sonder deselffde van consciëntiewegen te connen noemen ofte oock waer zy gelogeert zijn. Seyt dat de meeste swaricheyden onder anderen alhier te lande tusschen parthyen zijn ontstaende door lieffdeloosheyt ofte gebreck van lieffde. Seyt te geloven, dat Godt de gelovigen van eewicheyt uytvercoren heeft ter salicheyt, als door zijn voorcomende genade tot dat selffde gelove gebrachtGa naar voetnoot1). | |||||||||
[pagina 223]
| |||||||||
No. 8. Tweede verhoor van den Remonstrantschen predikant Sapma.
| |||||||||
No. 9. Verhoor van Abraham Anthonisz. wegens het feit, dat hij een afbeelding van Oldenbarneveld in het sluitstuk van een kelderboog heeft doen houwenGa naar voetnoot3).
| |||||||||
[pagina 224]
| |||||||||
zijnde, off hy op een slotstuck van zijn huys, twelck hy jegenwoordich op de Warmoesgraft is timmerende, niet en heeft laten stellen 't hooft van de gewesene Advocaet Barnevelt: Verclaert, dat zo den steenhouwer het slotstuck, twelck hem niet aenbesteedt was, op de booch van de kelder soude stellen, by hem die spreeckt is gecomen, zeggende dat men ordinaris in sulcken slotstuck een tronie ofte yets anders plach te stellen, vragende mitsdien wat hy begeerde aldaer gestelt te hebben, daerop hy die spreeckt tot antwoort gaff, ‘houwter een moye tronie oft leeuwshooft in’, ende is alsoo voor die reyse van hem gescheyden. Seyt voorts aen comende gaen verby de huysinge van de voors. steenhouwer van deselffde aengeroepen te zijn, die hem seyde: ‘heerschap, den timmerman heeft hier geweest ende geseyt, dat ick de tronie van den Advocaet daerinne soude houwen’, waerop hy die spreeckt tot antwoort gevende ‘ick heb daer niet tegen’, heeft de voors. steenhouwer gevraecht, off hy de print hadde om naer te maecken, daerop hy die spreeckt seyde ‘gaet met my, ick sal se u geven’. Seyt dienvolgende met de voors. steenhouwer t' synen huyse gegaen te zijn ende hem de voors. printe behandiget te hebben, die hy van meeninge is onder de voors. steenhouwer als noch te berusten. Seyt, dat de voors. steenhouwer de tronie van den Advocaet daerop gemaeckt ende in 't voors. slotstuck heeft doen stellen. Seyt tgunt voors. is sonder eenich achterdencken gedaen te hebben, ende dat hy tselffde wel achterwegen soude hebben gelaten, waer 't saecke hy gedocht hadde, dat yemant hem daeraen gestoten soude hebben. Seyt, dat de voors. tronie omtrent een halven dach in de voors. syne gevel heeft gestaen, alwaer hy deselffde wel heeft gesien. | |||||||||
[pagina 225]
| |||||||||
No. 10. Verklaring van de beide substituut-schouten betreffende hetgeen Petrus Cupus en Wernerus Wesekius bij hun overbrenging naar Loevestein hebben gezegd.
| |||||||||
[pagina 226]
| |||||||||
ende uytgeleyde Armeniaense predicanten, souden brengen naer 't huys te Louvesteyn ende dienvolgende 's morgens omtrent ten vijf uren mette selve gaende uytte boeyen na de stede, leydende d' voors. Vlasvat Petrus Cupus, gaende neffens sijn syde, ende hebbende hem met de paternoster aen de hant, d' selve Kupus tegen hem, Vlasvat, - alleen verclarende - geseyt: ‘ick hope eer yet langh op een ander maniere met U te gaen off met U te spreken’, daerop hy, getuyge, seyde sulcx niet te hoopen, overmits dan den staet van 't lant soude moeten sijn verandert. Replicerende seyde de voors. Cupus, dat sulx wel soude connen gebeuren door andere ordere van de Heren; ende hy, getuyge, seggende, dat gelycke wel de placcaten eerst souden moeten sijn verandert, heeft d'selve Cupus daerop gezeydt ‘ja, placcaten’, seggende hy, getuyge, daervan met hem met eere te willen disputeren. Verclaerden voorts sy, getuygen, gesamentlijck, dat sy ten selven dage gecomen sijnde buyten de Tollesteechpoort t'Utrecht metten voors. predicanten, geweest sijn in de herberg Seeland, totdat de wagens op Gorcum gereet gemaeckt werden. Ende dat alsdoen deselve predicanten in 't uytgaen ende in 't opsitten van de wagen aldaer tegen de luyden ende ommestaenders opentlijck seyden ‘dus tracteerdt men ons’ endeGa naar voetnoot1) dat Christus de Here voor ons geleden hadde, seggende, dat sy, gevangenen, mede mosten lyden, dat de knecht niet beter was als de meester, vermaenende ende ophitsende de luyden ende ommestanders tot volhardinge ende volstandicheyt, met meer andere redenen, daertoe dienende. Ende op den 2en Februarii omtrent de middach gecomen sijnde op 't huys te Loevesteyn ende aldaer noch geen plaetsen voor hen elx apert gereet wesende, heeft Marcus de By, capiteyn off luytenant van 't voors. fort, geraden gevonden, dat men hen by provisie elx brengen soude by een van d'andere gevangene predicanten ende voors. Vlasvat oversulx hem, Cupus, vragende by wien hy wilde wesen, by PoppiusGa naar voetnoot2) off | |||||||||
[pagina 227]
| |||||||||
NiëlliusGa naar voetnoot1), heeft begeert by Poppius te sijn ende dienvolgende by deselve in de camer comende, heeft hy, Vlasvat, - alleen verclarende - tegen deselve Poppius geseyt: ‘domine Poppius, hier brengh ic u geselschap’, vragende off 't hem wel aengenaem was, daerop d' voors. Poppius seyde, dat hem 't geselschap wel aengenaem was, maer niet in sulcken gestaltenis (als doen), hetende voorts de voors. Kupus welkom, daerop d'selve Kupus seyde: ‘Confrater, hebt goeden moet, wy sullen de saken noch gewinnen’. Sijnde tselve geschiet in de tegenwoordicheyt van de voors. Marcus de By ende noch eenen commis. --- | |||||||||
No. 11. Acte, waarbij een vrouw verklaart, dat zy den majoor deser stedeGa naar voetnoot2) in de Arminiaensche vergaderinge, Maendach verleden op de oude vesten gehouden, hadde sien ingaen om de predicatie te hooren. ---
| |||||||||
[pagina 228]
| |||||||||
telbaanstoren verklaart op verzoek van de vrouw van kapitein Dirck de Swart, altans gevangen, dat Paeschmaendach lestleden t'savonts omtrent ten vier uren Henrick, de swagerGa naar voetnoot1) in de herberge van 't Haentjen, zijn, getuiges, goede bekende - die na d'Oost-Indiën soude varen - met den voors. capiteyn Dirck de Swart, in de voors. herberge van 't Haentjen thuys leggende, - t'sijn, getuiges, huise gecomen sijn om de foy te drincken ende aldaer by den anderen gebleven sijn tot 's avonts na acht uuren ruym, met malkanderen discourerende so van des voors. capiteyns West-Indise reise als andere gemene vrolicke redenen, sonder dat by hen enige praet is geweest aengaende de tumulte over 't prediken van de Arminianen, daaromtrent gebeurt, veelmin by henluyden eenich opstel of voornemen besloten om hen daermede te bemoeyen, maer twe vamen biers ende ses pinten wijns metten anderen in vrolicheyt gedronken hebbende, sijn goetsmoets van daer gescheiden om na huys te gaen. Verclaerde voorts hy, getuige, wel te weten, dat d'voors. Henric ende capiteyn de Swart om de rechte ende naeste wech na de voors. herberge 't Haentjen - hen beyder logis - te gaen, nootsaeckelijck voorby de wacht - staende omtrent de plaetse, daer de voors. insolentie gebeurt was - mosten passeren om thuys te comen. --- | |||||||||
No. 13. Verhoor van beklaagden en getuigen naar aanleiding van het tumult, dat op den tweeden Paaschdag van 1626 op den Montelbaansburgwal heeft plaats gehad
| |||||||||
[pagina 229]
| |||||||||
hebbende in Oost-Indiën, by M.H. de Schout gevraecht, hoe hy geraeckt es aen de varsche quetsuere in zijn wange: Seyt dezelve op Maendach voorleden ontrent twee uren gekregen te hebben op Montelbaensburchwal, daer het huys offgebroocken es, alwaer hy die spreeckt deur de wacht van de soldaeten wilde gaen, die hem niet en wilden laeten passeren. Ende dat hy daerover tegens deselve in moeyten geraeckt es, sijn degen tegens haer treckende, waerover hy de verseyde quetsuere van een van de wacht gekregen heeft. Gevraecht wat complicen hy gehadt heeft, seyt geene complicen gehadt te hebben, nochte dat niemant anders als hy een degen tegens de wacht heeft getrocken. | |||||||||
Verhoor op 18 AprilGa naar voetnoot1).Jacob Stoffelsen van der Wissemer uyt Oostland, weversgesel, out ontrent 27 jaeren, woonende op de Zeedijck, in 't Waepen van Texel, van M.H. de Schout gevraecht, off hy niet mede present is geweest en gehulpen heeft aen 't plunderen van 't huys op Monckelbaensburchwal: Zeyt Paeschmaendachs-naemiddach ontrent 4 uiren met zijn huysvrouw en kinderen op de overzyde geweest te zijn. Zeyt Dingsdaechs ontrent te half acht uuren geweest te zijn in de Groene Klock, een herberch naest 't voors. huys, op deselve tijt als de schoorsteen nedergeworpen wierdt.
Dirck de Swart, van Aernhem, weleer capiteyn onder Bouwen Heynssen op de vloot nae Portoricco, van M.H. de Schout gevraecht, off hy niet ontrent 't geplonderde huys geweest is op den tijt als 't geraseert wierdt, seyt Paeschmaendach 't savonts ontrent 9 uiren ten tyde, als daer een dootgeschoten wierd, verby 't voors. huys gegaen te zijn. Zeyt over dat schieten geseyt te hebben ‘'t sijn geen rechtschaepe karels, die een man, die passeeren wil, alsoo deurschieten’, waerop eenighe uyt 't voors. huys gecomen zijn met bloote rapieren op hem aen, waerop hy zijn degen mede getrocken heeft, hem alsoo soeckende te verdedighen, alsoo de soldaeten hem nae 't lijff hielden. Zeyt dien genaemt Heyndrick, veur soldaet nae Indien gevaeren, by hem geweest te zijn. Zeyt de schoot deur de veynsters van 't voors. huys ge- | |||||||||
[pagina 230]
| |||||||||
comen te zijn en nae dat daer een doot geschoten was noch twee schooten uyt 't selfde huys gecomen te wesen. Zeyt van de Wael over de brugh, die over Boomsloot leyt, gegaen en alsoo op de Monckelbaenburgwal gecomen te zijn. Bekent vorder 's morgens over de Monckelbaensbrugh ontrent 10 uiren gegaen te zijn, siende wel veel volcks voor 't huys, maer niet wetende wat daer te doen was. Zeyt deselfden avont, als hy veur 't huys quam, uyt een herberge gecomen te zijnGa naar voetnoot1), die daer ontrent op een hoeckhuys is, niet wetende de waerts naem. Ontkent op de Oostermarckt tegen soldaeten eenighe moyte gehadt te hebben. Compareerden veur schepenen ondergeschrevenGa naar voetnoot2) Frans Gerritsen van Guilick, out 45 jaeren, sargeant, Thomas Dircxsen, adelborst, out 41 jaeren, Robbert Jansen, soldaet, out 44 jaeren, t' saemen onder Capiteyn Verdelft, Claes Jansen, sargeant onder de capitein-majoor hier ter stede, out 59 jaeren, en Henrick Janss. van Bolderbeeck, out 26 jaeren, soldaet onder de capiteyn-majoor voors., rechtelijck verdaecht om der waerheyd getuygenis te geven, ten versoucke van M.H. de Schout, en hebben by solemnelen eede verclaert en gedeposeert, dat op Paeschmaendachsavont ontrent 9 uiren zy tesaemen gestelt zijnde met haer twaelfven om te bewaeren 't huys, staende op Monckelbaensburgwal 't geen alsdoen gerazeert wierd, dat op die selve tijt gecomen is veur 't voors. huys een zeer groote hoop volcks, dewelcke van drie persoonen werde aengevoert, van dewelcke de eene zeyde hen capiteyn ende de twee anderen d'eene sijn lieutenant en de derde sijn officier te zijn, willende alsoo met gewelt t'huys voors. innemen ende in 't selfde niet connende coomen, dat se tesaemen de kelder van 't huys ingenomen hebben, dreygende allen dengeenen, die binnen 't voors. huys waeren, 't vuyr wel soo heet te sullen onderstoocken, dat se wel gedwonghen souden wesen 't selve te verlaeten. Ende dat dese hoop canaille, nu siende dat geen soldaeten uyt het huys wilden coomen, hebben begonnen van nieuws wederom met steenen op 't selfde te werpen in vougen, dat zy, getuygen, met haer compagnons gedwongen waeren om haer leven te beschermen met scharp te schieten, ende dat nae dien | |||||||||
[pagina 231]
| |||||||||
een persoon onder de hoop doot geschoten was, de reste geroepen heeft: ‘ghij schelmen, wy sullen de doode eerst wechdraeghen en daernae sullen wy u wel vinden’. Voorder verclaeren sy, getuygen, voorn., dat se van een seecker burger geraeden zijn 't huys te verlaeten, soo se conden, en dat sy daernae 't huys verlaeten ende deur den hoop heen geslaghen sijn. Eyndelyck deposeren Jasper Kerckhoven, lieutenant van capiteyn Verdelft, out 33 jaeren, verdaecht als boven, mitsgaeders Frans Gerritsen, Jacob Barentsz en Robbert Jansen, hierboven genoemt, dat capiteyn de Swart - naedat hy veur haer in judicio gebracht was - een is van de drie hiervooren genoemt, alsoock mede verclaert Robbert Jansen de voors. capiteyn Swart deselfde te zijn die hem sijn degen benomen, deselve in 't waeter geworpen, hem, getuyge, daerenboven in de hant gequetst en de broeck van verscheyden plaetsen in stucken gehouden heeft. Zoo waerlijck moet hen, getuygen, Godt almachtich helpen.
Compareerde voorder Jasper Kerckhoven, lieutenant, en Jacob Barentsen, adelborst onder de compagnie van capiteyn Verdelft, verdaecht ut supra en hebben by eede als boven verclaert, dat sy Paeschmaendach-avont ontboden zijnde deur een zeecker soldaet van de Waege - alwaer sy de hooftwacht hadden - om 't huys, daer de moyte en tumulte op was, te beschermen, aldaer gecomen zijnde, geen soldaeten behalven Robbert Jansen gevonden hebben, en dat sy alsdoen - als oock mede Robbert voors. verclaert - te saemen gesien hebben, dat capiteyn Swart met noch twee anderen, die hy noemde d'eene sijn lieutenant en de andere sijn officier, alle drie met bloote deegens veur 't voorsz. huys gestaen hebben, de soldaeten scheldende en roepende, dat se d'Arminiaenen veurstonden, waerop sy, getuyghen, antwoordende d'Arminaenen niet veur te staen, dat sy met haer drie haer degens weder opgesteecken hebben ende gesecht, te weten capiteyn Swart, dat hy aen M.H. de Prins wilde schryven en dat men 's anderdaechs ander tijdingh soude hebben. Soo waerlijck etc.
Compareerde Pieter Lambertsen van Groningen, out 44 jaeren, verdaecht als boven en heeft by waere woorden getuycht gesien te hebben - alsoo hy op een lichter stonde - | |||||||||
[pagina 232]
| |||||||||
dat op Paeschmaendach naemiddach ontrent twee uiren de soldaeten, willende de jongens van 't huys voornoemt affjaegen, deselven affgedreven hebbende, dat alsdoen de voors. jongens begonnen hebben schrickelijck met steenen te warpen in voegen dat de soldaeten genootsaeckt waeren te vertrecken. Ende dat ontrent een half uir daernae gecomen zijn eenige soldaeten met mosquetten, dewelcke de jongens wederom van 't voornoemde huys gejaecht hebben, waernae de jongens wederom begonnen hebben met steenen soo dapper te werpen, dat de soldaeten, om haer te defenderen, met loos cruyt hebben begonnen te schieten, tgeene nochtans niet connende helpen ende de jongens continueerende in 't werpen, dat de soldaten hebben begonnen met scharp te schieten tot haers lichaems bescherminghe. Verclaert voorder, dat de persoon, die daer dootgeschoten is, rechts tevooren hy geschoten wierd mede met steenen gesmeten heeft. Ende zeyt niemant speciaelijck te kennen van diegeenen, die daer present geweest zijn. | |||||||||
Verhoor op 22 April.Compareerde veur den schepen ondergeschrevenGa naar voetnoot1) Henrick Thomassen, bloockemaecker, out 25 jaeren, rechtelijck verdaecht om der waerheyd getuygenis te geven ten versoucke van M.H. de Schout, en heeft by solemnelen eede verclaert, hoe waer is, dat hy, getuyge, gesien heeft, dat Paeschmaendach l.l. op de Monckelbaensburgwal een seecker soldaet met een wit wambues en een roode broeck uyt het huys, 'tgeen aldaer geraseert is, gecomen is, waerover hy van de wacht, aldaer gestelt, met bloote degens met het plat geslagen wordende, welcke slaegen hem dede wech gaen deur de soldaeten heen, maer dat hy, hem bedenckende, evenwel wederom gecomen is, sijn degen tegen de voors. wacht getrocken ende hem tegen deselfde versett heeft. Verclaert voorder gesien te hebben, dat de voornoemde soldaet met de roode broeck een seecker jongman, die met een mes een van de wacht wilde deursteecken, tegen gehouden en alsoo de steeck belett heeft.
Capiteyn Dirck de Swart, wederom gehoort, seyt en persisteert als bovenGa naar voetnoot2). | |||||||||
[pagina 233]
| |||||||||
Jeurjan Rycken van Stocholm, out 28 jaeren, van M.H. de Schout gevraecht, waermede hy hem was geneerende, zeyt waert te zijn in de Coninck van Sweeden op Monckelbaensburgwal. Vorder gevraecht, off hy niet mede present is geweest, als 't huys daerontrent met steenen beworpen werdt. Zeyt daerontrent wel geweest en d'insolentie, aldaer bedreven, wel gesien te hebben. Bekent, vermaent zijnde van M.H. de Schout om van daer te gaen, niettemin aldaer gebleven te zijn, alsoo hy, meenende te vertrecken, van de capiteyn-major wederom gejaecht wierd, soo dat hy gedwonghen was deur deselve wech te keeren, waervan hy gecomen was. Zeyt de capiteyn-major selve geraeden te hebben, dat hy zijn degen opsteecken zoude om meerder moyte te schuwen. Zeyt tselve goetsmoets en om beterswil geseyt te hebben.
Jeurjaen Rycken van Stocholm, de novo gevraechtGa naar voetnoot1), zeyt capiteyn Swart Paeschmaendach naemiddach ontrent vier uiren in zijn huys gecomen te zijn, vergeselschapt met noch een ander genaemt Hendrick, zijnde de swaeger in de herbergh van de Haen achter de Hall. Zeyt Swart voors. met Hendrick veurnoemt ses pinten wijns en twee vaemen biers t'synen huyse t'saemen gedroncken te hebben. Zeyt dat deselve beyde t'savonts ontrent 8 uiren uyt syn huys gegaen zijn. Zeyt niet gehoort te hebben, dat Swart sonderlinch eenige woorden, die moyte aengaende, gehadt heeft. | |||||||||
Verhoor op 25 AprilGa naar voetnoot2).Jan Heyndricsen van Ovenback by Francfort, out 17 jaeren, by M.H. de Schout gevraecht, zeyt geweest te zijn Paeschdinxdach op de Monckelbaensburgwal, 's morgens ontrent elf uiren, veur 't huys, tgeen aldaer op die tijt geraseert wierdt. Bekent met een sparre een yser van de schoorsteen van 't voors. huys affgestoten en tselfde veur 't huys van substituut Vlasvat in 't water geworpen te hebben. | |||||||||
[pagina 234]
| |||||||||
Bekent van een zeer grooten hoop jongens op die tijt, als hy met het voors. yser liep, gevolgt te zijn. Ontkent eenige steenen op 't huys voornoemt geworpen te hebben. De novoGa naar voetnoot1) gevraecht, seyt als hier beneven, daerby vougende, dat een trommelslaeger met eenige soldaeten geseyt hebben tegen hem en de andere jongens, die by hem waeren, dat sy 't huys vry aentasten mochten. Doch zeyt, vorder gevraecht, dat hy in 't huys niet geweest is. | |||||||||
Verhoor op 29 AprilGa naar voetnoot2).Dirk de Swart van Aernhem, de novo gehoort, bekent op Paeschmaendach l.l. des avonts ontrent ten negen uren met noch een ander, genaempt Hendrick, sijnde de schoonsoon van de waert in 't Haentgen, gegaen te zijn uuyt seeckere herberge, daer St. Joris uuythangt, nae sijn beste wetenschaep staende dicht by de brugge by de schepen, omme te gaen nae zijn logement, wesende in 't voors. Haentgen. Ende gegaen zijnde over de dwarsbrugge, die des daechs opgehaelt was geweest, heeft hy die spreeckt hooren schieten, ééne scheute, ende naerder comende heeft noch twee andere schooten gehoort, ende een manpersoon sien dootleggen, dien hy die spreeckt noch den arm oplichte omme te sien waer hy geschoten was. Ende dat hy die spreeckt mitsdien nae 't huys is gegaen, seggende ‘kompt gasten, laet ons eens sien wat voor volck hier is’, vraegende ‘wat is hier voor volck oft hontsvotten oft Arminianen, die uuyt dit huys schieten off geschoten hebben’, waerover sy, die in het huys waeren, met bloote rappieren uuyt het huys gekoemen zijnde ende nae hem hieuwen, soo dat hy weder sijn degen trock, haer deselve weder presenterende, hebbende de voors. Hendrick mede een degen aen een draechbant om sijn hals hangen. Ende alsoo hy die spreeckt het te quaet kreeg, dat hy doen geroepen heeft ‘Stae by gasten’, ende sijn drie gasten, sonder deselve te kennen, oock ontrent hem gekoemen, die mede aenvielen, sonder gesien te hebben, off die geweer hadden ofte niet, vermits het doncker was, waerover degeene, die uuyt het huys gekomen waeren, weder in tselve huys gingen, haere mosquetten haelende ende mette barnende lonten daer | |||||||||
[pagina 235]
| |||||||||
uuyt treckende, waernae hy in 't voors. huys in 't voorhuys is gegaen ende oock in een binnenhaertgen, daer een kaers op de vloer stondt ende brande, ende stracx daernae weder uuytgaende, bleven de voors. Hendrick ende hy die spreeckt noch een weynich onder 't vrouvolck ende andere voor de deure staen, mits twelcke hy weder eenige soldaten sach aencoemen, eene van dewelcke tegens hem die spreeckt seyde, dat hy sijns weechs soude gaen ende den officier ofte sergant mede tegens hem spreeckende, heeft hy die spreeckt denselven gevraecht, waer hy van daen quam, die daerop antwoorde ‘ick coeme van de wacht ende van de heeren Burgemeesteren’, daerop hy die spreeckt weder vraechde, ‘compt ghy dan oock niet van mijn heere de Prins’, daerop hy geen antwoort gaff, pratende voorts mette andere ommestanders. Ende is mitsdien hy die spreeckt van daer wech gegaen nae zyn logement. Seyt in de herberge, daer hy hadde sitten drincken, wel gehoort ende verstaen te hebben, dat het voorgemelde huys geplondert was. | |||||||||
Verhoor op 7 MeiGa naar voetnoot1).Harman Heyndricsen, van Groeningen, wederom van nieuws gevraecht by M.H. de Schouth, zeyt sijn degen eerst tegen de soldaeten, die mede haer rappieren uythaelden, getrocken te hebben ende alsoo gewilt met gewelt passeeren, hebbende een seecker manspersoon by hem, die hy niet en kende, met een bloot mes in de handt. Bekent de soldaeten stoepschyters genaemt te hebben ende geroepen tegen 't volck, dat daerontrent was, ‘tsae sae, val aen’ om alsoo de soldaeten te verjaeghenGa naar voetnoot2).
Ende heeft Harman voors. in presentie van de H. Burgermeesters en volle banck van Schepenen excepto Hinlopen den 7en May 1626 by dese bovenstaende confessie gepersisteert. | |||||||||
[pagina 236]
| |||||||||
Compareerden Hendrick Hendricksz, out 27 jaeren, Jerich Tjerich, out 36 jaeren, soldaeten onder de capiteyn-major, en Jan Heyckens, out 29 jaeren, en Augustijn Dillemans, out 22 jaeren, beyde onder capiteyn Verdelft in dienst zijnde, van M.H. de Schout gevraecht ratione officii, off se niet gestelt geweest zijn Paeschmaendach l.l. nae de middach ontrent twee uiren tusschen de Nieuwe Uylenburchsbruch ende de Coningsstraet om de passagie te bewaeren, opdat niemant aen 't huys, daer de moyte op was, soude comen. Seggen jae, en met noch eenige anderen meer aldaer om reden als boven gestelt geweest te zijn. Off niet alsdoen een seecker manspersoon, met een wit wambuys en een roode broeck, hebbende een degen op 't lijff, met gewelt deur haer wilde passeeren en wat propoosten hy tegen haer gehadt en wat moyten hy gemaeckt heeft. Antwoorden de voors. roobroeck met noch een ander, die by hem was, op haer aengegaen te zijn, en dat de andere, die by hem, roobroeck, was, een mes en de voors. roobroeck daerna zijn degen getrocken heeft, willende alsoo met gewelt passeeren, niettegenstaende sy, deposanten, met goede woorden haer sochten te stillen. Compareerde mede Joost Jansen van der Heyden, out 38 jaeren, en gevraecht, seyt dat hy de roobroeck en de ander, die by hem was en sijn mes getrocken hadde, vermaent heeft om haer met die moyte niet te moyen ende geseyt tegens de voors. roobroeck, soo hy meer nochteren was als sijn cameraet, dat hy hem raeden soude om wech te gaen, dat sy tesaemen, te weten de roobroeck en d'ander, alsdoen d'een met sijn mes en d'ander te weten de roobroeck met de degen op hem aengecomen zijn, waerop een van de majors volck hem in den wangh gequetst heeft. Getuygen voort Heyndrick Heyndriks en Jerich Tjerich voors. alleen, dat zy gehoort hebben, dat de voors. roobroeck, van een hoope volcks gevolcht zijnde, geroepen heeft ‘t'sae mannen val aen, wy sijn mans genoech om met ons thienen de stoepschyters te verjaegen’, en seggen, dat hy, de roobroeck, alsdoen aen quam van de Breestraet aff. Verclaeren tesaemen den voornoemden roobroeck op de selfde tijt tegen haer aengecomen te zijn, als de capiteynmajor aen d'ander zyde doende was om ordre te stellen en 't volck van de bruch, die over Boomsloot lach, te weeren. Deposeren voorts Hendrick Hendricksen en Jerich Tje- | |||||||||
[pagina 237]
| |||||||||
rich, datse de voorn. roodbroeck, naedat hy in sijn wanch gequetst was, by Monckelbaenstooren by de brugh, die over Boomsloot leyt, veur 't kuypershuys op Boomsloot gesien hebben, sonder dat hy eenige moyte off woorden maeckte. Getuygen eyndelijck sy alle tesaemen, dat de gevangen roobroeck, haer in judicio verthoont, deselve is, daer se van gesproocken hebben, en hebben tselve met eede verclaert. Dirck de Swart, de novo gehoortGa naar voetnoot1), ende persisterende als boven, is gestelt in handen van M.H. de Schouth om hem deur pyne de waerheyt te extorqueeren ende achter gecomen en sonder aen de palleye gestelt te zijn, gevraecht, heeft bekent, als hy uyt sijn herbergh quam, dat hy veur 't huys, hiervooren genoemt, gecomen is en aldaer gesien heeft een grooten hoop volcks ende gevraecht, wat daer te doen was, ende 't volck seggende tselve niet te weten, geseyt heeft ‘tsae mannen, laet ons aenvallen en sien wat hontsvotten off Arminianen daer in sijn’. Zeyt in 't aencomen aen 't huys van anderen met stenen op tselve geworpen te zijn en, eer hy aenquam, met geen steenen sijns wetens geworpen te wesen. Zeyt, alsoo hy met d'anderen aenquaem, van de soldaeten een schoot gegaen te zijn, deur welcke scheut een man doot gebleven is. Zeyt haer, die in 't huys waeren, met scharp geschoten te hebben om hem met de anderen, die op 't voors. huys aenquaemen, aff te keeren. Zeyt 't huys veurnoemdt opengestaen te hebben en hem gewilt te hebben, de anderen aenleydende, in 't huys met gewelt te coomen ende dat daerop de soldaeten sijn uytgecomen en haer rappieren getrocken, gelijck hy, gevangen, mede tegen de soldaeten, waerop de soldaten haer retireerden en haelden mosquetten. Gevraecht waerom hy aen 't huys voors. wilde coomen, seyt gecomen te zijn, alsoo hy meende Arminiaenen daerin te zijn off te prediken. Zeyt niet te weten, off hy iemandt gequetst heeft ofte degen benomen, alsoo hy met zijn eygen rapier genouch te doen hadt, doch wel te connen wesen, alsoo se met rappieren t'saemen schermutsen. | |||||||||
[pagina 238]
| |||||||||
Gevraecht off hy niet wiste, dat degeene, die in 't huys waeren, de wacht geweest is, seyt het niet geweten te hebben. Zeyt met gewelt gewilt te hebben in 't huys coomen om te sien wat volck daer in was.
Wederom op dese vier naevolgende articulen expres gevraecht zijnde, heeft geantwoort als volcht:
Ten tweede mael op dese voorgaende articlen en confessie, zo vooren gedaen, gevraecht, heeft daerby gepersisteert.
Nae desen is hy, de Swart, ontboden veur 't gansch collegie van Schepenen in presentie van de H. Burgermeesters, alwaer de Schout sijn conclusie genomen heeft en aldaer heeft hy, gevangen, geseyt tgeen hy tevooren bekent hadde, te weten, veur 't huys geweest te zijn, eer de schoot gegaen, tselve geseyt te wesen en bekent deur vrese van pyningen, waerop hy achter gebracht is. Actum den 7en May veur de middach.
Wederom nae middachs gevraecht op dese veurstaende confessiën, naedat se hem wel distinctelijck was veurgelesen, en insonderheyt noopende tgeene hy veur de middach loochende, te weten off hy veur 't schieten van de soldaeten, waerdeur een man doot viel, veur 't voors. huys gecomen was, en heeft alles bekent naer luyt de voors. confessie. | |||||||||
[pagina 239]
| |||||||||
Verhoor op 13 Mei.Capiteyn Swart, van nieuws gevraecht, zeyt wederom niet geweest te zijn veur 't voors. huys, aleer de schoot, waerdeur een doot viel, gegaen was, maer seyt nae de voors. schoot aldaer gecomen te zijnGa naar voetnoot1), maer seyt wederom, deur vrese van aen de palleye gestelt te worden, tselve geseyt te hebben. Presentibus den heer de schout ende alle de schepenen, dempto Jacob Jacobsz. Hinlopen. Heeft hierby gepersisteert den 14en May 1626. Presentibus de E. heeren burgermeesters ende 't heele collegie van schepenen, excepto Hinlopen. | |||||||||
No. 14. Acte, waarbij een getuige op verzoek van den heer Jan Willemsz. Bogaert, oud-schepen, verklaart, dat hij op Dinsdag na Paschen 's morgens omstreeks tien uur, komende in de nieuwe Hooqstraat, tegengekomen is Dirck Geurtsz., zoon van den heer Geurt Dircxz.Ga naar voetnoot2), seer perplecx ende gealtereert, hebbende een houwertgen onder sijn arm, denwelcken hy, getuyge, alsdoen heeft hooren seggen dese off diergelycke woorden in substantie: ‘by get, het en salder niet by blyven, al soudet een hondert coppen off meer costen’.
| |||||||||
[pagina 240]
| |||||||||
schoenmaecker, out ontrent 30 jaeren, ende Jeuriaen Swaeffsteyn, out ontrent 20 jaeren, schoenmaeckersgesel, ende hebben by waere woorden in plaetse ende onder presentatie van eede, ten versoecke van den heere Symon van der Does, Raedt ende out-schepen deser stede, verclaert, hoe waer is, dat den tweeden Paesdach lestleden sy, getuygen, gesien hebben, dat Dirck Geurtss., woonende in de Salamander, de soone van Geurt Dircxs.Ga naar voetnoot1), collonel, voor 't huys, daer alsdoen de vergaderinge van de Arminiaenen gestoort wert, gegrepen heeft een jongen, voor tselve huys staende, denwelcken hy verscheyden maelen sloech ende heeft de voorschreven Dirck Geurtss. noch denselven jongen naer 't huys tot in de stoep met fortse getrocken in meyninge - soo 't scheen - om hem in huys te slepen, dan eenige persoonen daerover murmurerende ende messen treckende om sulcx te verhinderen, is de voors. Thymen Hermanss. - soo hy alleen getuycht - tselve siende, tot de voors. Dirck Geurtss., soo sy nu voorts weeder beyde verclaren, getreden ende heeft denselven berispt waerom hy sulcx deed, ende heeft daerby gevoecht ‘hier soude wel groote moeyte uut rysen, gy behoorde in huys te gaen, de deure te sluyten ende de jongens goede woorden te geven’, hebbende meteenen de voors. Thymen Hermanss. de voors. Dirck Geurtss. by de arm getast, de jongen vast gegrepen ende door dien middel de jongen uut sijn handen gecregen ende doen hem omkerende de matrosen beweecht, dat sy terugge traden ende den voors. Dirck Geurtss. niet en grieffden. --- | |||||||||
No. 16. Verklaring betreffende de uitlatingen der substituut-schouten, waaruit blijkt, dat de Burgemeesters de plakkaten tegen de bijeenkomsten der Remonstranten niet wenschen te handhaven.
| |||||||||
[pagina 241]
| |||||||||
sentatie van eede ten versoecke van den heere Reynier Pauw, out-Burgemeester ende Raedt deser stede, verclaert, getuycht ende geattesteert hoe waer is, ende eerst de voorschreven Jacob Andriess. Wormbouts, dat ontrent tien maenden geleden, onbegrepen in den perfecten tijd, een van de substituyt-schouten deser stede tegens hem, getuyge, geseyt heeft, dat de heeren Burgermeesteren alhier gevraecht sijnde, hoe sy, te weten de schouten, haer comporteren souden in 't executeren van de placcaten tegens de vergaderinge der Remonstranten, de voors. heeren Burgermeesteren daerop geantwoordt hebben, dat men daermede wat soude simuleren off diergelycke woorden in substantie. Ende de voors. Hendrick Dubbels deposeert, dat in 't beginsel van den verleden winter hy, getuyge, met een van de substituyt-schouten nevens meer andere persoonen vergadert sijnde ende discoureerende van de vergaderinge van de Remonstranten, denselven substituyt-schout tegens hem, getuyge, ende de andere comparanten alsdoen geseyt heeft, dat de heeren Burgermeesteren deser stede liever hadden, dat sy de vergaderinge der Remonstranten niet en stoorden als dat sy die quamen te stooren --- | |||||||||
No. 17. Verklaring van een ooggetuige betreffende het optreden van den sergeant-majoor Hasselaer bij het tumult op den Montelbaansburgwal.
| |||||||||
[pagina 242]
| |||||||||
schoenlapper, staende aen de Ulenburchsbruch op Monckelbaensburchwal, ende heeft hy, getuige, alsdoen gesien, dat de sergeant-majoor deser stede mettet rapier in de eene hant ende steenen in de ander hant hem seer hernich (?) droech met werpen ende anders tegens seecker manspersoonen ende jongens. Hebbende getuyge oock gesien, dat seecker jongman, burgerlijk gecleet, by hem, getuyge, op de Ulenburchsburch staende, met sijn rugge naer de plaets, daer 't rumoer was, ende met sijn aengesicht naer 't IJe, een hoeck boven uut sijn hoet geschoten is geworden. Ende denselven jongman, daerover toornich werdende ende sich selffs willende wreecken, trok sijn mes, tradt van de brugh ende opte straet staende, is voor de voors. jongman nedergevallen een ander jongman, een schoenmaeckersgesel sijnde, dewelcke ontrent drye huysen van de Boomslootsbrugh, leggende over Monckelbaensburchwal, staende geschooten is geworden ende de voors. schoenmakersgesel, de schoot voelende, is wat terugge getreden, terstont ter aerden nedergevallen ende thuys gebracht wesende, is daernae gesturven. Deposeert noch, dat doen de voors. schoenmakersgesel geschooten werde, de voors. sergeant-majoor alsdoen gestaen heeft op den ophael van de voors. Boomslootsbruch ende de voornoemde schoenmakersgesel ontrent voor 't derde huys van de voors. bruch naer de Jonckerstraet toe, sulcx soo de sergeant-majoor met sijn volck een weynich terugge van den ophael hadden getreden, de bruch tot haer wil genoech hadden connen optrecken, gelijck, naerdat de schoenmakersgesel geschooten was, de voors. bruch opgehaelt is geworden. Attesteert noch, dat ontrent anderhalf uyr tevooren, dat de voors. schoenmakersgesel geschooten werde, de voornoemde brugh eenigen tijt opgehaelt heeft gestaen. | |||||||||
No. 18, Verklaring betreffende uitlatingen van Jan Claesz. van VlooswijckGa naar voetnoot1) omtrent Oldenbarneveldt.
| |||||||||
[pagina 243]
| |||||||||
Barentsz. Wachtman en Barent Jansz. c.s., dat in den jare 1926 des naesomers sy, getuygen, sijnde tot Amersfoort in den herberge ‘de Roode Leeu’ gehoort ende gesien hebben, dat Jan Claesz. Vlooswijck, die daer mede was, woorden gebruyckte tegens hen, getuygen, wegen Barnevelt, den gewesene advocaat van Hollant, hem seer hooch lauderende ende verheffende in veele sijn doen, niettegenstaande hy naer volcomen sententie over sijn misdaet was geëxecuteert, daertegens seer misprysende ende verachtende de regeringe deser lande, alsdoen in wesen sijnde, te meer hy verhaelde, dat de heeren hem oock affgeset hadden van lieutenant ende sijn weesvadersampt, daaraen hy hem seer belchde. Een van de drie voegt daar nog aan toe, dat d' gemelte Vlooswijck oock geseyt hadde, dat men den tijt noch soude connen leven, datter van Barnevelt een beelt soude werden opgerecht, gelijck die van Rotterdam van Erasmus hebben gedaen. | |||||||||
No. 19. Verklaringen betreffende de onschuld van Jan Willemsz. BogaertGa naar voetnoot1), zeepzieder en oudschepen, aan hetgeen hem ten laste wordt gelegd.
| |||||||||
[pagina 244]
| |||||||||
stadsbranders of ijkers van de zeepvaten, een kuiper en de koster van de Nieuwe Kerk leggen verklaringen af op verzoek van Elisabeth Roeters, vrouw van Jan Willemsz. Bogaert, zeepzieder en oud-schepen. De koster verklaart nooit aan of in de kerk, in eenige hoeken of holen, zeepvaten te hebben gezien. De keurmeesters verklaren dagelijks de zeepziederijen van Jan Willemsz. Bogaert te hebben bezocht doch nooit bemerkt te hebben, dat de vaten te klein waren of datter eenige fraudatiën ofte bedriegeryen gepleecht werden. De branders verklaren nooit vernomen of gezien te hebben, dat in de zeepziederijen van Bogaert vaten gevuld zijn, alvorens gebrand of geijkt te zijn. Nooit hebben zij het stadswapen gebrand op vaten, die niet behoorlijk gemeten waren. Bogaert heeft nooit getracht hen tot oogluykinge te verleiden. De kuiper verklaart, dat hij van 1603 tot 1611 de zeeperijen van Bogaert heeft bediend doch nooit iets van geknoei met vaten heeft bemerkt. | |||||||||
No. 20. Verklaring betreffende de houding van den Schout ten aanzien van een bijeenkomst van Remonstranten, waarvan hij verwittigd was.
| |||||||||
[pagina 245]
| |||||||||
alle vyer woonende binnen deser stede, ende hebben by waere woorden in plaetse ende onder presentatie van eede, ten versoecke van Herman Jacobss. Karreman verclaert, getuycht ende geattesteert hoe waer is: dat op den 27en Mey lestleden - twelck was een Sondach - des morgens de Arminianen, soo men die noemt, soo mannen als vrouwpersoonen in een seer merckelijck getal vergadert sijn geweest op de westsijde van de Keysersgracht by de Lelybrugh ten huyse van de weduwe van Rem Egbertss. BisschopGa naar voetnoot1), twelck by hen, getuygen, gesien wesende, sijn sy de clocke ontrent negen ure gegaen na de Oude Kercke om deselve vergaderinge den heere dr. Johan ten Grotenhuys, officier, bekent te maecken. In deselve kercke comende, hebben sy, getuygen, de voors. heere officier sien sitten in 't gestoelte tusschen de Ed. heeren Burgemeesteren Abraham Boom ende doctor Andries Bicker, hebbende alsdoen de voors. Hendrick Barentss., Jan Huybertss. ende Herman Becx versocht op den voors. Job Blocx, dat hy aen den voornoemden heere officier 't woort soude willen doen, twelck by de voors. Job aengenoomen wesende, heeft denselven Job hem gevoecht aen 't gestoelte, daer de voors. drie heeren saten, treckende de voors. heere dr. Andries Bicker by de mantel, tegens denselven seggende - soo de voors. Job nu alleen verclaert - ‘mijnheer, ick soude gaerne den officier spreecken’, tgunt den voors. heere Burgermeester den officier heeft te kennen gegeven, twelck by den voors. heere verstaen sijnde, rijckhalsde off bucte den voors. heere officier voor den voorn. heere Burgermeester dr. Bicker voorover om te hooren wat hy, getuyge, soude seggen. Ende heeft hy, getuyge, tegens den voors. heere officier alsdoen geseyt aldus: ‘Mijnheer, daer is een Arminiaensche vergaderinge’, vraechde de officier waer, antwoorde hy, getuyge, ‘op de Keysersgracht, naest den heere Fabrycx off op een huys off twee na’. Twelck by den voors. heere officier gehoort off verstaen sijnde, heeft daerop niets geseyt, maer wees hem, getuyge, met de hant deur off wech te gaen. Verclaeren voorts alle de vyer getuygen, dat tgeene vooren verhaelt, geschiet is een weynich na negen uren, als Jacob | |||||||||
[pagina 246]
| |||||||||
Lourentss. predicte, ende sijn sy, getuygen, alsdoen uute voors. kerck gegaen ende gekeert na de voors. plaetse der vergaderinge, alwaer de Arminianen alsdoen noch vergadert waren, ende hebben sy, getuygen, naerdat de clock tien uren was geslagen, gesien de Arminianen, soo mannen als vrouwen, in goeden getale coomen uut het voors. huys, daer de vergaderinge was, ende daernae ontrent de clocke halff elff ure is de voornoemde heere officier met sijn dienaers in 't voors. huys, daer de vergaderinge was, gegaen ende hebben Abraham Antonissen ende eenige andere den heere officier gevolcht. Ende de voors. heere officier in tselve huys comende, stonden alsdoen aldaer noch eenige Arminianen. Den voors. heere officier een weynich tijts in 't voors. huys geweest hebbende, is weder daeruut gegaen, ende aen de Lelyebrug gecomen wesende, is hem aldaer - soo Job Blocx ende Jan Huybertss. verclaren - ontmoet den substituytschout Vlasvat, die beyde statwaerts in gingen. Attesteren alle vyer noch, dat gedurende dese vergaderinge een grooten hoop gaende ende koomende toekyckers voor 't huys hebben gestaen, die hoe langer hoe meer vermeerderden, soodat, doen de heere officier aldaer quam, al een groot getal in verscheyden hoopen off troupen byeen waeren staende, onder den anderen voerende verscheyden redenen, debatten, disputen ende diergelycke. --- | |||||||||
No. 21. Verklaring betreffende de uitlatingen van Boudewijn van CortenhoefGa naar voetnoot1), secretaris, in een op den Dam gevoerd gesprek.
| |||||||||
[pagina 247]
| |||||||||
Boudewijn van Cortenhoeff, secretaris, getuycht ende geattesteert, hoe waer is, dat hy, attestant, omtrent drie weecken geleden neffens synen swaeger Dirck Gerritsz. Doodtshooft, Reynier Schaep, Pieter Dircxsz. Emans, Jacob Jansz., wijncooper, ende eenen Usselincx heeft gestaen op den Dam, discourerende metten anderen van het overgaen van de stadt van Amersvoort, ende dat onderwylen daermede by gecomen is den producent in desen, alwaer weder op nieuws eenige propoosten zijn voorgevallen meest tusschen den producent ende den voornoemden Reynier Schaep, synen swaeger, sonder dat in alle deselve propoosten by den producent yets is gesproocken, smaeckende nae vileynie, vercleyninghe, beswaeringe ofte berispinge van de magistraet deser stede, ofte derselver actiën ende specialycken niet tot berispinge van tgunt by de magistraet is gedaen in 't stuck van de uytgebannen burgerye; ende dat onder andere oock gesproocken zijnde by den voorn. Reynier Schaep, dat die van Gelderlant qualycken hadden gedaen, dat zy de overcomste van de vyandt op de Veluwe niet en hadden beleth, den producent daerop geseyt heeft verstaen t'hebben, datter weynich soldaeten in de steden aen de IJsel waeren geweest, daerby voegende: ‘Prince Maurits soude apparentelijck meerdere besettinge daer gelaten hebben’, seggende tzelve in soodanige modeste maniere, dat niemant, naer 't oordeel van hem, getuyge, met eenige redenen daeruyt soude mogen besluyten, den producent een quaet gevoelen te draegen tot Zyne Vorstelycke Doorluchticheyt, den tegenwoordige Prince, van dewelcke aldaer niet een woort en werde gerept ofte gesproocken. Alle twelck hy, getuyge, des noot ende in cas van recollement versocht sijnde overbodich was met eede solemneel te verstercken. --- | |||||||||
[pagina 248]
| |||||||||
trent 37 jaeren, schilder, Annetje Ottens, out ontrent 23 jaeren, lijnwaedtierse, Hendrick Cramers, out ontrent 40 jaeren, caertsetter, Fredrick Schoorsteen, out ontrent 38 jaeren, cleermaecker, ende Barent Joosten, out ontrent 24 jaeren, mede caertsetter, alle woonende binnen deser stede ende hebben by waere woorden in plaetse ende onder presentatie van eede ten versoecke van d'eersame Esaias Davidts Meurant, Latijnsche schoolmeester binnen deser stede, verclaert, getuycht ende geattesteert hoe waer is ende eerst de voors. Ariaen Imberichts ende Anneken Ottens, dat sy, getuygen, gesien hebben, dat opten eersten deser maent des avonts ontrent ses uren, doen (een) Arminiaensche vergaderinge, soo men die noemt, gehouden wert ten huyse van Fransoys Hermans in de WarmoesstraetGa naar voetnoot1), den producent door eenige persoonen, daeronder mede Jan Hasselaer, broeder van den majoor Nicolaes Hasselaer, die wel een van de voornaemste roervincken was, is aengerant ende getrocken geweest om in de boeyen deser stede gebracht te werden, ende is oock geslagen geworden. Daerby de voors. Imberichts noch alleen getuycht, dat hy, doen den producent alsoo werde getracteert, hoorde seggen ende roepen ‘vat hem, vat hem, brengt hem in de boeyen’, daerop hy, getuyge, Hendrick Thijssen, een van 's heeren dienaers, die ontrent 't voors. huys van Fransoys Hermans een langen tijt heeft gaen wandelen ende daermede hy, getuyge, alsdoen in woorden is geweest, heeft hooren seggen, dat sy den onrechten man hadden, doen sy den voors. 's heeren dienaer toeriepen den producent in de boeyen te brengen. Ende getuygen noch de voors. Hendrick Cramers, Fredrick Schoorsteen ende Barent Joosten, dat na eenige woorden gevallen over de voors. daet, aen den producent gepleecht, sy, getuygen, den voors. Jan Hasselaer hebben hooren seggen ende bekennen, dat hy den onrechten man voor hadde ende het op een ander hadde gemunt, presenteerende sy, getuygen, elcx in sijn regart, tot allen tyden tgeene voors. is t'noot verder te verclaeren ende mede by eede te verstercken, gelijck de voors. Adriaen Imberichts ende Hendrick Cramers noch deposeren haere voorschreven getuygenisse by monde voor den heere dr. Johan ten Grootenhuyse, Schout | |||||||||
[pagina 249]
| |||||||||
deser stede, gedaen te hebben. Gedaen binnen Amsterdamme ter presentie van David Kemp en Lubbert Jansz. als getuygenGa naar voetnoot1). |
|