Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 56
(1935)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 261]
| |
Brieven van Emanuel van Meteren en van Pieter Bor,
| |
[pagina 262]
| |
tiging onzer kennis zijn. Beide brieven werden geschreven aan Dan. van der Meulen, koopman te Leiden, en berusten in de uitgebreide en belangrijke Collectie Van der Meulen op het Leidsche Gemeente-Archief. Over Dan. van der Meulen als koopman handelde schrijver dezes in het Jaarboek van het Genootschap Amstelodamum (1935)Ga naar voetnoot1). Dan. van der Meulen was een dier Antwerpsche handelsmagnaten, die door de krijgsgebeurtenissen naar het Noorden waren verdreven en die hun handelskapitaal en hun handelservaringen dienstbaar maakten aan de grootheid van de jonge Republiek. Sedert najaar 1591 woonde hij te Leiden, waarschijnlijk terwille van zijn handel, die o.m. export van lakens en andere wollen stoffen naar Zuid-Europa omvatte. Hij was in 1584 of 1585 met Hester de la Faille gehuwd. Door dit huwelijk was hij de zwager van den eveneens vermaarden koopman Jacques de la Faille, ook afkomstig uit het Zuiden, die o.a. in lijnwaden handelde en zich daarom al spoedig in de linnenstad Haarlem neder lietGa naar voetnoot2). Hun beider belangen ontmoetten elkander in handelsondernemingen voor gemeene rekening. Dan. van der Meulen was niet alleen een groot koopman, maar ook een minnaar van kunsten en wetenschappen, alsmede een belangstellend en actief staatsburger. Bor weet van hem te verhalenGa naar voetnoot3), dat hij in 1598 vertrouwelijk verkeerde in Zuid-Nederland, waar hij in Antwerpen en Brussel in politieke besprekingen betrokken werd. Hij kwam toen te vernemen, dat er aan het hof van Albertus geneigdheid tot vrede bestond en tot herstelling van de eenigheid der Nederlanden. Weer in het Noorden teruggekeerd, rapporteerde Van der Meulen in de Staten van Holland zijn bevindingen. Hoe weinig deze politieke snoepreis hem ten kwade geduid werd, blijkt uit het feit, dat de Staten-Generaal hem in 1599 met een vertrouwelijke zending naar Duitschland belasttenGa naar voetnoot4). | |
[pagina 263]
| |
Uitgebreid was zijn correspondentie en veelomvattend zijn politieke belangstelling. Men vindt in zijn archief evenzeer de stadhouders-instructie van Maurits, een memorie van Leycester en dergelijke bescheiden, als eigenhandige brieven van Marnix van St. Aldegonde, François Vrank, Christ. Huygens, Johan van der Warck. Dan. van der Meulen was het type van den onder Renaissance-invloed opgewassen en zoo loffelijk geprezen koopman, die tevens man van ruime politieke en cultureele belangstelling was. Geen wonder, dat de koopman en de zijns tijds historiën minnende Emanuel van Meteren dezen aanzienlijken Brabantschen Leidenaar met vreugde onder zijn vrienden rekende. In Van Meterens Album Amicorum schreef Dan. van der Meulen 2 Nov. 1586 te Londen, met treffelijke spreuken, zijn naamGa naar voetnoot1).
De eerste van de te publiceeren epistelen is geteekend Londen 2 Maart 1592. Of eigenlijk zijn het twee epistelen, in nauwe aansluiting aan elkander geschreven, want toen Van Meteren zijn brief beëindigd had en op gelegenheid van verzending wachtte, bereikte hem een schrijven van 20 Februari 1.1. van Dan. van der Meulen, waarop hij terstond en ten vervolge op zijn eerste schrijven den 9en Maart 1592 antwoordde. Zoo werd het geheel een lange brief. Hij handelde hoofdzakelijk over de bewerking van de Memoriën. Voor de tot stand koming van Van Meterens Memoriën was het destijds een belangrijk moment. De auteur zelf verhaalt er van in later dagen: ‘Alsoo Ortelius mij versocht een copije van mijn Memoriën aen eenen sijnen vrient in Duijtschlandt te senden, om de principaelste gheschiedenissen in copere platen te doen snijden, soo hebben des voorsz. vrients erfghenamen nae sijn doodt deselvighe in Hoogduijtsch ende Latijn overgheset, met aenhangselen op onsen naem’Ga naar voetnoot2). Abraham Ortelius was de geleerde Antwerpsche geograaf, die op den levensloop en de ontwikkeling van zijn neef Van Meteren grooten invloed uitoefende. Hij was het ook, die als bemiddelaar met den ‘vrient in Duijtschlandt’ fun- | |
[pagina 264]
| |
geerde, den beroemden graveur en uitgever Frans HogenbergGa naar voetnoot1), die geboortig uit Zuid-Nederland, in Keulen een uitgave van Nederlandsche historieprenten voorbereidde, als verluchting van een daarvoor geschikten tekst. Dien tekst zouden de Memoriën van Emanuel van Meteren leveren; omstreeks 1586 schijnt de overeenkomst tusschen schrijver en uitgever tot stand gekomen te zijn. Echter, de jaren verliepen, zonderdat het beraamde plaat- en geschiedwerk verscheen. En intusschen overleed, 1590, Frans Hogenberg. Eerst in 1593 hebben zijn erven het gegeven woord ingelost; toen verscheen, met den naam van den auteur in letterverspringing, de ‘Historia unnd Abcontrafeytungh fürnemlich der Niderlendischer geschichten und kriegszhendelen, mit höchstem fleisz beschrieben durch Merten von Maneuel,’ het eerste deel van het op twee deelen berekende werkGa naar voetnoot2). Van Meteren heeft nimmer voor historieschrijver willen fungeeren. Hij wist, dat hem daartoe de noodige eruditie ontbrak. Hij verlangde niet meer dan een bescheiden verzamelaar van bouwstoffen te wezen. ‘Ick hebbe... voorghenomen ende bestaen te vergaderen dese Memoriën, soo uijt mijn eijghen aenteeckeningen, van dat ick in mijn leven selfs ghesien ende ghemerckt hadde, ende dat mij ter kennisse is gekomen van vele geloofweerdige gheleerde ende ervarene persoonen in saecken van state, daer ick mede verkeert hebbe, als oock mede van 't ghene ick uijt menichte van boecken, tractaten ende autentijcke gheschriften bijeen ghebracht hadde. Ende (hebbe) eijndelijck... dese Memoriën in ordere van jaren ende tijden gebrocht, ten gerieve van eenigen bequamen ende gheleerden historijschrijver, om met een heerlijcke ende aenghename stijle daer uijt een perfecte Historije te mogen inne stellen, daer toe ick alle devoir ghedaen ende sulcken een | |
[pagina 265]
| |
oijt sints alomme gesocht hebbe ende door mijne vrienden doen naer vernemen, daer af mij veel geleerde mannen ende andere konnen getuijgen, den welcken ick ghetracht hebbe mijn voors. Memoriën te behandighen, eenlijck uijt begeerte om sulcken sonderlinge Historye wel beschreven te sien’Ga naar voetnoot1). Wij mogen aannemen, dat dit alles, en wat voorts Van Meteren schreef over zijn ‘korten loopenden coopmansstijl’, geen uiting van nederigen hoogmoed is, maar eerlijk blijk van zelfkennis en van het bewustzijn van de beperktheid van eigen kracht. Immers, de vertrouwelijke brief aan Van der Meulen bevestigt bovenstaande publieke bekentenis. ‘Ick en soecke niet dan te confereren ende over te geven wat ick hebbe aen eenen goeden schrijver, opdat het wel ende fraeij moghe gheschreven worden, sijnde de materye seer hoogweerdigh in den hooghsten graet’. | |
[pagina 266]
| |
Op dit punt gekomen wordt onverwacht Van Meterens slappe koopmanspen een dichterlijke historieveder, zich vermeiend in zooveel ‘veranderinge van religie, van heere, van regimente; te doene hebbende metten grootsten, maghtighsten potentaet van Cristenrijck, daer toegeloopen sijn de quinte essentie van alle polyticke raetsheeren, verstandighe veltoverste ende cloeke cappiteijnen ende crijschvolck van gheheel Europa, daer men over hondert jaer meer van verwonderen sal dan men nu doet’. Dit alles te onderzoeken en in loffelijke woorden te beschrijven, is meer dan ééns menschen werk. Hier moet verdeeling en weder samenvoeging van arbeid zijn, ‘als d' een den stijle, d' ander materie ende stoffe. De stoffe is van mij ende mijns gelijcke, vergaderers van de occorentiën’, eensdeels te halen, voorts van tresoriers, veldoversten en raadsheeren. Het zou een schoone en dankbare taak voor deze landen zijn het verzamelen van bouwstoffen aan te moedigen, en daarenboven ‘eenen te belasten met fraeijen stijl te beschrijven, die den naem voerde’. Van Meteren denkt aan het officie van lands-historieschrijver, zooals dat enkele jaren later (1601) zou ten deel vallen aan den jongen Hugo GrotiusGa naar voetnoot1).
De tweede brief is 15 Jan. 1599 te 's-Gravenhage geschreven. Ook toen was het in de levensgeschiedenis van Van Meterens ‘memorische Historiën’ een belangrijk moment. Nadat, gelijk we weten, reeds vroeger een Hoogduitsche en een Latijnsche bewerking waren verschenen, zag in het vroege begin van 1599 de eerste Nederlandsche uitgave het lichtGa naar voetnoot2). Het was Van Meterens eerste legitieme geesteskind. De beide vroegere uitgaven toch waren opgetooid ‘met aenhangselen op onsen naem ende tot onsen grooten naedeele ende met meenighe onwarachtigheden’. Toen nu de boekdrukker Vennecool te Delft begon een terug-vertaling uit het Duitsch ter perse te leggen, besloot Van Meteren ‘de voorn. Memoriën te drucken naer [sijns selfs] copye’. Dit is de authentieke uitgave van 1599. | |
[pagina 267]
| |
Geheel onbesproken was intusschen dit wettige geesteskind niet. Men had, zoo klaagt in later jaren de auteur, ‘eenighe dinghen, d'een ofte andere ten ghevalle, sonder onse kennisse verandert’. Dit laatste kan intusschen een gelegenheidszinnetje zijn, in verband met de moeilijkheden, die de verschijning van de uitgave van 1599 aan den schrijver bezorgde. Die moeilijkheden waren van velerlei aard. Men kan het verhaal er van vinden in de monographie van Dr. Verduyn en in de stukken, die Dr. N. Japikse publiceerde, in zijn uitgave van de Resolutiën der Staten-GeneraalGa naar voetnoot1). Toen Van Meteren den 15en Januari 1599 zijn brief aan Dan. van der Meulen adresseerde, verkeerde hij nog in zoete onwetendheid. Den volgenden dag, Zaterdag 16 Januari, offreerde hij het pas verschenen geschiedwerk aan de Staten-Generaal. Spoedig rezen er bedenkingen. De afgevaardigden van Holland bevonden, ‘dat daerinne in materie van den staet zoude wezen gefailzeert te zijn’; zij achtten het daarom vooralsnog onmogelijk ‘den autheur te vereeren’. Geldelijke honoreering bleef Van Meteren dus voorloopig ontzegd. Hoezeer intusschen de schrijver op geldelijke belooning voor zijn moeizamen arbeid rekende, blijkt uit onzen brief. Hij trachtte het zilveren wit der ‘vereeringe’ te treffen op de wijze, hem indertijd door zijn mentor Ortelius aan de hand gedaanGa naar voetnoot2). ‘De aucteuren hebben gemeynlycken wat exemplaren, als de boeken gedruckt sijn; ende dan oock wachten se gemeynlycken wat van de dedicatie’. Een schrijver ontving dus van zijn drukker-uitgever geen loon. Wel ontving hij een zeker aantal exemplaren van zijn werk. Die bood hij met een sierlijke opdracht aan hooggeplaatsten aan, in de hoop op een redelijk honorarium. Zoo vond Van Meteren het nu geraden, aan ‘de hooftsteden van Hollant elck eenen te presenteren, met sulcken dedicatie, als U.L. op d' eerste blat sal sien geschreven’. Dies vroeg hij Van der Meulen bij de regeerders van Leiden zijn bemiddelaar te willen zijn. Het is duidelijk, waarom de dedicatie niet gedrukt, maar geschreven werd. Ten overvloede zegt Van Meteren het nog: | |
[pagina 268]
| |
‘om 't boeck meerder geloove aen de bijsondere lesers te ghewinnen’. M.a.w. de Memoriën moesten niet den schijn van officieele partijdigheid hebben, maar moesten voor het groote publiek de onbevangen meening weergeven van een particulier. ‘Neutrael’, niet ‘partiael’, zooals de schrijver zich bij een latere gelegenheid zou uitdrukkenGa naar voetnoot1). Het schijnt, dat Dan. van der Meulen niet aan het verzoek van zijn ietwat vrijmoedigen vriend heeft voldaanGa naar voetnoot2).
Bij de beide brieven van Emanuel van Meteren sluit zich gereedelijk aan een schrijven van zijn tijdgenoot en medememoriënschrijver Pieter Bor. Het werd gericht aan den stadssecretaris van Zutphen, van wien de vlijtige materiaalverzamelaar gegevens betreffende het jongste verleden dier veste gaarne tegemoet wilde zien. Het hem toegezegde, ‘sommarischer wijse’ gemaakt verhaal zou hem zeer welkom wezen. Toch ontleent de brief van Pieter Bor zijn waarde niet allereerst aan de omstandigheid, dat hij ons met den veelomvattenden annalist en kroniekschrijver in kennis brengt, midden in zijn voorbereidend verzamelaarswerk. En ook niet aan het gegeven, betreffende de door de Staten van Holland toegestane loterij, ten behoeve van het door oorlog en brand zoozeer geteisterde Zandvoort. De beteekenis van den brief schuilt in hetgeen de schrijver mededeelt over zijn kennismaking met het werk van Emanuel van Meteren. ‘Ick hebbe... becommen die Nederlandtsche bescrijvinge van Emanuel Meteranum’. Daar de brief op 26 September 1596 werd gedateerd en de Nederlandsche uitgave van Van Meteren eerst in 1599 verscheen, moet Pieter Bor den Nederlandschen geschreven tekst in handen gehad hebben. Wij kunnen zelfs vermoeden, van wien hij dit manuscript ter inzage ontvangen heeft. Pieter Bor vertoefde destijds te Leiden, waar bij Dan. van der Meulen een copie van het handschrift van Emanuel van Meteren was. Bor en Van der Meulen kunnen elkander destijds zeer wel gekend hebben, blijkens het verslag, dat de eerste van de reis in 1598 naar Antwerpen en Brussel geven zou. | |
[pagina 269]
| |
Men kan begrijpen, met welk een gretigheid Pieter Bor het werk van zijn mededinger ter hand genomen heeft. Juist het vorige jaar, 1595, waren te Utrecht in één band de eerste drie boeken (1555-1567) van zijn publicatie verschenen. ‘Oorspronck, begin ende aenvang der Nederlantscher oorlogen, beroerten ende borgerlijcke oneenicheyden... door Pieter Bor Christiaensoon, notaris’. Zou de Nederlandsche ‘bescrijvinge’ van Emanuel van Meteren de voortzetting van zijn eigen arbeid overbodig maken? ‘Ick hadde wel verhoopt, dat hij mij verder moeyten zoude affgenomen hebben’. Natuurlijk jokte de anders zoo nauwgezette en waarheidlievende acten-registreerende notaris dit. ‘Dan, hem doorleesen hebbende, hoe wel hij sich dapper ende lofflijck gequeten heeft, oock onpartijdiger als ick eenige hebbe gesien, soe en voldoet hij mij in veelen nijet also, off ick en meene noch met mijne aengevangen werck voort te gaen’. In deze woorden is Pieter Bor de waarheid niet ontrouw, anders dan in de ‘Voorreden’ van het vervolgdeel (1567-1573), dat verscheen in 1601. Te dier plaatse wil de auteur den argeloozen lezer doen gelooven, dat hij aanvankelijk, toen in 1595 het eerste deel verschenen was en hij daarna had vernomen, ‘dat eenighe vermaerde ende treffelijcke mannen... deselve materie mede ter handt ghenomen hadden’, dat hij toen voornemens was geweest den arbeid te staken, maar dat hij de pen wederom had opgenomen, toen hij, ‘van verscheyden persoonen van qualiteijt ende goede vrienden seer ernstlijck gemaent ende gheporret (was) tot voltreckinghe van zijn begonst werck’. Dat waren de oude versierselen der altijd zoo nederig zich voordoende humanisten, die aan niemand euvel werden geduid en ook van Pieter Bor met gelatenheid moeten aanvaard worden. Z.W.S. | |
[pagina 270]
| |
I.
| |
[pagina 271]
| |
't Antwerpen is mijn werck in Latijn getranslateert bij den corrector van PlantijnGa naar voetnoot1). So RaphelengiusGa naar voetnoot2) tot drucken sin hadde, ick aghte soude van de Weduwe Hoogenbergh, haer betalende het oversettenGa naar voetnoot3), lightelijck crijgen, mits - - nu weduwe - - tot drucken lutter middel heeft. Hem moght U.L. dien eens wedertoonen, heeft dien eens gesienGa naar voetnoot4). Den brenger van desen is Hr. Gerard van DruijnenGa naar voetnoot5), die uut Francrijck comen is; seijt mij, dat de Hr. van NoortwijckGa naar voetnoot6) Historiam Batavicam beschrijft, die ick lust hebbe | |
[pagina 272]
| |
te sien. So mijn werck hem ofte ijemant anders conde dienlijck wesen, wilde die gheerne helpen, opdat de gheschiedenisse eens wel moghte beschreven wesen. Bij hem soude ter avontuere wel eenighe stoffe te becomen wesen. Bidde vriendelijck neffens U.L. menighfuldighe ander affayren op mij in dat stuck te dencken ende helpen, ende beneffens mijn ootmoedighe recommandatie te doene aen mijn Hr. van Noortwijck, mijn Hr. Jan de la FalieGa naar voetnoot1), sijn ende U.L. huysvrouwen, sonder te vergeten D. Raphelengium.
[Volgen enkele korte mededeelingen over de gebeurtenissen in Schotland.]
Ga naar margenoot+ Adi 9 Meerte 1592 London, stilo corrento. Dus verre hadde ick aen U.L. gheschreven, dan contrari wint halven hier gehowden, tot dat mij den aenghenamen Uwen van 20 passati compt, waeroppe volgd antwoorde. Noopende mijn Historie, ick bedancke U.L. van de behulpsaemheyt, daer ghij van schrijft als U.L. boecken eens ontpackt sijnGa naar voetnoot2); oock dat U.L. mijn Hr. van den WerckeGa naar voetnoot3) | |
[pagina 273]
| |
eens daervan sult aenspreken. Men soude mogen van de behulpers der Historie mentie van danckbaerheyt in 't schrijven doen, als in de Historie van Overrijssel, daer U.L. van schrijftGa naar voetnoot1). Ick den authuer noeme, so hij hem schrijft; ick selve ben ghenoch van opinie, dat Cornput den authuer daer van sij, hoewel sijn broeders mij dat loochenen. Ick wilde nochtans, dat van Brabant, Vlaenderen, Hollant etc. oock so veel geschreven ware ende ghecontinueert; dat ick doen gheweten hadde, dat Corput eijgen werck geweest ware - soude sijn eijghen devoijren min verhaelt hebben ende wat ghetempereert, - maer ick sitt hier in een eijlant, daer ick niemant hebbe om mede te confereren. Ick weet oock wel, dat stuck van de finantien ende middelen te vinden een groot verciersel van historie ware, so om de gewilligheijt ende liberaelheijt des volcks, die men nochtans seer gierigh aght ende plomp, als de nutheijt, die de posteriteijt daerbij leeren ende rapen conde. Dan die al geeft, dat hij heeft, ende schrijft, wat hij weet, die voldoet sijn vermogen. Daeromme en soecke ick niet danGa naar voetnoot1) te confereren ende over te geven wat ick hebbe aen eenen goeden schrijver, opdat het | |
[pagina 274]
| |
wel ende fraeij moghe gheschreven worden, sijnde de materije seer hoogweerdigh in den hooghsten graet; considererende, daer in te verhalen is veranderinge van religie, van heere, van regimente, te doene hebbende metten grootsten, maghtighsten potentaet van Cristenrijck, daer toegeloopen sijn de quinte essentie van alle polyticke raetsheeren, verstandighe veltoverste ende cloeke cappiteijnen ende crijschvolck van gheheel Europa, daer men over hondert jaer meer van verwonderen sal dan men nu doet. Daeromme, sijnde dese Historie van onsen tijden so hooghweerdigh, dunckt mij onder correctie, dat het niet één mensch werck isGa naar voetnoot1), maer verscheijden, om elcke sijn gaven daertoe te leggen, als d'een den stijle, d'ander materie ende stoffe. De stoffe is van mij ende mijns gelijcke, vergaderers van de occorentien, eensdeels te halen; eensdeels van die de fijnantien gehandelt hebben; eensdeels van veltoverste, ende principael van raetsheeren, die de secreten gehandelt hebben, die men nu, in sulcken veranderinghe, na eenige jaren wel magh openbaren, sijnde gheen monarche in 't regement, die men te vreesen hebbe, als er goet juditium bij ware, wat nut, proffijtelijck ende vorderlijck, te openbarenGa naar voetnoot2), wel alles discernerende. Hieromme dunckt mij, dat de Gheunieerde Landen wel wat costen behoorden over sulcken Historie te hanghen, ende diversche daer toe verwillighende elck sijn stoffe bij te brengen, ende eenen te belasten met fraeijen stijl te beschrijven, die den naem voerde, de behulpers nochtans aenwijsende, dat 't werck te meer crediten gheven soude. Onpartelijcken dienden het wel verhaelt, opdat niemant hem te beclagen hadde. Ick toone mij wat te partijdigh, ende in mijn voor(r)edene verhale ick, de vrijheijt des lants ende Gereformeerde religie toegedaen ben, excuserende daermede, dat ick so veel van onse wederpartije niet en schrijve, omdat ick niet so vele wete, biddende de selvighe van hunder sijde so onpartidich oock te schrijven, opdat van beijder sijde al geschreven worde. Dan eenige seggen mij, dat ick van mijn religie uutlaten soude, om gheen meerder suspitie te gheven | |
[pagina 275]
| |
dan het werck self uutwijst, etc.; dan ick wilde wel met eenighe daerover discorerenGa naar voetnoot1). Wanneer U.L. mij het formaet van 't pampier sendt, sal de reste doen afschrijven, met oock het inhowt cort van ende voor elcken boeck. Ick hebbe van Hr. Jaques de la Folia oock sijn brieven ontfangen ende hebbe die met Aertsen ende Cotteels gecommuniceertGa naar voetnoot2). Sij hebben op eenen brieff van Hr. Jaques, him bij notaris gheinsinueert, geantwoort, maer watte en wete ick niet. Ick aghte, sullen him conformeren over 't ghene Hr. Jaques mij ende Pieter de CosterGa naar voetnoot3) gesonden heeft om als arbijtren te wesen. Daer en hebben wij noch met haer niet sonderlinghe van gesproken. Wij sullen doen ons beste, om all[les te doen]Ga naar voetnoot4), ist moghelijck; dat kent God, hoe geerne ik den vrede [bewaere]Ga naar voetnoot4). Als dat U.L. gheneghen is mijnen dienst te vorderen bij eenighe, daer 't te passe comen moghte, bedancke ick U.L. hertelijcken; ende so mij U.L. schrijvende is van eenen cousijn tot NieuberryGa naar voetnoot5), dien en kenne ick niet, dat ick wete. Ick wilde gheerne het beste doen, met eenighe jongers aen te | |
[pagina 276]
| |
voerenGa naar voetnoot1), leeren ende instrueren, so nochtans, dat ick ten minsten voor eenighen tijt moghte eenige goede factorijeGa naar voetnoot2) genieten, hetwelcke het aenvoerenGa naar voetnoot1) wel verdient; anders wiste ick daerop wat seggen. Maer so U.L. ofte vrienden ijet dergelijcke op mij begeerdet, al waert oock sonder proffijt, ick sal mij gereet vinden U.L. te wille te wesen. Ick hebbe eenige sonen, die ick geerne tot factorieren opbrengen soude, mits veel kinderen hebbeGa naar voetnoot3), gheen groot capitael him te geven hebbende, ende daeromme moet ick mij ende haer daer toe presenteren ende vorderen. Na U.L. begheeren sal ick niemanden daer van vermanen. Ick bedancke mij van U.L. tijdinghen.
[Volgen enkele mededeelingen over de krijgsverrichtingen in Frankrijk, over de verkiezing van een nieuwen paus, over de toerustingen van Raleigh en Drake.]
Desen hiermede eijndende, eerweerdighe vrient Van der Muelen, bidde ick Gode U.L. te verleenen, wat goet ende saligh sij; ick geerne altijt doende, wat dienstlijck ende lieff is. Datum als voren 9 Meerte 1592.
Uwen dienstwillighen
Emanuel van Meteren. [Op de rugzijde staat:]
Aghtbaren, wijsen, discreten
(Leiden, Gem. Archief. Collectie-Van der Meulen n. 434.) | |
[pagina 277]
| |
II.
| |
[pagina 278]
| |
lesers te ghewinnenGa naar voetnoot1). Ick en begeere gheen instantie gedaen te hebben van haer liberaliteijt, hoewel die stadt beter vermagh mijnen arbijt te helpen vergelden. DanGa naar voetnoot2) ick dien om niet te diene, maer eenlijck die te presenteren; ende so daer wat van compt, 't sal wel sijn; so niet, in Godts name. Dan U.L. sal beter weten dan ick, hoe werck te recommanderen; ende 't ghemeijn gevoelen daerover soude mij aengenaem wesen te verhooren, ende wat de faulten sijn, om datGa naar voetnoot3) die moghten hierna verbetert worden. Want men hier alreede soliciteert om privilegien in Latijn te drucken ende over te setten in beteren stijle. Dus vele hebbe ik mij verstowt U.L. te versoecken, hopende mij niet afslaen sult. So eenige andere redenen U.L. hadde ter contrarien, bidde den last ijemant anders dan op te leggen, mits altijt mijn eere voor gerecommandeert te howden, ende sult mij grootelijcks tot Uwaerts verbinden. Men sal van al veel seltsame dingen daer in vinden, principalijck van Engelant, als U.L. sal mogen sien bij een folio 12 ingevoeghtGa naar voetnoot4), de historie van dese conighinne moederGa naar voetnoot5), ende oock den aenslagh op Cales malis a o 96Ga naar voetnoot6), ende meer andere, die wij den leser laten te oordeelen. Morgen dencke ick die hier aen de Staten te presenterenGa naar voetnoot7), hebbende moeten dus lange toeven na dit voors. bladtGa naar voetnoot8). Hiermede met alle gonstighe ghebiedenisse wil gheerne altijt doen ende bereet wesen te doene, wat den heereGa naar voetnoot9) dienstlijck ende lieff is. Vaert wel. Den al Uwen dienstw. Emanuel van Meteren. | |
[pagina 279]
| |
[Op de rugzijde staat:]
Eerentfesten, wijsen, voorsienighen heere,
(Leiden, Gem. Archief. Collectie-Van der Meulen n. 434.) | |
III.
| |
[pagina 280]
| |
Nederlanders nijet onaengenamer en sal weesen. Want ick hebbe veele secreten, die ick bij hem nijet en hebbe bevonden. Derhalven is mijn ernstige bede, U.E. willen mij mijne moeijlickheijt ende quellinge ten besten affnemen ende mij doch in deese saecke behulpich zijn. Ick en scrijve nu aen mijne E. Heeren nijet, om henluijden nijet te lastich te vallen; dan en hebbe deese gelegentheijt nu nijet connen nochte willen voorbij laeten gaen, nu den brenger deeses bij U.E. selffs moet weesen ende wederom alhier comen sal. Isser ijet, daer ick in deesen hoeck lants U.E. dienst ofte vruntschappe zoude mogen doen, wilt mij nijet sparen; U.E. sult mij in alles naer vermoghen bereijt vinden. Brenger deeses is gecommitteert van wegen het tweemael affgebrande zeedorp van Santvoort, gelegen een mijle buijten Haerlem, de welcke van den Staten van Hollant ende West-Vrieslandt vercregen hebbende octroijGa naar voetnoot1) omme eene onopspraeckelijcke loterije op te stellen, omme door de prouffijten der selver haere schamele, oude ende machteloose menschen te secoureren, gaerne aldaer de caerten van derselve lotherije soude uutgegeven ende met bewilliginge van den Heeren Magistraten aldaer stellen eenige goetwillige collecteurs. Hij heeft op mij begeert, dat ick een weijnich verhael daer aff in mijn scrijven zoude maecken ende op U.E. begeren, dat ghij hem wat te wege sout willen helpen, twelck ick ter lijeffde van den armen, al ben ick U.E. onbekandt, nijet hebbe connen laeten, hoopende dat U.E. mij tselve ten goeden afnemen sal. | |
[pagina 281]
| |
Hier mede U.E. in de bescherminge des Almachtigen bevelende, in Leijden den 20en Septembris anno 1596 stilo novi.
Uwer E. onbekende, doch dienstbereijde vrundt, Peter Bor Christiaensz.
[Op de rugzijde staat:]
Den erentfesten, vromen, welgeleerden
(Zutphen, Gem. Archief. Ingekomen Brieven.) |
|