| |
| |
[pagina XXXIX]
[p. XXXIX] | |
Bijlage D.
Verslag van de Algemeene Vergadering der leden van het Historisch Genootschap, gehouden op Woensdag 4 April 1934 in het Restaurant Royal te Arnhem.
Aanwezig volgens de presentielijst de gewone leden van het Genootschap:
W.A.F. Bannier. |
W.G. de Bas. |
J.A.A.H. de Beaufort. |
J.F. Bense. |
J.J. Beyerman. |
M. ten Bouwhuys. |
S. van Brakel. |
C.D.J. Brandt. |
J.R. Clifford Kocq van Breugel. |
H.D. van Broekhuizen. |
J. Brouwer. |
A. le Cosquino de Bussy. |
H.T. Colenbrander. |
G. Das. |
J.C. Deering. |
P.J. Dobbelaar. |
H.E. Enthoven. |
G.A. Evers. |
W.S. Gelinck. |
P.C.A. Geyl. |
I.H. Gosses. |
Mej. G. Grosheide. |
S.P. Haak. |
S. Hart. |
K. Heeringa. |
P.J. van Herwerden. |
E.J.J. van der Heyden. |
F.A. Hoefer. |
J.G.A. van Hogerlinden. |
A. Hulshof. |
G.W. Kernkamp. |
J.H. Kernkamp. |
F. Ketner. |
F.S. Knipscheer. |
B.D.E. Kraft. |
H. Kruse. |
Mej. G.H. Kurtz. |
J.E. van der Laan. |
C. Lambermond. |
O. van Lennep. |
Mej. J.C. Mallinckrodt. |
J.B. Manger Jr. |
A.H. Martens van Sevenhoven. |
W.J.M. Mulder. |
J. van Oordt van Bunschoten. |
J.E.W. Twiss Quarles van Ufford. |
Mej. H.J. Reesink. |
A.E. Rientjes. |
D. Rutgers. |
A.F.O. van Sasse van Ysselt. |
W.C. Schuylenburg. |
P.A. van Schuppen. |
J.H. Sebus. |
E. Sloots. |
Z.W. Sneller. |
| |
| |
A. Strang. |
H. Terpstra. |
Jonkvr. M. van Tuyll van Serooskerken. |
C. Veltenaar. |
A.C.J. de Vrankrijker. |
J.J. Westendorp Boerma. |
J.W. Wijn. |
P.J. van Winter. |
A. Wisse. |
P. de Zeeuw J.Gzn. en |
G. van Zeggelaar |
alsmede als introducés:
C.G.R. van Marcelis Hartsinck. |
G.J.A.A. van Heemstra. |
W. Mulder. |
K.E. Oudendijk. |
H.A. Rozendaal en |
S.J. van Limburg Stirum. |
De Voorzitter, Prof. Dr. G.W. Kernkamp, opent te ruim 11 uur de vergadering en roept den aanwezigen het welkom toe, in het bijzonder het lid van het Genootschap Z.E. Dr. H.D. van Broekhuizen, gezant van de Unie van Zuid-Afrika bij de Nederlandsche Regeering. Van het geven van een overzicht van hetgeen het Genootschap sedert de vorige Algemeene Vergadering heeft verricht wenscht hij zich te onthouden, aangezien binnenkort de Bijdragen en Mededeelingen zullen verschijnen, waarin dat overzicht wordt gegeven. Hij geeft daarna het woord aan den kapitein der artillerie J.W. Wijn tot het houden van diens voordracht over:
| |
Het Staatsche leger onder prins Maurits,
waarvan hieronder een overzicht volgt:
Het Staatsche leger, d.w.z. het leger van de Staten-Generaal, vindt zijn oorsprong in de troepen, die door de in 1576 te Brussel eigenmachtig bijeengekomen Staten werden geworven. Tot dien tijd was de strijd gevoerd, behalve door de burgerijen en z.g. vrijbuiters, door legerafdeelingen, die in dienst stonden, hetzij van den Prins van Oranje als souverein vorst, hetzij van de Staten van Holland en Zeeland.
Algemeen bekend is, dat de loopbaan van het Staatsche leger, van de oprichting af tot 1590 toe, een lijdensgeschiedenis geweest is, geheel overeenkomstig aan die van het jonge, verscheurde en strijdende gemeenebest zelf. Slechte betaling, gemis van éénhoofdige leiding, oneenigheid onder de aanvoerders, het ontbreken van de tegenover een zoo ge- | |
| |
ducht vijand als de Spanjaard meer dan ooit noodige tactische scholing en van vertrouwen in de zaak van den opstand, dit alles had, ondanks de vele goede elementen, die het Staatsche leger ook toen reeds in zijn gelederen telde, ondanks verschillende goede, zelfs uitstekende prestatie's, - wij denken aan de verdediging van Maastricht en Steenwijk - een aanhoudende reeks verliezen ten gevolge, waarvan de laatste was het verkoopen van Geertruidenberg door de Engelsche bezetting in 1589. Een vrijgevochten land te verdedigen met een dito leger immers is ten allen tijde een ondankbare taak gebleken. Verbetering trad eerst in na het vertrek van Leicester. Het is alweer een bewijs van het nauw verband tusschen staats- en legerinrichting, dat, tegelijk met de consolidatie van het Statenregiem in de jaren na het vertrek van den Engelschen landvoogd, ook het leger eindelijk den zoo noodigen, hechten, innerlijken samenhang verkreeg. Helaas vonden ook de zwakke zijden van het Statenbewind: verbrokkeling van macht en bevoegdheden, trage behandeling van zaken in veelhoofdige college's, gebrekkige geheimhouding, hun weerspiegeling in de weermacht. Dat deze desondanks op zulke schitterende resultaten kan bogen, is het gevolg geweest van de uitstekende bekwaamheden en de in de ‘Tien Jaren’ nog innige samenwerking van Maurits, Willem Lodewijk en Oldenbarnevelt.
De verdeeling van het gezag over de krijgsmacht moet, evenals zooveel in de inrichting der Republiek, gezien worden als een erfenis uit de dagen van Leicester.
Allereerst geldt als zoodanig het repartitiestelsel, dat, in strijd met de bedoeling van de Unie van Utrecht, de legerleiding afhankelijk maakte van de inwilliging en - wat nog niet het zelfde was - de betaling van de consenten door de Provinciën. Ook bij de officiersbenoemingen, bij het uitgeven van patenten (marschorders) en in den in 1588 vastgestelden viervoudigen eed deed de provinciale invloed zich gelden. Daarnaast dienden natuurlijk de vele gewestelijke en plaatselijke privilege's te worden ontzien. Zoo was b.v. de rechtspraak over tot de krijgsmacht behoorenden (waaronder ook vrouwen, kinderen en bedienden van militairen) binnen de steden een bron van voortdurende geschillen.
Zeer eigenaardig was de positie van de hoogste militaire bevelhebbers, de stadhouders. Hun bevoegdheid ontleenden zij aan het bevelhebberschap - als Kapitein-Generaal - | |
| |
over de troepen in ieder gewest afzonderlijk. In Holland bestond voor den Stadhouder geen instructie; in andere gewesten was deze verschillend. De Stadhouder was dienaar van de Staten, maar bezat tevens eenige souvereine rechten. Eenheid werd eerst verkregen, doordat Oldenbarnevelt de benoeming van Maurits tot Stadhouder ook in Utrecht, Gelderland en Overijsel wist te bewerken. Het Noorden bleef een zelfstandig oorlogstooneel vormen onder Willem Lodewijk, die tegenover Maurits een zekere, geheel vrijwillige, ondergeschiktheid in acht nam.
Beide Stadhouders waren echter ondergeschikt aan de Staten-Generaal, die niet alleen de functie van een ministerie van oorlog bekleedden, maar ook te velde in alle zaken van eenig aanbelang de beslissende stem hadden, terwijl de Stadhouders feitelijk slechts de uitvoerende macht bezaten, hoewel hunne meening uit den aard der zaak van grooten invloed was. De Raad van State geraakte, zooals bekend is, steeds meer op den achtergrond. De Gedeputeerden, waardoor de Staten-Generaal en die der meer rechtstreeks belanghebbende provinciën zich lieten vertegenwoordigen, vormden met de hoofdofficieren een vrij talrijken krijgsraad, wat de snelheid van besluiten niet ten goede kwam. Het zou overigens verkeerd zijn, zich deze Gedeputeerden als geheel onkundig in krijgszaken voor te stellen.
Het Staatsche leger bestond krachtens zijn oorsprong uit huurtroepen, met tijdelijke bedoeling aangeworven; door den langen duur van den oorlog werd het echter in feite een staand vrijwilligersleger. Nationaliteit en godsdienst spelen in den geest van den troep een ondergeschikte rol. Van bezieling is weinig sprake, behalve dan van die, welke door den strijd zelf wordt voortgebracht. De krijgsgeschiedenis van den oudsten tot den jongsten tijd leert trouwens, dat instemming met het oorlogsdoel een stimulans kan zijn, maar geen noodzakelijke voorwaarde is voor goede militaire prestatie's. De militaire deugden, die in het toenmalige leger zeer zeker aanwezig waren, houden geenerlei verband met staatsburgerschap, maar worden door den krijg en het soldatenleven zelf ontwikkeld: kameraadschap, korpsgeest, trouw aan het vaandel; daarnaast vormde de wedijver tusschen de verschillende naties onderling een niet te onderschatten prikkel. Een groot deel van het leger bestond uit oude soldaten, met de dapperheid, die voortvloeit uit vertrouwd zijn met het ge- | |
[pagina XLIII]
[p. XLIII] | |
vaar, en langdurige oorlogsondervinding. Het feit echter, dat de soldaat ten slotte om soldij diende, legde een nauw verband tusschen betaling en discipline; slechte (d.w.z. ongeregelde) betaling had bijna automatisch muiterij, desertie en plundering ten gevolge, zooals tallooze voorbeelden uit den 80-jarigen oorlog bewijzen.
Naast het nuchtere dienen als ambacht valt echter ook duidelijk een ridderlijkheidselement te onderscheiden, dat den krijg niet als bestaansmiddel, doch als levensdoel beschouwt en zoekt. Aan Spaansche zijde treedt het in de oorlogslitteratuur zeer sterk naar voren; aan Staatschen kant, bij het nagenoeg ontbreken van militaire schrijvers, minder. Zeker echter heeft het, ondanks den meer realistischen noordelijken geest, ook hier een rol gespeeld, met name onder de op bevordering dienenden en de vele adellijke volontairs. Merkwaardig is intusschen, dat wij, juist in dezelfde militaire litteratuur, meermalen op uitlatingen van bepaald vredelievende strekking stuiten, waarvan interessante staaltjes zouden zijn aan te halen.
De organisatie van het Staatsche leger was uiterst eenvoudig. Het bestond eigenlijk alleen uit een aantal compagnieën infanterie en cavalerie. Vaste regimenten kenden alleen de vreemde troepen; de inlandsche werden eerst bij het te velde gaan tot regimenten van verschillende sterkte samengevoegd. Alle technische- en hulpdiensten, waaronder ook artillerie, brug- en treinwezen te rekenen, bestonden uit een kleine kern van deskundig personeel en werden eerst vóór den aanvang van den veldtocht door het huren van burgers (handlangers, bootsgezellen, voerlieden) op sterkte gebracht; alsdan werden ook alle artillerie- en treinpaarden door huur aangeschaft. Rijkspaarden en -voertuigen waren onbekende zaken. Ook het leger zelf werd bijna jaarlijks door een aantal buitenlandsche - meest Duitsche - compagnieën tijdelijk versterkt. Een dergelijke organisatie was, zooals van zelf spreekt, uiterst economisch, zoolang het leger in de garnizoenen was verdeeld. Moest echter, hetgeen ieder voorjaar geschiedde, een veldleger worden ‘opgericht’, dan kwamen de kosten eerst recht. Vandaar de neiging, dit zoo lang mogelijk uit te stellen, terwijl na iedere geslaagde onderneming het afdanken van paarden en wagens een eerste punt van bespreking uitmaakte. Wat het financieel bezwaar nog vergrootte, was het ontbreken van een requisitiestelsel en vooral
| |
| |
van credietpapier. Alle betalingen toch dienden niet alleen contant, maar ook in klinkende munt te geschieden. Het kon niet anders - en uit de correspondentie's en resolutie's blijkt het dan ook ten duidelijkste - of deze voortdurende afhankelijkheid van baar geld moest de oorlogvoering in hooge mate beïnvloeden. Niet zoozeer de economische als wel de financiëele capaciteit van den staat was voor het voeren van een oorlog beslissend. Nemen wij nu in aanmerking, dat de sterkte van het Staatsche leger van 1588 tot 1608 toenam aan ruiters van 1350 tot 4300, aan voetvolk van 19000 tot 43000 man, dan wordt het, mede gelet op het toenmaals vigeerende belastingstelsel, verklaarbaar, dat ons land bij het sluiten van het Bestand, hoewel in een tijdperk van vollen economischen opbloei, financieel niet tegen het langer voeren van den krijg was opgewassen.
Wat de bewapening betreft, waren in de infanterie twee categorieën te onderscheiden: geharnaste piekeniers en onbeschermde musketiers en roerschutters. Hoewel in dezelfde compagnieën vereenigd, traden deze tactisch geheel verschillend op. De piekeniers vormden gesloten massa's, die de ruggegraat van de slagorde vertegenwoordigden. De schutters voerden het vuurgevecht zoowel zelfstandig als in aanleuning aan de piekeniers, maar waren bij een krachtigen aanval steeds genoodzaakt, achter of tusschen deze laatsten een schuilplaats te zoeken. Vooral tegen cavalerie waren de pieken, bij de toenmalige weinig effectieve vuurwapenen, nog onmisbaar, hoewel de tot 18 voet lange piek, een uiterst onhandig wapen, in het individueel gevecht bijna onbruikbaar was. Ofschoon reeds in de 16e eeuw het vuurgevecht veelal overheerschte, werd de beslissing toch steeds verkregen door den strijd van man tegen man of de bedreiging ervan. Onjuist is dan ook de opinie, dat Maurits het aantal pieken ten opzichte van dat der vuurwapenen zou hebben verminderd. Geheel verdwijnen zou de piek eerst op het einde der 17e eeuw.
Bij de cavalerie is in Maurits' tijd de belangrijkste gebeurtenis de radicale vervanging van de lans door het pistool of ‘kort roer’ in 1597. De geheele ruiterij bestond voortaan uit kurassiers en eenige vanen arkebussiers of ‘carabins’, die een langer vuurwapen als hoofdbewapening voerden en meer speciaal als lichte cavalerie optraden. Het vuurgevecht te paard, een tegenwoordig geheel in onbruik geraakte strijd- | |
| |
wijze, was dus regel. Eerst op het eind der 18e eeuw zou de lans, het aanvalswapen bij uitnemendheid, weer op den voorgrond treden.
Beschouwen wij het algemeen beloop van den krijg in Maurits' tijd, dan treft wel het meest het sterk overheerschen van den belegeringsoorlog, bij een zeer gering aantal veldslagen. Een der voornaamste oorzaken hiervan is wel, dat de weerkracht niet, als tegenwoordig, hoofdzakelijk in het mobiele leger geconcentreerd was, maar voor een groot deel in de vestingen zetelde. Er was dus geen sprake van, dat het verslaan van 's vijands veldleger den oorlog zou beëindigen, als later bij Jena of Königgrätz. De veldslag raakte dus op het tweede plan; de oorlog kreeg een territoriaal karakter, waarbij de steden, die het omliggende land en de verkeerswegen beheerschten, hoofdzaak werden. De vestingen dienden dus niet, als tegenwoordig, om het veldleger bij zijn operatiën te steunen, maar omgekeerd werd dit laatste voornamelijk voor belegeringen gebruikt. Het doel van iederen jaarlijkschen veldtocht (des winters stond de oorlog nagenoeg stil) was een of meer vestingen te bemachtigen.
Met de toenmalige kleine veldlegers was het ondoenlijk, een vesting voorbij te trekken met achterlating van een insluitingskorps en evenzeer, tegen een ontzettingsleger troepen af te zonderen. Het gevolg was, dat, bij kans op ontzet, het leger zich in zijn geheel rondom een vesting verschanste op de wijze, als reeds Caesar bij Alesia had toegepast. Vandaar de bekende ‘Romeinsche’ belegeringen, waarbij de uitgestrekte liniën de bewondering van den tijdgenoot gaande maakten, den veldheer met een zeker klassiek aureool omgaven, en die voor den Tachtigjaren oorlog in hooge mate karakteristiek zijn. De meeste veldheeren (Hendrik IV maakt in dit opzicht een uitzondering) waren onder dergelijke omstandigheden van slagleveren afkeerig: zij beschouwden het risico niet als evenredig met de eventueel te behalen voordeelen. In later tijd werd deze afkeer zelfs tot principe verheven: bij velen kwam de veldslag in een reuk van onwetenschappelijkheid te staan; als een bewijs, dat er met de ‘regelen der krijgskunst’ iets niet in orde geweest was. Het is bekend, dat ook Maurits en Willem Lodewijk aan het beginsel van geen slagen te leveren, tenzij bij absolute noodzaak, met een hardnekkigheid vasthielden, die hen meermalen met de Staten, d.i. Oldenbarnevelt, in conflict bracht en die
| |
| |
- het kan niet ontkend worden - aan het resultaat onzer oorlogvoering in de laatste jaren voor het Bestand niet ten goede gekomen is.
Uit historisch oogpunt verdient het Staatsche leger ten volle onze belangstelling als het werktuig, waarmede ons vaderland van den Spanjaard verlost en vervolgens, in groote trekken gesproken, tot zijn tegenwoordigen omvang uitgebreid is. Zijn inrichting en geschiedenis zijn nauw samengeweven met die der Republiek. Wij behoeven slechts te herinneren aan de questie's over den eed, de patenten, afdanking van krijgsvolk, de positie van den Kapitein-Generaal, den strijd over den Hoogen Krijgsraad, e.a.
In de ontwikkeling van het Europeesche krijgswezen is de organisatie van het Staatsche leger door Maurits en Willem Lodewijk een der allerbelangrijkste momenten. De door hen ingevoerde discipline en hun teruggrijpen hiertoe naar de Oudheid - op zich zelf reeds een renaissanceverschijnsel - vertegenwoordigen ook in den vollen zin des woords een renaissance op krijgskundig gebied. Gedurende een groot deel van de 17e eeuw ten slotte zijn de exercitie's, de slagorde, de vestingbouw en de artillerie, zooals zij in de Nederlanden werden in practijk gebracht, toonaangevend geweest in de omliggende staten.
Nadat de heer Wijn heeft gesproken en de Voorzitter hem reeds voorloopig den dank der vergadering heeft gebracht, opent deze de discussie, waaraan deel genomen wordt door de heeren Van Winter, Van Broekhuizen, Hoefer, Beyerman, Van Lennep, Haak, Wisse, Kraft, Gosses en Jonkvr. van Tuyll, wier opmerkingen en vragen door den Spreker zeer uitvoerig worden beantwoord, zoodat het debat a.h.w. tot een tweede voordracht uitdijt.
De Voorzitter zegt daarna onder toejuiching der aanwezigen den kapitein Wijn dank voor zijn voortreffelijke voordracht en wijst op de groote belangstelling, bij diens hoorders daardoor gewekt, zooals uit de levendige gedachtenwisseling is gebleken.
De Voorzitter brengt vervolgens aan de vergadering een verzoek van Dr. N.B. Tenhaeff, den Secretaris van het Nederlandsch Comité voor historische wetenschappen, over, om belangstelling te vragen voor het omtrent Pinksteren te houden 2de Nederlandsch Historisch Congres.
| |
[pagina XLVII]
[p. XLVII] | |
Hij schorst daarna de vergadering tot 1.45 uur.
Nadat de aanwezigen hadden aangezeten aan een gemeenschappelijk noenmaal, vertrok het gezelschap omtrent 2 uur met autobussen naar het kasteel den Doorwerth, waar de directeur van het Legermuseum, de generaal-majoor b.d.F.A. Hoefer, den leden van het Historisch Genootschap het welkom toeriep en hen uitnoodigde tot een, zij het dan ook vluchtigen, rondgang langs de rijke verzamelingen van het Museum, waarbij hijzelf en de heeren K.E. Oudendijk, kolonel der artillerie b.d., en S.J. Graaf van Limburg Stirum, luitenant der cavalerie b.d., tot geleiders strekten. Aan het einde van den rondgang werd bijzondere aandacht gewijd aan één der zalen, waar de heer Hoefer een speciale tentoonstelling had ingericht van geschilderde en andere portretten, kaarten, platen, maquettes, wapens enz. uit den tijd van prins Maurits, waardoor de voordracht van den heer Wijn als het ware werd geïllustreerd. Tot slot van het bezoek aan den Doorwerth werd door den kapitein Wijn en de reserve-luitenants Rozendaal en van Marcelis Hartsinck in de kleedij uit den tijd van Maurits een demonstratie gehouden van het gebruik van musket en spies.
Te 6 uur vereenigde zich te Arnhem een dertigtal leden en introducés aan een gemeenschappelijken maaltijd in het Restaurant Royal, gedurende welken de Voorzitter de gelegenheid vond, aan allen, die er toe hadden bijgedragen, om deze bij wijze van proef buiten Utrecht gehouden vergadering zoo goed te doen slagen, den dank van het Genootschap te brengen. |
|