Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 55
(1934)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 176]
| |
Met gecommitteerden uit den Raad van State op reis in 1691,
| |
[pagina 177]
| |
Voor het na de Staten-Generaal eenige centrale regeeringsorgaan der Republiek was dit zeker niet veel, maar onbelangrijk was het toch niet; en het feit dat Prins Willem III, ook nadat hij Koning van Groot-Britannië was geworden, wanneer hij daartoe in de gelegenheid was, aan de werkzaamheden van den Raad bleef deelnemen, legt op zich zelf afdoend getuigenis af van de beteekenis welke aan die werkzaamheden toekwamen. Een sinecure was het lidmaatschap van den Raad van State dan ook allerminst. Dagelijks werd er op het Binnenhof, ter plaatse waar thans het Departement van Binnenlandsche Zaken gevestigd is, vergaderd onder het met de week afwisselend voorzitterschap van een der twaalf leden, van wie er drie uit Holland, twee uit Zeeland, Friesland en Stad en Lande, en één uit Gelderland, Utrecht en Overijssel kwamen. Groningen wees vroeger ook slechts één lid aan, maar had zich in 1674 wegens zijn flinke houding in den oorlog een tweede plaats zien toegewezen, waarvan Gelderland, dat dusver twee leden had gezonden, afstand had moeten doen. Behalve door de in den Haag aanwezige leden werden de vergaderingen ook geregeld bijgewoond door den thesaurier-generaal der Unie. De vergaderingen in den Haag namen intusschen slechts een deel van den tijd der leden in beslag. De werkkring van het Edel Mogend College bracht mede, dat de leden veelvuldig in commissie dienstreizen hadden te ondernemen. Afgescheiden van niet zeldzame bijzondere dienstreizen waren er vier commissiën, waarin telkenjare moest worden voorzien, te weten de commissie voor Vlaanderen, die voor de Maas, gesplitst in een voor- en een najaarscommissie, die voor Maastricht en die voor Wedde en Westwoldingerland. Het arbeidsveld van deze commissiën was ruimer dan de naam waarmede zij plachten te worden aangeduid zou doen vermoeden. Zoo strekte zich het ressort der commissie voor de Maas uit over Grave, Nijmegen, Tiel, St. Andries, Zaltbommel, 's-Hertogenbosch, Breda, Willemstad en Dordrecht; de commissie voor Maastricht had zich ook bezig te houden met de landen van Valkenburg, Daelhem en 's Hertogenrade, en de commissie voor Westwoldingerland had ook Coevorden, Hasselt, Blokzijl, Kuinre, Zwartsluis, Kam- | |
[pagina 178]
| |
pen, Zwolle, Zutphen, Bredevoort, Deventer en Arnhem te bezoeken. De taak der gecommitteerden omvatte de inspectie van de fortificatiën en de aanbesteding van werken, daarmede verband houdende, het opnemen van 's Lands magazijnen en, voor zooveel de gewesten onder rechtstreeksch gezag der Generaliteit betreft, de verpachting van de gemeene landsmiddelen, van tienden en geestelijke goederen. Van de bevindingen der gecommitteerden werden uitvoerige ‘verbalen’ opgemaakt, welke aan den Raad van State werden overgelegd en thans berusten in het Algemeen Rijksarchief. In den Raad werden dan aan de hand van die verbalen de noodige beslissingen genomen. Want het waren als regel niet de gecommitteerden die ter plaatse beslisten; zij hadden alleen voorstellen te doen; besluiten werden na hun terugkeer in den Raad genomen, voor zoover zulks niet, in spoedeischende gevallen, reeds eerder was geschied. Het ligt voor de hand, dat met het volvoeren van deze commissiën telkens verscheidene weken gemoeid waren. De Raad beschikte voor die reizen over een paar geriefelijke jachten en de gecommitteerden waren vergezeld van ingenieurs en boden van den Raad. Met betrekking tot een tweetal van deze dienstreizen, gedaan in 1691, bevinden zich in mijn familiearchief journalen, die van de bewegingen en verrichtingen van gecommitteerden een levendiger beeld geven dan de uit hunnen aard dorre en droge officieele verbalen vermogen te doen. Deze twee journalen betreffen de commissiën in het vroege voorjaar van 1691 naar Staats-Vlaanderen en in den herfst van dat jaar naar Westerwolde en schijnen van genoegzaam belang om hieronder te worden afgedrukt, door mij voorzien van eenige aanteekeningen, welke, naar ik vertrouw, de lezing zullen vergemakkelijken. De journalen zijn van de hand van Mr. Matthijs Beelaerts, destijds 21 jaren oud, die, zijne studiën te Leiden voltooid hebbende, zijnen vader Mr. Pieter Beelaerts op reis vergezelde. Deze laatste, op 8 September 1639 in den Haag geboren uit het huwelijk van Mr. Gerard Beelaerts en Lucia Hallincg, had reeds vroeg zijne ouders verloren en zich, na te Leiden en te Genève te hebben gestudeerd en te Valence te zijn gepromoveerd, te Dordrecht gevestigd, waar hij in 1665 in het huwelijk trad | |
[pagina 179]
| |
met Christina Pompe en in den loop der jaren herhaaldelijk de burgemeesterlijke waardigheid bekleedde. In 1688 deed hij Prins Willem III bij diens expeditie naar Engeland uitgeleide en het daarop volgend jaar kweet hij zich van gelijke opdracht bij de Prinses, toen deze naar Engeland overstak om als Koningin te worden gekroond. In December 1690 werd hem door de Staten van Holland opgedragen met de Heeren van Wassenaer-Obdam, uit de Ridderschap, burgemeester Witsen, van Amsterdam, en burgemeester Vrijburgh, van Alkmaar, den Koning-Stadhouder bij diens terugkomst uit Engeland te ontvangen, te verwelkomen en naar den Haag te geleiden. Op 31 Januari 1691 konden de heeren aan deze opdracht gevolg geven en begroetten zij den Koning, die na een moeilijken overtocht bij den Oranjepolder was geland, op het Hof te Honselaarsdijk, waarna enkele dagen later de feestelijke intocht in het kwistig versierde 's Gravenhage plaats had. Burgemeester Beelaerts was inmiddels in diezelfde maand door de Staten van Holland gecommitteerd in den Raad van State. Lang zou hij niet in het Edel Mogend College zitting hebben, want op 15 October 1691 overleed hij te Groningen, waarheen hij ziek van zijne dienstreis naar het moerassige Westerwolde was teruggekeerd. Zijn stoffelijk overschot werd per schip naar Dordrecht gevoerd en daar in de Groote Kerk bijgezet. B.v.B. | |
I.Int voorjaer 1691 hebben de Heeren Raden van Staten der Vereenichde Nederlanden tot de ordinaire commissie in Vlaenderen en een gedeelte van Brabant uyt het midden van Haer Ed. Mog. gedeputeerd mijn Vader en d'Hr Mauritius ScheltingaGa naar voetnoot1), Grietman van Lemsterland enz., | |
[pagina 180]
| |
in voldoeninge van welcke resolutie de voorn. Heeren den 3n Maert deses jaers haer afscheyd van Haer Ed. Mog. hebben genoomen, en is de Heer Scheltinga immediaet daer op met den Ingenieur de Waejer, de Bode en de verdere nodige behoeftens tot de commissie van 's Gravenhage vertrocken nae Steenbergen, daer den 6n deser den dach van de verpachtinge vast gesteld was, moetende vermits besloten water sijn rijs te lande voortsetten, liet echter ordre aen een van de jachten van den Raedt, van sijn Ed. buyten om, so ras doend'lijck te volgen ter plaetse daer de Heeren in commissie eerst soude connen aentreffen. Mijn Vader, ondertusschen eenige affaires te Dordrecht hebbendeGa naar voetnoot2), vertrock mede na de selve plaets met belofte van de Heer Scheltinga tijdelijck te Steenbergen te sullen vinden, waeromme tot Dordrecht sijn affaires so ras doend'lijck geacheveerdt hebbende en geresolveerdt mijn tot sijn Ed. geselschap mede te nemen, sijn wij den 5n Maert des mergens omtrent seven uyren met ons eygen voiture van Dordrecht afgereden en in een half uyr gecomen aen 't 's Gravendeelse veer, alwaer wij ons vermits ijsganck soo ras doend'lijck over de Kille in 't dorp lieten oversetten, en een wagen afhuyrden, met de welcke wij omtrent thienen gecomen sijn aen 't Striense sas, daer wij vermits de stercken ijsganch niet voor half twaelven conden overgebracht werden; en doe noch met grote moeyte, coste en ongemack, niettegenstaende weynich bagagie en maer een knecht bij ons hadden, in twee schietschouwtjes en den tijdt van anderhalf uyr op de Moerdijck gecomen sijn, daer wij daed'lijck een wagen afhuyrden op Steenbergen, welck veer hoewel hier nevens d'andere gereguleerdt is, moesten wij echter - - vermits den ordinaris wech niet te rijden of het Steenberchse veer te passeren was - - ac- | |
[pagina 181]
| |
cordt maacken en ruym soo veel geven als de ordinaire vracht andersints op Bergen op Zoom beloopt. Met deselve dan afrijdende cregen corts daer op het eynde van de Provintie van Hollandt en 't begin van Braband, en quamen meest lanchs weylanden omtrent half drie in 't vleck of vrijheyt SevenbergenGa naar voetnoot3), twelck wij maer doorreden, quamen voorts door brede en sandige wegen een groot uyr later in den Oudenbosch, een grote en welbetimmerde plaets, alwaer de paerden een weynichje lieten peysteren, en weder afrijdende over vijven ons bevonden te Rosendael, een vrijheyd onder de Domeynen van den Coninch van Engelandt, daer wij omtrent een uyr bleven om de paerden wat te laten uytrusten. Inmiddels hadden wij gelegentheyd om de plaets eens te doorwandelen. Afrijdende passeerde 't dorpje Cruysland, en quamen over achten met doncker avondt te Steenbergen, daar wij ons logement namen ten huyse van den ontfanger PollioGa naar voetnoot4), en aldaer vonden de Heer Scheltinga, en Knijff - - een jonch Vriesch Heer voor plaisier medegegaen sijnde - -Ga naar voetnoot5) en den Ingenieur enz. Des volgenden daechs morgens quam den Heer van BeaumondtGa naar voetnoot6), commandeur deser plaetse, de Heeren begroeten en mijn Vader verwelcommen, met dewelcke wij - - coffy gesamentlijck gedroncken hebbende - - uytgingen | |
[pagina 182]
| |
om de Stadt, desselfs magasijn, fortificatieGa naar voetnoot7) en guarnisoenGa naar voetnoot8) te sien. Daerop assisteerden de Heeren omtrent elf uren tot het doen van de verpachtinge van dees Stadt en onderhorige dorpenGa naar voetnoot9), gedurende welcke affaires ick met den Ingenieur eens ginch wandelen nae 't fort HenricusGa naar voetnoot10) omtrent een half uyr van dese Stadt aen 't water gelegen; met het welck te sien een half uyrtje doorgebracht hebbende, wij tegen den middach weder in de stadt gekeert sijn, alwaer wij vonden de Heeren De GrootGa naar voetnoot11), BastingiusGa naar voetnoot12), Fenekelius, De Lange, Buddinch en Bossu, Drossaerd en ontfangers binnen Bergen op Zoom, de Heren sijnde comen verwelcommen. Met de welcke wij gesamentlijck ons middachmael ten huyse van den ontfanger Pollio gedaen hebben, en omtrent vieren en compagnie met de coetsen van den voors. Heeren Drossaerdt, en Commandeur Beaumont en enige carren sijn afgereden, en een groot uyr daer na gecomen aen 't fort de Rovere, het welck wij gingen besien, gelijck oock cort daer aen het fort Pinssen, en een weynichje | |
[pagina 183]
| |
later Moermont, sijnde alle drie fortressen niet ver van den andere gelegen, en die haer namen gecregen hebben van de drie heeren tot derselver opbouwinge gecommitteerdGa naar voetnoot13). Met het besichtigen deser plaetsen omtrent anderhalf uyr verlopen sijnde, spoeden ons weder voort en quamen noch voor sevenen binnen Bergen op Zoom, daer wij op 't ernstich versoeck van den Heer Drossaerd ons logement t'sijnen huyse namen, dewijl na de beste gelegentheyd tot ons verblijff lieten vernemen, die wij hier nae de grootheyd deser plaetse maer passabel bevonden, sodat wij om ons gemack te hebben moesten resolveren ons in twee logementen te verdelenGa naar voetnoot14). Midderwijl deed den Heer Drossaerd alle bedenckelijcke debvoiren om de Heren Gecomm. te persuaderen na geen ander logement te laten vernemen, doch het ten sijne huyse te houden, waer toe Haer Ed. Mog. wel niet conde resolveren, maer moesten echter sijn Ed. beloven haer avontmael daer te doen, alwaer magnifice en vriendelijck onthaeld wierden. Den volgenden dach, sijnde den 7de, wierd meest doorgebracht met dees Stadt en desselfs fortificatien te doorwandelen, die wel in slechten staet waren, doch daer enige bestedinge moeste werden opgenomen. Wij sagen hier onder anderen de kerck, en in deselve enige merckwaerdige begraefplaetsen, onder anderen een van een jonch Edelman in duel gebleven, na dat cort te voren - - soo men secht - - hem sijn eygen gedaante dood'lijck in een spiegel was vertoont - - waromme oock een spiegel op sijn tombe gehouwen - -Ga naar voetnoot15). Andersins is dit een ver- | |
[pagina 184]
| |
vallen gebouw, en welckers minste gedeelte tot den H. dienst bequaem is. Wij sagen oock het Hoff van de Marquisen deser plaetse, sijnde jegenwoordich den Prince d'AuvergneGa naar voetnoot16), Lieut.-gen. van de troepen des Coninchs van Vranckrijck, waromme vermits den jegenwoordigen oorloch het incomen desselfs getrocken wert bij den Coninch van Engelandt, 't geen indien het niet belast was weynich minder als tachtich duysend guldens jaerlijx soude belopen. Wij vonden het selve om reden voors. meest ongemeubleerd, en een oudt gebouw, echter noch niet bouvallich en voorsien met menichte fraye appartementen; onder het selve munte uyt seeckere galderije waer in de portraiten van alle de Heeren en Vrouwe deser plaetse tot den jegenwoordige inclusive levensgroote waren afgebeeld, eerst onder den tijtel van Heeren en Vrouwen, naderhand Baronnen en eyndelijck Marquisen, onder de welcke mede is den beroemden Heer Jan met de LippenGa naar voetnoot17) op de welcke dit verske gemaackt is: En pictus Labeo, quem labris labra fovendo Di decies quinta fecerunt prole beatum.
Niet ver van daer sagen wij een vertreck met constichgeschilderde perspectiven. Den 8e was de verpachtinge van de Stadt, welcke gedaen sijnde mij van den Heer de Groot nevens de Heren | |
[pagina 185]
| |
Ontfangers en enige van de regeringe, na sijn Ed. gewoonte nobel onthaeldt wierden, en tot laet in den nacht ons wel diverteerden. Den 9e was de verpachtinge van 't omleggende lant, wanneer wij des middachs ten huyse van den Heer Fenekelius, en des avonts ten huyse van de Heer de Lange onthaeld wierden. Den 10e deden de Heeren Gecomm. de revue over 't guarnisoenGa naar voetnoot18) en nodighde daer op des middachs ter maeltijdt - - den Here Gouverneur absent sijnde - - den CommandantGa naar voetnoot19) en meeste hooftofficieren nevens den here Drossaerd. Na den eten sijn wij met de Carossen van de Heer de Groot voors. en de Joffr. van HofwegenGa naar voetnoot20) een keertje gaen doen na het Zuydfort anders Waterfort genaemt omdat het op 't incomen van de haven deser Stadt aen de riviere de Schelde gelegen is. Wij sagen desselfs fortificatie, en guarnisoen bestaende uyt 20 a 21 man, enz. Weder afgereden sijnde, meest de watercant lanchs, om een waterluchje te halen - - als men secht - - sagen wij omtrent een half uyr van dese fortres een fonteyn van soet water midden in het siltige rontsom uytspruytendeGa naar voetnoot21), en keerden tegen den avont weder stedewaerts. | |
[pagina 186]
| |
Den volgenden dach sijnde Sondach wierd meest in devotie enz. doorgebracht. Na den kercktijdt een wandelinchetje doende wierden door den opcomende regen gediverteerd en versocht ten huyse van den Heer ontfanger Bastingius daer des avonts wel onthaeldt wierden. Den volgenden dach de affaires van de Heeren Gecomm. hier ten eynde gebracht sijnde, sijn de selve als ordinair de heeren hier de eerstemael in commissie comende, van den Heer Drossaerd geregaleerd met een goude penning omtrent twee en veertich gulden aen goud wegende, op welckers ene sijde het wapen van Bergen op Zoom met een prince croon en twe wilde mans tot tenants met dit omschrift ‘Fausto numine Berga victrix’ en aen de andere sijde een gecroonde Leeuw met de pijlen met dit omschrift ‘Auxiliis protecta tuis. Oct. 1622’Ga naar voetnoot22). Vertrocken daerop in 't geselschap van den voors. Heer Drossaerd en Ontfangers, de Lange, Bastingius en Bossu met een kales en twe barlijnen des morgens over sessen onder convoy van 25 soldaten, en reden omtrent half achten door het dorp Woensdrecht, en latende het dorp Hogerheyde - - in Hollandt om sijns heersGa naar voetnoot23) wille mogelijck soo wel als in Brabant bekent - - aen ons linckersijde, bijna een uyr later door het dorp Ossendrecht, daer wij de paerden wat lieten peysteren en voor ons een tackebosch opsmijten, waer mede omtrent een half uyr heen liep, reden daerop lanchs het stedeken Santvliet. De curieusheyt om dit te sien deed mij de barlijn, daer mede reed, derwaerts wat dichter naderen, doch vont niets als een kleyn nest, welckers guarnisoen de ermoede der spaensche troepen in den hoochste graet vertoonde, en mij mogelijck sonder drinckgelt niet soude laten echapperen hebben, indien soo wel niet was vergeselschapt geweest. Dit verlatende reden cort daer na door het dorp Barendrecht en quamen omtrent half elven voor het fort Fredrick HendrickGa naar voetnoot24), daer wij ons convoy | |
[pagina 187]
| |
dimitteerden, haer een paer tonnen bier schenckende. Vermits den stercken regen lieten de Heeren den Ingenieur dit fort opnemen, maer traden selfs niet af, so dat voortspoedende omtrent elven te Lillo quamen, een vermaerde en de uyterste sterckte van Haer Hooch Mog., hoewel op Spaenschen bodem gelegen. Hier wierden de Heeren dadelijck verwelcomt door den Heer GodijnGa naar voetnoot25) - - aldaer om de verpachtinge bij te wonen wegens de Provintie van Zeelandt gecommitteerd - - als mede door den Commandant, Commis, enz. - - den Commandeur van HilGa naar voetnoot26) absent sijnde - - en den Ontfanger, sijnde de Heer de Lange, met ons comende. De verpachtinge in corten gedaen sijnde en welcke hier naulijx soo veel opbrencht als de oncosten en dachgelden belopen, deden wij hier ons middachmael met het gene hier te becomen was, te weten soute vis, broot, boter, caes en eyeren, en wierden echter niet te minder gerekent, 't geen ons enichsins deed benijden de goede conduiten van de Heer Godijn, die in 't Zeeuwsche jacht sijn middachmael met beter smaeck en minder cost deede. Dit deed' de Heeren resolveren een keertje nae Antwerpen te doen, om daer des nachts uytterusten, van waer deselve op haer gemack om de forten hieromtrent gelegen te sien, haer dagelijx met bequaem rijtuych conde doen brengen en met meerder gemack en | |
[pagina 188]
| |
minder costen haer tijd passeren. Wij huerden dan naer den eten een kleyn jachtje en sijn met het selve omtrent half vier onder 't lossen van 't geschut, soo van dit fort als van Liefkenshoeck, een sterckte hier recht tegen over gelegen, als mede van den uytlegger en andere hier leggende jachten, afgevaren en de wint seer favorabel sijnde voor vijven gecomen tot Antwerpen, daer wij ons logement namen op de Maire au Laboureur, en seer wel en redelijx prijse onthaelt wierden. Cort na ons arriveerde hier oock het jacht van Haer Ed. Mog. waer in wij des nachts ons logement namen, spijsigende echter in de voors. ordinaris, te meer dewijl in ons compagnie waren de Heeren de Groot, Bastingius, de Lange en Bossu, daer wij binnen Bergen seer wel van onthaeld waren en die nu hier reciproce van de Heeren Gecommde wierden gedefroyeerd, en ontsach de hospita sich niet, hoewel het in de vasten was, met alderhande vleesch te regaleren. Daechs daer aen, sijnde den 13e, gaf ons het aengename weder gelegentheyd om dees plaets te doorwandelen, die geen in dese provintie en weynich in de Nederlanden hoeft te wijcken, hoewel noch blijcken toont dat voor desen rijcker en machtiger is geweest als jegenwoordich, waer toe Haer Hooch Mog. met het sluyten van de Schelde door enige fortressen onder de welcke Lillo de minste niet en is, niet weynich hebben gecontribueerd. Om wat particulierder te gaen, sagen wij hier onder de wereltlijcke gebouwen het Stadthuys 't geen een goede architecture heeft, echter van buyten meer vertoont als wel van binnen gemack heeft, vermits de cleyne vertrecken; de Beurs, een luchtige plaets en tot de handelinge niet onbequaem, boven welckers galderijen verscheyde winckels met alderhande rariteyten. Onder de geestelijcke munt uyt Onse lieve Vrouwe kerck, een prachtich gebouw, met veel costelijcke autaren en andere verciersels der Pausgesinden vervuldt; der Jesuiten kerck, die uyt een clomp marmer schijnt uytgehouwen te sijn, en derselver clooster en schone bibliotheeck onder de welcke verscheyde vermaarde mss.; het clooster en abdije der St. Michiels Heeren, waer in verscheyde fraye vertrecken, ons tonende hoe weynich die Heeren besich sijn met de nauwe wech hier op aerde te soecken, doch geen plaisiriger als | |
[pagina 189]
| |
de appartementen van den Abt, die op de Schelde haer uytsicht hebben en lanchs de gehele Stadt connen sien. Den 14e hebben wij ons afscheyd genomen van de Berchse Heeren en sijn daer op des morgens omtrent achten met het jacht t'zijl gegaen en de Schelde afgevaren tot de Cruysschans, daer wij ons met de chaloup lieten aen lant roejen om deselve te sien, welcker fortificatien in een seer desolaten staet bevondenGa naar voetnoot27). Inmiddels lieten wij het jacht afsacken tot voor Lillo, daer wij te voet na toe wandelde, en noch voor den eten de fortificatieGa naar voetnoot28) en magasijn sagen, doch geen guarnisoenGa naar voetnoot29) vonden, namen den Commandant en Commis mede in 't jacht en deden met deselve gesamentlijck ons middachmael. Na den eten lieten wij ons met de chaloep roejen naer Liefkenshoeck, daer wij aenstonts door den Commandeur ValckGa naar voetnoot30), Commis, PredicantGa naar voetnoot31) enz. wierden verwelcomt en de revue dede over de twee daer in guarnisoen leggende compagnien, en na de fortificatieGa naar voetnoot32) omgewandeld en 't magasijn gesien te hebben ons tegen den avond met de chaloep weer na 't jacht lieten roejen. Den volgenden dach belette ons een felle storm het ancker te lichten, soo dat wij ons binnen boort soo best conde moesten diverteren. Den volgende, sijnde den 16e, het weder wat bedaert | |
[pagina 190]
| |
sijnde, echter noch genoech waejende lichten wij het ancker, onder saluade als voren, en avanceerden tot onder het fort St. Anna ten eynde van de polder van NamenGa naar voetnoot33), daer wij het ancker uytsmeten, niet dervende vermits de harde wint den Hont of Westerschelde verder opseylen. Den 17e hebben wij met aengenaem weder van daer ons coertse voortgeset tot vooraen in 't HellegatGa naar voetnoot34), daer wij vermits contrarie tije tot aen den middach hebben moeten anckeren, latende inmiddels vermits dese vaert veel ondiepten heeft, die jaerlijx veel verloopen, een loots halen, met dewelcke wij omtrent driën voor de Stadt Hulst gecomen sijn, daer de Heeren Gecommde door de daer in guarnisoen leggende officieren en de Magistraten van de Stadt, het Ambacht en St. JanssteenGa naar voetnoot35) sijn verwelcomt, en sagen wij in 't geselschap van enige derselve noch dien avont een gedeelte der fortificatie, de reste des anderen daechs morgens nevens de magasijnen. Tegen den middach deden de Heeren de verpachtinge van de Stadt en 't Ambacht; middelerwijl ginch ick mijn dienst aen Neef en Nicht LandsbergenGa naar voetnoot36), de Heer pre- | |
[pagina 191]
| |
dicant StresoGa naar voetnoot37) en verdere vrienden in dese Stadt presenteren. Den nademiddach wierdt met het disponeren op enige ingeleverde requesten en verders met enige divertissementen bij de Heren doorgebracht. Den volgenden dach, sijnde den 19e, geschiede des morgens de revue van 't guarnisoen, bestaende uyt de regimenten van den Heer Commandeur PerchevalGa naar voetnoot38), den Grave Jan de HornesGa naar voetnoot39) en enige compagnien van de Heer HeeckerenGa naar voetnoot40). Daer op deden wij het middachmael met de hooftofficieren en den Balliuw CauGa naar voetnoot41); over tafel casueel gesproocken werdende van de schone jacht hier omtrent, gaf dit aenlijdinge om noch dien middach daer een proef van te nemen, 't geen tot ons groot genoe- | |
[pagina 192]
| |
gen uytviel, alsoo wij in minder als drie uren vijf hasen vongen, en meer als een dosijn sagen lopen, die vermits wij al te sterck waren en de grote confusie het ontquamen. Des avonts deden de Heren haer maal ten huyse van den Heer Commandeur Percheval, alwaer van de andere Heeren daer present haer afscheyd namen. Daar op den volgende dach sijn wij onder 't lossen van vijf stucken canon uyt de Stadt, die met drie van 't jacht beantwoord wierden, vertrocken en even na 't quiteren van de loots voor aen in 't Hellegat op grond geraeckt, sodanich dat wij niet voor des anderen daechs sijn vlot geworden. Vermits nu geen apparentie was om tegen den middach met dit jacht tot Axel te comen, daer de verpachtinge desen dach was, resolveerde de Heer Scheltinga sich aen lant te laten setten en met een gehuyrde wagen dien wech afteleggen, van welcke rijse mijn Vader - - vermits niet al te wel sich bevond - - versocht geexcuseerd te sijn, belovende alle vlijt te sullen aenwenden om tegen den avont sijn H. Ed. tot Axel te comen vinden. Ick bleef mede in 't jacht en sijn wij daer op aenstonts het Hellegat uytgeseylt en den Hont ter linckersijde ingeslagen, passeerde daer op aen de selve sijde het stedeken ter Neuse in Vlaanderen, en aan de rechtersijde verscheyde dorpen in 't lant van der Goes en 't fort Rammekes en de Stadt Vlissingen in 't lant van Walcheren, sijlde daerop de rede ter linckersijde in, voorbij het stedeken Biervliet, en omtrent een uyr later Philippine passerendeGa naar voetnoot42), waren wij naulijx een uyrtje verder of hoorden 't geschut lossen | |
[pagina 193]
| |
binnen Axel, waer uyt wij concludeerden dat den Heer Scheltinga, sijn affaires aldaer verricht hebbende, ons tegenquam, gelijck oock cort daeraen gebeurde, waer op wij den selve ingenomen hebbende met het jacht weder geretourneerd sijn, en met den avond geanckert voor Philippine, en daechs daeraen tijdelijck des morgens door den Heer Commandeur de BilsGa naar voetnoot43) verwelcomd, met dewelcke wij ons in de chaloep na de plaets hebben doen afroejen en desselfs fortificatie, magasijn gesien, nevens de revue over 't guarnisoen gedaen, bestaende uyt de compagnien van de Heeren van Cortgienne, Zeyst en Blickenborch, Soonen van de Heer van OdijckGa naar voetnoot44). Tegen den middach weder in 't jacht gekeerd sijnde deeden daer ons middachmael nevens den voorn. Heer Comm. de Bils. Na den eten quam de Heer du Vassy, Commandeur van Sas van GentGa naar voetnoot45), nevens enige daer in | |
[pagina 194]
| |
guarnisoen leggende officieren de Heeren Gecomm. alhier verwelcommen, met de welcke desen na de middach passeerden, en van hier afvarende in een groot uyr te Zas van Gendt gecomen sijn, alwaer met de gewone salutatie verwelcomt. Den volgenden dach, sijnde den 23e, sagen de Heren desselfs fortificatien, sluysen, waterlijdingen, waerlijck remalcabel en met geen cleyne costen gelecht. Den 24e wierdt de revue van 't guarnisoenGa naar voetnoot46) gedaen en hielden wij daer op 't middachmael ten huyse van den Commandeur met schone rivier vis, namen in deliberatie om een tourtje na Gendt te doen, doch vermits die rijse niet buyten gevaer door de fransche partijen wierd geoordeeld wierd deselve gestaeckt, soodat wij den volgenden dach, sijnde Sondach, na de voormiddachs predicatie resolveerde de rijs aen te nemen, na alvorens een proef genomen te hebben om enige wercken aldaer te besteden, welck echter geen voortganck nam doordien het te veel buyten de gemaeckte cieringe liep, waromme de Heren gedeput. resolveerden daer over aen Haer Ed. Mog. selfs nader te schrijven. Omtrent enen dan met de gewone saluade vertreckende passeerde in een kleyn uyr het stedeken Philippine en omtrent drien Biervliet, en anckerde vermits de harde wint over vier voor de Stadt Vlissingen, daer wij ons met de chaloep lieten aen lant roejen en dien dach nevens de volgende, wanneer de wint noch weynich gestilt was, doorbrachten met dees stadt te besien, behalven Middelburch geen van de Provintie van Zeelandt wijckende; sagen onder anderen het Stadthuys, een goet gebouw, en het nieuw begonnen docke daer sterck aen wierd gearbeyd. Ondertusschen sonden wij een van de boots- | |
[pagina 195]
| |
gesellen van 't jacht na Middelburch om aen Oom PompeGa naar voetnoot47), Raatsheer in de rade van Vlaanderen aldaer residerendeGa naar voetnoot48), ons comste hier bekent te maecken, en te versoecken of sich neven ons een daechje drie a vier wilde diverteren, gelijck sijn Ed. oock dien avond ons quam vinden en 't versoeck accordeerde, mits hem den tijdt gegeven wierde om eerst eens gintsch en weder na Middelburch te gaen om ordre op sijn affaires te stellen. Ick vergeselschapte sijn Ed. dan derwaerts en sijn wij van dese Stadt met een wagen over het dorp Oostsouburgh, latende Westsouburgh een ander dorp even besijden ons leggen, in een uyr binnen de Stadt Middelburch gecomen, welcke plaets - - dewijl sijn Ed. sijn affaires afdede - - ick eens doorwandelde. Tegen den middach reden wij gesamentlijck weder af, en quamen over Oostsouburch en de gecomen wech omtrent een uyr te Vlissingen, daer wij het jacht sijlrede vonden en met hetselve overstaecken na Vlaenderen, met een heftige wint, derfde echter het selve niet langer uytstellen, alsoo daechs daer aen de verpachtinge tot Sluys was, en niet raadsaem vindende met het jacht de PaerdemarctGa naar voetnoot49) over te sijlen, lieten ons bij de Sasput achter het dorp BreskesGa naar voetnoot50) uytsetten om ons rijse te lant voorttesetten, dewijl wij het jacht buyten om lieten varen; wandelde dan voort tot het dorp Schoondijcke, daer wij een boerewagen naemen en met deselve reden tot het stedeke Oostburch, eertijts gefortificeerd, namen hier ons inganck ten huyse van den Grif- | |
[pagina 196]
| |
fier, daer wij omtrent een kleyn uyrtje bleven en doen met sijn bolderwagen door een seer quade en onlanchs gehoochde wech omtrent half achten gecomen sijn voor de Stadt Zluys, namen daer een schuyt om ons over en aen de Stadt te brengen, doch op 't aenraden van den Ingenieur - - die verscheyde malen daer geweest hebbende beter raedt hadt connen geven - - lieten wij ons met deselve brengen tot aen 't jacht aen de andere sijde van de Stadt leggende, passerende ondertusschen bij doncker onbekent niet sonder pericul de schilwachten op de PassenGa naar voetnoot51) aen de oversijde van de Stadt leggende en drijgende los te branden. In 't jacht sijnde wierden noch dien avont door den Commandeur ZuydlandtGa naar voetnoot52) en andere daer in guarnisoen leggende officiers nevens de ontfangers verwelcomt, excuus versoeckende over 't gene ons bejegent was. Daachs daer aen door de Magistraet der Stadt en de gecommitteerden van die van Aerdenburch en Oostburch; tegen den middach deden de Heeren de verpachtinge. Naer den eten besagen wij desselfs magasijnen en fortificatiewercken enz. als mede die van de Passen forten aen de oversijde desselfs gelegen; resolveerde daer op den 30e een keertje na Brugge te doen, en namen ten dien eynde enich convoy, lieten ons daer op oversetten op 't grootste pas, en wandelde van daer een groot halfquartier tot aen St. Donaes, een Spaensche fortresse, embarqueerde ons daer in de bargie en sijn met deselve, voorbij het stedeken Damme en enige dorpen, binnen drie uren gecomen te Brugge, een van de grootste en vermaertste steden van Vlaenderen. In 't doorwandelen van dese stadt sagen wij onder anderen de Cathedrale en Jesuiten-kercken, geen slechte gebouwen, de vergaderplaetse van de Heren van 't Vrije, het clooster en abdije ter Duyn, een considerabele plaets van de Stadt wechnemende, alwaer men ons als iets ongemeens in verwulfde kelder toonde een lode kist, in welcke men seyde een abt begraven te sijn over lange jaren en tot heden toe | |
[pagina 197]
| |
niet in 't minste vergaen te sijn, en veel miraculen dagelijx te doen; credat hoc Judaeus Apella, non ego; wilden wij hier echter iets raers in vinden, moesten dit op 't geloof aennemen. Wij cochten in dees stadt eenige canten en fusteynen, en vertrocken omtrent half vijven en quamen lanchs de gecomen wech aen 't fort Donaes en van daer aen 't Pas, van waer wij ons aen 't jacht lieten aenroejen. Daechs daer aen deden de Heren de revue over het regiment van den Grave Willem de HornesGa naar voetnoot53), daer in guarnisoen leggende. Den 1e April sijn wij met de gewone saluade des morgens vroech van hier vertrocken en voorbij de sterckte Casant en het vleck St. Anna ter Muyen, vermits het schone weder buyten om de Paerdemarckt over - - andersins een quade vaert - - gevaren tot voor de Stadt Vlissingen, daer den Raetsheer Pompe en Ingenieur de Wayer van ons haer afscheyt genomen hebben en in 't kleyne jacht overgestapt sijnde van ons gescheyden en na de voors. Stadt gevaren sijn, hebbende de laatste versocht voor sijn privé affaires een dach drie vier te mogen uytspannen, sullende de Heeren tijdelijck vinden aen de polder van Namen. Wij sijn daerop de nieuwe haven ingeseyld en geanckerd bij de Sasput, alwaer ons den volgenden dach 's morgens de Heeren BeaufortGa naar voetnoot54) en GorisGa naar voetnoot55), Commandeur en Ontfanger van IJsendijcke, quamen verwelcommen en met haer rijtuych afhalen, met de welcke wij tijdich omtrent half achten afgereden sijn, en aen 't jacht ordre gelaten hebbende om middelerwijl soo veel als mits de droochtens doend'lijck was, op te comen, voor negenen sijn gearriveerd binnen IJsendijcke, 'tgeen wij maar doorreden en een goet quartier uyrs later quamen in de Jonckvrouwe-schans, alwaer wij afstapten om des- | |
[pagina 198]
| |
selfs magasijn, fortificatie en guarnisoen, uyt een compagnieGa naar voetnoot56) bestaende, te sien. Dit gedaen sijnde reden omtrent half elven weder af en quamen voor elven binnen IJsendijcke, daer wij noch voor den eten de wallen gingen omwandelen, het magasijn sagen, en daer op ons middachmael met de daer in guarnisoen leggende OfficierenGa naar voetnoot57) en den Ontfanger Goris deden. Na den eten deden de Heren de revue over het guarnisoen, en keerden tegen den avond met de chaloepe na 't jacht. Daechs daer aen, den 3e, sijlde wij des morgens vroech van daer de nieuwe haven uyt, en so den Hont over voorbije het fort Rammekes na de haven der Stadt Middelburch, daer wij een paer paerden huyrden en met deselve het jacht lieten optrecken tot de Stadt Middelburch, daer wij over achten quaemen. Naulijx aen lant getreden wierden hier door den Bewinthebber HubertGa naar voetnoot58), jonchste soon van den Heer van Burch, wegens deze provintie gecommitteerde in den Raedt van State, verwelcomt en op de portie versocht, hetgeen de Heeren genootsaeckt waren afteslaen als hebbende de eerste maeltijdt den Raetshr Pompe toegesecht; conde echter sich niet ontslaen van sijn Ed. de avontmaaltijdt toeteseggen, gingen daer op nevens deselve de Oostindische huysen en wer- | |
[pagina 199]
| |
ven besichtigen, alwaer met indische confituren en een glas seck wierden geregaleerd, daer op na de Abdije, daer wij de vergaderplaetsen van de Heeren Staten deser Provintie en Haer Ed. Mog. Gecomm. Raden, en van de Gecomm. ter Admiraliteyt sagen, goede vertrecken sijnde met tapijte, maer geen van de nieuwste, behangen, waerom echter niet te minder sijn, deden daerop des middachs ons maaltijt ten huyse van Oom Pompe, en des avonts ten huyse van de Heer Hubert nevens de Raetsheers van der MartGa naar voetnoot59), MatthijssenGa naar voetnoot60) en den Heeren van RijgersbergenGa naar voetnoot61) en van CruyningenGa naar voetnoot62), oudste broeder van onsen hospes en tractant. Den volgenden dach, den 4e, vertrocken wij vroech 's morgens van hier, doch moesten vermits contrarie tije het ancker uytsmijten voor het huys of fort Rammekes, 'tgeen wij tegen den middach weer lichten, doch conde echter vermits stilte niet voor den volgenden dach des morgens comen voor het fort St. Anna, hebbende veel dorpen gepasseerd in 't land van der Goes, onder anderen van na bij Soudorp, Ellewoutsdijcke, Baeckendorp, Oudekenskerck, Hansweert en Waerde. Voor den middach quam hier mede bij ons den ingenieur de Wayer. Den volgende dach, sijnde den 6e, quam den Comman- | |
[pagina 200]
| |
deur BronckhorstGa naar voetnoot63) de Heeren verwelcommen, met de welcke wij ons aen lant latende setten voortgewandeld sijn tot het dorp Namen, omtrent een half uyr van 't fort gelegen, daer wij door den Lieut. Colon. SwansbelGa naar voetnoot64), den jongen heer Percheval sijn swagerGa naar voetnoot65), en andere geïnteresseerdens van dese polder wierden verwelcomt; met de welcke de reeckeningeGa naar voetnoot66) gedaen sijnde, wij gesamentlijck het middachmael deeden en daer op tegen den avont weder nae 't jacht gegaen sijn. Den 7e deden de Heren de verpachtinge van de selve landen in 't fort St. Anna en besagen desselfs fortificatienGa naar voetnoot67). Den volgenden dach, de affaires van Haer Ed. Mog. nu ten eynde gebracht sijnde, bleven noch wachten op een missive van den Raedt met nader ordre nopende het besteden van enige fortificatie wercken tot Sas van Gendt en Philippine, en deselve noch tarderende resolveerde des anderen daechs den 9e een tourtje nochmaels na Antwerpen te doen om daer deselve aftewachten en met enen nader tijdinge nopende de belegeringe van Bergen in Henegouwen te hebben, daer seer divers van gesproocken wierdtGa naar voetnoot68). Wij vertrocken dan cort na den eten, | |
[pagina 201]
| |
sonder gesalueerd te werden bij mankement van buspolver en rencontreerde, omtrent een uyr waters noch van Lillo sijnde, het jacht van den Raadt van State waer in de Heeren van GentGa naar voetnoot69) ende EeckGa naar voetnoot70), Haer Ed. Mog. gecomm. tot de commissie op de Mase met Haer WEdts gemalinnen en verder geselschap, welcke wij salueerden en versochte een dachje a twe bij den anderen te mogen blijven, doch dit con om Haer Eds affaires niet ingeschickt werden, soo dat ons afscheyt nemende noch dien avont laet te Antwerpen gecomen sijn. Daechs daer aen meende wij daer aen lant te stappen, doch dewijl daer de tijdinge gecomen was van 't overgaen van Bergen, en 't selve een grote opschuddinge onder de borgerije gaf, van nature seer ongestadich sijnde, wierd het selve uyt vrese van affronten te lijden niet raadsaem geoordeeld. Op den dach verdween dit gerucht te enemael, waer op wij stedewaerts in wandelden en sagen aldaer een uytnemend prachtich ledicant met een dosijn ermstoelen, van root fluweel van binnen met gout laecken gevoert en met getrocken goudtdraet seer constich en costelijck geborduyrt, de sprijde van 't ledicant was blauw fluweel met silver laacken gevoert; boven alle munten uyt den hemel van binnen, die niet als getrocken gout scheen, en de overcostelijcke gouden campanen, ider draatje een louis d'or wegende, soo dat dit stuck honderd en twintich duysend gulden costede. Deden daer op ons middachmael in 't jacht, en na den eten weer een wandelingh, bleven ondertusschen noch in de selve ongerustheyd nopende de belegeringe van Bergen, doch tegen den avond den | |
[pagina 202]
| |
Hertoch Administrator van WurtenburchGa naar voetnoot71) uyt het leger in dees Stadt comende en verstaande wie dat de Heeren waren, versekerde ons van het overgaen dier plaetse. Dit deed te enemael verijdelen de rijse derwaerts voorgenomen van de Heren Scheltinga, Knijff, Rentmr BorniusGa naar voetnoot72) en Percheval, om het ingebeelde en verhoopte ontset van die plaetse te sien, en ons na een nader missive van den Raedt ontfangen te hebben - - om de overige bestedingen den ingenieur de Wayer te laten doen - - gesamentlijck de rijse een ander oort uytbij de hant nemen, waer op wij dan den 11e na den eeten ons afscheyt van de Heer van OdijckGa naar voetnoot73) en andere Seeuwsche Heeren aldaer sijnde genoomen hebben en omtrent vieren afgevaren sijn, en dien avont geanckert omtrent twe uren voorbij de schanssen Lillo en Liefkenshoeck, en den volgenden dach vroech gecomen sijn voor Bergen op Zoom. Het slechte weder belette den hele morgen de Heeren, die noch enige affaires daer hadden, met de chaloep haer naer de Stadt te laten roejen. Na den eten, hoewel het weder noch niet te favorabel was, resolveerden deselve echter een keertje derwaerts te doen en sijn haer affaires verricht hebbende nevens den Heer Drossaerd de Groot, die Haer Ed. gepersuadeerd hadde een Hollantsch rijsje en compagnie te doen, tegen den avont in 't jacht gereverteerd. Daer op, de depeches aen den Ingenieur de Wayer gegeven hebbende om enige wercken achtervol- | |
[pagina 203]
| |
gens Haer E. Mog. laatste resolutie te besteden, sijn wij den 13e vroech 's morgens van de selve gescheyden en voorbij de Steden Tholen, Goes, Zirckzee, Willemstadt, de dorpen Ooltjensplaat, 's Gravendeel enz. des avonts omtrent vijf uren gecomen voor Dordrecht, daer Papa sich nevens mij met de chaloep liet aen lant setten, de andere heeren niet hebbende connen persuaderen om een nachtje ten onsen huyse uytterusten maer het tije soeckende waer te nemen om den volgenden dach noch tijdelijck in den Hage te sijnGa naar voetnoot74), werwaerts mijn Vader mede daechs daer aen om rapport van sijn verrichtinge te doen gevolcht is. | |
II.In 't naejaar 1691 hebben de Heeren Raden van Staten der Verenichde Nederlanden tot de Westwoldiger commissie uyt het midden van Haer Ed. Mog. gedesigneerd mijn Vader nevens den Heer HaersolteGa naar voetnoot75), Heer van Cranenburch enz., Borgemeester der Stede Bolswaert enz., welcken Heer bereyts na die quartieren vertrocken was, nevens enige Heren Gecommitteerde van Haer | |
[pagina 204]
| |
Hoogh Mog. op de ingecomen clachten dat de moeraschen in die quartieren, een considerabele sterckte voor den Staet sijnde, door enige baatsoeckige menschen wierden gediverteerdt, gehoocht ende tot bouwlant gemaeckt, so dat indien in 'tselve niet voorsien wierden, mettertijdt te beduchten soude staen dat deselve wel te enemael soude verdrogen en gevolchelijck de securiteyt van den Staet aldaer met excessive costen en 't opwerpen van meerder stercktjens en fortressen soude moeten werden gemaintineerdt. Dit maackte nu dat de voorsorge tot dese rijse gerequireerd alleen op mijn vader aenquam, te meer also den ordinaris Ingenieur van Haer Ed. Mog. in die quartieren d'Heer Alberdinch namentlijck met de Heeren van BurchGa naar voetnoot76) en van ZuylenGa naar voetnoot77), Haer Ed. Mog. gecommitteerden, na Maestricht vertrocken was en so spoedich niet sou connen reverteren dat de rijse van den Hage af bij sou wonen, maer de Heren tot Groeningen vinden. Ondertusschen begon met den maent September het jaer ver heen te schieten en ons voor natter dagen te doen vresen, die de rijse daer te landen, in moerassige gronden, seer difficiel soude maacken, 'twelck mijn vader aenmoedichde deselve, so veel doend'lijck was, te verhaesten. Sijn Ed. cocht dan bij sijn ordinaire coetspaerden noch een paer andere en liet sijn calesje tot alle veranderinge van sporen bequaem maacken, sondt de swaerste paccagie van papieren, cleren en linnen soo voor Sijn Ed. als voor mij, die geresolveerd hadde tot geselschap medetenemen, voor af te water na Groeningen, het selve addresserende in den Toelast aldaer, sijnde het ordinaire logement van Haer Ed. Mog. gecommitteerden, en voerde alleen met sich in de cales een kleyn valiesje tot verschoninge en gemack onderwech. Dit dusverre besorcht sijnde heeft mijn Vader den | |
[pagina 205]
| |
12e September des morgens sijn afscheyt van Haer Ed. Mog. genomen en is reciproce van deselve geluck op rijse gewenscht, heeft daar op de cales voor afgesonden naer Uytrecht om een daechje te connen uytrusten, en hebben wij ons dien selven avont, alleen vergeselschapt met de lijfknecht, begeven in 't binnejacht van Haer Ed. Mog. al waer wij bij geval vindende de twee Jonge Heeren Jacob en Pieter van der DussenGa naar voetnoot78), van gedachten met de ordinaire jachtschuyt na Uytrecht te vaeren, deselve disponeerde om het rijsje so verre met ons afteleggen, 'tgeen ons bijde onder faveur van een discoursje en verkeertje de wech te beter dede corten. Omtrent vier uyren het jacht dan latende afsteecken sijn wij door de ordinaire Lijdsche treckvaert voorbij de dorpen Rijswijck en Voorburch lanchs veel vermaackelijcke woningen en buyteplaetse ter wedersijts van de vaert, echter meest aen de linckersijde, onder andere Hofwijck, door sijn Heer vermaerdGa naar voetnoot79), over vijven gepasseerd den Lijdschen dam, een dorp lanch dese vaert aen wedersijde gelegen en also genaamt om dat het water, na en van Leyden vloejende daer afgedamt werdt. Met de ordinaire jachtschuyten dit passerende stapt men gemeenlijck van de ene schuyt in de anderen over, doch wij lieten ons met 't jacht doorschutten en also ten eersten voortspoedende passeerde wij een groot half uyr daer na aan ons linckerhant 't dorp Voorschoten - - heerlijckheyd van den Heer van DuvenvoordeGa naar voetnoot80) - - cort daer na aan de rechterhant wat meer landewaerts in 't dorp Soeterwoude, een quartier uyrs daer na aan de selve sijde 't huys Cronenborch - - in de Spaansche belegeringe der Stadt Leyden bekent - - en quamen noch voor sevenen | |
[pagina 206]
| |
binnen Leyden. Dewijl het jacht besich was met door de Stadt te steecken, hadden wij gelegentheydt om ons eens te verluchten en deselve te doorwandelen en in passandt noch de een en d'ander van de bekende te begroeten. Omtrent half negen begaven wij ons buyten de Hoochwourtspoorte in 't jacht, en 't selve ten eerste doende afsteecken passeerde in een kleyn half uyrtje Leyerdorp, een dorp niet onvermaacklijck ten wedersijde van dese treckvaert gebouwt, voeren daer op haest een uyr lanch ter wedersijde door vermaackelijcke woningen, tot aen 't dorp Coudekerck, geen geringe plaets, alwaer ter linckersijde van de treckvaert sagen 't huis van den Heer deser plaetseGa naar voetnoot81), een groot doch geen modern gebouw. Omtrent half elven passeerden wij aan de linckersijde het dorpje Outshoorn, en quamen cort daer aen binnen Alphen, daer wij aen lant stapten eensdeels om het aengename weder, anderdeels om midderwijl tijdt te geven tot het opmaecken van de matrassen op dewelcke wij ons cort daer aen te ruste begaven. Lieten daer op 't jacht deursteken, want men hier, overmits de gebouwen te dicht aan 't water gebouwt sijn, geen paerd gebruycken canGa naar voetnoot82). Passeerde voorts slapende de dorpen Swadenburgerdam en Bodegrave, door de moetwillicheden der Franschen aldaer in 't jaer 1673 gepleecht meer als genoech bekent; en omtrent ten tween Woerden, de laatste Hollantsche Stadt, over drien Hermelen, een redelijck dorp in de provintie van Uytrecht, een groot half uyr daer aen Maren, een kleynder dorp, en bevonden ons omtrent vijven voor de Stadt Uytrecht, hoofstadt van de provintie van dien naem, die wij omtrent een uyr daer na instapten en scheyden van de Heeren van der Dussen, die haer voorgenomen affaires gingen vervorderen, en wij, na dat wij gesien hadden dat de cales wel overgecomen was, ons dienst aen Neef Hendrick van WouwGa naar voetnoot83) | |
[pagina 207]
| |
hier presenteren, welcke ons permoveerde hem dien dach geselschap te houden; gingen daer op gesamentlijck gedejuneerd hebbende de Stadt met schoon weder doorwandelen en de vrienden hier en daer begroeten. Resolveerde na den eten een tourtje na het huys te Heemstede te doen, een uyrtje van dese Stadt omtrent het dorp Jutphaes en de vaert van Vianen gelegen, die wij tot halfwegen lanchs reden en doen de linckerhand insloegen en daer voor vijven arriveerde. Hadden 't geluck dat den Heer dier plaatseGa naar voetnoot84) enige Heren van de regeringe deser Provintie dien middach getracteerd hebbende daer vonden en door den selven wel onthaeld wierden en verplicht nevens het gehele geselschap tot half sevenen te blijven, hebbende ondertusschen gelegentheyt om de plaisantheyt van dese plaets te sien en desselfs plantagien, thuynen, oragnerien, fonteynen, cascaden, wildtbaen enz., alles seer net geordonneerdt; den tijdt wat ontschoten sijnde wierdt ons een sandpadt en nader wech als gecomen waren geopent, lanchs welcke wij in een kleyn half uyr in de Stadt gereden sijn. Daechs daar aan, sijnde den 14e, lieten wij ons nochmael permoveren door de beleeftheydt van onsen hospes om dit daachje te verblyven en 'tselve te besteden om de | |
[pagina 208]
| |
nieuwe plaets van de Heer van OdijckGa naar voetnoot85) te Zeyst te sien. Ten dien eynde sijn wij dan na den middach omtrent tween van de Stadt afgereden door een bestrate wech tot aen het dorp de Bildt, een uyrtje van daer gerekent, doen cregen wij diep sant en quamen omtrent vieren in het dorp Zeyst, daer wij ons paarden latende uytrusten inmiddels na 't huys van den Heer dier plaatse gingen, een princelijck gebouw, doch van binnen met niet al te grote vertrecken; de plantagien en bogaarden sijn seer rojaal, gelijck oock de vijvers, versien met schone vis en gevogelte als faysanten, patrijsen, indische enden, enz. Dit tot ons genoegen gesien hebbende lieten omtrent sessen weer inspannen en quamen lanchs de voors. wech eerst binnen de Bildt en omtrent een uyr later met doncker avont tot Uytrecht, 'tgeen wij om ons rijse voort te setten des anderen daechs weer verlieten over sevenen des morgens, en quamen lanchs de genoemde wech een uyrtje later in de Bildt, voorts door sware en sandige wegen over het Amersfoortse geberchte lanchs het dorpje Leusden omtrent half elven te Amersfoort, naast Uytrecht de grootste plaats van dese provintie sijnde. Wij lieten onse paerden wat peysteren in de Witte Swaen, geen quade ordinaris, daer wij oock ons middachmael dede, onder anderen met goede Zuyderzeese both. Den tijdt die wij noch overich hadden wierdt doorgebracht met dees stadt te doorwandelen, latende onder anderen vragen na de Heer van den Oostendam die hier jegenwoordich sich ophieldt, doch hadde 't ongeluck dat Sijn Ed. niet thuys vondenGa naar voetnoot86). Ons gedachten latende gaen over het vervorderen van onse rijse, en niet wel | |
[pagina 209]
| |
daachs daar aen verder connende comen als tot Swol, resolveerde om niet in de heyde of op een slecht dorpje te vernachten, liever een uyr of anderhalf om te rijden en de roete over Harderwijck te nemen, daer noch seer bequaem desen avondt conde comen. Reden dan over tween af door beplante wegenlanchs een menichte tabacxhoeven - - hier de hooftneringe sijnde - - en quamen omtrent vieren te Nieuwerkercke, een wel betimmerde plaets in de provintie van Gelderlandt, passeerde voorts omtrent een uyr daer nae Oldenalder, een huys van de Heer WijnbergenGa naar voetnoot87), Borgemeester van Harderwijck en gedeput. in de Staten Generael, met goede plantagien, een half uyrtje daer na Vanenborch, mede geen onvermaackelijcke plaetsGa naar voetnoot88), wanneer wij voorts heyde kregen en reden omtrent sevenen door het dorpje Ermel, en quamen een half uyr later binnen de Stadt Harderwijck, daer wij ons logement namen in Vreden, hoewel het daar door den overvloet van de menschen enighsins onrustich was. Wij gingen soo veel den avont toeliet dees plaats noch doorwandelen, doch de duysterheyd in corten te veel toenemende wierden haest beledt; ginck daar op mijn dienst presenteren aan de Heer Schultinch, die te Leyden de eer gehadt hadde te kennen en nu onlanchs hier Professor was gewordenGa naar voetnoot89). Daechs daer aen wat vroech opstaende besteden die tijdt om de plaets eens te sien, die vrij wat vervallen was, daar en boven was het weder wat mistich en niet te favorabel. Omtrent sevenen afrijdende sijn wij meest door beplante weegen gecomen in 't dorp Nunspeet, wanneer wij de heyde insloegen en niet anders sagen tot over twaalven wanneer wij halte hielden bij een boeren | |
[pagina 210]
| |
huys of herberch, den Eeckelboom genaemt, mogelijck om dat den selven daar uyt hinch of uytgehangen hadt, want de figuur van 't uythanchbort was niet meer te bekennen. De paarden kregen hier wat hoy, water en ongedorchsten haver, doch voor ons was niet te besten, waeromme patientie en hoop van noden was. Reden weder af omtrent half twee, eerst door beplante wegen en teellanden, daer op door enich creupelbosch, gemeenlijck het Hattemer Holt genaemd, eyndelijck meest door weylanden totdat wij ons voor vijven vonden aan de riviere den IJssel en 't eynde van de provintie van Gelderland, lieten ons aen 't Coterveer oversetten in de provintie Overijssel, siende in 't overvaren het stedeken Hattem omtrent een quartier uyrs van ons aen de rechter, en het huys YrstGa naar voetnoot90) nevens de dorpen Boeckhold en Zallick aen de linckersijde. Soo voortspoedende quamen voorbij enige geslechte stercktens of forten nauwlijx een half uyr later binnen de Stadt Swolle, een van de drie hooftsteden deser provintie en so niet de grootste immers de frayste, namen hier ons logement in St. Oloph en passeerde het overige van den dach, het aengenaem weder daer aenlijdinge toegevende, met dese plaets te doorwandelen, met den avont in ons logement kerende, daar wij niet qualijck onthaeld wierden. Des anderen daechs smergens een coffytie genomen hebbende en niets willende ontbijten, hoewel tegen 't advis van onsen hospes, die ons selfs rade enige provisie mede te nemen als moetende een dorre landtstreecke passeren, meende voor sevenen afterijden, doch verstaende de Vrouwe van CranenborchGa naar voetnoot91) hier te sijn, stelde onse rijse wat uyt om Haer Ed. eerst te begroeten en te vragen of iets van haer commande aen haer Heer Gemael mochte wesen, van de welcke beleeft gerecipieerdt sijnde en enige missiven medegenomen hebbende wij over achten afgereden sijn. Passeerde omtrent een uyrtje hier na 't huys te Cranenborch aen de lincker en t'huys Samperbeeck schuyns daer tegenover aen de rechter sijde, cort | |
[pagina 211]
| |
daer aan 't huys te OrdeleGa naar voetnoot92), niet ver van waer wij 't riviertje de Vecht met een lange brugge passeerden; sloegen doe bij een tolhuys de linckerhandt op en latende aan die sijde het Stedeken Hasselt omtrent een uyr van ons leggen, begonnen wij veranderinge van spoor te vinden, warom uyt de cales stapten om de knecht 't selve te doen redresseren; wandelde inmiddels voort tot bij half elven, wanneer wij ons in 't dorp Roveen bevonden. Vermits de vermaackelijcke beplante wegen continueerde onse wandelinge noch een cleyn uyrtje tot het dorp Saphorst, wanneer wij cort daer aen heyde crijgende ons weer in de cales begaven, lieten Meppel, de grootste plaets van Drente, omtrent een half uyr van ons aen de linckerhandt, passeerde daar op een cleyne stroom of riviertie die de provintien Overijssel en Drenthe van den andere scheyd, en quamen corts daar op te Dickninge, een cleyn dorpje, en omtrent een quartier uyrs later te Wijcke, mede een dorpje of gehucht, daer wij genoodsaeckt waren halte te houden, geen hope hebbende van in vier a vijf uyren gelegentheyt te connen becomen om onse paerden wat te ververschen, die hier oock slecht genoech was, immers voor ons viel niet te becomen als grof boeren roggenbroot met suyrdeessem, rauw speck en schoon water, waromme ons enichsins beclaaghde dat den goeden raedt ons tot Swolle gegeven versuymt hadde, doch dit was nu te laet en moesten wij wachten op een beter. Wij reden van hier weder af over tween en namen imandt mede tot gidse of wechwijser vermits de grote van de heyde. Cort daar op moesten een stroomtje passeeren daer wel een brugge over lijde maer niet sterck genoech om de cales te dragen; wij sochte dan de ondiepste plaets en passeerde voorts half onder en half boven water, reden daer op voorbij een thol tusschen de dorpen Rhuynen en Echten, daer na noch voorbij een boeren herberch den Anholt genaemt. Ondertusschen cregen wij enige palen in 't gesicht, op die distantie in de heyde geslagen dat men gemackelijck van de een tot de andere sien conde. | |
[pagina 212]
| |
Hier verliet ons onse leydsman, welcke sijde dien avont noch te Wijcke te moeten wesen, hebbende tot dese plaets voor de cales al dravende gelopen, eyschte voor sijn moeyte een schellinch; wij gaven hem der twee en maeckten hem den vergenoechsten mensch des werelts, een tijcken dat het geld hier soo overvloedich niet en is als in Hollandt. Wij corte voorts onse wech dese palen volgende, siende daer en boven noch van verre den toren van het dorp Beylen daar wij snachts meende uytterusten, doch den doncker de overhand nemende verloren beyde, en toren en palen, uyt het gesichte, so dat niet dervende ons hasarderen vermits de moerassige gronden genoodsaackt waren stil te houden met apparentie van een nacht niet plaisirich te passeeren, doch het geluck wilde dat wij een wagen cort daer aen niet ver van ons hoorden, diens voerman wij met belofte en drijgementen eyndelijck soo ver brachten, dat ons voor lijdsman verstreckte tot het voorn. dorp Beylen, daer wij omtrent negen uren aenquamen. Dit is een redelijck groot dorp, doch na den aart deses lants heel vuyl en morsich, gemeenlijck de grootste helft tusschen Swol en Groeningen gerekent. Wij quamen hier, den helen dach redelijcke exercitie gedaen hebbende en niet genutticht, met seer goede appetijt, doch de overgrote morsicheyt deed ons alles degouteren, voornaamentlijck wanneer wij bevonden geen schoon water te becomen te sijn behalven putwater, seer drappich sijnde als comende uyt moerassige gronden. Wij verlieten daechs daer aen met het aencomen van den dach dese spelonck van desperatie en quamen over een heyde als voren over achten te Assen, de hooftplaets van dese doorluchtige provintie en vergaderinge van de Heren Staten, niet onvermaackelijck aen een kleyn bosje gelegen, andersins soude men het in Hollandt maer voor een gemeen dorp aengesien hebben. Hier lieten wij ons paerden wat peysteren, doch voor ons conde wij niet becomen als werm wittebroot, 't geen wel geweest soude hebben indien ons geen Hollandsche boter ontbroocken hadde en de lust enighsins gematicht hadt geweest als men dacht om het aengename water daar het selve me moest gekneedt sijn; geen anderen dranck als inlandts bier te becomen sijnde gaven het selve aen de paerden en observeerde in ons regard de loffelijcke regels der ma- | |
[pagina 213]
| |
ticheyt. Ick deed' alle moeyte om enich fruyt, als appelen of peren, te becomen, doch te vergeefs, de Heren Staten waren cort vergaderd geweest en hadden alles geconsumeerd. Haer Ed. moeten mij vergeven dat so goeden patriot of onderdaen van Haer Ed. niet en was of hadt wel gewild dat sij een weynichje gebreck hadden geleden en voor ons wat overgelaten. Ick was sodanich gestoort dat haer vergaderplaets niet wilde gaan sien, voornaementlijck na de selve van buyten gesien te hebben, seer wel geleyckenende na een loots van een timmerman, daer echter de architecture seer wel was geproportioneerd na de schoonheyt van de provintie. Wij reden dan weder af omtrent thienen, al weder over heyde als voren, doch hier en daer door enige kleyne bosschagien, en quamen anderhalf uyr later in het dorp Vriese, ick geloof een van de vermaartste dorpen van dese wijtberoemde provintie, doch ick wilder niet in gehouden wesen, immers rencontreerde menichte troepen genaturaliseerde inwoonders - - alias verckens - -, daer onder weynich stijloren en of de Hollanders seggen dat dese van de quaatste slach niet sijn, so connen sij doch daer soo wel niet van oordelen als die met deselve niet soo gemeen omgaen als men hier te landen doet, daer men moeyte heeft de menschen daer van te onderscheyden. Ick raackten daer soo in verwerd dat bijna vergeten hadde dat wij omtrent enen het eynde van de heyde en provintie van Drenthe kregen, wanneer wij quamen aen een redelijcke goede herberge de Punt genaemt, daer wij ons paarden lieten uytspannen, van meninge voor ons oock wat te laten opschaffen, doch 't ongeluck accompagneerden ons als voren, was thans niet te becomen als Groeninger bier, 'tgeen mij doen beter smaackte als oyt daer na binnen de Stadt Groeningen. Reden omtrent vieren weder af en quamen door het dorp Haren en noch enige gebuyrten of gehuchten lanchs enige Groeninchse woningen of buyteplaatsen voor sessen binnen de Stadt Groeningen, daer wij ons logement namen in den Toelast op de Grote Marckt en, ons verschoont hebbende uyt vrese ons enige reliquien van de doorgereden landsdouwen mochten bijgebleven sijn, ons redelijck vroech aen tafel vervoechden, daar niet qualijck onthaeldt werdende ons dienden van 't gene ons enigen tijdt hadde gemanqueerdt. Cort naar ons arriveerde hier | |
[pagina 214]
| |
mede de Heer NiestenGa naar voetnoot93), wegens de Provintie van Vrieslandt Gecommitteerde tot het bijwonen van dese commissie, tot ingenieur bij sich hebbende den Heer Ebsteyn. Wij vonden hier een brief van den Heer van Cranenborch aen mijn Vader, waarin Sijn H. Ed. excuus versocht dat sijn Ed., vermits sijn affaires noch niet geacheveerd waren, niet tot Groeningen soude connen vinden, met belofte dat tijdelijck aan de Bellinchwoldiger-schans soude wesen. Omtrent thien uren quam hier den Ingenieur Alberdinch, van Maastricht per poste vertrocken op den Hage en voorts sijn rijse over Noordt-Hollandt en Vrieslandt bij dage en nachte voortgeset hebbende om ons hier tijdelijck te vinden. Soo dra mijn Vader en de Heer Niesten Haer Ed. arrivemendt alhier aen de Regeringe hadde bekendt gemaackt, wierde de selve door den Hr. Secretaris verwelcomt, schilwachten als ordinair voor 't logement toegevoecht en verders overal sorge gedragen tot Haer Ed. behoorlijcke receptie. Daechs daer aen sijnde den 19e quamen de Heeren Bottenius, Raetsheer deser StadtGa naar voetnoot94), en Alberda, Heere van FerwerdtGa naar voetnoot95), de eerste wegens de Stadt en de laatste wegens de Omlanden, mijn Vader en de Heer Niesten verwelcommen, met enen bekent maakende dat dese commissie wegens haer provintie stonden bijtewonen, doch dat vermits enige affaires niet voor den 21e naedemiddach soude connen uyt dees Stadt vertrecken, versoeckende dat de Heeren die meerder affaires in Westwoldigerlandt hadde als de verpachtinge van de gemene middelen, haer niet concernerende, voor af geliefde te vertrecken en sich harenthalven niet optehouden, dat den | |
[pagina 215]
| |
anderen aan de Bellinchwolder schants soude vinden. De coffy gesamentlijck geconsumeerd hebbende en de Heren uytgeleyde gedaen sijnde wierd het overige van de mergenstond doorgebracht met de Stadt te doorwandelen, die dit voor wat ongemeens sou connen reeckenen dat in geen thien uren rontsom sich een beslote stadt heeft en in geen twintich een die enighsins bij haer halen can. Na den eten deden wij een tourtje om de fortificatie, daar sterck aen wierd gearbeydt en den Raedt van Staten dit jaer een subsidie van tachtig duysend Caroliguldens toe hadde gegeven. Den volgenden dach des morgens wat ontnuchterd sijnde sijn wij nevens de Heer Niesten met twe rijtuygen omtrent negenen van hier afgereden, latende de Ingenieurs en boden met enige behoeften te water volgen; hielde meest ter sijde ons de Winschoter treckvaertGa naar voetnoot96) en passeerde veel fraye gebouwen en buyteplaatsen onder welcke geen van de minste het huys te Vredenburch, van den Heer GerlaciusGa naar voetnoot97), reden voorts meest lanchs weylanden en quamen omtrent elven in een buyrt of gehucht Foxhol genaemt, dat wij maer doorreden gelijck oock cort daer na het dorp Zapmeer. Omtrent een uyr daer aen bevonden wij ons in het dorp Zuydtbroeck; doen lieten wij de treckvaerdt wat aen de rechterhand leggen en quamen omtrend enen te Scheemte, geen quaedt dorp, latende het dorp Scheemterhaemrick aan ons linckerhandt; daar op sagen wij aan de selve sijde hoewel een goede distantie van ons het huys Midwolde, sich door sijn hoochte, over een vlacke streecke lants, van verre claer opdoende. Dus voortspoedende quamen omtrent halfdrien te Winschoten, een wel betimmerd vleck, voor desen in tijden van oorloge gefortificeerd. Hier stapten wij af, om de paarden wat te laten peysteren, doch verstaande de Bellinchwolder- anders de Oude schans hier maer een kleyn uyrtje van daen te sijn, resolveerde maer door te rijden; cregen daer op cort daer aen Westerwol- | |
[pagina 216]
| |
diger landt en over drien de Bellinchwolder schants voors., alwaer aenstonts door de Heer Lt Colonel en Commandeur WalrichGa naar voetnoot98), Ontfanger PickartGa naar voetnoot99) en CommisGa naar voetnoot100) wierden verwelcomt, ten wiens huyse wij als ordinair ons logement namen. Tegen den avont arriveerden hier den Heer van Cranenburch, welcke de missive van Mevrouwe sijn gemalinne ter handt stelde. Cort daer op quam aen Haer Ed. Mog. sijn dienst presenteren de Heer Blanche, Capiteyn Commandant van de Groeninchse Garde van den Prince Casimier van NassouwGa naar voetnoot101), welcke sijnde een goedt vriendt van de Heer van Cranenborch versocht wierd ons een daechje of acht te vergeselschappen, hetgeen aennam te meer doordien jegenwoordich commanderend officier was binnen Groeningen en de Nieuwe of Langeacker schants. Daechs daer aen den 21e presenteerde ons den Heer Commandeur 't plaisier van visschen in een kreeck niet ver van de schants, wel eer een inbreuck van den Dollaert geweest, 't geen wij aennemende in enen treck een ongelooflijcke quantiteyt vis vonden, uyt de welcke de beste uytgesocht sijnde bequaem was om ons alle nevens de familie van den Heer Commandeur en Commis dien | |
[pagina 217]
| |
dach de cost te verschaffen. Daer op deden Haer Ed. Mog. tegen den middach de verpachtinge van Wedde en Westerwoldiger landt, in presentie van den ontfanger Piccardt, welcke sij volgens secrete resolutie van den Raedt van State - - vermits veel aen 't Comptoir-generael ten achteren was en door debauches en andere quade conduite doorgebracht hadde - - in arrest moesten nemen en so na den Hage senden. Doch hiertoe ontbrackhaer gelegentheyt wijl in dees plaets geen guarnisoen lachGa naar voetnoot102), vonden derhalven raadsamer het uyttestellen tot dat in de Bourtange gecomen soude sijn, daer hem belaste Haer Ed. Mog. te comen vinden vermits enige affaires daer met den anderen hadden te termineren. Na den eten namen enige van 't geselschap, waer onder de Heer Blanche, een soon en jager van den Commandeur en ick, het vermaack van 't schieten, vermits de meenighte van alderhande wildt, als patrijsen, corhoenderen, sneppen, kievitten, camphanen, leeuwercken, enden, talingen, enz. Tegen den avont redelijck wel geladen thuys comende vonden aldaer de Heren Gedeputeerde van Stadt en landen voors., van de welcke den eerste sijn soonGa naar voetnoot103) medegebracht hadde. Den 22e des morgens deden Haer Ed. Mog. de visitatie van 't magasijn en de fortificatie en acheveerde de verdere affaires. Nademiddach wierd het divertissement van 't schieten noch eens hervat, sijnde daechs te voren te wel uytgevallen om daer bij te blijven steecken. Den 23e was 't Sondach, welcke in devotie enz. wierd doorgebracht. Den volgenden dach, de affaires van de Heere Gecomm. ten eynde gebracht sijnde, reden wij onder 't loschen van vijf stucken geschut omtrent thienen af en quamen in een half uyr in de Nieuwe of Langeackerschans, daer wij aenstonts door den Convoymeester, Commis, enz. wierden verwelcomt en ons logement als ordi- | |
[pagina 218]
| |
naris namen ten huyse van de laatstenGa naar voetnoot104). Naer den middach 't magasijn en fortificatie opgenomen hebbende, die wij in een slechten staet vondenGa naar voetnoot105), wierden door het aengename weder uytgenodicht om een wandelingetje te doen in Oostvrieslandt op wiens grensen dese fortresse leydt, sagen onder anderen claer leggen de Stadt Embden, hoewel hier noch een groot endt van daen. Den 25e, de besoignes van Haer Ed. Mog. hier ten eynde gebracht sijnde, sijn wij omtrent drie uren nae den eten hier van daen gereden, sonder de ordinaire salueringe met geschut te ontfangen, dewijl er niet te vinden was, latende de Oude schans even aen ons rechterhand, reden over vieren door het dorp Bellinchwolde en nauwlijx een half uyrtje later door Frischelo, doen evens lanchs Vlachtwedde, alle dorpen in Westerwoldiger landt, wanneer wij de Bourtanch, een groote moerassige heyde, insloegen en over een wech door de selve met rijs enz. gemaeckt voor sessen quamen in het Bourtangerfort, daer wij aenstonts door den CommisGa naar voetnoot106) wierden verwelcomt, sijnde den Heer Commandeur ClantGa naar voetnoot107) met de daer in loco sijnde Heeren Gecomm. van Haer Hoogh Mog.Ga naar voetnoot108) op de jacht, welcke cort daer na gesamentlijck in 't fort reverteerden. Hoewel naer alle apparentie 't geselschap van die Heeren ons niet als veel vermaack scheen te connen aenbrengen, voornamentlijck in die plaetsen daer men buyten de societeyt van alle fatsoendelijcke luyden schijnt gebannen te sijn, wierd die vreuchde echter enigh- | |
[pagina 219]
| |
sins gematicht door dien Haer Ed. presentie belette dat ons ordinaire logement ten huyse van den Commis niet gesamentlijck conde nemen, maer 't selve hier en daer door 't gehele fort souecken en ten dele bij den predicant, ten dele bij een vendrichs weduwe bequamen, 't geen echter van corten duyr was, vermits Haer Hoogh Mog. Gecomm. des anderen daechs morgens onder 't losschen van alle het geschut rontsomme vertrocken. Cort daer op den ontfanger Piccart hier sijn dienst volgens ordre aen de Heeren Gedeputeerde van den Raedt van State comende presenteren, wierdt volgens derselver ordre in arrest genomen en daer op met een sergeant en twee soldaten bewaert nae den Hage gesonden, nemende echter volgens sijn versoeck sijn wech over sijn logement, alwaer sijde enige ordres op sijn saecke te moeten stellen, en tot waer den Ingenieur Alberdinch hem mede wierd gelast te accompagnieren. De verdere affaires van dien dach ten eynde gebracht sijnde resolveerde enige van 't geselschap namentlijck de Heeren Niesten, Bottenius en sijn Soon, Blanche en ick een keertje in Westfaelen of Munsterlant te doen, op welckers grenssen wij waren, sijnde het kermisse in een vleck aldaer, Rede genaemt, maar twe uren van dese Sterckte gelegen. Wij namen dan onse wech om de naaste te soecken recht toe recht aen vlack over de moerasch, dewijl men ons versekerde dat vermits de lanchdurige droochte niet te vresen hadde. Omtrent een half uyrtje gereden hebbende sackte wij met wagen en paerden der in, 't welcke mij om de waerheyt te seggen wat wonderlijck voortquam, doch vermits de droochte der moerassen uyt de wagen gesprongen en de paerden los gesneden sijnde, liep alles noch ten besten af, en bevonden wij ons in een anderhalf uyr te Rhede, 't geen noch al een tamelijck dorp in Hollandt geleecken, doch hier wat meer wesen moest; is niet onvermaackelijck gelegen aan de riviere de Eems, die hier echter niet seer breedt is. Wij raeckte hier in 't geselschap van enige inlantsche Joffren en Monnicken van 't nabijgelegen clooster te Assendorp, sagen oock de hier inleggende dragonders van den Bisschop van Munster, waerlijck brave en welgemonteerde soldaten, van welck slach ons luyden van aensien versekerde dat gemelde Vorst over de thien duysend in dienst | |
[pagina 220]
| |
hadde. Hier ons aldus so best conde gediverteerd hebbende sijn wij tegen den avont geretourneerd, doch hebben om geen diergelijcke desastres - - als in 't comen - - meer te hebben den gewoonlijcke wech gecosen, latende het voorn. dorp Assenburch aen ons linckersijde en aen de rechter het huys Scharpenburch; reden door het dorp Heede en quamen met het vallen van den avont, ruym twee uren onderweech geweest hebbende, in de Bourtanch. Den volgenden dach, sijnde den 27e, visiteerde de Heeren des morgens 't magasijn ende de fortificatie deser plaets, die sekerlijck considerabel is en bijna inaccessibel door de omleggende moerasschen. Na den eten bequamen wij hier tijdinge dat den Ontfanger, door sorgelooscheyt van de soldaten hem in bewaringe hebbende, gelegentheyt hadde becomen van te echapperen, 't geen de Heeren enichsins ontsettede, voornaementlijck omdat op de grenssen van Munsterland en Oostvriesland sijnde qualijck soude te achterhalen sijn, daer echter alle bedenckelijcke debvoiren toe wierden aengewendt, gelijck deselve dan oock daechs daer aen seer beschonke sijnde door de bode van den Raedt is geapprehendeerd, of door sijn sorgeloosheijt of mogelijck om dat sich bedenckende meende geen noodt voor sijn leven te hebben en daeromme in sijn oude jaren niet als een ballinch omswerven; wierd daer op met andere soldaten voorsien na den Hage gesonden, welcke echter gerecommandeerd wierden haer rijse meest bij nachte - - om de minste éclat - - voorttesetten. Haer Ed. Mog. hier op verstaande dat denselven ontfanger geechappeerd sijnde, sijn contanten en voornaemste meubelen hier en daer onder de vrienden hadden verdeeldt om deselve te diverteren, en daer toe voor het meerdere gedeelte gebruyckt de predicanten van de omleggende dorpen, die hij 't jaarlijx moest betalen, deden de selve ontbieden en scherpelijck examinerende conde echter niets uyt de selve halen, hoewel de saacke bijna consteerde, waromme haer alle arresteerden binnen dit fort. Haer Ed. Mog. inmiddels des nachts tusschen den 27e en 28e sijn afgereden na des voors. ontfangers woonplaets, alwaer het daer gevondene, sijnde van kleyne importantie, hebben doen inventariseren, inmiddels nader huyssoeckinge doende, noch verscheyde partijen geld, soo onder 't bedde van sijn vr. | |
[pagina 221]
| |
suster - - die sich doodelijck sieck vijnsde te sijn - - als onder den turff, in den regenback, in 't besayde landt enz. hebben gevonden, als oock nader eclaircissement nopende de voors. predicantenGa naar voetnoot109). In passant moet ick met een woordt aenroeren, dat onder de portraitten van de familie van den voors. ontfanger een gevonden is met een masques voor 't aensicht geschilderd, om reden dat de frayste niet en was, 't geen in dese moejelijcke affaires noch materie tot lachen verschafte. Dus vielen met Haer Ed. Mog. wedercomste na den middach de gearresteerde predicanten mede door de mande, 't geperpetreerde niet langer connende ontkennen, en brachten daar op noch enich geld voor den dach. Deselve wierden door voorbiddinge en uyt consideratie van haer vrouwen en kinderen, die seeckerlijck totaal geruineerdt soude sijn, wel niet te enemael na meriten gestraft, doch deden ons gesamentlijck dencken op 't advys van de Heer van Cranenburch, die ons raden dat het op sulcke sielsorgers niet soude laten aencomen. Met het acheveren van dese affaires wierde desen en de volgenden dach geconsumeerd. Den 30e was 't Sondach en den ordinaire wanneer 't nachtmael des Heeren hier wierde uytgedeeld, waeromme oock veel Munsterse Edelluyden van de Gereformeerde religie sijnde hier te kercke quamen, doch om de voorn. conduiten van de Leeraers hadden Haer Ed. Mog. gelieven te ordonneren dat het selve niet geschieden soude. Haer Ed. Mog. lieten de voorn. bij haer op 't middachmael nodigen; wanneer wij occasie hadden met den anderen over dat lant en derselver inwoonders te spree- | |
[pagina 222]
| |
cken, verstonden ook verscheyde van de familie van Beveren daer noch te sijn en in groot aensien, doch alle de Roomsche religie toegedaenGa naar voetnoot110). Dewijl nu vermits dese facheuse affaires den tijdt verlopen was, resolveerde Haer Ed. Mog. gecommde - - 't geen oock wel meer gebeurt - - ditmael niet naer Embden te gaen, waeromme de Heer Niesten, gedeput. van de Provintie van Vrieslandt, die daar affaires hadde, resolveerde sijn rijse derwaerts voorttesetten, sullende wedercomende de andere heeren te Lieroordt vinden. De curieusheyt om die Stadt ende de onderwege leggende plaetsen te sien, dede mijn Sijn Ed. vergeselschappen. Na den eten omtrent twe uren - - onder 't lossen van drie stucken - - afrijdende, passeerde omtrent een uyr daer na 't dorp Heede, en latende Assendorp aan de rechtersijde bevonden wij ons voor vieren te Rhede, daar wij maer doorreden. Omtrent een half uyr later cregen wij 't begin van Oostvrieslandt, met veranderinge van weylanden in plaets van heyde en sant, over half vijven passeerden wij het dorp Stapelmoor en quamen omtrent half sessen te Weener, een fraye en wel betimmerde plaets, daer wij halte hielden om onse paerden wat te laten peysteren en met enen de plaets eens te besien; reden voor half sevenen weder af en passeerde enige dorpjes of gehuchten Borgum genaemt, latende het dorp Bingom aen ons linckerhandt, en bevonden ons voor half achten aen de riviere de Eems, tegenover Lieroort - - anders het huys te Noordt genaemt - -, daar wij ons aenstonts lieten oversetten en door den Commandant en Commis wierden verwelcomt, ten wiens huyse als ordinair wij ons logement namenGa naar voetnoot111). | |
[pagina 223]
| |
Den volgenden dach reden wij des morgens met het aencomen van den dach weder af en passeerde corts daer op het vleck Leer, een nerinchrijcke en grote plaets, en een groot uyr naderhandt het dorp Edermoor. Daerop lieten wij het dorp Rarchum even besijden ons aen de rechterhandt en bevonden ons voor negenen te Oldarsum, een fraye plaetsGa naar voetnoot112). Hier lieten wij de paerden wat peysteren en doorwandelden ondertusschen dit vleck, sagen van buyten rontsomme de woninge van den Heer, een goet gebouw. In een kleyn half uyrtje weer voortspoedende reden wij lanchs het dorpje Gandersum en door Petkum, een wat grooter plaats, daar een goet huys voor den Heer dier plaatse wasGa naar voetnoot113). Nauwlijx een half uyr later bevonden wij ons in het dorp Larsum, sijnde door den swaren mist per abuys de wech een weynichje gemist, lieten doe even aan ons linckersijde de dorpjes of gehuchten Borsum en quamen omtrent half twaalven binnen de Stadt Embden, daar wij door den Commandant, Commissaris van de monsteringe en verder officieren verwelcomt. Cort na den eten deede de Heer Niesten de revue over het heele guarnisoen - - bestaende uit Hoochduytse, Keyserlijcke, Brandenburchse en Nederlantsche troepen - - en de monsteringe van de Vriessche. Dit gedaen sijnde gingen wij de Stadt eens doorwandelen, sijnde de enighste die in geheel Oostvrieslandt bemuurt is en waerin volgens de wetten den Vorst maer een nacht vermach te verblijven. Het Gouvernement werdt vergeven | |
[pagina 224]
| |
bij Haer Hoogh Mog., 'tgeen jegenwoordich bediendt den Vriesschen Colonel BeymaGa naar voetnoot114). De selve hebben hier oock een schoon Magasijn, hoewel als voors. oock den Keyser en Brandenburch hier haer troepen hebben. Met den avont in ons logement gekeert, slooth de Heer Niesten de monsterrollen met de officieren, en deden daer op met den anderen gesamentlijck de avontmaaltijdt, waer in door de selve officieren wierden gedefroyeerd. Daechs daar aen reden wij omtrent seven uyren weder af, en latende de dorpen Borsum en Larsum aan ons rechterhandt, reden door het dorp Petkum en een uyr omtrent later door Oldarsum, wanneer wij weer voortspoedende ons wat dichter hielden lanchs de riviere de Eems als in 't ginsch rijden gedaen hadden, soo dat wij 't vleck Edermoor aen ons linckersijde lieten leggen, en sagen een weynichje daar na aan ons andere sijde en oversijde van de riviere seer vermaacklijck gelegen Jemingum, een vleck door de bieren die daer gebrouwen werden seer vermaerd. Omtrent twaelven passeerden wij het vleck Leer en quamen cort daer op binnen Leeroort, alwaer wij de andere Heeren, in de Bourtange gelaten, vonden, nevens twee raatsheren van de Prince van OostvrieslandtGa naar voetnoot115), door Sijn Hoocht afgesonden om Haer Ed. Mog. te complimenteren en met een schoon jonck hart te regaleren, omme 't welcke te accepteren - - vermits den Eedt - - bij Haer Ed. Mog. difficulteyt wierdt gemaeckt. Na den eten deden wij gesamentlijck een keertje na 't Leer, een groot, doortimmerdt en nerinchrijck vleck, daar de meeste coopmanschap gedaen word in paerden, linnen, wijnen. Wij sagen hier veel goede gebouwen en keerden, ons curieusheyt voldaen hebbende, tegen den avont weder na Leeroort. Den volgenden dach was den Heer Bottenius vermits sijn indispositie genootsaeckt sijn afscheyt te nemen, vertrock voorts met een jacht te water onder 't lossen van | |
[pagina 225]
| |
drie stucken na Groeningen. Den Heer van Ferwerd, oock gantsch niet wel sijnde, resolveerde echter bij ons te blijven. Daar op deden de heeren de visitatie van 't magasijn en de fortificatie van dese plaats, die sterck is soo door wercken als natuyr, tusschen twee rivieren in gelegen sijnde, en met schoon geschut voorsien. Men heeft hier een swaer gebouw doch oudt, rontsomme uyt het water opgebouwt, sijnde de woonplaets der drosten van dit omleggende lant, 't geen noch vacant was laastelijck bediend sijnde door den Lt-Generael AluaGa naar voetnoot116). Gedurende 't verblijff van Haer Ed. Mog. alhier moeten alle de voorbij varende schepen voor dese fortresse haer sijlen laten vallen. De affaires alhier ten eynde gebracht hebbende sijn wij den 4e October na den eten onder 't losschen van seven stucken den Eems - - een costelijck veer - - overgeset en reden, latende de dorpen Bingom en Borgum beseyden ons, door het vleck Weener, voor desen meer genoemt, en een kleyn uyrtje naderhandt door het dorp Hogebunder en quamen van daer noch vroech voor 't vallen van den avont in de Nieuwe of Langeacker schans, daer wij als voren ons logement ten huyse van den Commis naemen. Daechs daer aen des morgens vertrocken wij weder van daer en reden door het dorp de Beerte, omtrent te achten, daer na door het dorp Scheemte en quamen voor den middach te Zuydbroeck, daar wij halte hielde om ons middachmael te doen en de paerden wat te laten peysteren. Alwaer de beginselen van de sware krenckte aen mijn Vader en mij sich beginnende te openbaren, wij niet meenden iets beter als abstinentie en ruste voor ons te sullen sijn, omtrent tween dan weer voortspoedende passeerde een kleyn uyrtje daer na Foxhol en hielden voorts de wech lanchs de Winschoter treckvaert en veel Groeninchse buyteplaatsen tot aen de Stadt Groeningen, onder anderen rijdende voorbij de plaets van de Heer | |
[pagina 226]
| |
GerlaciusGa naar voetnoot117) wierden door den selven Heer met alle beleeftheyt versocht aftecomen en deselve eens te besichtigen, 't welck vermits ons indispositie wierd gerefuseerd. Quamen eyndelijck noch vroech voor den avont te Groeningen, daer ons logement als voorheen namen in den Toelast, met hope om wat uytterusten, doch viel niet veel rust voor degene die de selve door sware coortsen met grote benautheyt en sware verheffinge wierd afgebroken. Daechs daer aan quam de Heer Niesten sijn afscheyt van mijn Vader nemen en vertrock daer op voorts nae LeeuwaerdenGa naar voetnoot118). Van gelijcke den 7e den Heer van Cranenborch tot het waernemen van het resterende van de commissie nae Coevorden, met toewenschinge dat mijn Vader in corten in staet soude sijn van hem te connen volgen. Doch desselfs sieckte gelijck oock de mijne niet verminderende, scheen weynich hoop tot de herstellinge van een van beyden, oordelende nochtans de Medicijnen noch meer dangeer in mijn sieckte als in die van mijn Vader. Midderwijl quam aen Sijn Ed. een brief per expresse van den Raedt van Staten der Verenichde Nederlanden, waer bij Sijn Ed. bekent gemaeckt wierdt den dach vastgesteld tot Haer Ed. Mog. bijeencomste over het formeren van den aenstaenden Staet van Oorloch, met versoeck dat sich tegen dien dach daer mede geliefde te laten vindenGa naar voetnoot119). Dit en de begeerte die Sijn | |
[pagina 227]
| |
Ed. hadde om in Hollandt te sijn, deed hem niettegenstaende sijn sware sieckte resolveren nae alle jachten tot ons transport om te horen, doch het ongeluck wilde datter geen te becomen waren. Daer op de sieckte van mijn Vader dach op dach meer ende meer toenemende heeft het den Almogende gelieft den 15e deser maent October uyt dese werelt in sijn Eeuwich Coninchrijck optenemen en met dese slach onse familie te vernederen. Hij geve ons dan geduldt en sterckte om deselve te dragen en verstrecke voor een vader der wesen, trooster der bedroefde en hulpe voor diegene die Hem daer om aenroepen. Niet jegenstaende dit verlies in mijn overgrote swackheyt niet anders als fatael voor mij conde wesen, heeft het den Here echter anders gelieft, mij allenxkens doende beteren. 'k Versocht op de eerste kennisse die van mijn Vaders overlijden kreech, na dat van mijn selven was geweest in de tijdt selfs, immers door te grote droefheyt overrompelt, het lijck te sien, waer in mij ieder tegen was; doch siende mijn overgrote begeerte en standtvasticheyt en horende mijn bijgebrachte reden, dat het andersins noyt sou kennen geloven of mij gerust stellen, conden eyndelijck mij niet langer tegen sijn, maer brachte mij bij 't ledicant, wanneer de Heere om crachte aenriep en sonder al te heftige alteratie door sijn genade selfs getuyge wierdt van mijn swaer ongeluck; stelde soo veel mijn swackheyt toeliet overal de nodige ordres op, liet drie brieven afgaen, een aan Moey Pompe, een aen Moey van Beveren en de derde aen Neef van WouwGa naar voetnoot120), hen alle dese sware slach bekend maeckende en met enen versoeckende dat sorge geliefde te dragen dat dit aen mijn Moeder niet te schielijck mochte voortcomen, om door alteratie het verlies niet te grooter te maacken; eyndelijck maackte het selve oock mijn Moeder bekendt met die woorden die het best conde vinden om Haer Ed. te troosten; in welck alles de Heer Blanche mij seer grote dienst deede, als oock in 't huyren van een schip tot transport van 't lijck en 't besorgen van het nodige tot het transporteren enz. | |
[pagina 228]
| |
Eyndelijck langhsamerhandt beterende resolveerde de rijs naer Hollandt aentenemen, hoewel noch ten uyterste swack, hier in versterckt werdende door de Medicijnen, welcke egalijck oordeelde dat de veranderinge van lucht mij dienstich soude sijn, te meer also van ververschinge hier maer redelijck voorsien was en dese plaets niet als fataal mij conde voorcomen. Ondertusschen quam Cornelia Jansz, een vrouw die lanch t'onsen huyse verkeerd hadde en minne van twe van mijn moeders kinderen was geweest, hier op Mama's begeerte. Om dan een proef te nemen of de rijs te lande voor mij te doen soude sijn liet den 25e de cales inspannen en ben met deselve een uyr of anderhalf buyten de stadt gereden. Weder in de stadt gekeerd sijnde vont mij veel beter, soo dat, mijn schulden afbetaald hebbende en verdere affaires soo veel doend'lijck geredt, den 27e des morgens vroech van Groeninge ben afgereden, in een heel anderen staet als daer gecomen was, merckende in de veranderinge der wereltsche saacken de wijse regeringe des Alderhoochsten; en houdende den selven wech die in 't ginsch comen gereden waeren, passeerde omtrent een uyr daer nae 't dorp Haren en twee uren later het dorp Vries in Drenthe, comende soo noch tijdich voor den middach te Assen, daer ick wat uytrustede en de paerden wat liet peysteren, ondertusschen iets latende gereedt maacken van hetgene ten dien eynde medegenomen hadde, want in 't ginsch gaen geleerd sijnde hadde ons nu wat beter voorsien, hetgeen vermits mijn indispositie oock nu wel so noodsaeckelijck was. Na den middach afrijdende quamen omtrent half sessen te Bijlen, daar het voor mij wel tijdt soude geweest hebben om uytterusten, hebbende na mijn swackheyt al een tamelijcke dachrijse gedaen, doch de morsicheyt van dese plaats deed mij resolveren noch omtrent anderhalf uyr verder te rijden tot het dorp Rhuynen, daer men mij versekerde beter ververschinge becomen te sijn; namen dan derwaerts imant voor lijdsman mede en quamen daer voor sevenen en bevonden 't gelijck men ons onderricht hadde, immers cregen goet water, hetgeen in onse gintse rijse in heel Drenthe niet gevonden hadde. Daer den nacht overgebracht en redelijck gerust hebbende wierden vermits indispositie van de coetsier die | |
[pagina 229]
| |
een stercke coortse kreech, den volgenden dach belet ons rijse voorttesetten, doch daachs daer aan den 29e reden wij van hier vroech des mergens af, en quamen over een heyde voorbij een boeren huys of herberge, de Coucange genaemt, omtrent negenen in de Wijcke, daar wij de paerden wat lieten ververschen en selfs uytrustede. Weder afrijdende passeerde corts daer op het dorp Dickninge en cregen cort daer op het endt van Drenthe en 't begin van Overijssel, hielden voorts de wech die voor desen gecomen waeren en reden over twaalven door het dorp Saphorst en quamen voor enen te Roveen, daar 't middachmael deden, sijnde het daer kermisse, waer van ick gaerne hadde geexcuseert geweest; reden voor drien weder af en bevonden ons nauwlijx drie uren later in de Stadt Swolle, daer ons logement namen in St. Oloph als voren. Hier vonde ick eerst Nimmeechse molGa naar voetnoot121), daer gedurende mijn sieckte soo menichmael nae verlancht hadde, welcke mij oock seer verquickte. Hebbende hier des nachts wel uytgerust sijn daechs daer aan den 30e des morgens weder afgereden, enige ververschinge op nieuws mede genomen hebbende, en lieten ons een groot quartier hier na aen 't Coterveer den IJssel en tegelijck van de eene provintie in de andere oversetten, sloegen doen de linckerhand op en quamen cort daar op te Hattem, een Gelders stedeken, 't geen sich voorleden Franschen oorloch beter als sijn groter naburen gequeten heeft, sloegen daar op de heyde in en peysterden aen de eerste herberge die wij daar vonden, omtrent de clocke... uren, daer wij een goet uyr stil waren, en passeerden naderhant voor... het dorp Elspeet en quamen noch dien avont bij het dorp Voorthuysen, daer wij in een herberge een weynichje aen dees sijde van het dorp des nachts uytrusteden. Daechs daer aen, sijnde den laetsten October, reden wij des morgens vroech weder af en passeerden cort daer op het dorp Voorthuysen, en omtrent een half uyr later het laetste dorp in dese provintie, Hoeflaken genaemt, | |
[pagina 230]
| |
alwaer even buyten het dorp een nieuw en goet gebouw wierd getimmerd. Dus voortrijdende quamen omtrent negenen binnen Amersfoort, alwaer wij over 't uyr stil waren en de paerden wat lieten ververschen in de Witte Swaen. Van hier afgereden sijnde passeerde omtrent half enen het dorp de Bildt, en quamen een kleyn uyrtje later binnen Uytrecht ten huyse van Neef Hendrick van Wouw, welcke uyt oorsaecke van so groten veranderinge niet nalaten conde mij - - gelijck oock Sijn Ed. familie - - met tranen in de ogen te ontfangen. Resolveerde op Sijn Ed. versoeck het overige van dien dach daer te verblijven, doch conde niet verstaen noch enige volgende daer bij te voegen, welcke Sijn Ed. versekerde mij tot mijn herstellinge te bevorderen van noden te sijn, also meynde, mij gedurende de rijse merckelijck gebeterdt bevindende, de sieckte te boven te sijn. Daechs daer aen, sijnde den 1e November, reden wij des morgens omtrent sevenen weder af en passeerden een groot uyr naderhand het dorpje Maren en voor negenen het dorp Hermelen, een groter en meer betimmerde plaets; daer op cregen wij het eynde van de provintie van Uytrecht en 't begin van het lanch verwachte Hollandt, en quamen voor thienen in de Stadt Woerden, die wij maer door reden, passeerde daer op verscheyde steenovens en pannebackerijen, de voornaemste neringe deser plaetse, omtrent elven een fortresse bij de treckvaert gelegenGa naar voetnoot122) en quamen noch voor twaalven te Bodegrave, daer wij een groot uyr stil bleven om ons middachmael te doen en de paerden wat te laten peysteren. Dit dorp omtrent half tween uytrijdende passeerden voor tween het dorp Swadenburgerdam, en omtrent drien het vermaackelijck en wel betimmerd dorp Alphen, lieten daar op de dorpen Outshoorn en Coudekerck aen de oversijde van den Rhijn leggen en reden omtrent vijven voorbij het huys te Swieten - - heerlijckheyt van de Heer BickerGa naar voetnoot123) - - en cort daar op door Leyerdorp, wanneer wij over een bestrate en beplante wech in een kleyn half uyrtje tot | |
[pagina 231]
| |
Leyden quamen, ten huyse van Moey PompeGa naar voetnoot124), die hier vermits de studie van Haer Ed. soon cortelinchs was comen woonen, alwaer met alle merckteeckenen van een tedere genegentheyd wierde ontfangen. De paerden hier wat uytgerust hebbende ben over sessen weder afgereden en door het bosch de naaste wech dien avont met doncker - - gelijck, om reden niet behoorlijck in den rouw sijnde, gesocht hadde - - binnen 's Gravenhage gecomen, alwaer mijn Moeder en verdere familie in tamelijcke gesontheyd vonde, vergeselschapt met Moey de Beveren - - de Gouverneurs van Geertruydenberge weduweGa naar voetnoot125) - - en Haer Ed. dochter Emmerentia, welcke sich forcerende om mij met genoegen in soo een bedroefden staet te ontfangen, sich verwonderden so verre gereconvalesceerd te sien. Doch Neef van WouwGa naar voetnoot126), den volgenden dach mij comende verwelcommen bevondt wel haest, dat niet te enemael gesuyverd was en noch een kleyn stootje - - gelijck Sijn Ed. dit noemde - - soude moeten uijtstaen, hetwelck niet lanch schuldich bleef en met een continuele coortse en sware verheffinge alle dage bij de drie maanden in 't bedde hield, uyt welck alle nochtans de Here mij heeft gereddetGa naar voetnoot127). |
|