Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52
(1931)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 321]
| |
Herinneringen van Jhr. Mr. W. Boreel van Hogelanden, voorzitter van de Tweede Kamer
der Staten-Generaal,
| |
[pagina 322]
| |
meer was dan zijn plicht, om, voor het goed begrip van sommige zaken, zijne belevingen te noteeren; opdat wellicht daarvan een later geslacht nut zou kunnen hebben. Geheel de inhoud van deze mededeelingen wijst er op, dat bij hem niet de gedachte heeft voorgezeten, om zich gewichtiger te doen schijnen dan hij in werkelijkheid was, of om zich de vrijheid aan te matigen tot het aanslaan van een hooger toon dan het gewicht van de behandelde zaak wettigde. Onweerspreekbaar doet hij zich kennen als iemand, die zich de vrijheid veroorloofde een eigen opinie er op na te houden, en die geen oogenblik voor de aanvaarding der consequenties van zijn standpunt terugdeinsde. De onopgesmukte verhaaltrant versterkt in deze meening, terwijl de absolute afwezigheid van de zucht naar fraaiheid in stijl of levendigheid in uitdrukking de gedachte opwekt, dat hij aan niets anders heeft gedacht dan aan de zaak, die hij vertellen wilde. Desondanks is dit geschrift boeiend van zakelijkheid en door het verband, waarmede het aan de merkwaardigste periode in de vaderlandsche geschiedenis der negentiende eeuw is vastgehecht, is het tevens van eene bijzondere aantrekkelijkheid. Wij denken aan de roerige dagen, die aan de Grondwetsherziening van 1848 voorafgaan, terug als aan een tijd, waarin een geheel nieuwe opbouw van het Nederlandsche staatswezen is voorbereid; en een van degenen, die min of meer gedwongen werden, om hun steentje voor dat bouwwerk aan te dragen, is mijn Vader geweest. Gedwongen, zeg ik, want het is curieus op te merken, hoe hijzelf heeft tegengestribbeld, toen het aankwam op eene benoeming tot Voorzitter van de Tweede Kamer, welk ambt hij niet dan met grooten tegenzin heeft aanvaard. Tegen dat ambt zag hij begrijpelijkerwijs niet weinig op. Doch eenmaal dat ambt aanvaard hebbende, verlangde hij ook, dat alle daaraan verbonden rechten werden geëerbiedigd, ook alweer alleen, omdat hij gevoelde, dat hij door de rechten van den Kamervoorzitter te verdedigen een waarborg schonk aan de privileges van de Volksvertegenwoordiging. Zeer scrupuleus was hij op het punt van het decorum, omdat de in het openbaar hem aangedane smaad terugsloeg op het lichaam, dat hij representeerde, en omdat iedere aanranding van het | |
[pagina 323]
| |
ambt, dat hij bekleedde, neerkwam op verkorting van de rechten van het Nederlandsche volk. In dat opzicht treft men in deze mededeelingen eenige treffende voorbeelden aan. Want de schrijver dier mededeelingen heeft zijn taak steeds in echt-nationalen zin opgevat. Reeds eenige jaren, voordat de Grondwetsherziening tot stand kwam, heeft hij de wenschelijkheid van herziening ingezien en, gelijk deze stukken bevestigen, den Koning aangeraden. Hij doorzag de dingen, die komen zouden, en onder deze dingen in de eerste plaats het toenemend verlangen der natie naar Grondwetsherziening. Dat deze in 1848 met opstootjes is gepaard gegaan, schreef hij mede toe aan het feit, dat men alles op het laatst heeft doen aankomen, in plaats van geleidelijk eene actie, die niet uitblijven kon, voor te bereiden. Loyaal aan de Kroon, die hem riep voor een taak, die hij niet begeerde, heeft hij overeenkomstig zijn karakter gehandeld naar den geest en de letter van de wet bij de vervulling zijner ambtelijke plichten. Daarbij deed hij geen andere motieven gelden, dan die hem naar eer en geweten werden ingegeven. Wat voor het overige zijn levensbesteding waard is geweest, kan door anderen beter dan door mij worden beoordeeld. Verzwijgen wil ik niet, dat het voor mij eene voldoening was, van hoogst-bevoegde zijde te mogen vernemen, dat deze stukken voor publicatie van meer dan genoegzaam belang mogen worden geacht. In dien zin heb ik het bijzondere voorrecht, medewerking te ondervinden van de zijde van den oud-hoogleeraar Professor Mr. J. de Louter, die de bereidwilligheid heeft gehad, de documenten te willen inleiden en aan het Bestuur van het Historisch Genootschap te willen voorleggen, hetwelk zijn hooggewaardeerden steun niet heeft willen onthouden. Daarvoor zeg ik beiden dank, terwijl ik mij veroorloof, deze voorrede te besluiten met diepgevoelden dank jegens Hare Majesteit de Koningin, die Hoogst Derzelver goedkeuring aan de uitgave wel heeft willen hechten, en daarmede Hare hooge belangstelling heeft willen toonen voor het werk van mijn Vader.
BOREEL VAN HOGELANDEN. | |
[pagina 324]
| |
Inleiding.Ieder Nederlander, die geen volslagen vreemdeling is in de staatkundige geschiedenis van zijn vaderland, weet welken gewichtigen invloed de Kroon, verpersoonlijkt door den toenmaligen Koning Willem II, in 1848 heeft uitgeoefend op de vreedzame doch ingrijpende hervorming onzer staatsinrichting. Onder den invloed der revolutionnaire woelingen elders heeft Hààr initiatief ons vaderland daarvoor bewaard en de in hoofdzaak thans nog heerschende beginselen der constitutioneele monarchie hier te lande erkend en bevestigd. Dit zeldzaam en gedenkwaardig initiatief verraste destijds volk en regeering in hooge mate en verdient alsnog de standvastige aandacht van een dankbaar nageslacht. Elke lichtstraal, daarop geworpen door de openbaarmaking van tot dusver onuitgegeven bescheiden uit particuliere archieven, heeft aanspraak op lof en aanmoediging. Jhr. Mr. J.W.G. Boreel van Hogelanden, oud-burgemeester van Haarlem, de zoon van den toenmaligen voorzitter der Tweede Kamer, die zoo onverwachts met het koninklijk vertrouwen werd bekleed, om aan de Staten-Generaal 's Konings veranderde gezindheid en bereidvaardigheid tot samenwerking mede te deelen, heeft, deels bewogen door piëteit voor de blijkbare bedoelingen zijns vaders, deels door een juist besef van het welbegrepen belang van en eene erfelijke liefde voor het vaderland, besloten de aanteekeningen zijns vaders openbaar te maken en daartoe de hulp van het Historisch Genootschap in te roepen. Gelukkig heeft hij hiermede niet langer gewacht. Immers de schroom, om overleden tijdgenooten of hunne naaste nakomelingen te kwetsen of te mishagen, moge ontzien, zelfs geprezen worden, nimmer mag deze aarzeling te lang duren en aldus gevaar loopen eene al te zeer verkoelde belangstelling te ontmoeten en al te zeer verbleekte gestalten voor het oog des geestes te doen herleven. Bijna een | |
[pagina 325]
| |
eeuw is verstreken sedert de gebeurtenissen in deze herinneringen beschreven en het snel en fel levend hedendaagsch geslacht is geneigd eene eeuw als eene eeuwigheid te beschouwen, het verleden te vergeten of te verwaarloozen en liever te hunkeren naar een onzekere doch in jonge oogen kleurrijke toekomst. De persoon van den schrijver, zoowel als van den uitgever, blijven in de schaduw bij den glans der gebeurtenissen, welke hier worden vermeld en door persoonlijke herinneringen verlevendigd. Intusschen zijn deze afkomstig van iemand, die door zijne hooge waardigheid in het midden stond van de staatkundige betrekkingen tusschen Koning en Volksvertegenwoordiging op een der meest kritieke momenten van beider wederkeerige verhouding. Ook heeft het eenig belang te weten, dat de bewaarplaats dezer bescheiden is het velen Noordhollanders bekende landgoed ‘Waterland’ bij Velsen, dat sedert meer dan twee eeuwen bestaat en in 1799 overging in handen van Mr. Jacob Boreel van Hogelanden, grootvader van den tegenwoordigen eigenaar en vader van den schrijver der betrokken aanteekeningen. Het kan niemand verwonderen, dat de afstammeling eener oude regentenfamilie, die de Republiek sedert haar langen worstelstrijd voor geloof en vrijheid trouw had gediend, zelf een alleszins bekwaam en rechtschapen man, in de eerste helft der 19e eeuw (1841) een zetel verwierf in de Tweede Kamer en eerlang - zelfs zijns ondanks - door zijne medeleden tot haren voorzitter werd gekozen; veel min dat de Koning, omringd door een zwak, heterogeen en door de opkomende hervormingsgezinden gewantrouwd ministerie, geslingerd door tegenstrijdige adviezen en onrustbarende geruchten, zijne toevlucht nam tot een algemeen geacht man in hoog aanzien en in diens naam en ambt een waarborg meende te vinden tegen argwaan en misverstand. Dit vertrouwen is niet beschaamd. De boodschap des Konings aan de Staten-Generaal is het uitgangspunt geworden en de grondslag gebleven van de Grondwetsherziening, die weliswaar niet zonder schokken en misgrepen tot stand kwam, doch ten slotte geleidelijk en bevredigend afliep. Gedurende bijna 40 jaren volkomen onveranderd, onderging zij ook later slechts wijzigingen van secundair - d.w.z. niet-principieel, zij | |
[pagina 326]
| |
het ook gewichtig - belang; zij bleef het fundament eener staatsinrichting, welke andere volken ons wegens hare vrijzinnigheid en duurzaamheid mogen benijden. Eene kritieke episode uit hare jeugd kan geen rechtgeaard Nederlander onverschillig zijn of koud laten. De hier gepubliceerde aanteekeningen zijn in tweeën verdeeld. Het eerste deel bevat drie betrekkelijk korte episoden, te weten: de tijdperken I van October 1847 tot 7 Maart 1848; II van 13 tot 28 Maart 1848, het hoofdmoment; III van 4 Mei tot Juli 1848. Het tweede deel behandelt de ministerieele crisis van September tot October 1849 in het eerste ministerie onder de nieuwe Grondwet, dat van 21 November 1848 tot 1 November 1849 het bewind voerde en op dien laatsten dag werd opgevolgd door het eerste ministerie Thorbecke, dat van 1 November 1848 tot 19 April 1853 stand hield. De gepubliceerde stukken zijn uiteraard fragmentarisch, behoefden toelichting en aanvulling voor een juist en volledig begrip van den onderlingen samenhang. De verouderde spelling bleef behouden, maar vereischte eene zorgvuldige herziening van den tekst. Intusschen heeft deze zijne duurzame waarde te danken aan den eenvoud en de oprechtheid van den bekwamen en bezadigden schrijver, die aan zijne bescheidenheid een hoog besef van eigenwaarde wist te paren. Ten slotte vereenig ik mij volgaarne met den vóór twee jaren (12 Maart 1929) uitgesproken wensch van mijn, helaas overleden en diep betreurden, ambtgenoot Prof. Dr. P.J. Blok te Leiden in zijn voorwoord bij het verdienstelijk boek van den Heer H. van Malsen, getiteld ‘Waterland’, dat ook andere bezitters van historische bescheiden en oude archieven het zeldzaam en opwekkend voorbeeld van Jhr. Mr. Boreel zullen volgen, om moeite noch kosten te sparen, ten einde het licht van het verleden over het heden te ontsteken, aldus dit verleden tegen miskenning of verwaarloozing te beveiligen en vrucht te doen dragen voor de toekomst.
Hilversum, Maart 1931. J. DE LOUTER. | |
[pagina 327]
| |
I.I. October 1847-7 Maart 1848.Het jaar 1848 zoo gewigtig voor mij, was het ook in de geschiedenis van Nederland. De betrekking, die ik vervulde, liet mij aan vele zaken deelnemen, stelde mij in de gelegenheid vele zaken bijzonderlijk te kennen, waarvan het voor mij belangrijk is de herinnering te bewaren, welke later ook tot regte waardeering van sommige gebeurtenissen een historisch belang kunnen hebben. Reeds bij den aanvang der zitting der St. Gen. van 1846-47 wilden mijne vrienden, en daaronder ook de afgetreden Voorzitter der 2e Kamer, mij dat Voorzitterschap opdragen. Ik achtte mij niet in staat die betrekking te vervullen. Ik overreedde dan ook een gedeelte van hen die dat voornemen hadden daarvan af te zien, en liever den Heer Bruce te herkiezen. Dit gelukte; bij de eindstemming verkreeg hij meer stemmen dan ikGa naar voetnoot1). In October 1847 was het mijn voornemen op dezelfde wijze te handelen, indien er weder spraake mogt zijn, mij tot Voorzitter te kiezen; maar daar geen mijner vrienden er mij over gesproken had in de laatste maanden, meende ik dat dat voornemen was opgegeven. Tot mijn even grooten schrik als verbazing kwamen sommigen mij zeggen, dat zij bepaald waren, weder mij te stemmen, doch dat zij rekenden, dat ik dan ook niet op den man zou stemmen die mij werd tegengesteld, den Heer MejanGa naar voetnoot2). Mijn antwoord was dat ik dat wel bepaald zou doen, daar alle middelen mij goed waren om eene betrekking te ontgaan, waartoe mijne vrienden zeer wel wisten, dat ik mij zelven ongeschikt achtte. De stemming ving aan; ik stemde aanhoudend voor den Heer Mejan, doch bij de derde stemming staakten de stemmen en het lot besliste in onzer beider nadeel. Want | |
[pagina 328]
| |
mij viel te beurt, hetgeen hij verlangde, en hetgeen ik vreesde. Onmogelijk is het, mij uit te drukken de twee pijnigende dagen, die ik doorbragt tusschen die verkiezing en de aanvaarding mijner betrekking, welke ik meende niet te kunnen vervullen. Duizendmaal bedacht ik, of ik niet weigeren kon haar aantenemen, den Koning niet verzoeken kon mij niet te (be)noemen etc. etc. En toen ik dan eindelijk dat Voorzitterschap aanvaard had en de volgende dagen de beraadslagingen over het adres van Antwoord op de troonrede, waarvan de leiding uithoofde der amendementenGa naar voetnoot1) zoo moeielijk geacht wordt, ten genoegen der Vergadering ten einde waren geloopen, moest ik weder erkennen, dat ik mij wel een schrikbeeld gevormd had. Tot vergrooting van dat schrikbeeld had ook gediend het vooruitzicht eener nauwer en veelvuldiger aanraking met den Koning, die ik wist dat mij weinig genegen was; doch toen ik mij de eerste maal bij hem vervoegde verzekerde hij mij, dat de keuze der Kamer hem hoogstwelgevallig was; dat wij zeker wel dikwerf van gevoelen verschild hadden, maar dat hij zich dan toch overtuigd hield, dat ik het goed meende. Zeer vleyend voegde hij erbij, dat hij wist dat ik die betrekking niet verlangd had, maar dat hij zich overtuigd hield, dat de uitkomst zou aantoonen, dat ik al te modest was. Van dat oogenblik af tot aan den dood des Konings te midden van de hoogst moeielijke omstandigheden en bij het grootste verschil van gevoelen tusschen Z.M. en mij bij de moeielijkheden waarin ik hem zelden, voorzeker tegen mijn wil, gewikkeld heb, is hij steeds even minzaam, even vertrouwelijk jegens mij gebleven.
Het overige van dit eerste gedeelte der zitting - - tot aan het reces - -, welke op 19 Nov. plaats vond, leverde niet veel belangrijks op. Algemeen was toen de aandacht gespannen op de voorstellen van wijzigingen in de grondwet, die aange- | |
[pagina 329]
| |
kondigd waren, en hetgeen men daarvan vernam was zeer uiteenloopend. De regeeringsleden gaven daarvan intusschen hoog op; de Heer LichteveldGa naar voetnoot1) verhaalde mij - - SchooneveltGa naar voetnoot2) presente - -, dat hij - - lid van den Raad van Staten - - allen morgen om 5 uur opstond, om daaraan te werken en het is niet onbelangrijk hier te herinneren, dat hij de 27 Wetsvoorstellen zoo diepzinnig achtte, dat hij meende een afzonderlijke nota bij het rapport van den Raad van Staten te moeten indienen tegen de afschaffing der standen. Naar buiten teruggekeerd, kwam ik bij gelegenheid van den verjaardag des Konings terug. Ik was op het dejeuner genodigd. Dáár tegenover Z.M. gezeten, stelde de Prins van Oranje de gezondheid des Konings in; de Koning beantwoordde die met het welzijn van Nederland, dat echter niet bevorderd zou worden door zoodanige vrijzinnige denkbeelden als thans aan de orde van den dag waren. Die uitval dacht ik aanvankelijk, dat tegen mij gerigt was. Doch de Koning was des morgens te vriendelijk geweest, dat ik dit mogt veronderstellen en hetgeen eenige dagen later plaats had deed mij toen ontdekken, dat het tegen mijn buurman v. HallGa naar voetnoot3) en wellicht ook tegen ZuijlenGa naar voetnoot4) gerigt was. De Heer van RandwijckGa naar voetnoot5) had des morgens het Commandeurs Kruis ontvangen. V. Son ontving het op het | |
[pagina 330]
| |
dessert, en op de lange lijst van Ridders kwam mijn vriend v. PanhuysGa naar voetnoot1) niet voor, hoezeer ik van Van Hall de verzekering ontvangen had, dat hem dat gegeven zou worden. V. Hall verzekerde mij, dat hij het wel had voorgesteld, maar dat het hem niet had mogen gelukken. Na het dejeuner aten wij bij Las SarrazGa naar voetnoot2). Ik feliciteerde den Heer v. Randwijck met zijn benoeming tot Commandeur, maar gaf hem mijn leedwezen te kennen, dast er niet een stukje van dat lind voor mijn vriend v.P. was overgeschoten. - Vrij uit de hoogte antwoordde hij, dat Panhuys nog jong lid der Kamer was. Ik hernam, dat ik niet wist, wat hij jong lid noemde, maar dat ik het nu 6 jaar was, en dat Panhuys ouder lid was dan ik. Daarop antwoordde Z.E.: ‘nu, hij heeft het er ook niet na gemaakt.’ Ik hernam: ‘ik weet niet wat gij hiermede bedoelt: maar ik weet wel, dat de Heer Van Panhuys dezelfde lijn gevolgd heeft als ik en vele andere leden, en dat de Koning ons bewijzen geleverd heeft ons dit niet ten kwade te duiden, en dat ik het dus zeer zou betreuren, indien in de moeielijke omstandigheden, waarin wij ons bevonden, Zijne Ministers een systema van rancune volgden.’ De Heer van Randwijck hernam: ‘welnu, in alle geval is het de Koning, die de benoemingen, maar de M.v. Binnenlandsche Zaken, die de voordragten doet.’ Hiermede nam dit vrij scherp gesprek een einde.
Een zaak van minder beteekenis, maar die ik moet herinneren, als een bewijs van goede gezindheid van den Koning te mijwaart, was het gebeurde in den Schouwburg bij de Gala representatie van dien dag. Aldaar gekomen, zag ik den Heer TripGa naar voetnoot3), Voorzitter der 1e Kamer in de loge der Ministers zitten, terwijl mij daar geene plaats was aangewezen. Terstond verliet ik de zaal, doch schreef den volgenden dag aan den Intendant van den Schouwburg, dat, terwijl er altijd eene gelijkstelling tus- | |
[pagina 331]
| |
schen de twee Voorzitters was in acht genomen, ik de vrijheid nam hem te vragen, waarom in deze hiervan was afgeweken. Den volgenden dag reeds kwam de Intendant bij mij om mij uit 's Konings naam te verzekeren, dat hier eene vergissing had plaats gegrepen, dat de Heer Trip was gaan zitten waar hij niet genodigd was. En na eenige dagen bij den Koning ten middagmaal met den Heer van Zuylen genodigd, zeide hij tot hem lachgende,: ‘gij weet, dat ik eene diplomatieke correspondentie met Uw zwager gehad heb.’ Naar buiten teruggekeerd, kwam ik niet voor het einde der maand in 's Hage terug en vond aldaar velerley geruchten in omloop betrekkelijk de waarschijnlijke aftreding van den Heer van Hall, die dan ook bij besluit van 26 December vervangen werd door den Heer van Rappard en den Heer Lassarraz door den Heer van Randwijck, die voor Binnenlandsche Zaken werd opgevolgd door den Heer v.d. Heim. De Heer v. Hall, die ik kort daarop sprak, verzekerde mij dat de aftreding het gevolg was van verschil van gevoelen met den Koning en vooral met zijne collega's omtrent de voorstellen van Verduidelijking der Grondwet; dat dat verschil van gevoelen zich reeds bij verschillende bepalingen had geopenbaard, doch tot geheele afscheiding gekomen was ter zake van Hoofdstuk XI van de bepalingen betrekkelijk de wijze van verandering in de G.W. aantebrengen. - Later echter vernam ik, dat hij aan anderen weder van andere bepalingen, als daartoe aanleiding gegeven hebbende, gesproken had, - zoodat ik al spoedig merkte, dat hij steeds die bepalingen aanvoerde, waaromtrent hij meende het meest sympathie bij den spreeker te vinden. Twee dagen later werd ik ten hove verzocht. Naast den Heer Trip staande zeide de Koning tot mij vrij geagiteerd: ‘de Ministerieele veranderingen, die plaats gehad hebben, zullen wel sensatie gemaakt hebben.’ Ik antwoordde met een buiging, doch de Koning herhaalde zijn zeggen: ‘de veranderingen zullen wel eene groote sensatie gemaakt hebben?’ Ik meende hierop niet langer te mogen zwijgen en antwoordde: ‘Ja Sire, eene groote en eene treurige sensatie.’ | |
[pagina 332]
| |
‘Maar waarom dat?’ ‘Omdat, Sire, op een oogenblik, dat Uwe Majesteit heeft toegezegd, veranderingen in onze grondwettige instellingen, en men zich vleyde, dat die in een vrijzinnigen geest zouden zijn, de benoeming van drie Ministers, allen bekend voor zeer vijandig te zijn aan alle vrijzinnige denkbeelden, de vrees moet doen koesteren, dat hun invloed niet zal strekken om de wijzigingen zeer vrijzinnig te doen uitvallen.’ De Koning hernam: ‘Maar Gij zijt onbillijk. Wacht de uitkomst; beoordeelt de menschen niet, voordat Gij hun werk gezien zult hebben.’ Ik gaf te kennen, dat naar mijn meening de Koning mij vroeg naar den indruk, naar de publieke opinie en die let natuurlijk op de antecedenten der nieuwe Ministers; die zijn nu te regt of te onregt steeds voorgesteld, en hebben zich ook inderdaad altijd in hunne politieke loopbaan getoond weinig ingenomen te zijn met vrijzinnige instellingen. De Koning herhaalde vrij geagiteerd, doch echter uiterst vriendelijk: ‘Gij zijt onbillijk. Wacht hunne handelingen af, enz.’ Mijn antwoord was nogmaals hetzelfde. Het gesprek was vrij lang, doch de Koning bleef even welwillend en bij het verlaten van het vertrek riep hij mij nog van verre toe: ‘Dag Boreel.’ Na twee dagen zocht ik een voorwendsel om bij den nieuwen Minister van Finantien v. Rappard, mijn excollega, en waarmede ik steeds zeer gemeenzaam omging, te gaan. Ik verhaalde hem mijn geheele gesprek met den Koning. Hij had genoeg verstand om de gegrondheid van mijn bezwaar te erkennen en mij in niets te toonen, dat hij het mij ten kwade duidde, mijn gevoelen openhartig aan den Koning te hebben opengelegd. Gelijk ik voorzag, was het weder het oude zeggen, dat het aanvaarden van het ministerie de grootste sacrifice was die hij den Koning brengen kon, maar dat na zoovele goedheden, die de Koning steeds voor hem gehad had etc. etc. etc. Weinige dagen later werd ik zeer verrascht door een vroegtijdig bezoek van den Minister BaudGa naar voetnoot1), mij komende spreken, gelijk hij voorgaf, over het drukken van | |
[pagina 333]
| |
Koloniale rekeningen, maar al spoedig komende op de Ministerieele Veranderingen, merkte ik wel, dat het eene voortzetting moest zijn van mijn gesprek met den Koning en met van Rappard. Het thema was, dat men niet bevooroordeeld en tegen de menschen ingenomen moest zijn, dat v.d. Heijm zeer liberaal was; dat hij reeds insteerde op de afschaffing der standen etc. Mijn antwoord was evenals aan den Koning; doch van persoonen kwamen wij al spoedig op zaken. Zeer beleefd, zeer afgemeten, zeer kiesch, gaf hij te kennen niet te begrijpen, wat men dan toch eigenlijk wilde; zijn bevreemding, dat zoo velen, die zoo veel belang hadden bij het handhaven van orde en rust, zoo konden behebt zijn met die zucht tot verandering etc. Even bedaard voerde ik daartegen in, dat men in het algemeen de denkbeelden van hen, die op wijziging onzer grondwet aandrongen, (onjuist) voorstelde; dat het bij hen toch niet was een revolutionnair denkbeeld, maar een antirevolutionnair denkbeeld; - dat, wat mij betrof, ik wijziging der Grondwet verlangde om waarborgen te erlangen tegen den revolutionnairen gang van het bestuur; dat ik de regeering daarvan beschuldigde, omdat van den aanvang aan men er steeds op uit was geweest om de grondwettige instellingen te frust(r)eeren. Was de eerste Kamer der Staten Gen. b.v. hetgeen de Grondwet bedoeld had? en zoo niet, wat was daarvan dan anders de oorzaak dan de keuze door de regeering gedaan? Zoo was insgelijks de volgzaamheid der Tweede Kamer de oorzaak geweest van onherstelbare nadeelen. Was dat insgelijks ook niet, omdat men aan die Tweede Kamer hare vrije werking niet gelaten had? Hoe had men nu gehandeld met zoo vele andere instellingen, Ridderorden, Adelstand etc. etc.? Aan alles had men kracht en waarde ontnomen, de achting voor alle staatsinstellingen ondermijnd. Dat was indedaad revolutionnair, het was een behoefte, om daaraan paal en perk te stellen. Dat alles werd niet ontkend, maar verschoond en ons gesprek duurde drie uuren lang. Gedurende de maanden January en February werd veel gesproken van de voorstellen tot verduidelijking der Grondwet. Gelooft men de berigten der ministers en van de leden van den Raad van Staten, dan waren de wijzi- | |
[pagina 334]
| |
gingen, in die voorstellen vervat, hoogst gewigtig; dan zoude de Tweede Kamer daarmede volkomen tevreden moeten zijn. De Heer Lichteveld verhaalde, dat hij allen morgen ten 5 uur opstond, om daaraan te werken en die vond ze zoo vrijzinnig, dat hij nog eene particuliere nota indiende bij het rapport van den Raad van Staten tegen de afschaffing der standen. Dingsdag, den 7 Maart, werd de zitting der Tweede Kamer weder hervat onder den diepen indruk der gebeurtenissen in Frankrijk voorgevallen, terwijl er bij alle leden de overtuiging levendig was geworden, dat de wijzigingen in de grondwet voortestellen, en welke in de eerstvolgende zitting verwacht werden, afdoende moesten zijn. Groot was dan ook de teleurstelling, toen men in de eerstvolgende zitting 9 Maart de 27 Wetsontwerpen tot verduidelijking der G.W. in de vergadering hoorde voorlezen; want tegen het aangenomen gebruik werd die voorlezing door de leden verlangdGa naar voetnoot1). Een ieder, zelfs de Conservatieve leden ontkenden niet, dat in de tegenwoordige omstandigheden die voordragten ongenoegzaam en het besluit der regeering, om die thans voortedragen, hoogst onstaatkundig was. De publieke opinie uitte zich allerwege in dien geest, de dagbladen wel het meest, maar ook de bezadigde lieden in Amsterdam en Noord Holland. De overtuiging was algemeen: Zoo kon het niet gaan. En men begreep, dat de oppositie tegen de voorstellen in de Tweede Kamer ernstig zou zijnGa naar voetnoot2). | |
[pagina 335]
| |
II. 13-28 Maart 1848.Ga naar margenoot+ Heden verzocht een ordonnansofficier, die ten dien einde mij van 's Konings wege gezonden werd, mij ten 1 uure bij Zijne Majesteit te begeven. Zoodra ik bij den Koning was toegelaten, zeide Z.M. mij, dat hij mij over den stand der zaken wenschte te onderhouden; - dat hij niet onbewust was gebleven, dat de aangeboden voorstellen niet voldoende geacht werden; dat dit gevoelen zelfs werd voorgestaan door vele leden der meerderheid, die vroeger een ruimere Grondwetsherziening niet wenschelijk achtten; dat deze verandering van zienswijze van zoo vele leden der meerderheid ook hem in de gelegenheid stelde, thans ruimere concessiën toe te staan. Want dat, terwijl hij zich had moeten onthouden van die ruimere herziening voor te stellen, zoolang hij het vooruitzicht had, die ten slotte door de meerderheid te zien afgestemd, hij alsnu bereid was, nu hij die vrees niet meer had te koesteren, ruimere wijzigingen goed te vinden. De wensch van den Koning was, dat ik alsnu de leden met deze gezindheid van den Koning bekend maakte; dat de leden bij het onderzoek dezer Wetsontwerpen geheel zouden handelen als bij het onderzoek van ieder ander Wetsvoorstel; dat zij slechts op zouden geven hunne bedenkingen ook ten aanzien van het onvolledige daarin en van de veranderingen die zij nu nog wenschelijk achtten, en dat het dan gemaklijk zou zijn, om in gemeen overleg te treden, en die Wetsontwerpen nog aantebieden, die ten gevolge van dat gemeen overleg nog wenschelijk zouden geacht worden. Dat de Koning tevens wenschelijk achtte, dat dit onderzoek in de Afdeeling spoedig plaats mogt hebben en de zaak spoedig haar beslag verkreeg, opdat de Kamer den schijn niet zou hebben van door dagbladen of op welke andere wijze ook voortgedrongen te zijn geworden en dat de Koning wenschte, dat de Kamer door dien loop der zaak zijne populariteit zoude behouden; dat hij begreep dat dit van groot belang was, dat het zijne wensch was, dat dit groot algemeen belang door hem en de | |
[pagina 336]
| |
Kamer werd tot stand gebragt, zonder dat men hier te lande zou kunnen zeggen, dat het afgedwongen was geworden. - Dat hij dezen stap dan ook gedaan had geheel uit eigen beweging zonder daarover met zijn Ministers te raadplegen, de inspraak van zijn eigen gevoel volgende. Ik ving aan met den Koning te betuigen, dat ik mij overtuigd hield, dat telken male dat de Koning de inspraak van zijn eigen gevoel zou volgen zonder zijne Ministers te raadplegen, de natie zich daarover zoude hebben geluk te wenschen; - dat ik overigens den Koning ook niet mogt ontveinzen, dat ik diezelfde verandering van vele leden der meerderheid, de meest conservatieve de meest onafhankelijke uit de hoofdstad uit Friesland, uit ZeelandGa naar voetnoot1), dat het mij zelfs bekend was hoe zelfs de meest bedaarde ingezetene zelf, de burgemeester van de hoofdstad, omtrent de noodzakelijkheid eener ruimere herziening zich uitte en dat ik mij overtuigd hield, dat dat besluit van den Koning, om zich bereid te verklaren om meerdere veranderingen toe te staan dan de aangebodene, algemeen blijdschap bij alle, maar vooral bij vele conservatieve, leden te weeg zou brengen. De Koning antwoorde weder: ‘Welnu, geef hun dan de verzekering, dat ik bereid ben, meer sacrifice te doen.’ Op dit woord sacrifice viel ik den Koning in de rede en zeide met overtuiging, dat het mij zoo leed deed, dat woord van sacrifice te hooren spreeken, dat ik mij overtuigd hield, dat het niet in de bedoeling lag van de leden, en voorzeker in de mijne niet, om van Z.M. sacrifices te vragen, maar alleen voornamelijk dat, dat wij ook achten in het belang van de dynastie en van den troon. Hierop nam de Koning mij hartelijk de hand, drukte mij die lang en zeide mij, dat hij dit wist en zich nu volgaarne zou laten vinden om met volle overtuiging zich met ons ter discussie te verstaan; dat het hem zoo veel waard zou zijn die groote belangen zoo met de Kamer aftedoen en dat ook hij niet wilde wachten, totdat wellicht, hoe weinig hij dit thans ook vreesde, een hoop volks of hem of de Kamer zou trachten te intimideeren; | |
[pagina 337]
| |
dat men nog trachten moest, den stroom te leiden, en dat hij wel meende, dat hier te lande nog niets te vreezen was; dat de burgerklasse zoo goed gezind was, maar men toch geene middelen onbeproefd moest laten en het nu wellicht nog tijd was om alles gematigd te behandelen. Ik hernam, dat Z.M. kon begrijpen hoe geheel ik deelde in die beschouwing; dat de Koning zich wellicht zoude herinneren, dat ik reeds in 1845 eene herziening der G.W. zoo noodzakelijk had geacht, omdat ik toen juist meende, dat regeering en Kamer toen in die dagen van kalmte deze op eene bedaarde wijze had kunnen volbrengen; - dat ik evenzoo meende dat het besluit van den Koning vaststond, om te verklaren, dat hij niet ongezind was om meer toetestaan als het thans aangebodene, omdat men wellicht thans nog tevreden zou zijn met hetgeen later weder als onvoldoende beschouwd zou worden. De Koning antwoordde alweder, dat hij hiertoe dan ook bereid was, maar uithoofde van den welbekenden tegenstand der meerderheid tegen ruimere Grondwetsherziening vroeger niets meer had kunnen vaststellen. Met een glimlag antwoordde ik: ‘Sire, aan die meerderheid heeft de regeering niet veel meer als om te knikken. Want het zal den Koning niet vergeten zijn, hoe van de 34 leden bij een vrij hevigen aanval tegen de begrootingswetten niet éen eenige de regeering heeft durven verdedigen.’ De Koning zeide ten slotte: ‘Welnu, ik hoop dat dit mijn besluit goede vruchten moge dragen.’ ‘Sire, van harte wensch ik dat ook, en houde mij daarvan overtuigd, evenals de Koning zich niet beklagen zal dit najaar die toezegging tot Grondwetsherziening gedaan te hebben.’ Met overtuiging riep de Koning daarop uit: ‘Daarvoor kan ik God niet genoeg danken.’
Ten gevolge dezer mededeeling riep ik de Centrale Afdeeling bijeen en bragt aldaar mondelijk dat gedeelte der woorden van den Koning over, hetwelk ik voor mededeeling vatbaar achtte, en waarvan ik de copie hieronder laat volgen, door mij in de Centrale afdeeling van 15 | |
[pagina 338]
| |
Maart alstoen voorgelezen en door alle de leden naauwkeurig verklaard. Ik stelde den HH. Presidenten dier Afdeeling voor: 1o. om deze mededeeling in hunne afdeelingen over te brengen, 2o. om overeenkomstig den wensch van den Koning het onderwerp der voorstellen of liever de behandeling dezer zaak spoedig te doen aanvangen en wel Woensdag e.k. 15 Maart. Dienovereenkomstig besloten zijnde, bevond de Heer van GoltsteinGa naar voetnoot1), voorzitter der 5e Afd., zich weliswaar alleen in de gelegenheid de mededeeling onmiddellijk aan zijne afdeeling over te brengen, daar zij nog vergaderde, maar dit belette niet, dat die tijding, terstond verspreid, algemeen bekend en zelfs door een der leden - - den Heer HoffmanGa naar voetnoot2) - - naar Rotterdam geschreven, reeds dienzelfden avond in de Nieuwe Rotterdammer Courant van dien dag geplaatst werd. De mondelijke mededeeling, door mij in de Centrale Afdeeling van 13 Maart gedaan, hield in: Dat ik dien morgen bij den Koning geroepen was geworden, en Z.M. mij den last had opgedragen mijne medeleden medetedeelen, dat het te zijner kennisse was gekomen, dat de voorstellen tot verduidelijking en wijzizing der Grondwet niet bij de Vergadering den gunstigen indruk gedaan hadden, die Z.M. verlangd had; dat de Koning echter de voorstellen had ingerigt naar aanleiding van de bij de vroegere gelegenheid geuite denkbeelden der meerderheid; dat de Koning thans ontwaard had, dat vele leden dier meerderheid, die vroeger zich tegen alle ruimere Grondwetsherziening stellig verklaard hadden, hunne denkbeelden ten dien aanzien gewijzigd hadden en nu zelven eene ruimere Grondwetsherziening wenschelijk achtten; dat de Koning hierdoor thans in de gelegenheid was gesteld om verder te gaan als hij aanvankelijk gemeend had te kunnen gaan, toen hij nog het vooruitzicht had, dat alle ruimere wijzigingen door de meerderheid der 2e Kamer afgestemd zouden worden. - Dat de Koning alzoo de handen alsnu meer vrij hebbende | |
[pagina 339]
| |
en uit eigen overtuiging zonder nadere beraadslaging met de Ministers handelende mij uitdrukkelijk had opgedragen mijne medeleden bekend te maken met deze zijne gezindheid, om ruimere wijzigingen aan te brengen. Dat de Koning ten dien einde de leden uitnoodigde, om hunne denkbeelden kenbaar te maken ten opzichte van hetgeen nog geacht werd aan die voorstellen te ontbreken, opdat de Koning, met die denkbeelden bekend gemaakt, in overleg met de Kamer zou kunnen treden ten opzichte der uitbreiding, daaraan te geven. Dat zoodanige behandeling der zaak bovendien nog dit voordeel zoude hebben, dat èn de Kamer door die uitbreiding voortestellen de publieke opinie winnen zou, èn dat de Koning zelf gevoelde, dat het wenschelijk was, dat de Staten Gen.l hunnen invloed behielden. Dat het tevens de overtuiging van den Koning was, dat het vooral wenschelijk was, dat die zaak zoo spoedig mogelijk behandeld werd, opdat het niet den schijn zou hebben, alsof de drukpers of eenige vreemde aandrang op de nieuwe voorstellen der Kamer eenigen invloed uitgeoefend had. Hierbij mijne mededeeling besluitende, bragt ik in omvraag, of de Centrale afdeeling niet vermeende, dat overeenkomstig het verlangen van Z.M. de Sectien spoedig bv. Woensdag tot het onderzoek der voorstellen zouden kunnen overgaan. Dit voorstel aangenomen zijnde, vroeg één der leden mij, of Z.M. mij die mededeeling gedaan had, in den loop van een onderhoud over andere zaken, dan wel of ik meende bij den Koning ontboden te zijn, alleen om die mededeeling te ontvangen. Mijn antwoord was, dat ik bij den Koning ontboden was geworden en dat in het onderhoud, dat ik de eer had gehad met Z.M. te hebben, geen ander onderwerp behandeld was geworden dan de mededeeling, die ik in last had gekregen aan mijne medeleden medetedeelen.
Des middags bij den Prins van Oranje dineerende, was de tijding nog bij hunne H(oog)h(eden) onbekend, doch niet bij den Graaf Schimmelpenninck. Den voorigen dag van Londen gekomen, den volgenden dag daarheen vertrekkende tot behandeling, gelijk hij mij verzekerde, eener | |
[pagina 340]
| |
gewigtige zaak, maar buiten betrekking der inwendige staatsverwikkelingen. Op eene soirée bij den Heer Van der PollGa naar voetnoot1) was de zaak tamelijk wel bekend, maar daar vernam ik, dat op het diner bij den Heer Mejan twee Ministers erkend hadden van den aan mij door den Koning opgedragen last geheel onbewust te zijn gebleven. Intusschen hadden alle de leden der Kamer, terstond na van deze mededeeling kennis verkregen te hebben, de wenschelijkheid gevoeld, dat er vanwege de Kamer zooveel mogelijk aan de regeering (eenige woorden weggevallen), dat de punten die aan de regeering, als nader overweging vereischende, zouden worden opgegeven en de zienswijze der Kamer betrekkelijk dezelve eene zoo groot mogelijke meerderheid zouden vereenigenGa naar voetnoot2). Ten einde dit doel te bereiken, werden er eerst zamenkomsten gehouden der drie verschillende kleuren der Kamer; vervolgens vereenigde bijeenkomsten der hoofden dier kleuren, en de uitkomst daarvan was, dat er geheele overeenstemming plaats vond omtrent de aan de Regering, als hare latere overweging vereischende, optegevene punten. Ga naar margenoot+ De N. Rotterdammer Courant van heden bevat in groote letters het berigt èn van de mededeeling van den Koning aan de Tweede Kamer door tusschenkomst van den Voorzitter èn van den last door den Koning aan mij gegeven in alle zijne bijzonderheden en ook, dat de Koning daarbij gezegd had, dat hij zulks deed zonder voorkennis der Ministers. Dit gezegde gaf aanleiding tot beklag van wege 's Konings ministers bij Z.M. - De Koning ontkende aanvankelijk, dat hij die uitdrukking gebezigd had en des middags vervoegde de secretaris van 's Konings Kabinet de Heer Van RappardGa naar voetnoot3) zich bij mij, om mij te vragen, of de Koning wel zulk eene uitdrukking gebezigd had; dat hij zich dat niet herinnerde, en dat deze uitdrukking intusschen den Koning groote moeielijkheden baarde. | |
[pagina 341]
| |
Ik antwoordde, dat ik niet aarzelde te verzekeren, dat de Koning die uitdrukking gebezigd en zelfs twee maal gebezigd had; - dat ik zelfs kon herhalen het antwoord dat ik bij die gelegenheid aan Z.M. gegeven had, en dat ik die uitdrukking van den Koning tweemaal herhaald zoo gewigtig vond, dat ik mij niet geregtigd achtte, toen mijne medeleden mij juist ten dien aanzien interpelleerden, hun dit gezegde te verzwijgen. Dit gezegde en de geheele houding van den Heer v.R. gaven mij genoeg te kennen, dat hij van de waarheid van mijn gezegde maar al te overtuigd was. Dienzelfden morgen was reeds de Heer LuzacGa naar voetnoot1) mij komen opzoeken in de Centrale afdeeling, om mij mede te deelen eene nota, die de negen mannen bij het verslag wilden voegen. Ik trachtte hem van dit denkbeeld terug te brengen en behandelde toen de moeielijke vraag der verkiezingen, hem aansporende om zich te vergenoegen met de bepaling, dat de zaak aan de Wet zou worden overgelaten. Na dit onderhoud begaf ik mij bij den Heer v. Panhuys. Wij spraken over de verschillende punten, in het verslag aantenemen; ook hem stelde ik ten sterkste voor het aan de Wet over te laten en evenzoo aan de HH. Schoonevelt, d. ManGa naar voetnoot2) en v. HaersolteGa naar voetnoot3). Maar mijn raad werd niet gevolgd en gelijk ik het voorspelde zou dit de zelfmoord der Kamer zijn.
Ga naar margenoot+ Den volgenden dag den 25. des morgens vroeg vernam ik, dat de Heer Luzac den vorigen avond bij mij geweest was. Ik schreef hem terstond, of ik hem tehuis zou aantreffen. Het antwoord was, dat hij oogenblikkelijk bij mij zou komen. Indedaad deed hij zulks ten 8½, vergezeld van den Heer de KempenaerGa naar voetnoot4). Deze HH. deelden mij mede, dat ten gevolge der gisteren gehouden bijeenkomsten de meer vrijzinnigen waren overeengekomen afte- | |
[pagina 342]
| |
zien van de indiening der bijzondere nota, en vele punten hadden vastgesteld, als het behoud eener eerste Kamer etc. Vervolgens stelde de Heer Luzac mij voor - - hoewel de Heer de K. woordvoerder tot hiertoe geweest was - - om zoo de Koning mij vroeg, hoe die zaak der Grondwetsherziening verder behandeld moest worden, hem voortestellen, dat aan eene Commissie op te dragen, bestaande uit de HH. Thorbecke, Dirk DonkerGa naar voetnoot1) en Lichtevelde. Wat dezen laatste betrof, scheenen de HH. weinig aan hem te hechten, want op eene eerste bedenking tegen hem van mijne zijde zeiden zij: ‘nu dan, hem zeker niet.’ Ook wat de Heer Thorbecke betrof zeide ik, dat ik meende dat ook ten zijnen aanzien moeielijkheid bij den Koning zou ontmoetenGa naar voetnoot2).
Dien morgen was er eene groote bijeenkomst bij den Heer AnemaetGa naar voetnoot3). Vereeniging van leden van alle kleuren. Daar werden bepaaldelijk de optegeven punten vastgesteld. Ten een uur had het onderzoek in de afdeelingen plaats, nadat ten 12 uur de Centrale afdeelingGa naar voetnoota) de pun- | |
[pagina 343]
| |
ten had bepaald gelijk die in de afdeelingen gesteld zouden worden. Het onderzoek in de afdeelingen liep des morgens af en des avonds had de vaststelling van de punten, in het verslag optenemen, plaats en liep ten einde. Dien dag was de Engelsche minister meermalen bij mij geweest. Hij wilde mij mededeelen, dat de gezanten der vier groote mogendheden bij den Koning geroepen waren geworden; dat de Koning eene mededeeling had gedaan, welke hij mij den volgenden dag liet zien en waarvan de hoofdinhoud was: ‘Que les circonstances difficiles où le roi se trouvait l'avait engagé à inviter les ministres des quatre puissances, qui représentaient principalement l'Europe afin de les informer de la situation dans laquelle il se trouvait; - que ayant cru restreindre la version de la loi fondamentale des propositions bien connues il avait du se convaincre que l'opinion publique n'en avait point été satisfaite; que prèsque tous les membres conservateurs de la Chambre l'avaient abandonné, qu'il ne pouvait plus compter sur les membres les plus dévoués de la Chambre et que dans cet état des choses il avait fait venir le Président de la 2e Chambre pour le charger (du message à la Chambre). Que M. Boreel en exécutant cet ordre du Roi avait ajouté qu'il avait pris cette résolution sans le concours de ses Ministres, que S.M. avait effectivement dit ces paroles mais n'ayant nullement l'idée que ces paroles feraient partie du message, qu'il concevait aussi que M.B. n'avait pu faire autrement que de les communiquer en répondant aux interpellations de ses collègues, que cependant par ces paroles avidement accueillis par la presse les ministres avaient été profondément blessés et avaient demandé leur démission.’
Terwijl in dat stuk dus de volledige bekentenis stond, dat de Koning de bewuste woorden aan mij gezegd had, was er meer dan eens spraak geweest om in de dagbladen dat gezegde als minder juist te doen voorkomen. Er | |
[pagina 344]
| |
werd mij zelfs gezegd, dat de order reeds was gezonden om per telegraaf de woorden te doen ontkennen te AmsterdamGa naar voetnoota). Het bedoelde stuk las ik Donderdag. Woensdagavond werd gezegd en geloochenstraft, dat de Heer Luzac in den loop van den avond den Koning gezien had, - evenals de dikke Kempenaer. Ga naar margenoot+ Des morgens ten 12 uur resumtie van het verslag tot 3 uur. Vergadering publiek en daarna voorlezing van het stuk in de Tweede Kamer. Alle leden betoonden zich daarover voldaan. Des avonds ten 8 uur bragt ik het aan den Koning. Ik zeide aan Z.M. dat hij zou bemerken, dat in dat stuk telkens gesproken werd van eene meerderheid en van eene minderheid; dat het niet meer gebruikelijk was de cijfertallen optegeven, maar dat ik het echter van belang achtte, dat de Koning wist, dat die meerderheid uit 46, de minderheid uit 7 of 8 leden bestaan had; dat ik niet behoefde te zeggen, dat die minderheid tot de meest | |
[pagina 345]
| |
liberale partij behoorde, en dat daartoe de Heer Luzac behoorde; dat het alsnu de aandacht van Z.M. niet zou ontgaan, van hoeveel belang het zou zijn, indien de voorstellen, van regeeringswege aangeboden, in overeenstemming konden zijn met de denkwijze der meerderheid, daar toch op dit oogenblik het zoo wenschelijk was, dat de regeering zich met de volksvertegenwoordiging kon verstaan, daar de bestaande Grondwet hem de gelegenheid niet gaf zich van de Kamer te ontdoen. De Koning antwoordde, dat hij deze zienswijze geheel met mij deelde, want dat hij het met de Kamer vinden moest, en verheugde zich overigens over de groote meerderheid, waarmede dit verslag was vastgesteld.
Alvorens te vertrekken zeide ik aan den Koning, dat het mij leed had gedaan overgebragt te hebben een woord - - ‘zonder voorkennis der Ministers’ - -, dat Z.M. gewenscht had, dat ik liever niet gezegd had, maar dat, het duidelijk zoo verstaan hebbende, ik die woorden zoo gewigtig gevonden had, dat ik gemeend had niet te mogen verzwijgen, toen mijne Collega's mij ten dien aanzien interpelleerden. Dat ik mij toch niet ontveinsd had, dat die woorden juist geschikt waren, om de populariteit van Z.M. te vermeerderen, gelijk de uitkomst ook getoond had, dat het geval geweest was: - dat ik daarom die woorden niet had mogen verzwijgen. Want dat daar, waar het gold te kiezen tusschen de populariteit en het belang van den Koning - en die der Ministers of der leden der Kamer, er voorzeker niet te kiezen was, daar de Koning alleen bleef en al het andere verdween. De Koning beaamde beide mijne gezegden; hij erkende 1o. dat het mij onmogelijk was geweest om dat te verzwijgen, hetgeen hij mij gezegd had, op de interpellatie mijner Collega's, waarvan de Voorzitter de creatie was. Vervolgens dat daar, waar er kwestie konde zijn tusschen het belang van den Koning die blijft en de ministers die verdwijnen, deze wel aan die van den Koning opgeofferd moesten worden.
Dezen avond herhaalden zich de demonstraties op straat, die den voorigen avond hadden aangevangen. Ten 11½ u. thuis komende, zag ik voor het paleis den Heer | |
[pagina 346]
| |
Van BevervoordeGa naar voetnoot1), redacteur van de ‘Burger’ en van de ‘Asmodee’ door het zooGa naar voetnoot2) voor het huis van den Heer Donker gevoerd, die zijn raam openschoof, met zijn doek wapperde, terwijl het getier en het geroep van de woeste bende niet ophield.
Ga naar margenoot+ Des morgens woonde ik verscheiden Commissies van Rapporteurs bij. Ik begaf mij vervolgens bij den Engelschen gezant. Deze wees mij in de eerste plaats de nota waarvan ik vroeger sprak. Vervolgens drukte ik hem op het hart, den Koning toch aanteraden, zich aantesluiten aan de meerderheid der Kamer en zich niet te wagen in de handen van het uiterst liberalisme, waarvan men meer en meer begon te mompelen. Ik meende, dat de Engelsche gezant dit wellicht gevoegelijk kon doen als het belang van Engeland ook medebrengende, dat Holland zich staande hield.
Dien dag had ik bij mij eenige medeleden ten eeten. Aan tafel ontving ik het Koninklijk besluit der benoeming van de Staats Commissie van vijf leden tot het ontwerpen der nieuwe wijzigingen der Grondwet en tevens tot het zamenstellen van een Ministerie. Dit besluit liet ik na den eeten voorleezen door den Griffier en verwonderlijk was de diepe en treurige indruk, dien dit op allen met uitzondering van twee der negen voorstellers deed. Later werden mij betrekkelijk het gebeurde in die dagen nog gewigtige bijzonderheden medegedeeld. Nadat de mededeeling door mij aan de Kamer gedaan meer algemeen bekend was geworden, moesten de Ministers wel aftreden en aan den Heer Van Rappard, Minister van finantien, werd alstoen het voornemen van den Koning toevertrouwd, om, gelijk ook later geschiedde, het bewind over te dragen in handen der Commissie van vijf leden, die voorstellen zouden doen betrekkelijk een nieuw intestellen Ministerie. De Heer V. Rappard begreep terstond al het gevaar daarvan; hij smeekte den Koning zulks niet te doen en maakte voor den Koning een geheel ander besluit op, namelijk de benoeming van | |
[pagina 347]
| |
een Ministerie, waarin de Graaf Schimmelpenninck Buitenlandsche Zaken, van RosenthalGa naar voetnoot1) Finantien, Bruce Binnenlandsche Zaken, Boreel Hervormde eeredienst zouden bekleeden. Maar dien avond kwam de tijding van den dood van Prins AlexanderGa naar voetnoot2). De Koning verloor alle energie en het besluit, gelijk Donker het gesteld had, werd door den Koning onderteekend. De Heer van Rappard was hierover ten hoogste (gebelgd). Niet vóór Maandag, twee dagen daarna, werd hij door den Koning ontvangen met de woorden: ‘Rappard, ge hebt ook een volwassen zoon verloren. Gij weet wat men dan gevoelt. Hoe men dan te moede is.’
Ik had vele bezoeken; de verslagenheid was groot. Dienzelfden dag was ook de tijding van het overlijden van Prins Alexander gekomen, daarom had men dien avond, op uitnodiging der regeering, geen zoogenaamd vreugdebetoon op straat.
Ga naar margenoot+ Des morgens aanneming van vier wetten bijna zonder discussie en met algemeene stemmen. Rappard gaf kortelijks te kennen, dat zij den Koning hun ontslag hadden ingediend; dat de Koning dat had aangenomen, maar hen had verzocht, hunne ambtsbetrekking te blijven vervullen, totdat hij die aan anderen zou hebben kunnen opdragen, en dat de Ministers dit voorloopig in het belang van het Vaderland zouden doen, hoe reikhalzend zij ook hun ontslag verlangden. Na de vergadering had ik centrale zaken belegd tot besluiting der vraag, welken loop aan de werkzaamheden te geeven en te beslissen of men ook een reces zou voorstellen. Ik deelde den leden mede, dat ten gevolge van het overlijden ik den Koning niet had kunnen adieeren, om van hem de voornemens der regeering ten aanzien onzer werkzaamheden te vragen; dat ik weliswaar des morgens bij den Minister van Binnenlandsche Zaken geweest was, | |
[pagina 348]
| |
om hem dezelfde vraag te doen, maar dat, gelijk het wel te verwachten de Minister gezegd had, dat in den interimairen toestand, waarin alles verkeerde, hij ten dien aanzien niets kon beslissen. Een der leden der Centrale afdeeling hierop aanmerkende, dat hij niet begreep, wat hij dan wel hier in 's Hage doen zou, vatte de Heer Luzac met veel warmte het woord op, betoogende dat het in de tegenwoordige oogenblikken onvergeeflijk zou zijn, indien de leden 's Hage verlieten; dat men van het eene oogenblik tot het andere niet kon weten wat er gebeuren kon; dat, indien de leden toch vertrekken wilden, men hen dit niet beletten kon, maar dat hij dan toch meende, dat de Voorzitter de verantwoordelijkheid niet op zich zou willen nemen om de leden te magtigen thans weg te gaan. Ik antwoordde bedaardelijk, dat ik van zijn gevoelen was; maar dat ik juist de zaak van zooveel belang geacht had, dat ik haar daarom in de Centrale afdeeling had gebragt. De andere leden opponeerden in denzelfden geest, maar hadden veel moeite om hun gevoelen te zeggen, daar de Heer Luzac zeer gemonteerd was en bijna altijd doorsprakGa naar voetnoot1). Dienzelfden middag mij bij mijn huis bevindende, ontmoette ik den Heer Donker. Hij vroeg mij: ‘Wat heb jelui van de morgen gedaan?’ - ‘De HH. hebben besloten en Luzac stond daar bijzonder op, dat wij bij elkaar zouden blijven; maar waarvoor dient het, want wij hebben niets te zeggen. Asmodée regeert alleen op straat. - De groote moeite is slechts voor de HH. der Commissie, om zich van de Kamer te ontslaan, tenzij dat Asmodée ons uit elkander komt jagen en echter zal men zich van de Kamer wel verlangen te ontslaan, die nu slechts een hinderpaal moet worden, zedert men getoond heeft door de benoeming van de Commissie geheel uit personen, bekend van tot die kleine minderheid te behooren, waarvan het verslag spreekt, zich zoo weinig aan de meerderheid te storen. De Heer Donker antwoordde mij daarop, dat de Ko- | |
[pagina 349]
| |
ning van zijn regt van Initiatief wel het gebruik kon maken, dat hij noodzakelijk achtte tot benoeming der leden dier Commissie; en vervolgens, dat de Kamer wel uitgenodigd was geweest, om hare denkbeelden te kennen te geven, maar dat de Koning zich nimmer verbonden had die blindelings te volgen. Ik antwoordde op het eerste, dat men toch wel wist en wel op straat gezien had, hoe men op dat Initiatief gewacht had, zoodat het wel moeielijk was aantenemen, dat dat zoo spontanément uit den Koning was gekomen. En op het andere dat weliswaar de Kamer slechts uitgenodigd was geweest zijne denkbeelden te kennen te geven, maar dat, wanneer de Koning aan de Kamer zooveel vertrouwen toonde om haar op eene zoo ongewoone wijze het initiatief in dezen te geven, het dan toch niet vleiend voor die Kamer was, thans de uitvoering en de verdere behandeling der zaak uitsluitend over te geven aan mannen, die alle tot de kleine minderheid behoorden. De Heer Donker verwijderde zich met te zeggen: ‘ik zal God danken als ik hier van af zal zijn.’ Des avonds had ik vele bezoeken bij mij, de gemoedsgesteldheid was droevig.
Ga naar margenoot+ Des morgens verscheen de Courier BataveGa naar voetnoot1), verhalende hoe de redacteur den Koning reeds den 8en Maart gezien had en hem met zijn raad gediend had. Vervolgens predikende de vervolging der Ministers, zoo zij niet terstond aftraden, en de herhaling der demonstratien. De indruk van dien dag was allersomberst. Men leefde nu onder het bestuur van den Heer van Bevervoorde. De aftredende Ministers hadden dagelijks bijeenkomsten. Des avonds ontving de Heer De Jong(e)Ga naar voetnoot2) zijn ontslag en werd voorloopig vervangen door den Heer Donker Curtius.
Ga naar margenoot+ De benoeming van den Heer Donker gaf mij aanleiding, om vroeg naar den Heer Luzac te gaan, teneinde | |
[pagina 350]
| |
eens vertrouwelijk met hem te spreeken. Ik ving aan met hem te kennen te geven, hoe de loop, dien de zaken namen, mij diep bedroefd had. Dat het thans bleek, dat wij geheel leefden onder het bewind van den Heer v. Bevervoorde, - dat het thans bleek, door wien er dwang op den Koning werd uitgeoefend; dat diezelfde menschen, die zich tot hiertoe bepaald hadden om vreugde te betoonen en ovatien toe te brengen aan hen die zij bewonderden, thans reeds plundering predikten, ten minsten geweld en dat dit algemeen schrik verwekte, vooral omdat er tot hiertoe indedaad eene anarchie plaats vond. Dat die anarchie thans had opgehouden door de benoeming van den Heer Donker, waarover ik mij hartelijk verheugde, omdat ik hem een eerlijk en krachtvol man geloofde; maar - - en dat dit dan eigenlijk het doel van mijn bezoek was - - dat, terwijl ik verlangde, zoover ik mij hiertoe in staat gevoelde, den Heer Donker te souteneeren, ik hem dan ook kwam vragen, of het niet mogelijk was een einde aan die provocatien te maken. Mijn rede werd mij door den Heer Luzac zeer euvel opgenomen. Het was zonderling, dat men hem kwam aanspreken over blaadjes, daar hij geheel vreemd aan was; dat hij die manifestatien had afgekeurd, maar dat hij merkte, dat hij verantwoordelijk werd gesteld voor al hetgeen er omging; hij die zijn gantsche leven niet anders gewenscht had als een afgezonderd leven te leiden - - en hier verhaalde hij mij dien ganschen levensloop - -; dat hij weliswaar den Heer Van Bevervoorde en De KempenaerGa naar voetnoot1) bij hem had ontvangen, maar voor een zaak van gering belang; dat hij wel merkte, hoe velen hem verdacht hielden van eigen grootheid te zoeken; dat hij brieven in dien geest uit Amsterdam ontvangen had, maar dat het hem onverschillig was wat men van hem ten dien aanzien zeide. Ik hernam, dat ik niet wist, wat men hem van Amsterdam schrijven kon, maar dat ik het beste bewijs gaf zulke denkbeelden niet te hebben met bij hem te komen. | |
[pagina 351]
| |
Dat ik overigens geregtigd was te gelooven, dat hij als lid der Commissie en als één dergenen, die in hooge achting stonden bij de menschen, wel meenen mogt ook wel eenigen invloed bij hen te kunnen hebben; dat wanneer ik dan als goede kennis, met welke ik dikwerf vertrouwelijk gesproken had, - want vriend wilde ik dan liever niet zeggen, - kwam zeggen, dat ik bereid was om het bestuur door hem te benoemen te ondersteunen, hem waarschuwende, welken treurigen indruk op mij en op allen gemaakt had, die wanorde op straat, ik dan voorzeker verwacht had beter begrepen te worden. Met veel omhaal van woorden werd mij hetzelfde herhaald, en ten slotte voegde hij erbij: ‘ik moest mij maar liever bij Donker begeven, dat was de Minister van Justitie, die moest ervoor zorgen, ja die had er ook reeds voor gezorgd.’ Ik hernam, dat ik zeer wel wist dat Donker de officieele man was en dat, wanneer ik als President wat te vragen had, ik bij den Minister van Justitie gaan moest; maar dat ik dacht, dat hij evenals vroeger goed zou gevonden hebben, dat ik als Boreel tot Luzac opregt mijn gevoelen zeide.
Ons gesprek had drie kwartier geduurd en was afwisselend vriendelijk en bits geweest. Ons afscheid was echter wel, maar de indruk, dien het op beiden nagelaten moet hebben, is voorzeker onaangenaam geweest. Des middags kwam ik Donker tegen. Ik zeide, dat ik mij verblijdde over zijne benoeming, want dat ik hoopte, dat daarin een waarborg van handhaving van orde en rust en van repressie der opruiende Artikelen der Bevervoordsche bladen gelegen was. Even hartelijk beantwoordde hij mij en voegde er bij: ‘Daar heb ik reeds voor gezorgd.’ Indedaad, de Burger, die 's avonds uitkwam, was wel hoogst ergerlijk, maar raadde reeds alle demonstratien af en predikte geduldige afwachting. Meer opmerkelijk was de nieuwe houding der Arnhemmer, die ten eerste Bevervoorde in een bespottelijk daglicht stelde, en die ook niet meer van de Kamer sprak als van een ligchaam, waarvan men zich niet spoedig (genoeg) kon ontdoen. | |
[pagina 352]
| |
Mijne medeleden, die in grooten getale bij mij kwamen, gaven hun vurig verlangen te kennen huiswaarts te keeren. Ik bestreed dit op grond dat, zoolang er geene nieuwe ministers waren aangesteld, wij indedaad zonder bestuur in anarchie leefden, en dat het pligt was om in die omstandigheden bij elkander te blijven bij de vele gebeurtenissen die dagelijks voorvallen en nog kunnen voorvallen. Ga naar margenoot+ Gedurende deze 3 dagen liepen er vele geruchten omtrent de vorming van een Ministerie. Volgens de dagbladen was dat ministerie geheel gevormd en Graaf Schimmelpenninck werd steeds gezegd daarvan deel te zullen uitmaken. Intusschen was het niet vóór Woensdagmorgen, dat hij uit Engeland aankwam en terwijl in de dagbladen ook de Heer RijckevorselGa naar voetnoot1) als Minister van finantien gedoodverfd werd, bleek het indedaad, dat men bij hem aanzoek gedaan had, en dat de reden van zijne weigering geweest was de drukke werkkring. Des morgens van den 24sten hadden wij publieke vergadering en in de Sectien onderzoek der beide Wetsvoorstellen betrekkelijk de Verhooging der Hoofdstukken 8 en 10 der Begrooting. De uitslag van het onderzoek was, dat de afdeelingen meenden niet te kunnen onderzoeken, ten minsten niet te kunnen beraadslagen over die Wetsontwerpen, tenzij er een Ministerie gevormd was, aan wien men wist, dat men die credieten toestond. Ik meende daarin genoegzamen aandrang te vinden, om mij bij den Heer Donker te begeven en als eenig Minister van het Ministerie hem bekend te maken met deze redenen, die voor de Tweede Kamer bestonden tot uitstel der behandeling dier Wetten en tevens de dringende behoefte, die volgens het algemeen gevoelen bestond, dat er toch een bestuur optrad, daar er nu slechts één minister was, terwijl de aftredende ministers geen wezenlijk gezag meer hadden. Het gevoel van die behoefte aan een krachtig bestuur werd nog te meer gevoeld daar juist dien dag de tijding der opruiïng te Amsterdam en de wanorde, die daarvan | |
[pagina 353]
| |
het gevolg reeds was, algemeen bekend was en men het ergste vreesde. De Heer Donker verzekerde mij dit alles volkomen te voelen, zelfs zoo goed te beseffen, dat een bestuur uit één Minister bestaande geen bestuur was, maar dat hij zoozeer voelde, dat het zoo niet gaan kon, dat hij mij magtigde te zeggen, dat hij meende, dat er uitzicht was en gegrond uitzicht, dat er binnen kort een Ministerie geconstitueerd zou zijn, maar dat, indien er binnen twee maal 24 uren geen Ministerie geconstitueerd was, hij de taak die hij op zich genomen had zou nederleggen. Des avonds had ik Centrale afdeeling belegd tot mededeeling van het antwoord dat ik van den Heer Donker ontvangen zou. Daar werd besloten 1o. dit antwoord eenigzins gewijzigd aan de leden medetedeelen tot aandrang om ten minsten nog twee dagen bij elkander te blijven; 2o. morgen Zaturdag eene vergadering pro forma te beleggen, opdat de leden niet weg zouden loopen. Dien avond mij naar het Centraal begevende ontmoette ik den Heer Schimmelpenninck. Hij zocht met zijn zoon naar het huis, waar de Gouv. v. Cappellen gelogeerd wasGa naar voetnoot1). Hij was wel eenigzins geboutonneerd, maar sprak mij toch bereid te zijn al zijn levensgenot, zijne krachten en zijn leven ten offer van het landt te brengen.
Ga naar margenoot+ Des morgens ten 7½ u. meldde de zoon van den Graaf Schimmelpenninck zich bij mij aan mij vragende of zijn vader mij vroeg kon komen spreeken. Ten 9 uur verscheen deze reeds, en kwam mij kennis geven, dat het gisteren avond pas beslist was geworden, dat hij zelf met de vorming van een Ministerie zou belast worden. Hij sprak mij met het meest vertrouwen over al het gebeurde in de laatste dagen, hoe de Koning hem dingsdag den 14. had laten vertrekken zonder hem openhartig over de zaken te willen spreeken. Dat hij den 19. te Londen de tijding ontvangen had onmiddelijk naar 's Hage te komen en tevens van den dubbelen last, dien de Koning aan de Commissie had opgedragen, namelijk om een Ministerie | |
[pagina 354]
| |
aan den Koning voortedragen; dat hij daardoor diep getroffen terstond het besluit genomen had wel naar Holland te gaan, maar aldaar aangekomen als eerste voorwaarde te stellen, dat die last der Commissie ingetrokken zou worden en zij zelve het voorstel daartoe zou moeten doen; dat hij dit als Conditio sine qua non moest stellen, want dat hij zich niet kon preteeren om daar toegevoegd te worden aan een Ministerie, daar de Commissie hem wel eene plaats in zou willen gunnen, dat hij daarentegen geheel en alleen zijn ministerie wilde vormen. - Dat met dit vaste voornemen Woensdagmiddag in 's Hage gekomen hij niet vóór Donderdag avond bij den Koning was toegelaten geworden, - dat hij alstoen terstond zijne voorwaarden gesteld had in een brief aan den Koning, welken hij mij voorlas en waarin drie voorwaarden gesteld worden: 1o. dat de intevoeren Grondwet op de Britsche geschoeid zoude zijn - - namelijk zelfstandig Ministerie - -; 2o. dat het 2e gedeelte der last van de Commissie ingetrokken en hem opgedragen zou worden; 3o. dat hij geheel vrij in de keuze der leden van het Kabinet zou zijn. De Commissie, over deze drie voorwaarden geraadpleegd, had volgens een daarbij overgelegd advies den Koning geadviseerd in die voorwaarden toetestemmen; dat hij alstoen de handen geheel vrij hebbende terstond verklaard had slechts twee der leden der Commissie in het Ministerie te kunnen opnemen en de Heeren Donker en Luzac daartoe had overgehaald; dat hij nimmer met den Heer Thorbecke zou willen zitten, die hem en zijn vader zoo schandelijk verguist had. - Vervolgens sprak hij mij over de Ministerieele Combinatie, die dan ook tot stand is gekomen en over zijn verlangen, om, indien de besluiten nog geteekend konden worden, nog in de vergadering ten 2 uur te verschijnen, om aldaar als voorzitter van den Raad met de andere Ministers te verschijnen. Hij gaf zijne hoop te kennen, dat hij bij de Kamer ondersteuning zou vinden, en zelfs van den aanvang af aan, en daarvan een bewijs in de zitting van dien dag (zou krijgen). | |
[pagina 355]
| |
Ten dien aanzien antwoordde ik hem, dat die soort van betuiging van vertrouwen als bij acclamatie mij niet scheen te zijn overeen te brengen met onze gewoonten, maar dat ik eenige mijner intime leden kennis zou geven van de waarschijnlijke zamenstelling van het Ministerie en hen uitnodigen om zoo zij aan de denkbeelden door den Heer Schimmelpenninck te uiten hunne goedkeuring konden geven, daarvan met eenige woorden te doen blijken. Dit voorstel geviel hem zeer en na ons geëindigd gesprek begaf ik mij dan ook bij de HH. GeversGa naar voetnoot1), Schoonevelt, v. TwistGa naar voetnoot2) en v. Goltstein, en vond hen bereid om aan dit denkbeeld gevolg te geven. In den loop van mijn gesprek met den Heer Schimmelpenninck behandelden wij nog vele belangrijke punten. Hij gaf mij te kennen dat hij meende zich voorloopig met de finantien te moeten belasten, omdat hij vele connectien te Amsterdam had en meende daar geld gemakkelijker te kunnen vinden dan wellicht anderen. Wat zijne finantieele plannen betrof, zoo sprak hij van geld optenemen ten laste van de Oost Indische Bezittingen, geheel het stelsel van den Heer v. den BoschGa naar voetnoot3). Wat de accijnzen betrof, daarvan dorst hij nog niets te zeggen etc. De vergadering had plaats, de indruk van zijn rede was vrij gunstig; de uitdrukking van Britsche Constitutie wekte terstond de kritiek op. Zijn toon was tevens ten aanzien zijner Collega's, die hij telkens als zijne schepping voordroeg, wel wat aanmatigend. De Heer Kempenaar, dien ik een oogenblik sprak, weidde in lof uit over de scherpzinnigheid en het groote verstand van | |
[pagina 356]
| |
den Heer Schimmelpenninck!!!, doch noemde RijkGa naar voetnoot1) een onbegrijpelijk prul. Waartoe?
In de Centrale afd. onmiddelijk na de vergadering gehouden werd er besloten tot een nieuw onderzoek der Credietwetten overtegaan. Dit onderzoek had denzelfden avond nog plaats. Des avonds mij bij den Heer SloetGa naar voetnoot2) bevindende, kreeg ik eene uitnodiging om deel van de Burgerwacht uittemakenGa naar margenoot+ en den volgenden morgen vereenigde ons 10-tal zich bij den Heer de WaalGa naar voetnoot2). Dáár wees de Heer EloutGa naar voetnoot2) ons op eenige bezwaren, die bij hem tegen de voorgestelde actie bestonden; die werden door velen beaamd en de Heer Elout en ik namen toen op ons tot opheldering ons bij den Gl. v. GagernGa naar voetnoot3) en den Burgemeester te vervoegen ten einde opheldering te ontvangen. Alle onze bezwaren werden als gegrond erkend en daaraan toegegeven. Des avonds verkozen wij den Heer RoestGa naar voetnoot4) tot tienman. Later ontving ik het driemanschap bij mij om vóór ons uiteengaan nog over eenige punten te spreeken en wel 1o. De noodzakelijkheid om een orgaan onzer meeningen in een dagblad te vinden. Ik sprak van mijne pogingen ten aanzien van de Haarlemsche Courant. Het aanbod mij door den Redacteur der Amsterdammer gedaan. De Heeren Panhuys en v. Twist, boden zich aan om met den Heer de Bosch KemperGa naar voetnoot5) en zoo mogelijk door hem | |
[pagina 357]
| |
met den Heer VerschuurGa naar voetnoot1) te aboucheeren om overeenkomstig dit denkbeeld te zien of men in zijn Courant geen orgaan onzer denkbeelden kon vinden. 2o. kwamen wij overeen geen bepaald besluit te kennen te geven betrekkelijk onze aanstaande handelwijze ten aanzien van het stelsel der verkiezingen. Des middags ten 4½ had ik een onderhoud met den Heer Schimmelpenninck gehad, mij 1o. zijne tevredenheid te kennen gevende over het gebeurde in de Kamer, - mij beloovende de stukken van Beantwoording voor de Credietwetten en mij met veel openhartigheid spreekende over het ontslag van den Heer van DoornGa naar voetnoot2) en over de suppressie van de publicatie van het Journal de la Haye.
Ga naar margenoot+ Ten één werd ik ten gehoore toegelaten bij den Koning voor het rouwbeklag over den dood van Prins Alexander. Ik was geappointeerd tegelijk met den Voorzitter der 1e Kamer en de vier Grootofficieren der Kroon. De beide Voorzitters werden tegelijk en de eerste toegelaten. De Koning sprak in algemeene bewoordingen over de moeielijke omstandigheden, de aansluiting der natie aan de Kroon en de onbegrijpelijke daad van den Koning van Pruisen, die zonder raadpleging der andere vorsten zich als eenig hoofd van Duitschland verklaard had. De Heer v. Doorn dien ik aldaar ontmoette, zag er vrij ontdaan uit.
Ga naar margenoot+ Een oogenblik onderhoud met den Heer Schimmelpenninck betrekkelijk het voornemen ter wijziging der Accijnswetten op geslagt en gemaal. - Na de lange discussie over de drie wetten verklaring betrekkelijk de voorgenomen wijziging. De leden worden nu in de gelegenheid gesteld eenige dagen huiswaarts te keerenGa naar voetnoot3). | |
[pagina 358]
| |
III. 4 Mei-Juli 1848.Ga naar margenoot+ Bij mijn terugkomst van Waterland vond ik een briefje van den Heer Schimmelpenninck mij verzoekende den volgenden dag bij den Koning te komen. Die uitnodiging mij door den Heer Schimmelpenninck overgebragt deed mij al spoedig begrijpen, dat de Koning mij over de zaken wenschte te spreken en wel op verlangen van den Heer Schimmelpenninck. Den volgenden morgen 4 Mei begaf ik mij bij Z.M. Deze nodigde terstond uit om te gaan zitten om over de zaken te spreeken. Z.M. ving aan met te zeggen: ‘Schimmelpenninck heeft u waarschijnlijk over den staat van zaken gesproken. Ik heb nu wel een homogeen ministerie, maar het denkt niet zeer homogeen omtrent verschillende gewigtige punten der Grondwetsherziening en hierdoor zal ik wellicht in de groote moeielijkheid geraken van eene keuze tusschen twee stelsels te doen en zoo ik Mijnheer Schimmelpenninck moet verlaten, dan zal mij wel niets anders overblijven dan Mr. Thorbecke te nemen. Ik wenschte van U te weten, of ge ook reeds iets weet van de Kamer betrekkelijk het voorstel der Commissie.’ Ik antwoordde, dat de zienswijze mijner medeleden mij ten dien aanzien geheel onbekend was, dat geen der afwezende leden mij ten dien aanzien geschreven hadden, dat de leden die ik ontmoet had wel is waar sommige bezwaren hadden aangegeven, maar dat ik meende, dat enkelen zoo zeer gevoelden al het gewigt van de stem, die zij omtrent elke wijziging der Grondwet zou(den) moeten uitbrengen, dat ik bij allen bemerkt had de vrees zich voorbarig ten dien aanzien uittelaten. De Koning hernam, dat hij begreep, dat men bedenkingen tegen het voorstel had, b.v. tegen de inrigting der 1e Kamer en andere, maar dat het hem veel waard zou zijn te weten, of de bedenkingen bij de leden van dien aard zouden zijn, dat de leden daarvoor het voorstel zouden afstemmen. Ik zeide, dat ik meende, dat dit ook wel zou afhangen van den algemeenen toestand der zaken ook buiten Ne- | |
[pagina 359]
| |
derland, dat de Kamer b.v. zich bepaaldelijk had uitgelaten tegen de direkte verkiezingen, en dat het mij echter niet onmogelijk zoude voorkomen, dat zoo in alle andere naburige staten direkte verkiezingen werden ingevoerd, de Kamer ook ten dien opzichte hare zienswijze wijzigde; dat zonder hier de meening mijner Collega's te willen vooruitloopen ik mij niet kon verbeelden, dat zij konden goedkeuren juist de voorgestelde inrigting der 1e Kamer, de bepalingen betrekkelijk het leger en het onderwijs enz. - - welke punten wij breeder behandelden - -. Z.M. terugkomende op de moeielijkheid der door hem te doene keuze tusschen Schimmelpenninck en Thorbecke, voegde ik er nog bij, dat ik volkomen besefte al het moeielijke der keuze. Want dat ik begreep, dat in beide gevallen dezelfde moeielijkheid zich zou voordoen, namelijk de moeielijkheid om personen te vinden. - Verlieten toch Luzac en Donker het bestuur, wie zou Schimmelpenninck dan ter zijde blijven staan, wie zou hij tot aanvulling vinden krachtig genoeg om tegenover eene geheele vijandige drukpers, tegen de gantsche liberale partij (op te treden), die natuurlijk partij zou kiezen voor de aftredende Ministers; - dat tevens diezelfde moeielijkheid om personen te vinden zich niet minder zou doen gevoelen bij de aftreding van Schimmelpenninck; dat de Commissie toch vóór de komst van Schimmelpenninck vruchteloos gezocht had een Ministerie samen te stellen en dat nu nog niet voor haar (mogelijk) zou zijn, daar zoo ik wel geinformeerd was bijna alle de leden dier Commissie thans zoo ingenomen waren tegen Thorbecke, dat het mij niet zou mogen verwonderen indien Luzac, Donker en Kempenaar allen weigerden met hem het bestuur op zich te nemen. Dat dit vermoeden mij op het denkbeeld bragt, om de HH. Luzac en Donker onder het oog te brengen, dat, indien zij door niets toetegeven aan de denkbeelden van den Heer Schimmelpenninck diens aftreding bewerkten, zij dan volgens alle Constitutioneele beginselen èn den Koning èn hun land èn zichzelve verschuldigd waren de leiding der zaken op zich te nemen, hetzij met hetzij zonder den Heer Thorbecke en dat ik mij dorst vleyen dat dit vooruitzicht deze HH. en vooral Luzac huiverig zou maken Schimmelpenninck te zien aftreden. | |
[pagina 360]
| |
Bij die gelegenheid over den Heer Thorbecke spreekende, voegde ik erbij, dat het wellicht het beste middel zou zijn om - - zooals men zegt - - d'user M. Thorbecke que de le mettre à l'oeuvre; maar dat ik het steeds uiterst gewaagd vond zoodanig eene proef te nemen, want dat één maal aan het hoofd van het bestuur hij zooveel kon losmaken en zooveel veranderingen in het Personeel van het bestuur brengen, dat het wellicht al spoedig onmogelijk zoude bevonden worden te herstellen hetgeen hij gedaan zou hebben.
De Koning kwam terug op de moeielijkheid van zijne positie en scheen als het ware raad interoepen. Ik voegde er dan ten slotte bij, dat daar de Koning mij wel vergunde mijn gevoelen te zeggen omtrent den toestand der zaken, het mij allerwenschelijkst voorkwam, dat de tegenwoordige Ministers nog zochten zich te verstaan en dat ik mij dorst vleyen, dat het vooruitzicht aan de Heeren Luzac en Donker geopend, dat bij aftreding van den Heer Schimmelpenninck zij gehouden zouden zijn een nieuw bestuur samentestellen hen wellicht wat rekkelijker zou maken. De Koning zeide, dat hij den Heer Donker nog dien dag zou spreeken. Ons gesprek had ¾ uur geduurd. De Koning was kalm, maar scheen zeer verlegen. Hij sprak met veel bedaardheid over de zaken, zelfs over de bepaling, waarbij de benoeming bij het leger bij de Wet geregeld zou worden. In dit gesprek vermeed ik den Koning aanteraden, den Heer Schimmelpenninck als een eenig en algenoegzaam redmiddel uit allen nood voortestellen; maar ik betoogde zooveel mogelijk de moeielijkheid om personen te vinden, niet alleen bij de aftreding van den Heer Luzac en Donker, maar ook bij een Ministerie Thorbecke; het gevaar om hem het bestuur toetevertrouwen en de bezwaren tegen sommige der bepalingen van het voorstel. De Koning was uiterst bedaard, vriendelijk en aanhoorend.
Den 5 Mei begaf ik mij bij den Heer Schimmelpenninck; daar ik door zijne tusschen komst bij den Koning | |
[pagina 361]
| |
bescheiden was geworden, meende ik hem mede te kunnen deelen de voornaamste bijzonderheden van mijn gesprek met den Koning. De Heer Schimmelpenninck zeide mij den Koning aangeraden te hebben, mij over den staat der zaken te spreken; dat die toch sedert mijn laatste gesprek met den Heer Schimmelpenninck, den 26 April gehouden, geheel veranderd was; dat namelijk het verschil van gevoelen betrekkelijk vele punten in het voorstel niet verminderd, maar daarentegen veel grooter was geworden en dat, terwijl hij vroeger meende te kunnen rekenen op de meerderheid der leden van den Ministerraad, dit thans het geval niet was en bijna alle gewigtige bepalingen tegen zijn gevoelen aan aldaar beslist werden. De plotselijke verandering van denkbeelden van den Heer Lichteveld was daarvan de oorzaak. Deze had zijne instructien ten dien opzichte van Noordbraband en Limburg ontvangen. De Roomschen o.a. zagen al de voordeelen in, die zij uit het voorstel zouden kunnen trekken, en waren er warme voorstanders van. Deze onverwachte overgang van den Heer Lichteveld had ook die van den Admiraal Rijk ten gevolge gehad, die nu gezind scheen om datgene wat hij erkende niet goed te zijn goed te keuren. De Heer Schimmelpenninck zag dan ook al het moeielijke, het bijna onhoudbare van zijne stelling in; maar hij was niet gezind om toe te geven aan de republikeinsche of, gelijk de voorstellers het noemden, de verburgerlijkte grondwet van de Commissie. Hij zoude niet wegloopen, maar liever aftreden dan zijn naam, zijn invloed te leenen om voorstellen en een grondwet tot stand te brengen, die indedaad niets anders is dan republikeinsche instellingen, in den aanvang met een Koning aan het hoofd, weldra zonder Koning. Hij wilde niet de brug zijn om beginselen vasttestellen, die aan alle die menigvuldige Wetten, die volgens het voorstel later voorgedragen zouden moeten worden, eene geheele republikeinsche geest zouden moeten geven. In het eerst had de Heer Schimmelpenninck gemeend, dat de leden der Commissie, thans zijne medeleden van den Raad, gezind waren aan zijne billijke eischen toe te geven; maar verre van daar, had hij wat de 1e Kamer | |
[pagina 362]
| |
betrof niets kunnen verkrijgen dan dat zij 6 in plaats van 3 jaar zitting zouden hebben. De benoeming der Officieren bij de Wet te regelen was zoo gebleven, de bepaling omtrent de godsdienst verergerd. Het is waar, na mijn gesprek van den 4en met den Koning hadden de HH. Luzac en Donker zich wel wat rekkelijker getoond, hetgeen hij toeschreef aan het vooruitzicht, dat ik den Koning geraden had die HH. te openen, dat bij de aftreding van den Heer Schimmelpenninck zij de verantwoordelijkheid op zich zouden nemen een nieuw bestuur zamentestellen. Ten slotte herhaalde de Heer Schimmelpenninck, dat hij voorzeker niet zoude wegloopen, maar waarschijnlijk zijn afscheid zou krijgen, en dat hij ook niet alles tot het uiterste zou durven drijven, omdat hij steeds vreesde, dat, wanneer het oogenblik zou gekomen zijn om met energie te handelen, de Koning beangst zou worden en hem zou afvallen.
Ga naar margenoot+ Den 12 Mei werd ik weder bij den Koning ontboden. Z.M. liet mij weder zitten en ving aan met mij te zeggen, dat hij zich thans genoodzaakt had gezien tot het besluit te komen, om bij het bestaande verschil van gevoelen tusschen zijne Ministers partij te kiezen en niet gemeend had den Heer Schimmelpenninck te kunnen houden; dat deze zelf, zoo geene onmogelijkheid, dan toch groote moeielijkheid zag om een Ministerie te constitueeren. Deze mededeeling was zoo ingekleed, dat zij eene beantwoording eischte. Ik meende die volledig te moeten geven. Ik antwoorde den Koning, dat ik begreep de groote moeilijkheden, die de Heer Schimmelpenninck ondervonden had en ondervinden zou om een Ministerie te constitueeren in den stand der zaken, daar telkens nieuwe gebeurtenissen de kracht der meer liberale leden van het Ministerie (kwamen) te versterken, en ook de Kamer het moeielijker maakte(n) om voor meer behoudende beginselen te strijden. Dat dit de bijna eenparige wensch en het voornemen der Kamer geweest was bij het stellen der 15 punten, die door een zoo groote meerderheid der Kamer waren vastgesteld; dat, toen de Koning aan de kleine minderheid zijn geheel vertrouwen scheen geschonken te hebben, het voor de Kamer reeds | |
[pagina 363]
| |
uiterst moeielijk geworden was meer conservatief dan de Koning te zijn. Dat vervolgens door het in druk uitgeven van het voorstel van de nieuwe Grondwet de positie der genen, die het als niet conservatief genoeg zouden willen bestrijden, uiterst moeielijk was geworden. Nu toch waren de Roomschen ten eenenmale daarvoor gewonnen. Zij hadden nu ten eenenmale alles verkregen wat zij slechts wenschen konden en zouden dus geene middelen onbeproefd laten, alles op het spel (te) zetten, om die voorstellen in hun uitgestrektsten zin te zien aannemen, en dat, wanneer men dan tevens zag, dat èn 's Konings Ministers en gelijk de leden der Commissie verklaarden de Koning zelf die goedkeurde, het dan bijna onmogelijk werd om met eenige kans van welgelukken de gevaarlijke stellingen, die in het voorstel mogten zijn, te bestrijden. De Koning antwoorde, dat - in weerwil van het gezegde van de leden der Commissie - die goedkeuring van zijne zijde niet blijken kon uit de toezending van de voorstellen aan de Ministers, gelijk ik hem verhaalde dat de Heer Kempenaar in de zitting van gisteren beweerd had. Ik hernam, dat indedaad de redeneering van den Heer Kempenaar onjuist was, want dat de Koning wel geen anderen weg kon inslaan dan het aan het oordeel zijner raadslieden te onderwerpen, maar dat intusschen de verklaring van den Heer de Kempenaar eene groote beteekenis had, daar hij natuurlijk geacht moest worden zoo gesproken te hebben als lid der Commissie, - en dat natuurlijk alle dagbladen daarvan gretig gebruik zouden maken om bij den minsten wederstand van de zijde der Kamer weder te zeggen dat de Kamer zich hier mede alleen tegen de wenschen der natie verzette. - - De woorden van den Heer de Kempenaar waren te gewigtiger tengevolge van de ongesteldheid van den Heer Luzac, die in zijne hersenen gekrenkt was, de Heer de Kempenaar bij besluit van 13 Mei tot tijdelijken Minister van Binnenlandsche Zaken benoemd was, terwijl de Heer van HeemstraGa naar voetnoot1) later bij besluit den Heer Luzac als Minister van Eerediensten opvolgde. De Heer Schimmelpenninck werd bij besluit van 13 Mei door den Heer Ben- | |
[pagina 364]
| |
tinckGa naar voetnoot1), de generaal Nepveu door Voet vervangen. - - Dit gesprek met den Koning had plaats den 12 Mei terwijl reeds den voorigen dag - - 11 Mei - - de Heer Schimmelpenninck in de Kamer had komen mededeelen het verschil van gevoelen in het Ministerie ontstaan betrekkelijk verschillende punten van het voorstelGa naar voetnoot2).
Ga naar margenoot+ Na de aftreding van den Minister Schimmelpenninck, dat bepaald werd op 13 Mei, werd de positie der 2e Kamer zeer onaangenaam. Zij had toch van hare sympathie voor den Heer Schimmelpenninck doen blijken. In hem zag men iemand, die geheel tevreden was met het Programma der Kamer van 13 Maart, in de aanblijvende Ministers daarentegen hen die zich er een genoegen van gemaakt hadden, om zich tegen over de Kamer te stellen en te steunen op de Ultraliberalen Schreeuwers. Bij de overbrenging der 12 Wetsvoorstellen liet de Heer Donker zich uit, dat dat onderzoek in de afdeelingen maar niet lang meer (moest) ophouden, dat hij aannam in twee dagen alle bedenkingen der Kamer te beantwoorden. Dit onderzoek in de afdeelingen ging echter met de gewone naauwgezetheid en toen na drie weken het onderzoek afgeloopen en het verslag opgemaakt was geworden, besteedde de Heer Donker daaraan niet twee dagen maar twee wekenGa naar voetnoot3). De Kamer was na de ontbinding van het Ministerie Schimmelpenninck 14 dagen uiteengegaan en bij de hervatting der werkzaamheden (20) Juny waren dan eindelijk die lang verwachte voorstellen ingekomen.
Bij besluit van 13 Mei ontvingen alstoen de HH. Schimmelpenninck en Nepveu hun ontslag en werden vervangen door den Heer Bentinck en Gl. Voet, en daarop had men het programma van 13 Mei voorgedragen | |
[pagina 365]
| |
door den Heer Donker. Na dien scheidde de vergadering alweder en kwam niet bijeen voor 20 Juny, wanneer de 12 Wetsvoorstellen tot verandering der Grondwet werden ingediend en voor ons als tijdelijke Ministers verschenen v. Bosse, Voet, Bentinck - - Luzac was .......Ga naar voetnoot1) - -.
Na de aftreding van den Heer Schimmelpenninck ging de Kamer 14 dagen uitéén en kwam niet voor den 20 Juny weder bijeen. In die zitting kwamen de 12 Wetsvoorstellen betrekkelijk de Grondweth. in. Intusschen was door de aftreding van den Heer Schimmelpenninck de positie van de 2e Kamer zeer onaangenaam geworden. Zij had van hare sympathie voor den Heer Schimmelpenninck doen blijken, omdat men hem als den meest conservatieve beschouwde, die zeer ingenomen was met het programma van de 2e Kamer van 13 Maart en dus niets meer verlangd zou hebben dan op de Kamer te steunen. - De aanblijvende Ministers daarentegen, representeerende de kleine minderheid der Kamer stelden er een genoegen in de Kamer te braveeren, die te kwetsen, haar eene foutieve vertegenwoordiging te noemenGa naar margenoot+ enz. Bij de indiening der 12 Wetsontwerpen liet de Heer Donker zich even blufferig uit. De Kamer kon de ontwerpen zoo lang zij verkoos onderzoeken, daarover verslagen opstellen, maar hij zou die in twee dagen beantwoorden. Maar eenmaal de verslagen ontvangen hebbende, werkte hij daaraan zoo veel weeken als hij dagen bepaald had.
Ga naar margenoot+ Het onderzoek in de afdeelingen liep even geregeld als gewoonlijk, het was nauwgezet en leverde voor mijne herinneringen niets bijzonders op dan de behandeling van de vaststelling van het inkomen van de Kroon en de bepalingen betrekkelijk het regt van vereeniging die ik hier laat volgen. Bij de zoo belangrijke behandeling der voorstellen van Grondwetswijziging werd ik meer bijzonder betrokken in de onderhandeling betrekkelijk de vaststelling van het inkomen van de Kroon. Algemeen was het gevoelen der afdeelingen, dat zoowel in het belang der dynastie als van de schatkist de Civiele lijst verminderd moest wor- | |
[pagina 366]
| |
den, doch wat hiervan gezegd mogt worden, het scheen zoowel bij den Koning als bij zijn Minister een vast besluit te zijn hieromtrent geen veranderingen in de regeeringsvoorstellen te brengen. Bij het opmaken van het Voorloopig Verslag waren de bedenkingen betrekkelijk deze zaak zoo algemeen en zoo dringend, dat de rapporteurs begrepen die in het verslag te moeten opnemen, tenzij de Koning kon goedvinden uit eigen beweging het regeeringsvoorstel te dien aanzien te wijzigen, maar werd hiertoe niet besloten dan ........Ga naar voetnoot1) Ik werd verzocht deze zaak met den Minister van Binnenlandsche Zaken te behandelen, terwijl ik hem tevens zou mededeelen de bedenking, gelijk die in het verslag zou voorkomen, zoo de Koning begreep aan dezen wensch der Kamer niet te kunnen toegeven. Lang bediscussieerden wij het punt, lang hield de Minister vol. Eindelijk vroeg hij mij, of ik meende, dat de Kamer er dan genoegen mede zoude nemen, indien de Koning het revenu der domeinen, welke hij thans genoot, weder aan den Staat afstond. Ik antwoordde, dat hij zelf wel kon begrijpen, dat ik niet kon instaan voor het gevoelen van mijn Collega('s), maar indien hij slechts mijn individueel gevoelen vroeg, ik mij voorstelde, dat de Kamer met dien afstand genoegen zoude nemen. Hij scheen zich dan ook met die schikking te vleyen en even groot was mijn teleurstelling als mijn verdriet, toen hij mij den volgenden (dag) berigte, dat de Koning tot die schikking niet kon besluiten, doch dat de Minister van Justitie verzocht inlichtingen betrekkelijk die zaak in de Centrale afdeeling te geven. Dit werd natuurlijk toegestaan, maar intusschen het Voorloopig Verslag gedrukt gelijk bepaald was. De Heer Donker kwam in de Commissie van Rapporteurs, doch lang niet op zijn gemak, ja zeer verlegen. Als een pleydooi betoogde hij hoe wenschelijk en billijk het was, dat de Koning dat geheele inkomen van een millioen en bovendien het inkomen der domeinen behield. De rede was in 4 punten. Toen hij geëindigd had, zeide ik hem, dat de rapporteurs deze zijne bedenkingen in de afdeelingen zouden | |
[pagina 367]
| |
overbrengen. Dat geschiedde dan ook, maar aldaar kwamen de leden niet van hun gevoelen terug, en daar de Heer Donker verzocht had, den uitslag van het verhandelde in de afdeelingen te kennen, werd hij uitgenodigd weder in de Commissie van Rapporteurs te komen. De Rapporteurs verzochten mij het woord te voeren. Ik deed intusschen opmerken, dat ik hiertoe slecht in staat was, daar ik de eenige was, die de bedenkingen der afdeelingen niet gehoord had, tenzij de rapporteurs goedvonden, mij de gronden, door den Heer Donker aangevoerd te wederleggen volgens mijne zienswijze. Dit werd goedgevonden; ik deed dit overeenkomstig de nota en bij het eindigen vroeg ik aan de Rapporteurs, of zij er nog iets hadden bij te voegen. Op hun ontkennend antwoord begon de Heer Donker ook weder mijn bedenkingen te wederleggen. Ik deed hem opmerken, dat eene discussie alhier tot niet veel leiden zoude, want dat ik hem slechts had medegedeeld de aanmerkingen der afdeelingen op zijne antwoorden. Hiermede liep dit pleidooi af, doch niet de moeielijkheden voor mij. Spoedig toch kon ik merken dat, - terwijl ik in deze niets anders geweest was dan de tolk der denkbeelden in de afdeelingen geuit - ik beschouwd werd als de leider dezer zaak. - Gedurende 4 weeken werd ik niet ten hove verzocht en dit geheel in strijd met de aangenomen gewoonte. Dit kwetste mij; en omdat ik daarin zag eene miskenning van mijne bedoeling, daar ik niets anders beoogd had dan het wezenlijk belang van Vorst en dynastie, anderdeels omdat het niet paste, dat de Voorzitter der 2e Kamer op die wijze als het ware gestraft zou worden voor zijne handelingen als zoodanig. Om aan den verkeerden loop een einde te maken, maakte ik gebruik dat het algemeen Verslag betrekkelijk de Grondwet was opgemaakt, om mij bij den Koning te begeven. Ik meldde hem zulks, hoezeer dit wel niet bijzonder nodig was, doch ik gedroeg mij zeer koel. Zoodra ik mijn bezoek geëindigd had, begaf ik mij bij den Heer de Kempenaar en zeide hem, dat ik hem kwam berigten, dat ik bij den Koning geweest was en hem tevens kwam verzoeken, dat wel in de Minister Raad te willen zeggen, maar erbij te voegen, dat ik alleen geweest was om Z.M. medetedeelen, hoe het met de werkzaam- | |
[pagina 368]
| |
heden stond; dat hij wellicht verwonderd zoude zijn, dat ik hem zulks verzocht, maar dat ik niet onopgemerkt had mogen laten, dat ik in vier weeken bij Z.M. niet was toegelaten, dat zulks geheel strijdig was met de gebruiken, en dat ik daartoe geen andere oplossing had kunnen vinden als dat 's Konings Ministers het raadzaam gevonden hadden den Koning aan allen invloed buiten dien van Zijne Ministers te onttrekken; dat dit wellicht zeer goed gezien was, maar dat ik dan ook van mijne zijde niet geacht wilde worden mij bij den Koning intedringen waar ik niet verzocht werd, en daarom den Minister v. Binnenlandsche Zaken verzocht in den Ministerraad kennis te geven van het eenige motief, dat mij bij den Koning gebragt had. De Heer Kempenaar toonde zich uiterst verbaasd over zoodanig eene veronderstelling - dat konde ik niet gelooven - etc. Ik hervatte, dat ik niets veronderstelde, niets geloofde, maar alleen eene daadzaak aanvoerde, die ik niet onopgemerkt mogt laten, namelijk mijn verwijdering van het hof, en dat die daadzaak mij tot pligt maakte te handelen gelijk ik thans deed en mij deed insisteeren, dat hij mijn gezegde aan den Ministerraad mededeelde. Ik verliet hem en na weinige oogenblikken ontmoette ik hem reeds heensnellende naar 's Konings Paleis. Ik begreep, dat hij mijn spel gespeeld had en vertrok onmiddelijk naar buiten. Bij mijn terugkomst den volgenden morgen vond ik, dat eene uitnodiging ten hove voor den voorigen dag mij reeds was toegezonden geweest. De Heer de Kempenaar sprak ik in de vergadering. Terstond zeide hij mij, dat hij het zijn plicht geacht had ook den Koning mijn gesprek mede te deelen en deze betuigd had, dat zoo ik niet ten hove genodigd was geworden, dit louter toeval - de aankomst van vreemdelingen enz. geweest was. Den volgenden dag werd ik weder ten hove gevraagd, en daar er geene dames waren, nam de Koning mij naast zich. Terstond zeide hij mij: ‘Wel, ik heb met leedwezen gehoord, dat je gemeend hebt, dat ik boos op je was. Ik merkte wel, toen gij bij mij waart, dat je zoo heel anders was, zoo koel.’ Ik hernam: ‘Sire, ik mag niet ontveinzen, dat ik op- | |
[pagina 369]
| |
gemerkt had, dat ik in langen tijd niet bij den Koning was verzocht geworden, en daar dit juist gebeurde, nadat wij die hevig onaangename zaak van de Civiele lijst behandeld hadden, griefde mij het denkbeeld, dat U.M. wellicht kon gelooven, dat ik in deze zaak niet gehandeld had met het doel om te handelen in het belang van den Koning en van de dynastie.’ Met zijn gewoone innemendheid gaf de Koning mij de verzekering, dat hij zich steeds overtuigd hield, dat ik het goed meende en zoo bereikte ik met deze eenigste intrigue, waaraan ik mij gedurende mijn politieke loopbaan schuldig heb gemaakt, mijn doel: namelijk op eene indirekte wijze den Koning mijn ontevredenheid te doen kennen.
Ga naar margenoot+ Bij de behandeling der Voorstellen van Grondwetherziening werd ik ook nog direkt, hoezeer minder persoonlijk, betrokken. Het was betrekkelijk het regt van Vereeniging. Dit onderwerp was eene diergeene die de meeste bezorgdheid bij de 2e Kamer opwekten, de meeste tegenkanting ontmoetten; de bijvoeging der woorden van in het belang der orde scheen wat de regeling betrof te beperkt. Kon het niet nodig zijn het ook nog aan banden te leggen onder andere opzichten? Men had het oog op kloosters enz. In een gesprek met den Koning had ik hem van deze tegenzin der Kamer gesproken en den volgenden dag werd ik ten hove verzocht en vond daar Donker en Lichteveld. Na den eeten kwam Donker bij mij en zeide mij, dat hij meende, dat de Kamer nu wel tevreden zoude zijn, want dat de regeering er nu in had toegestemd om er nog bij te voegen beperkt, zoodat het art. worden zou - ‘wordt geregeld en beperkt in het belang’ enz.
Zoodra de Koning hoorde, dat Donker dit gesprek aanving, naderde hij met het kennelijk doel om de tegenstrijdige gevoelens te hooren debatteeren. Ik antwoordde Donker, dat de Kamer voorzeker het gewigt dier bijvoeging niet zou miskennen, maar dat eigenlijk het bezwaar daar in lag, dat die regeling en beperking alleen een grond mogt hebben - belang v. orde en rust -; de Heer Lichteveld, die juist dit wilde, vroeg mij daarop: ‘Wel, wat zou men voor anderen grond ooit kunnen inroepen?’ | |
[pagina 370]
| |
Ik hernam daarop: ‘Wel b.v. een motief uit Staathuishoudkunde geput.’ Ik wilde toch niet den schijn hebben niet te durven uitspreeken hetgeen hij wel veronderstellen kon, dat velen onzer eigenlijk bedoelden. Donker draafde door, Lichteveld ook. Ik vond mij niet geroepen daar te pleiten, maar voorzag niet, dat een jaar later die zelfde Ministers eene wet tot beperking dier grondwettige vrijheid zouden voorstellen, die door de meeste behoudende leden der 2e Kamer als reactionnair afgekeurd zou wordenGa naar voetnoot1). | |
II.Ministerieele crisis, September-October 1849.Den 17 Sept. was de opening der zitting der Staten-Generaal. Reeds den 18en vernam men, dat al de ministers, overtuigd dat zij op geene ondersteuning der 2e Kamer konden rekenen, hun ontslag aan den Koning hadden aangeboden en dat de Koning daarop den Heeren Donker en Ligteveld had opgedragen om hem hunne denkbeelden kenbaar te maken betrekkelijk de middelen tot zamenstelling van een Ministerie dat ondersteuning der meerderheid der 2e Kamer zoude vinden. Dienzelfden dag - - den 18 - - ging men over tot de verkiezing van candidaten voor het Voorzitterschap. Den 20sten kwam ik van buiten terug tot verkiezing der leden van de Commissie tot beantwoording der troonrede en ik vernam: 1. dat de Heer Donker den Heer Thorbecke en de Centrale afdeeling had uitgenodigd tot eene conferentie en dat de conferentie indedaad had plaats gehad in de 1ste afdeeling met de Heer StormGa naar voetnoot2) van Nd. Braband; 2. dat de Commissie van 't adres gemeend had zich in de tegenwoordige omstandigheden niet te behoe- | |
[pagina 371]
| |
ven te haasten met het opstel van 't Concept-adres. Ik vertrok dan ook weder naar buiten en kwam niet vóór Maandag den 24en terug om tegenwoordig te zijn bij de behandeling van 't Concept-adres in de afdeeling. De Heer Donker zeide mij op de vergadering, dat hij zeer wenschte mij te spreeken, dat hij daartoe reeds vruchteloos bij mij geweest was en verlangde dat ik hem daartoe een uur zou bepalen. Ten 3 begaf ik mij bij hem. Hij ving aan met mij over de moeilijkheid te spreeken der taak die hem was opgedragen, namelijk om den Koning raad te geven betrekkelijk de samenstelling van een Ministerie dat ondersteuning bij de 2e Kamer zou kunnen vinden. Hij had daarover reeds met anderen geraadpleegd, hij wenschte ook daaromtrent mijn gevoelen te kennen. Ik zeide, dat ik niet beter zou verlangen dan hem hieromtrent eenig bepaald gevoelen te kunnen geven, maar dat het mij bijna onmogelijk scheen eenige zekerheid te hebben omtrent hetgeen de 2e Kamer duurzaam zou willen ondersteunen, dat de Kamer nog geen systema, geene beginselen had gemanifesteerd, even weinig als de regeering dit gedaan had; dat in de Kamer geene partijen bestonden aan welke men het bewind kon opdragen; dat er slechts een persoon in de 2e Kamer was, die wezenlijk eenigen invloed had, die van een bepaald getal stemmen beschikte en die, zich steeds bij elke gewigtige gelegenheid tegen de regeering verklarende, met behulp van afwisselende majoriteiten bijna elk ministerie onmogelijk zou maken, waarvan hij geen deel zou uitmaken; dat de natuurlijke weg zou zijn, hem dus het ministerie en de samenstelling daarvan optedragen. Dat ik mij intusschen niet ontveinsde de groote bezwaren die zich daartegen opdeden; dat het hoogst gevaarlijk kan geacht worden hem het bewind op te dragen; want dat hij in korten tijd zeer veel kon losmaken, dat naderhand niet meer hersteld zou kunnen worden; dat de opdragt van het bestuur aan de Heer Thorbecke echter, hoe groot nadeel het ook mogt hebben, mij toescheen bijna onvermijdelijk te zijn. De Heer Donker, wiens gesprek even gelijk meestal vrij, gemaklijk en openhartig was, stemde geheel met mijne denkbeelden in. Een bestuur zonder den Heer Thorbecke zou waarschijnlijk niet duurzaam zijn, en de | |
[pagina 372]
| |
Heer Thorbecke Minister en indedaad hoofd van het bestuur te maken scheen hem ook vol gevaren toe; - om den Koning niet geheel overtelaten in de handen van Thorbecke, zoo men wellicht tot hem mogte overgaan, had hij echter gemeend, de last die hem door den Koning was opgedragen, niet te mogen afwijzen, hoezeer hij van den aanvang het bijna onmogelijk had geacht deze zaak tot een goed einde te brengen en hoezeer het ook oneigenaardig moest toeschijnen, dat hij afgetreden minister en Lichteveld lid van het aftredende ministerie daarmede belast werd. Een gunstige omstandigheid had zich echter geopenbaard, namelijk een onbeschrijfelijke begeerte van den Professor om Minister te zijn. Dit had zich duidelijk geopenbaard bij het lange gesprek, dat hij den 20. met den Heer Thorbecke gehad had, waarbij deze zich zelf niet ongenegen had verklaard, ten minsten niet ver van zich had verworpen, het denkbeeld van een Ministerie van Coalitie, bv. V.Ga naar voetnoot1) met J.C. Baud enz.; doch ook de moeilijkheden van zoodanig Ministerie van Coalitie kon men zich niet ontveinzen. Men kon nog niet teruggaan tot de mannen van het voorig bestuur - als b.v.v. Doorn -. V.d. Heim zou wellicht mogelijk zijn; maar waar vond men knappe menschen; de geheele 1e Kamer b.v. leverde niet op dan gevlei. Ik kon mij niet beletten met een enkel woord te zeggen, hoe het mijns inziens daar om te betreuren was, dat J.C. Baud geen lid der 1e Kamer geworden was; dan zou hij den doop der nieuwe orde van zaken ontvangen hebben. ‘Dit kon immers niet’ hernam de Heer Donker ‘na het schrijven van den Heer Baud tegen Kruseman en de be kentenissen daarin voorkomende’Ga naar voetnoot2). Neen slechts één spijt van dien aard had de Heer Donker, ééne zaak wou hij zich niet vergeven en deze had hem steeds gekweld en kwelde hem nog: dat was namelijk, dat hij de handen geleend had aan het denkbeeld van Schimmelpenninck om van Doorn uit den Staatsraad te verwijderen. Lang | |
[pagina 373]
| |
had hij daartegen gestreden met Luzac, doch eindelijk hadden zij er beiden in toegestemd. Dit had hij zoozeer gewenscht te herstellen, doch dat was hem niet mogen gelukken. Telkens kwamen wij echter terug op den moeilijken toestand van zaken. Wij dachten daarover zoo éénstemmig, dat wij ons als het ware in dezen ook van geen nut konden zijn. Wij zagen dezelfde onoverkomelijke hinderpaal en wisten daar niet over te komen. Ons gesprek duurde intusschen bijna 2 uur en even als na ieder gesprek met den Heer Donker overtuigde ik mij, dat hij ter goeder trouw was, dat hij in deze geen personeelijke inzichten had en niet kon verlangen weder aan het bestuur deel te nemen. Het crediet van den Koning had op deze zienswijze geloof ik grooten invloed. - De voorige Koning liet vele moeilijkheden en onaangenaamheden aan die ministerieele betrekking verbonden, vergeeten door zijn vriendelijkheid, door het deel dat hij daarin nam door daarbij moed intespreeken. Maar met dezen Koning moest men strijden, in de Kamer zich afbeulen; en aan het Depart. zich afzagen en in den Ministerraad en dan nog allerhande......Ga naar voetnoot1) aanhooren. Na dit lang gesprek, waarin er geen spraak van mij was en ook indedaad niet zijn kon, omdat de Heeren Donker en Lichteveld zich tot hiertoe alleen bepaalden om denkbeelden aan den Koning te kunnen mededeelen betrekkelijk de samenstelling van een Ministerie, vernam ik vooreerst niets meer.
Bij mijne komst in 's Hage den voorigen avond had ik de Heer v. Hall in de Club ontmoet. Hij zeide mij te moeten spreeken. Hij bragt mij thuis en dat had eene langdurige nachtelijke wandeling ten gevolge. Hij deelde mij mede, dat de Heer Lichteveld de voorige dag bij hem geweest was, bij hem den Heer Van Goltstein had aangetroffen, dat zij een lang gesprek te zamen gehad hadden, waarbij gelijk de Heer v. Hall het deed voorkomen de Heer Lichteveld vooreerst raad aan hem en aan den Heer v. Goltstein had komen vragen en dat wellicht het denkbeeld daarbij was geweest v. Hall zelven te polsen, in hoeverre hij aan het nieuw te zamenstellen Ministerie | |
[pagina 374]
| |
deel zoude willen nemen. Maar van den aanvang af aan had van Hall verklaard, dat men volstrekt niet om hem moest denken; dat hij vast besloten had geen ministerie te willen op zich nemen, maar nu verzocht van Hall mij dan ook dat ik mijn vrienden dan toch nu ook wel zou zeggen, hoe hij ten gevolge der verklaringen genoegzaam bewezen had, dat hij volstrekt geen minister meer zijn wilde. Het was mij duidelijk dat hij zich van de zijde van Lichteveld verwacht had op eene stellige uitnodiging om deel van het bestuur uittemaken en dat, toen die uitnodiging niet kwam, hij de eer aan zich had willen houden, door ongevraagd te verklaren, dat hij bepaald was niet aantenemen hetgeen hem indedaad niet aangeboden was geworden. In die gedachte werd ik niet weinig versterkt, toen hij mij de volgende dag zeide Lichteveld ontmoet te hebben en hem nogmaals stellig verklaard te hebben, dat men toch niet meer aan hem moest denken. Ik vroeg hem zeer eenvoudig, of men hem dan nu voorstellen gedaan had, doch daarvan was geene kwestie. Te midden van alle de duizenderley gesprekken werd het adres van antwoord den 24. Sept. aangenomen bijna zonder discussie uit hoofde der aftreding van het Ministerie, en dienzelfden dag vertrok ik naar buiten. Velerlei losse geruchten en allerlei tijdingen uit 's Hage werden ons medegedeeld betrekkelijk de waarschijnlijke zamenstelling van het Ministerie. Eindelijk vernam (ik) - - den 5 Oct. - -, dat de HH. Donker en Lichteveld hun mandaat tot samenstelling van een Ministerie, of het aangeven van denkbeelden dienaangaande, hadden overgedragen aan de Heeren Thorbecke en v. RosenthalGa naar voetnoot1). Den 6. October ontving ik te Waterland een brief van den Heer v. Rosenthal slechts van weinig regels, een beroep doende op mijn vriendschap en vaderlandsliefde tot uitnodiging om onmiddelijk in 's Hage te komen en mij aldaar bij den Heer Thorbecke te vervoegen, die een gesprek met mij wenschte te hebben. In de gewigtige omstandigheden waarin wij verkeer- | |
[pagina 375]
| |
den meende ik aan de uitnodiging hoe zonderling ook gehoor te moeten geven. Ik begaf mij onmiddelijk naar 's Hage en vond alleen een briefje van den Heer v. Rosenthal om mij te zeggen, dat dringende omstandigheden hem noodzaakten naar Arnhem te vertrekken, doch dat hij mij zijn verzoek herhaalde bij den Heer Thorbecke te begeven. Ik deed zulks, hoe vreemd het ook was, dat de Heer van Rosenthal, ten wiens gelieve ik gekomen was, juist vertrokken was. Waarom zulks? Moest de Professor de gelegenheid gegeven worden, om naderhand van ons gehouden gesprek te maken wat hij wilde? Deze gedachte deed mij nog meer op mijne hoede zijn. De Heer Thorbecke ontving mij zeer beleefd. - Ik zoude reeds weten, dat hij zoo geheel tegen zijne gedachte aan gemengd was geworden in de moeilijkheden betrekkelijk de zamenstelling van een Ministerie. Intusschen wist hij niet, of ik met alle omstandigheden bekend was en nu bood hij mij aan mij ten dien aanzien op de hoogte te stellen. Hij begon ab initio, - de eerste samenkomst met den Heer Donker en verdere gesprekken zonder uitkomst, totdat verleden Donderdag de 30 de Heer Donker geheel onverwacht hem had verzocht zich met den Heer v. Rosenthal te willen belasten met het voordragen van een ministerie; de lijst intusschen zou wellicht nog door de Heeren Donker en Lichteveld aan den Koning aangeboden worden; dat was een vorm waaraan de Heer Thorbecke hechte!!! Intusschen had de Heer Thorbecke zich niet aan de hem opgedragen taak willen onttrekken, hoezeer hij aan die zaak vroeger nimmer gedacht had; hij had toch bezigheden genoeg om aan zoo iets ongeroepen te denken. Nu echter moest hij zich daarmede wel onledig houden, met de vorming van een Cabinet; dat de Heer v. Rosenthal daartoe medegeroepen was en van dat Kabinet deel zou uitmaken was hem welgevallig; hoezeer toch de Heer v. Rosenthal wel soms wat wijfelend in zijn denkbeelden geweest was, zoo bezat hij zoovele aanprijzenswaardige hoedanigheden, dat het hem aangenaam zou zijn hem naast hem gezeten te zien. Bovendien zou dan de Heer v. Rosenthal toch wel een | |
[pagina 376]
| |
volkomen gerustheid geven aan hen, die hem zelven verdacht hielden - hij wist intusschen niet regt waarom - voor te snelle vooruitgang te zijn. Wat nu de overige departementen betrof, daarvoor had hij gedacht voor Kolonie(n) aan V. SwietenGa naar voetnoot1) of Stein ParvéGa naar voetnoot2), voor Marine aan Hugenholtz; de Heer v. Swieten uit aanmerking van zijn geschrift, de Heer Stein Parvé als aangeprezen door den Heer v. HöevellGa naar voetnoot3). HugenholtzGa naar voetnoot4) was hem als lid der Kamer zeer wel bevallen. De Heer Donker had hem nu ook wel gesproken van den Heer J.C. Baud als Minister van Kolonien, doch het scheen hem onmogelijk om terugtekeeren tot de welbekende denkbeelden van dien staatsman. Maar er bleef nu nog over de vervulling der betrekking van Minister van Buitenlandsche Zaken, en daaromtrent kon ik de samenstellers van het nieuwe ministerie zeer behulpzaam zijn met hen aan te wijzen onder de Nederlandsche diplomaten den persoon, die ik daartoe het meest geschikt achte; dat natuurlijk daartoe wel het eerst in aanmerking gekomen was de Heer Lichtevelt die gelijk hem gezegd was geworden zeer goed bij de vreemde diplomaten gezien was, dat hij ook vroeger niets tegen de keuze van den Heer Lichteveld zou gehad hebben, die als Advokaat-Generaal den naam had van zeer vrijzinnig te zijn; maar dat de Heer Lichteveld als lid van den Raad van Staten en vervolgens als Minister zich anders getoond had en dat hij meende, dat bij het gewigtig werk dat het nieuwe ministerie wacht, namelijk het voorstellen der organieke wetten, men wel vooruit overtuigd moest zijn, dat men eenstemmig dacht. | |
[pagina 377]
| |
Ik sprak hierop voor het eerst en zeide, dat ik de waarheid van deze laatste opmerking gevoelde, maar dat ik niet kon ontkennen, dat mijn eerste denkbeeld was geweest, dat in de tegenwoordige omstandigheden een ministerie van Coalitie wellicht raadzaam zou geweest zijn; dat men zich toch niet ontveinzen kon, dat een groot gedeelte der natie, vooral in Holland en meer bepaaldelijk in Noord-Holland, en vooral te Amsterdam, zeer conservatief was, dat het voor ieder nieuw samentestellen bestuur van belang was, die partij niet tegen zich te hebben en dat, om ook die partij voor zich te hebben, ik gemeend had, dat het wenschelijk zou zijn, dat in dat nieuwe bestuur eenige personen zouden opgenomen worden, die die partij geheel zoude gerust gesteld hebben. Dat mijn gedachte in dien zijn gevallen was op den Heer Bruce, maar dat ik echter met den Heer Thorbecke erkennen moest, dat zoodanige samenstelling zijne bezwaren zou opleveren bij de voorstelling der organieke wetten. De Heer Thorbecke kwam krachtig op tegen het denkbeeld om Bruce in het Ministerie te roepen. Hij had wel is waar de regeering in der tijd bestreden, maar hij was daarom niet liberaal etc. etc. etc. Onze argumentatie dreef op dat peert eenigen tijd rond, doch nu op de beantwoording komende der vraag, die mij was voorgesteld, of ik namelijk onder onze diplomaten iemand kende geschikt om de post van Minister van Buitenlandsche Zaken te vervullen, verklaarde ik hem zoodanigen niet te kennen. Een persoon kon mijns inziens slechts in aanmerking komen, dat was HeeckerenGa naar voetnoot1), maar tegen die keuze bestonden er dan toch ook bedenkingen. Wat GerickeGa naar voetnoot2) betrof - - want dezen had Thorbecke mij genoemd als voornamelijk bij hem in aanmerking gekomen, omdat hij er geen anderen kende en deze hem vroeg(er) bekwaam was voorgekomen - -, zoo zeide ik niet aan zijne bekwaamheid te twijfelen, maar deed als toch opmerken, dat het niet gebruikelijk was aan het hoofd der diplomatieke aangelegenheden te stellen | |
[pagina 378]
| |
iemand, die in diplomaticis slechts tot eene inferieure betrekking, namelijk die van secretaris of raad van legatie gekomen was. De Heer Thorbecke scheen dat niet te gevoelen. Intusschen liep ons gesprek dat ruim 1½ uur geduurd had ten einde. Wij waren wederzijds zeer beleefd geweest, wij hadden elkander goed aangehoord - ik had overigens weinig gesproken - Mevrouw Thorbecke was daarbij tegenwoordig. Zij wachte. Wij scheiden allervriendelijkst.
Ik bleef het overige van den dag in 's Hage en den volgenden morgen schreef ik een briefje aan den Heer v. Rosenthal, waarin ik hem niet onduidelijk mijne verwondering te kennen gaf, dat terwijl hij mij uitnodigt om in 's Hage te komen, hij juist denzelfden morgen naar Arnhem vertrokken was, terwijl de Heer Professor mij niets anders te vragen had gehad dan iets hetwelk ik den Heer van Rosenthal met twee woorden per brief had kunnen beantwoorden en dat dus voorzeker geen reis naar den Haag noodzakelijk maakte. Ik schreef hem dit voornamelijk om te constateeren vis à vis van den Heer v. Rosenthal, dat mij geen schijn van propositie van eene portefeuille aan mij door den Heer Thorbecke geschied was. Dezen brief beantwoordde de Heer v. Rosenthal bij zijn terugkomen in 's Hage, duizend jammerklagten, dat hij genoodzaakt was geweest zoo te handelen. Geen denkbeeld om mij te ontloopen, maar allergewigtigste bezigheden hadden hem in Arnhem geroepen.
Intusschen hield hij zich voor, om zoo noodig nader weder een beroep op mijn vaderlandsliefde en vriendschap te doen. Dit bleef niet lang uit, den 12en Oct. ontving ik een nieuw schrijven van den Heer v. Rosenthal bijna eensluitend met die van den 8sten, weder een beroep doende op mijn vaderlandsliefde en vriendschap en mij dringende om onmiddelijk in 's Hage te komen met den eersten spoortrein. Ik antwoorde ditmaal afwijzende. Die eensluidendheid van den brief toonde mij genoegzaam aan, dat de omstandigheden nog dezelfde waren; waarom dan naar 's Hage gekomen, daar ik dan toch niemand aan de hand wist te doen? Had ik intusschen het minste | |
[pagina 379]
| |
denkbeeld, dat mijn komst eenig nut kon doen, ik zou niet aarzelen overtekomen, maar in de hachgelijke omstandigheden waarin ons ongelukkige vaderland zich bevond, voelde ik te wel, dat ik noch met raad noch met daad behulpzaam kon zijn. Deze brief, terstond afgezonden, ontving de Heer v. Rosenthal in den loop van den ochtend en hoe groot was niet mijne verbazing, toen 's avonds 7 uur ik een bel hoorde en men mij belet vroeg voor den Heer v. Rosenthal. In den salon ontvangen sprak hij al zuchtend en kermend van de slavenketen, die hij moest torschen, doch daarna naar mijn vertrek gegaan zijnde, kwam hij terstond met zijn voorstel en aanbod van de portefeuille van Buitenlandsche Zaken aan. Maar hij moest dan aanvangen met mij den ganschen loop van zaken mede te deelen; dit was hij zichzelven verschuldigd enz. enz. Zoodra hem met den Heer Thorbecke de zamenstelling van een ministerie was opgedragen, was zijn eerste denkbeeld geweest, dat ik de eenige persoon was, aan wien het Ministerie van Buitenlandsche Zaken behoorde opgedragen te worden; ik wist overigens, hoe het altijd zijn hartelijke wensch was geweest, dat ik toch plaats zou nemen in ieder ministerie, waarvan hij deel zou uitmaken. Doch tegen de verwezenlijking van dezen wensch hadden zich al aanstonds twee bezwaren opgedaan: 1o. - - hij wilde hier met de grootste oprechtheid spreken - - de Heer Thorbecke acht, dat ik te retrograd in mijne denkbeelden was en had daarom bezwaren tegen mijne benoeming; 2o. Er moest in het Ministerie een Roomsch element zijn. Thorbecke, Rosenthal, v. BosseGa naar voetnoot1) - - want deze bleef aan finantien - - waren zulks niet. Voor Kolonien meende men er geenen te kunnen vinden en Buitenlandsche Zaken bleef dus alleen over, want eerediensten werden gesupprimeerd. In die denkbeelden had men de verschillende personen genoemd, die nu tot vervulling dier beide betrekkingen in aanmerking (kwamen). Thorbecke stelde nu tot Minister van Koloniën v. Swieten voor, maar Rosenthal had verklaard met dien | |
[pagina 380]
| |
persoon niet te willen zitten. Rosenthal van zijn zijde had voor Buitenlandsche Zaken voorgesteld Lichtevelt, maar Thorbecke op zijn beurt had verklaard, met dezen geen minister te willen zijn. Nu had men zich geadresseerd aan de HH. G.L. en J.C. Baud, om hen te vragen of zij niemand aan de hand konden doen voor het Ministerie van Kolonien. Beiden hadden afgeraden een O.I. ambtenaar te nemen, maar hoe zonderling, beiden hadden aangeraden liever een hooggeplaatst ambtenaar alhier, b.v. een lid van den Raad van Staten, en nu was men op de gedachte van SonsbeekGa naar voetnoot1) gekomen; deze had zich daarvoor aller hupscht doen vinden en zoo was het Roomse element gevonden en de handen waren meer vrij voor Buitenlandsche zaken. Doch inmiddels had men reeds aan Gericke geschreven; deze was nu overgekomen en dezen had men afgevraagd, wien hij wel het meest geschikt achte om het Ministerie van Buitenlandsche Zaken op zich te nemen. Deze had terstond den Heer v. Heeckeren genoemd, doch de Heer v. Rosenthal had daarop geantwoord, dat hij dien heer kende en achte, dat deze keuze hier te lande een slecht effect zoude doen. Maar, hervatte de Heer v. Rosenthal, in aangename scherts, wij behoeven ons met de vorming van een ministerie niet meer onledig te houden, het publiek heeft dit gedaan voor ons. Die en die zijn benoemd en ook de Heer Gericke als Minister van Buitenlandsche Zaken. De Professor voegde er nu bij: ‘wel Mr. Gericke, wat zoudt gij daarvan wel zeggen?’ En deze na de noodige complimenten antwoord, dat zijns inziens de schikking nimmer opgedragen kon worden aan iemand die gelijk hij slechts een inferieure betrekking in de diplomatie vervuld had.
Na deze weigering kwam nu de Heer v. Rosenthal op mij bij den Heer Thorbecke terug. Deze had daarop opgemerkt, dat mijn gesprek ll. Zondag met hem gehouden hem nog eenigzins gesterkt had in zijn vroegere denkbeelden, dat ik retrograd was en dus het voorig bezwaar bij hem nog bestaan moest. Maar hierop had de Heer v. Rosenthal hem zoodanig weten gerusttestellen, dat hij mij nu kwam aanbieden niet alleen uit zijn naam, | |
[pagina 381]
| |
maar ook van de Heer Thorbecke het ministerie v. Buitenlandsche Zaken. De Heer Thorbecke had hen zelfs verzocht, dat het hem - - den Heer Thorbecke - - zou overgelaten worden mij dat aanbod te doen bij mijn komst in 's Hage. Ik antwoorde hierop, dat het voor mij niet gemakkelijk was geheel onvoorbereid te antwoorden op al hetgeen de Heer v. Rosenthal mij daar in het breede gezegd had; dat ik moest aanvangen met hem te zeggen, dat ik zeer gevoelig was aan den (prijs), die de Heer v. Rosenthal van den aanvang af er scheen op gesteld te hebben, om mij als collega naast hem te zien, dat ik dat voorstel dan ook zeer vleyend vond, maar dat ik het echter af moest wijzen en wel voornamelijk om drie redenen: 1o. omdat ik die betrekking boven mijne krachten achte en dat ik geene betrekking op mij wilde nemen, waar ik voorzag, dat ik niet zou kunnen voldoen, 2o. dat de Heer v. Rosenthal mij bekend had, dat de Heer Thorbecke gedifficulteerd had in mijn voordragt als Minister van Buitenlandsche Zaken, omdat hij mij te retrograd geoordeeld had in het gesprek, dat ik met hem ll. Zondag gehad had. In dat gesprek intusschen had ik mij alleen veroorloofd te zeggen, dat bij mij het denkbeeld was opgekomen, of een ministerie van coalitie niet wenschelijk was tot geruststelling van dat groote gedeelte der natie, dat inderdaad conservatief is en welke het van zoo groot belang voor ieder bestuur is goed voor zich gestemd te zien; maar dat de denkbeelden ten dien aanzien door den Heer Thorbecke ontwikkeld mij hadden doen inzien de moeilijkheid der verwezenlijking van dat denkbeeld. - Indien nu, zoo ging ik voort, de Heer Thorbecke dat denkbeeld reeds zoo retrograad acht, dat hij daarom difficulteert om mij in het bestuur te zien, dan kan ik begrijpen wat hij van mij als collega zou vorderen. Met recht zou hij mij dan telkens voor de voeten kunnen werpen: gij wist dat ik U reeds te retrograad vond, toen gij u dat denkbeeld veroorloofdet en nu durft gij daarmede aankomen. - De kring binnen welke mijne denkbeelden zich zouden mogen bewegen, was mij te eng gesteld, de voorwaarden, waarop ik in het Ministerie zou toegelaten worden, werden mij door den Heer v. Rosenthal als het ware aangewezen: ik kon die niet aannemen. 3o. Maar had de Heer Thorbecke indedaad die denkbeel- | |
[pagina 382]
| |
den zoo retrograad gevonden dan was het wel te voorzien, dat onze denkbeelden geheel niet zouden overeenkomen. Nu zoo vele hoofdbeginselen als in de organieke wetten behoorden vastgesteld te worden; dat nu wel de Heer Thorbecke mij gezegd (had), dat ‘een Ministerie van Buitenlandsche Zaken daaraan vreemd kon blijven.’ Ik moet erkennen, dat dit wellicht waar zoude zijn en dan toch nog tot zekere hoogte, indien iemand, die vroeger geen politieke parlementaire loopbaan gehad had, zooals b.v. de Heer Gericke, die portefeuille op zich nam, maar dat voor mij na een zeven-jarig parlementaire loopbaan ik niet vreemd zoude kunnen blijven aan zulke beginselen van ons staatsregt als het (noodig was in) de Gemeentewet (te huldigen). Al deze gronden bestreed de Heer v. Rosenthal met den meesten ijver. Telkens was het beroepen op Vaderlandsliefde en Vriendschap, aandrang uit naam van Storm en v. Bosse, die er zoo veel prijs op stelden mij tot collega te hebben, en herhaald betoog, hoe nuttig ik zou zijn als tegenwigt tegen Thorbecke. Na een uur onderhoud stapte hij weer in het rijtuig en ten 7 u. te Waterland gekomen was hij weder ten 8 ure vertrokken.
Den dag vóór dit bezoek van den Heer Rosenthal den 11 Oct. had de Heer v. Hall bij ons geweest; hij kwam van 's Hage, meende alles te weeten en verhaalde ons, hoe de Heer Thorbecke bij den Heer J.C. Baud geweest was, dezen evenals mij gevraagd had, hem aan de hand te doen iemand geschikt om het Ministerie van Kolonien op zich te nemen, dat men ter dier gelegenheid wel verscheidene onderwerpen behandeld had, maar dat Thorbecke hem zelven geen voorstel dienaangaande gedaan had; - dat Baud om dit wel te constateeren den volgenden morgen aan Rosenthal eene open brief voor Thorbecke gezonden had, waarin hij in schijn antwoordende op eene gedane vraag van den Heer Thorbecke deed uitkomen, wat het onderwerp van het onderhoud geweest was, en door Thorbecke volstrekt geen voorstel tot aanvaarding der Portefeuille van Kolonien aan Baud gedaan was. Intusschen verhaalde ons de Heer van Hall, wat nu eigenlijk het voornemen was. Thorbecke zou zijn lijstje | |
[pagina 383]
| |
aan den Koning aanbieden en deze zou daarmede geen genoegen nemen en dan zou Goltstein, na deze afwijzing der voorstellen van Thorbecke bij den Koning geroepen worden en deze zou dan een ministerie voorstellen, waarvan Rosenthal en Lichtevelt deel zouden uitmaken; dit alles - was duidelijk - moest geschieden door den invloed van Lichteveld, die, nu Thorbecke hem niettegenstaande de verzoening niet als collega wilde, den Koning zou beduiden het ministerie Thorbecke te weigeren. De volgende dagen liepen er telkens afwisselende geruchten. Van Bosse was naar Deventer afgereisd om van Twist overtehalen het ministerie van Justitie op zich te nemen, want na mijne weigering had de Heer van Rosenthal zich bereid verklaard zich weder op een andere wijze voor het Vaderland op te offeren. Hij zou dan het Ministerie van Buitenlandsche Zaken aanvaarden. Een brief van V. Twist den 17. ontvangen bevestigde mij dit gerucht en deelde mij de bijzonderheden mede. Den 15en had men intusschen als zeker verhaald, dat na de weigering van V. Twist men tot Lichteveld was teruggekomen. Deze zou Buitenlandsche Zaken behouden. Thorbecke zou bij Binnenlandsche Zaken hervormde Eeredienst - Sonsbeek bij Kolonien Katholieke eeredienst vereenigen.
Den 19 Oct. las men in de Haarlemmer Courant als telegrafisch berigt, dat de Heer Thorbecke alsnu zijn lijst der door hem voortestellen hoofden van Min. Depp. aan den Koning had aangeboden en dat de Koning alsnu verlangd had een programma der beginselen, dat de Heer Thorbecke in vereeniging met de door hem voorgestelde ministers meende te zullen aannemen. Later verhaalde de Heer v. Hall, dat hij van een authentieke bron in 's Hage de tijding ontvangen had, dat de Koning door tusschenkomst van Prins Frederik den Heer Thorbecke had doen zeggen, dat de ministerieele crisis, waarin wij reeds vier weeken verkeerden, niet langer kon voortduren en dat indien de Heer Thorbecke er voor den 20. e.k. er niet in geslaagd was een ministerie samen te stellen, de Koning alsdan de op hem verstrekte volmagt introk. Den 20. Oct. las men in de dagbladen, dat de Heer | |
[pagina 384]
| |
v. Rosenthal en Thorbecke een langdurige conferentie gehad hebben; dit berigt, hoe alledaagsch dan ook, had nu zijn belang, omdat ons uit 's Hage geschreven werd, dat de Heer v. Rosenthal zich terug getrokken had ten gevolge van de eigendunkelijke handelwijs van Thorbecke, die gedurende het afwezen van Rosenthal door V. Bosse het ministerie van Justitie had laten aanbieden aan V. Twist en alzoo beschikt had, dat Rosenthal het ministerie van Buitenlandsche zaken op zich zou nemen, terwijl alles bepaald was van den aanvang af, dat Rosenthal het ministerie van Justitie zou hebben. Den 22en vernam men, dat ten gevolgen van het uitvoerig Programma, dat de Koning aan den Heer Thorbecke had laten vragen, in vereeniging met zijn voorgestelde medeministers de Heer Thorbecke zich had teruggetrokken. Dingsdag den 23. verscheen ten 9. u. de Heer van Hall voor ons zoo direktelijk van de spoortrein van 's Hage komende niet kunnende nalaten ons de gewigtige tijding te komen mededeelen, dat indedaad ten gevolge van het aangevraagd program de Heer Thorbecke zijn last had nedergelegd; - dat daarop de Koning de Heer v. Goltstein met de vorming van een ministerie belast had en dat hij - - van Hall - - ziende zijn vriend in zoodanige moeilijke omstandigheden, niet besluiten kon hem te verlaten en zich daarom kwam afmaken van zijn diner en zijn jagtpartij op morgen bepaald. Ik vroeg den Heer van Hall, of de Koning, die den Heer van Goltstein de vorming van een ministerie had opgedragen, hem wel gesproken had dan of dat weder door middel van de Intermediaire geschied was. Neen, de Koning had helaas! zware keelpijn, die hem belet had den Heer v. Goltstein te spreeken, maar het was de Heer v. Rappard, die met het overbrengen van dien last uit Konings naam belast was geweest. Nu zag ik genoeg, dat de intrigue Lichteveld nog in volle actie was. De Heer van Hall voegde er intusschen bij, dat overigens aan de zaak wel geen twijfel meer zou zijn, want dat in de Staats Courant van de volgende avond de opdragt der vorming van een Ministerie geplaatst zou worden. De volgende dag las men alleen in de dagbladen, dat | |
[pagina 385]
| |
er den voorigen dag lange conferenties tusschen den Koning en de Heeren Lichteveld en Donker plaats hadden gehad. Wat was die zware keelpijn dan geweest, die de Koning belet had met Goltstein te spreeken? Den 25. des morgens stond het door den Heer v. Hall aangekondigde besluit niet in de Staats Courant en met de diligence ontving ik een briefje van den Heer v. Hall om mij te verzoeken al hetgeen hij mij dingsdag avond gezegd had voor mij te houden, aangezien alles weder in het onzekere was tengevolge der onhandige handelwijze door de HH. Lichteveld en Donker met Thorbecke gehouden. - De Heer v. Goltstein had mededeeling gevraagd der stukken tusschen deze Heeren en den Professor gewisseld en ten gevolge van den inhoud van die stukken meende de Heer v. Goltstein dat het oogenblik niet gekomen was, dat hij zich met de vorming van een ministerie belasten kon. Sir EdwardGa naar voetnoot1), die bij mij kwam logeeren, was door v. Hall belast om mij dit nogmaals te bevestigen en er bij te voegen, dat Goltstein ging afzenden den officieelen brief aan den Koning, waarin hij hem dit berigtte. Op dit besluit moet men veronderstellen, dat de Heer Bruce, die onmiddelijk door den Heer Goltstein was verzocht naar 's Hage te komen, wel veel invloed gehad zal hebben. Disbrowe voegde er bij, dat v. Hall het echter wel scheen te willen doen voorkomen, als of Goltstein er wel voor het oogenblik van had moeten afzien, doch wellicht later de taak op zich zou nemen. Het briefje van v. Hall had ik terstond beantwoord, hem herinnerende, hoe ik altijd gewanhoopt had aan den goeden uitslag van die handelingen door intermediaire personen, dat zoodanig ministerie een vice d'origine zou hebben, namelijk den schijn van het voortbrengsel eener intrigue; voorts hem een weinig persiffleerende over de zware keelpijn des Konings; eindelijk er bij voegende, dat ik gemeend had dat niet te mogen verzwijgen, omdat het mij leed zou doen dat een ministerie gevormd door Goltstein en Bruce in het oog van het publiek niet anders | |
[pagina 386]
| |
zou zijn dan een ministère par la grâce de Donker et Lichteveld. Van 's Hage was ons aliunde geschreven het nieuwe lijstje der ministers: Goltstein Justitie; Bruce Binnenl.; Lichteveld Buitenlandsche; Spengler Oorlog; Pahud Kolonien; de Eerediensten behouden; Marine nog onbepaald. Het Handelsblad had het zelfde lijstje, maar Gevers van Endegeest in plaats van Bruce; dit blad vroeg, wie van alle der voorgestelde ministers eenig vertrouwen aan de natie zou inboezemen. Den 26. October ontvingen wij weder geheel andere tijdingen van 's Hage als den voorigen dag: ten gevolge van de kennisneming door Goltstein en Bruce van de stukken, gewisseld tusschen Thorbecke cum suis met Donker en Lichteveld hadde Goltstein zich overtuigd, dat men zich met Thorbecke in het ongelijk gesteld had door van hem het onmogelijke te vragen: namelijk een programma, dat tot de kleinste bijzonderheden afdaalde; b.v. of hij van voornemen was het College van Muntmeesters te behouden, en dat het dus slechts eene intrigue van den Heer Lichteveld was om het ministerie Thorbecke onmogelijk te maken. Goltstein, tot de overtuiging gekomen, had dit aan den Koning medegedeeld en hem aangeraden persoonlijk met de HH. Thorbecke en v. Rosenthal te spreeken. - De Koning had hierin bewilligd en dienzelfden Vrijdag had er dan ook een conferentie bij den Koning plaats met de Heeren Thorbecke en Rosenthal in tegenwoordigheid echter van de HH. v. Goltstein en V. Rappard. Zaterdag morgen ontvingen wij de tijding, dat ten gevolge der zamenkomst een ministerie tot stand gekomen was nl. de Heeren v. Goltstein Buitenlandsche Zaken, Thorbecke Binnenlandsche, Rosenthal Justitie, v. Spengler (Oorlog), Lucas (Marine), v. Bosse (Financien) en de Eerediensten behouden. - Des avonds kwam v. Hall bij ons, zeer bedrukt. Hij erkende, dat hij zijn vriend Goltstein den voorigen dag niet had willen zien, niet bij hem had willen eeten, daar hij niet wenschte met hem over een besluit te spreeken, dat hij zoo zeer afkeurde als de deelneming aan een ministerie Thorbecke - doch hij had hem echter dienzelfden morgen nog gezien en nu | |
[pagina 387]
| |
twijfelde hij er echter nog aan, of de zaak wel tot stand zou komen. - Om echter het bewijs te geven, dat zijn vriend hem even als vroeger alles toevertrouwde, verhaalde v. Hall ons veel bijzonderheden van de zamenkomst van den Koning met Thorbecke. - Voor de aankomst van dezen had hij aan Goltstein gezegd: ‘Je ferai passer un mauvais quart d'heure à ce professeur.’ Intusschen was hij zeer wel met Thorbecke geweest; hij had hem echter gezegd, dat het hem als Koning onmogelijk was aan thoofd van de twee militaire departementen twee luitenants te plaatsen, - van Sonsbeeck zeide hij, dat hij hem als lid van den Raad van State gekend had, en hem onbekwaam achte het departement van Kolonien te bestieren -. Van Hall was echter uit het veld geslagen door deze defectie van zijn boezemvriend. Zijne komst buiten getuigde genoeg, dat hij hem zijne raadgeving en leiding onwaardig keurde. Den 28en Zondag bevestigde zich het gerucht van het ministerie Goltstein-Thorbecke, doch Maandag kreeg ik tijding van Disbrowe, dat men thans verhaalde, dat het ministerie Goltstein-Thorbecke plaats had gemaakt voor een ministerie Thorbecke-Goltstein. Des middags aten wij bij V.d. HoopGa naar voetnoot1). Savonds kwam daar Van Hall: hij was nog wel niet op zijn dreef, maar de tijding die van den Haag gekomen was, dat waarschijnlijk Goltstein geen deel aan het bestuur zou nemen, flikkerde hem weder op. Den 31 Oct. - - Woensdag - - ontving ik van den Heer SchreuderGa naar voetnoot2) de Staatscourant, waarin de besluiten der benoeming van het nieuwe ministerie te lezen stond. Rosenthal Justitie, Thorbecke, v. Sonsbeeck, v. Bosse, Pahud, Spengler, Lucas, allen hunne functie aanvaardende.
Ga naar margenoot+ Hiermede was dus de Ministerieele Crisis ten einde, doch de zaak scheen na zes weken alreeds toch nog met overhaasting ten einde gebragt te zijn; ten minste schreef men ons den volgenden dag uit 's Hage, dat de dag na | |
[pagina 388]
| |
de benoeming bij Koninklijk besluit van den Heer v. Sonsbeeck tot Minister van Buitenlandsche Zaken deze gezegd had, dat hij volstrekt nog niet bepaald was, of hij het zou aannemen en dat toen men Mevrouw van Sonsbeeck gefeliciteerd had, dat haar echtgenoot Minister van Buitenlandsche Zaken geworden was, zij geantwoord zou hebben: ‘gij vergist U: hij is Minister van Kolonien geworden.’ | |
Bijlagen.I.
| |
II.
| |
[pagina 389]
| |
is niets verder van de waarheid verwijderd. Ik moet dus, daar ik onder alle omstandigheden, en wat ook het lot over ons moge beschikken op de voortduring van Uwe vriendschap prijs stel, dien indruk trachten weg te nemen. Privaat-belangen, die geen uitstel gedoogden, drongen mij Zondag deze plaats te verlaten, en lieten mij niet toe vroeger dan gisteren terug te keeren. De moeylijke onderhandelingen, waarin ik hier tegen mijnen wil en wensch door eenen zamenloop van omstandigheden ben betrokken geweest, waren vóór Zaterdag niet tot zoodanigen graad van rijpheid gekomen, dat er eenig be paald besluit ten aanzien der vervulling van het gewigtig Dept. van buitenl. zaken konde worden genomen, veel minder overeenstemming was geboren ten aanzien van den persoon, aan wien die portefeuille moest worden aangeboden. Van den aanvang onzer moeylijke overwegingen af had ik er herhaalde malen op gedrongen, dat, alvorens ten dien aanzien een bepaald besluit werd genomen, Gij zoudt worden geraadpleegd, ja, waarom zoude ik het aan U verheelen, Gij waart van den beginne af de man, wien ik het liefst naast mij in het Kabinet zoude hebben zien optreden; maar ik vervulde slechts eene secundaire rol en konde mijn persoonlijken wensch niet boven de moeylijkheden doen zegepralen, die de zamenstelling van de verschillende Depart.en tot een zooveel mogelijk harmonisch geheel van alle kanten omringden. Toen evenwel Zaterdag ochtend de toestemming voor een ander Dept. verkregen was, en daardoor een schier onmisbaar element voor het besluit verkregen was, waren de handen weer vrij voor buit.l zaken, en heb ik er met aandrang op gestaan, dat Gij zoudt worden geraadpleegd, en, indien omtrent personen en zaken overeenstemming gevonden werd, of gij zelve, of de door U aangewezen persoon zoude worden gepolst. Hiertoe werd besloten; de tijd gedoogde geenerlei uitstel, mijne reis konde niet worden verschoven; - wat moest ik nu doen? - in eenen brief konde ik zulks op dat oogenblik moeylijk alles ontvouwen, en ik moest dus een beroep op Uwe vaderlandsliefde en vriendschap doen, om U tot een onderhoud met den Heer T. gedurende mijne afwezigheid uittelokken. | |
[pagina 390]
| |
Ziedaar, waarde vriend! naar waarheid de geheele toedragt der zaak; moge nu ook al mijn wensch niet verhoord worden om U als minister van buit. zaken te zien optreden, Uwe vriendschap en vertrouwen zult gij mij niet weigeren, en wanneer de omstandigheden mogten medebrengen, dat ik daarop een nieuw beroep mocht doen, zoo zoude ik gewis geen oogenblik aarzelen en mij dan zeker beijveren, om den schijn van ontlooping te vermijden. Indien de moeylijkheid der geboorte van het kind mede de mate van deszelfs levenskracht bepaalde, ware het beter, dat het slechts in de geboorte smoorde, maar er moet in ieder geval een kind komen, en daarom heb ik mij mede tot vroedmeester doen gebruiken; - maar die betrekking heeft niet bijgedragen, om mijnen tegenzin tegen ieder aandeel aan de Regeering te verminderen. Doch wij zijn, ieder voor zoo ver hij kan, tot dusdanige offers gehouden, en daarom onttrek ik mij niet. Vale faveque. TT. H.v. Rosenthal. (Origineel.) | |
III.
| |
[pagina 391]
| |
IV.
| |
[pagina 392]
| |
V.
| |
[pagina 393]
| |
om een ministerie te bestrijden als te ondersteunen. - Er is evenwel een bezwaar, dat bij mij zeer weegt; ik ben bang voor onze Kolonien. Dáár kan men in korten tijd onherstelbare schade aanrigten; en aan de Kolonien hangt het bestaan van het moederland. Wat ik dus boven alles hoop, is dat er een minister van Kolonien zal komen, op wien men vertrouwen kan hebben. Gisteren verhaalde men hier, dat onze collega Storm van 's Gravesande naar den Haag vertrokken was; ik weet evenwel niet, of het waar is. Men schijnt verlegen om een minister van buitenl. zaken te vinden; zelfs verhalen de couranten, dat Mutsaers daarmede zou belast worden! iets dat mij al te dwaas voorkomt om voor als nog te gelooven. Waarom dan nog niet liever buitenl. zaken aan Rosenthal opgedragen, en aan Mutsaers justitie? Gij doet mij groot genoegen met mij eens te schrijven, vooral als gij iets bijzonders weet. - Ook omtrent onze terugkomst te 's Hage. Adieu. tt. v.H. (Origineel.) | |
VI.
| |
[pagina 394]
| |
Heer Boreel aangeboden, die insgelijks geweigerd had. En nu wilde de Heer N.v.R. dan ook wel dat offer brengen op het altaar des vaderlands. Maar dan was justitie vacant! en daarmede zou men dan den ondergeteekende begunstigen, nu het dan toch niet anders kon. Maar de ondergeteekende had daar hoegenaamd geen lust in. Onze partij verdient beter gerespecteerd te worden, dan door op het einde, als men niet anders kan, als een pis aller in een ministerie te worden toegelaten; onze partij verdient en behoort in het algemeen belang beter en krachtiger in een ministerie vertegenwoordigd te worden, dan door mijn persoon, en dat nog wel alleen! Door op zoodanige wijze te accepteeren zou men reeds terstond allen moreelen invloed verloren hebben; en daarenboven in het Kabinet zelf, zooals het nu schijnt zamengesteld te zullen worden, steeds en bij iedere gelegenheid het onderspit delven. - De fout is, dat men aan T. en R. de zamenstelling van het Kabinet heeft opgedragen. Men had het moeten doen of aan T. alleen, of aan T. en Bruce of Boreel, of aan Bruce of Boreel alleen. Rosenthal erbij is niet alleen onnut maar schadelijk, want hij vertegenwoordigt niets, en neemt een plaats weg. - Wat mij ook zeer verkeerd voorkomt is, dat aan v.S. de Kolonien zouden worden toevertrouwd. Men zal nu evenwel wel een minister van justitie kunnen krijgen, b.v. Mutsaers, dan heeft men twee Katholyken, en kan op ondersteuning van deze rekenen. En dan zal het schip in zee gaan; maar ik verwacht er weinig goeds van. Het vreemdst van alles is, dat men tot nog toe in het geheel niet over zaken heeft gesproken! Ik denk, dat de prof. naderhand wel zeggen zal, hoe hij dat een en ander verlangt. Adieu, vergeef mijn verward schrijven.
in haast TT. v.H. (Origineel.) | |
[pagina 395]
| |
VII.
| |
VIII.
| |
[pagina 396]
| |
derd van de politieke up and downs kon leven; maar de vriendschap houdt mij hier. Of ik echter invloed genoeg zal hebben om wat te kunnen doen is onzeker. Tot nog toe gaat het mij nagenoeg na den zin. Niet het gemis van een directe aanraking met den Koning, maar wel de kennisneeming van de tusschen het te ontstane ministerie en het Kabinet gewisselde stukken, heeft onzen vriend bewogen van Z.M. per brief te verzoeken hem van de Commissie te ontslaan, en te raden zich met de Heeren Th. en Ros. weder in aanraking te stellen. Dezen morgen bij Z.M. ontboden heeft hij een gesprek van twee uren met hem gehad en hem eindelijk overgehaald. Morgen tegen 3 ure zijn die beide Heeren bij den Koning ontboden; maar men kon er hem niet toe brengen of Goltstein en de Directeur van het Kabinet moesten tegenwoordig zijn. Dit is toegezegd; ik had dit wel anders gewenscht. Wat de dag van morgen zal baren weet ik niet. De brief welke gisteren ogtend in de Nieuwe Rotterdammer stondt is daarin geplaatst op instigatie van V. Bosse en hetgeen de Nederlander dezen avond zal mededeelen is met zijn weeten de eenige plicht. Zoo men dus de natuur eenvoudig had laten werken, zou alles van zelve los gelopen zijn. Zijt met de dames en den Heer Generaal hartelijk gegroet van tt.
Van Hall.
Gisteren at ik met onzen vriend Bruce bij den President. - Eene eigentlijke weigering van B. is er niet, omdat hij met G. eenstemmig dagt over de wijze waarop men gehandeld had.
(Origineel.)
(Familie-archief Boreel op het huis Waterland te Velzen.) |
|