Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 52
(1931)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Concept-grondwet op last van koning Willem I in het jaar 1832 samengesteld door E. Canneman, M. Piepers en H. van Royen, met bijbehoorende stukken,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hij voegde er nog een advies van den 24en Februari 1831 betreffende centralisatie aan toe. Het ontwerp, waarvoor we hier de aandacht vragen, is niet geheel en al onbekend. Het is van genoegzame bekendheid, dat de koning in 1832 een geheime commissie benoemde, met de opdracht, een nieuwe Grondwet samen te stellen. Het is mr. A.G.C. Alsche geweest, die het eerst op het werk van deze commissie heeft gewezen. In zijn ‘Levensberigt van Elias Canneman’Ga naar voetnoot1) zegt hij o.a.: ‘Toen in 1832 reeds eene afscheiding feitelijk was daargesteld, was Canneman van het gevoelen, dat men die rond en open moest aannemen, en niet volharden om vreemdsoortige bestanddeelen te willen bijeenhouden. Maar hij ging verder, en meende, dat nu de Noord-Nederlanders zich met geestdrift allen als één man om hun Koning hadden geschaard, het voor de eer en de kracht van het koningschap en het geluk van het volk eene weldaad zou zijn, dat door den Koning aan zijn getrouw volk met ontbinding en terzijdestelling van alles wat was voorafgegaan, uit eigen beweging eene liberale Grondwet geschonken werd. Het zal thans geen bezwaar zijn het geheim op te heffen, tot nu toe zoo ik meen bewaard, nu dertig jaren daar overheen zijn gegaan, nu over allen, die het kenden, het lijkkleed is heen gespreid, nu het die allen niet dan tot eere strekken kan, nu het behoort tot de geschiedenis. In 1832 dan deelde Canneman zijn zoo even gemeld denkbeeld in een vertrouwelijk gesprek mede aan den vriend des Konings, De Mey van Streefkerk, en deze aan den Koning zelf. Den volgenden dag reeds werd Canneman door een briefje van De Mey tot een besogne met den Koning uitgenoodigd, die den daarop volgenden dag plaats had. In een gesprek van niet minder dan drie uren deelde de staatsman zijne zienswijze mede aan den Koning; en de oude vertrouwelijkheid was teruggekeerd, en nu werd, geheel geheim en alléén voor den Koning, door Z.M. aan Canneman, Piepers en Van Royen het ontwerpen eener Grondwet opgedragen.’ Hierop liet Alsche een uittreksel volgen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Bosch KemperGa naar voetnoot1) kon slechts vermelden, wat Canneman's levensbeschrijver had medegedeeld. Hij heeft nog wel gezocht naar het bewuste ontwerp, doch trof het in het archief van 's konings kabinet niet aan. Van Baren kon het evenmin bemachtigenGa naar voetnoot2) en ook prof. Colenbrander zocht tevergeefsGa naar voetnoot3). De familie Canneman bezat de stukken, waaruit Alsche geput had, niet meer. De hoogleeraar volstond er daarom mede, het excerpt over te nemenGa naar voetnoot4). Des te meer prijzen wij ons gelukkig, den arbeid der drie heeren te kunnen aanbieden. Een missinglink wordt hiermede ingelascht in de reeks van plannen uit de eerste jaren van den Belgischen opstand. Al mocht nadere kennismaking blijken tegen te vallen, volledigheid heeft ook beteekenis, en hiermede is deze uitgave voldoende gemotiveerd. Dat de opdracht van den koning aan het driemanschap wel zeer geheim was, blijkt het meest hieruit, dat zelfs zijn trouwe medewerker, Van Maanen, in dezen stap niet gekend was. Ook toen de koning na het reeds vermelde onderhoud met Canneman diens memorie ontvingGa naar voetnoot5) en een afschrift hiervan toezond aan Van Maanen, wist deze nog niet, dat deze gedachten van Canneman afkomstig waren, en schreef hij er bij: ‘denkelijk van Van Assen’Ga naar voetnoot6). Wie het meest aan het ontwerp heeft bijgedragen, is bij gebrek aan gegevens niet uit te maken. Op gezag van mr. Alsche willen wij gaarne aannemen, dat Canneman het toelichtend betoog heeft samengesteld. En daar hij van het drietal degene was, met wien de koning het eerst contact had gezocht, en die dus waarschijnlijk wel de ziel der commissie is geweest, en daar bovendien mr. Alsche onder zijn papieren het ontwerp van Grondwet aantrof, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zal hij ook hiervan wel de voornaamste auteur zijn geweest. Prof. Colenbrander, die bij zijn nasporingen voor de ‘Gedenkstukken’ de door ons doorzochte portefeuille nog niet ter inzage kon krijgen, vond toch onder de papieren van Van Maanen eenige stukken, die op de plannen van 1832 betrekking hadden, en deelde fragmenten daarvan medeGa naar voetnoot1). Zoo treffen we in de ‘Gedenkstukken’ de memorie van Canneman aan, in Januari 1832 den koning toegezondenGa naar voetnoot2), doch zonder het begin en het slot. Wij meenden het geheele stuk te moeten opnemen, te meer, omdat het weinig plaatsruimte vordert. Evenzoo hebben wij gedaan met de consideratiën van Van Maanen op die memorie van den 31en Januari 1832Ga naar voetnoot3). Dit is een lang stuk, waarvan men bij Colenbrander de hoofdzaak vindtGa naar voetnoot4). Evenwel ontbreekt daar het middelste gedeelte en het slot. Ook hier dacht het ons beter het geheel op te nemen dan de ontbrekende deelen. De nummers III, IV, V en VI waren aan Colenbrander onbekend. Op no. VI zou in deze uitgave de memorie van Van Maanen aan den koning moeten volgen, gedateerd 29 Augustus 1832, waarin hij veel waardeerends over het werk der geheime commissie zegt, doch tenslotte invoering van deze Grondwet ontraadt. Dit stuk bevindt zich eveneens in de door ons doorzochte portefeuille, doch is reeds door Colenbrander afgedrukt in zijn ‘Gedenkstukken’Ga naar voetnoot5). Overneming zou deze uitgave noodeloos bezwaren, waarom wij het weglieten, ook al, omdat er geen verschillen zijnGa naar voetnoot6). De nummers VII, VIII, IX en X zijn nog nimmer gedrukt. Zij completeeren deze uitgave. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Omtrent de chronologie van het voorgenomen herzieningswerk in 1832 valt het volgende op te merken. Gelijk wij gezien hebben, rijpte bij Canneman het plan, om het Oud-Nederlandsche volk als belooning voor zijn trouw aan den koning een nieuwe Grondwet te schenkenGa naar voetnoot1). Hij deelde dit mede aan den secretaris van staat, De Mey van Streefkerk, die er den koning van in kennis stelde. Reeds den volgenden dag werd Canneman tot een onderhoud op het paleis uitgenoodigd en kort hierna schreef hij een memorie, waarin hij zijn plannen nader ontwikkelde. Een kopie hiervan werd den 8en Januari door De Mey aan Van Maanen toegezonden, die op de eerstvolgende conferentie met den koning er zijn gedachten over mededeeldeGa naar voetnoot2). In dezelfde conferentie kreeg de minister toestemming, zijn advies op schrift te stellen, en den 31en Januari was hij met zijn ‘consideratiën’ gereedGa naar voetnoot3). Na ontvangst kon de koning blijkbaar nog niet tot een besluit komen. Althans den 25en Februari ontving de staatsraad Arnoldus van Gennep een uitnoodiging van den secretaris van staat, om eveneens zijn meening te willen zeggen over de bewuste memorie van Canneman. Hem werd nadrukkelijk opgedragen, met niemand over de zaak te spreken.Ga naar voetnoot4). Den 3en Maart 1832 bracht Van Gennep rapport uit, waarbij hij o.a. den raad gaf, een commissie te benoemen, die zich bezig moest houden met het ontwerpen eener nieuwe Grondwet. Misschien heeft de koning hieraan gevolg gegeven en Canneman, Piepers en Van Royen eerst na den 3en Maart in commissie gesteld. Doch met zekerheid valt hieromtrent niets te zeggen. Wel mag het verwondering baren, dat Willem I dezen weg insloeg. Er moeten o.i. bepaalde drijfveeren geweest zijn, die hem noopten tot deze zeer bijzondere handelwijze. Een opmerkelijke notitie in den bij den bundel behoorenden klapper schijnt naar een oplossing van dit vraagstuk heen te wijzen. Wij vonden daar de raadselachtige woorden: ‘De aanleiding te vinden, zoo gemeend wordt, in het travail van baron Selby’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze baron Charles Borre Selby was van 1820 tot 1842 Deensch gezant in Den HaagGa naar voetnoot1). Van eenigen invloed van den gezant op de houding des konings in het begin van 1832 hebben wij echter nergens iets kunnen ontdekken. Wanneer de commissie haar ontwerp den koning aanbood, is onbekend, maar dit moet vóór den 16en Juni 1832 plaats hebben gehad, want op dien dag werden het concept-Grondwet, het toelichtend betoog en het concept-Proclamatie benevens het rapport van Van Gennep naar Van Maanen gezonden, met verzoek, om wederom zijn advies, thans over het volledige werk der commissie, uit te brengenGa naar voetnoot2). De bekwame minister vatte zijn taak gewetensvol op. Hij bestudeerde de documenten met ‘meer dan gewone zorg en nauwgezetheid’, waardoor er nogal wat vertraging ontstondGa naar voetnoot3). Zelfs raadpleegde hij op zijn beurt weer Anton Reinhard FalckGa naar voetnoot4). Eerst den 29en Augustus 1832 was Van Maanen met zijn rapport gereed, waarin hij de ontworpen Grondwet ‘de beste en de bruikbaarste’ voor dien tijd noemde, doch de beginselen, waarvan de commissie was uitgegaan, afkeurde. Ook Van Gennep werd weer, zeer in het geheim, aangezocht, om van raad te dienen, en den 19en November 1832 leverde hij een pro memorie bij den koning inGa naar voetnoot5). Hiermede viel het doek over het aangevangen herzieningswerk. In den klapper vinden wij de nuchtere woorden: ‘HieropGa naar voetnoot6) geen beschikking gevallen, evenmin als op de P.M. van Van Gennep van 19 Nov. 1832’Ga naar voetnoot7).
* * * | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De drie commissieleden, hoewel in hun tijd ongetwijfeld vooraanstaande figuren, in ieder geval algemeen geachte hooge ambtenaren met een respectabelen staat van dienst, zijn voor het nu levende geslacht tamelijk onbekende personen. Een en ander uit hun levensloop moge dus niet achterwege blijven. De meest bekende van hen is nog wel Elias Canneman. Zooals hiervoor reeds opgemerkt is, bestaat van hem een uitvoerig levensbericht, geschreven door mr. A.G.C. Alsche. Wij kunnen daarheen dus verwijzen. Volledigheidshalve zij hier het volgende aangestipt. Canneman werd den 25en Januari 1777 te Amsterdam geboren. Bij de organisatie van het Agentschap van Financiën in 1798 werd hij chef de bureau onder Gogel en diens vertrouwdste helper. Na de staatsomwenteling van 1801, die Gogel tijdelijk van het tooneel verwijderde, bleef Canneman in staatsdienst als griffier van den Raad van Financiën. Het was in dezen tijd, dat hij een grooten afkeer kreeg van de gedecentraliseerde staatsinrichting van 1801, die de tot stand koming van een nationaal belastingstelsel - de taak, waaraan hij onder Gogel zijn beste krachten had gewijd - belemmerde. Hij juichte de hervorming van 1805, die Gogel terugriep, toe en diende dezen als secretaris-generaal van het herstelde financie-departement. Tijdens de inlijving was Canneman directeur der directe belastingen in het departement der Monden van de Maas. Den 21en November 1813, toen Gijsbert Karel door de oud-regenten, met wie hij een vergadering van Staten-Generaal had willen opzetten, alleen gelaten werd, en daarmede ook Repelaer, dien hij tot minister van financiën onder de nieuwe regeering gedoodverfd had, hem ontviel, bood zich Canneman tot dien post aan en werd in genade aanvaard. Van hem is de vermaarde proclamatie van 21 November 1813, waarbij het Algemeen Bestuur alle Nederlanders van hun eed aan den keizer der Franschen ontslaat, maar tevens beveelt, dat alle ambtenaren op hun post zullen blijven en hun administratie zullen voortzetten ‘overeenkomstig de wetten, thans | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in vigeur’, dus de Fransche wetten. In plaats van den naam des keizers zal die van den Prins van Oranje worden gebruiktGa naar voetnoot1). Canneman's bijstand aanvaardende werd Gijsbert Karel dus van zijn oorspronkelijken opzet: wederoptreding der vóór 1795 gefungeerd hebbende collegiën en ambtenaren ‘op den ouden voet’, geheel afgedreven. De beraadslaging omtrent de aan het land te geven constitutie zou nu plaats hebben niet onder voorloopig herleefde Staten-Generaal en Provinciaal, Burgemeesteren en Schepenen, ‘zooals dezelve bestonden in 1794’, maar onder de voorloopig gecontinueerde keizerlijke administratie; m.a.w. ‘le lit de Napoléon’ werd niet opgebroken, maar bleef voor den Souvereinen Vorst gespreid. De Vorst nam Canneman als hoofd van het departement van financiën van het Algemeen Bestuur over en hield het eenige maanden met hem uit. Zijn vervanging door Six in April 1814 was niet het gevolg van afkeuring zijner beginselen, doch van zekere eigenzinnigheid in zijn departementaal werk. De persoon van Canneman was den Vorst niet plooibaar genoegGa naar voetnoot2). Hij werd naar den Raad van State verwijderd en moest zijn aldaar tegen de financieele wet van 1814 geoefend verzet met ontslag bekoopen. Vervolgens werd hij eenige jaren in een buitenlandsche missieGa naar voetnoot3) gebruikt. Later verdwijnt Canneman vrijwel uit het gezicht, hoewel hij lid der Tweede Kamer en van den Haagschen gemeenteraad is geweest. In 1832 heeft hij de omstandigheden gunstig geacht, om bij De Mey van Streefkerk voor zijn lievelingsdenkbeelden op te komen, die, blijkens het gevolg, door den koning niet a limine werden afgewezen. Dat de koning er toch niet naar gehandeld heeft, zal hem diep hebben teleurgesteld; en met deze teleurstelling is zijn politieke rol afgespeeld geweest. De laatste tien jaren van zijn leven sleet Canneman ambteloos op zijn landgoed ‘Hartestein’ bij Oosterbeek in Gelderland. Hij stierf den 6en October 1861. Van Marinus Piepers verscheen een levensbericht, geschreven door zijn nazaat M.C. Piepers in de ‘Navor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
scher’ van 1913Ga naar voetnoot1). Wij halen o.a. hieruit aan, dat hij den 19en November 1771 te Middelburg geboren werd, waar hij tot kunstschilder werd opgeleid en ook eenigen tijd als zoodanig werkzaam was. In den Franschen tijd bekleedde ook hij verschillende ambten, meest bij de legeradministratie. Zoo werd hij in 1806 secretaris-generaal bij het departement van oorlog. In November 1813, toen hij ambteloos in Den Haag woonde, stelde hij zich ter beschikking van Van Limburg Stirum en organiseerde hij een klein oorlogsbureau, dat, naarmate de opstand veld won, tot een volledig departement uitgroeide. Het is van belang geweest, dat de vorming van het Nederlandsche leger van den aanvang af onder den invloed heeft gestaan niet van een oud-officier van vóór 1795 - want Van Stirum deed niet veel anders dan zijn naam leenen - maar van een persoon, in de nieuwere vormen van legeradministratie doorkneed. Na deze te hebben op gang gebracht, trad Piepers op als lid, in 1814 als president, der Algemeene Rekenkamer. In 1815 kreeg hij den rang van staatsraad in buitengewonen dienst en werd hij aangesteld als intendant-generaal, belast met de contrôle op de legeradministratie. Hij geraakte toen in moeilijkheden met den Prins van Oranje, die in naam de opperdirectie van het departement van oorlog uitoefende, maar werd door den koning, wiens volle vertrouwen hij genoot, gehandhaafd, waarop de Prins uit de opperdirectie ontslag verzocht en verkreegGa naar voetnoot2). Piepers kwam toen aan het hoofd van het departement met den titel van secretaris van staat. Den 1en October 1818 trad hij af en werd benoemd tot lid van den Raad van State. Van 1841 tot 1848 was hij lid der Eerste Kamer. Hij overleed den 24en Januari 1861Ga naar voetnoot3). Henricus van Royen werd den 10en December 1760 te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Noordwijk aan Zee geborenGa naar voetnoot1), waar zijn vader predikant was. Hij studeerde, na de Latijnsche school te Leiden doorloopen te hebben, aan de Hoogeschool in diezelfde stad in de oude letteren. In zijn studententijd knoopte hij vriendschap aan met Van der Palm, waarvan beiden in 1832 het vijftigjarig bestaan vierden. Na voltooiing zijner studiën werd hij benoemd tot rector der Latijnsche school te Vlissingen met den persoonlijken titel van ‘lector historiarum et linguae Graecae’. Als Latijnsch dichter maakte hij eenigen naam. In 1798 werd hij lid van het Vertegenwoordigend Lichaam en deed daar den 22en December 1800 het voorstel, waaruit de schepping van een nationaal archiefwezen is voortgevloeid. Onder het Staatsbewind was hij lid van den Raad van Marine; onder Schimmelpenninck, Lodewijk Napoleon en Willem I staatsraad, welke betrekking hij bleef bekleeden tot kort voor zijn dood. Zijn portret is te vinden in het Nederlandsch Jaarboek der Posterijen van 1850Ga naar voetnoot2). Hij overleed den 16en Juli 1844.
* * *
Wij willen deze inleiding niet besluiten, zonder er de aandacht op te vestigen, dat de qualificatie, door Alsche aan het werk der drie mannen gegeven, n.l. ‘eene liberale Grondwet’, niet juist is. Het ontwerp-Canneman c.s., met zijn wederinvoering der prefecten-regeering, staat niet aan het begin der reeks evenementen, welke via de jaren 1840 en 1844 geleid hebben tot de herziening van 1848. Al heeft het ontwerp van 1832 met de Grondwet van 1848 de afschaffing der standen gemeen, liberaal in den zin van Thorbecke is het niet. Het is niet het eerste liberale, maar wel het laatste Jacobijnsch-Napoleontische plan van constitutie. Het wijst minder naar liberale toekomst, dan naar Jacobijnsch verleden.
J.Z.K. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onzer inwendige aangelegenheden, en dan voorzeker zal de reeds meermalen geopperde vraag, wat nu te doen? met kracht worden herhaald. Sommigen zijn van meening dat men de vroegere Grondwet van 1814 eenvoudig moet doen herleven en weder invoeren. Anderen, welke de nog werkende Grondwet gebrekkig vinden, willen groote veranderingen en wijzigingen. Gelijk er nu ten dezen verschil van gevoelen plaats heeft, zoo lopen de denkbeelden evenzeer uiteen met opzigt tot den weg, langs welken men tot eenen nieuwen staat van zaken zal kunnen geraken. Het weder invoeren der Grondwet van 1814 zal met dezelfde, ja met nog grooter moeielijkheden gepaard gaan, als de wijziging van die van den jare 1815. Eerstgemelde bevat bepalingen, welke noch aan de Roomschgezinde ingezetenen, noch aan de mannen van den nieuwen tijd zullen smaken. Zij behelst wijders transitoire voorschriften, welke, uit den aard der zaak, als vervallen kunnen worden beschouwd. Zij is eindelijk door notabelen, ad hoc benoemd, goedgekeurd en aangenomen en gevolgelijk geen voorwerp van herziening voor de actuele Kamers der Staten-Generaal. De koning zou derhalve die Grondwet uit eigen beweging moeten doen herleven, maar wie doorziet niet het gevaar voor de kroon, in zulk eenen stap gelegen? In het 11de hoofdstuk der Grondwet van 1815 kunnen de Kamers mitsgaders de Provinciale Staten de leidraad zoeken, welke zoude kunnen worden in de hand genomen. Opgemeld hoofdstuk gaat van het beginsel uit, dat de algemeene Grondwet behouden blijft, en dat de veranderingen of bijvoegselen in dezelve, door de wet vastgesteld, daarbij zullen worden gevoegd. (art. 234.) Die veranderingen en bijvoegselen kunnen, het is waar, verkregen worden, doch de wijze van die verkrijging grenst bijkans aan het onmogelijke. Naar luid van artikel 229 moet de noodzakelijkheid ten dezen bij eene wet worden verklaard, onder duidelijke aanwijzing en uitdrukking der gewilde verandering of bijvoeging. Het voorstel tot verandering of bijvoeging moet, volgens art. 232, door twee derde gedeelte der leden, die de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vergadering uitmaken, in overweging worden genomen. Aangenomen zijnde, wordt de wet naar het voorschrift van art. 230 aan de Staten der provincien gezonden, met het oogmerk, om het getal gewone leden der Tweede Kamer met een gelijk getal buitengewone aan te vullen. Het eindbesluit kan niet worden opgemaakt dan bij eene meerderheid van drie vierde gedeelte der tegenwoordige leden. De toepassing van vorenstaande bepalingen in onze tegenwoordige omstandigheden schijnt uit den aard der zaak onderhevig aan gegronde tegenspraak en tot vele moeijelijkheden te zullen leiden. Een en ander zal ik hierna trachten te ontwikkelen. Het geheele Nederlandsche volk wordt door de Staten-Generaal vertegenwoordigd. Dat volk bestaat uit de inwoners van 18 provincien en kan door 170 leden der beide Kamers worden vertegenwoordigdGa naar voetnoot1). Twee derde gedeelte van die inwoners hebben zich facto afgescheurd. Van de 110 leden, de 2e Kamer uitmakende, hebben er slechts 55 zitting behouden. Zoolang het koningrijk, ongeacht den afval der meerderheid, geacht kon worden niet te zijn ontbonden, konden die 55 leden wettiglijk het geheele volk blijven vertegenwoordigen. Maar zoodra eenig verbond of verdrag, op welke wijze dan ook, die ontbinding zal hebben bekrachtigd, schijnt het mandaat der 55 leden te zijn ingetrokken en vervallen. Het volk, door hun vertegenwoordigd, is zedelijk dood; het rijk der Nederlanden heeft opgehouden te bestaan, en met deszelfs oplossing in twee afzonderlijke Staten valt de Grondwet van zelve in duigen. Uit krachte van welken lastbrief kunnen die 55 leden dan verder werkzaam blijven? De gevallen, bij de Grondwet voorzien en beoogd, bestaan niet. Wat niet voorzien is, of heeft kunnen worden voorzien, namelijk de scheuring en ontbinding des rijks, bestaat. In den geest en bedoeling der Grondwet kunnen er veranderingen of bijvoegsels in dezelve plaats hebben, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
doch de Grondwet zelve blijft behouden. Zes en zestigGa naar voetnoot1) leden der 2e Kamer moeten de noodzakelijkheid van dien erkennen. Hierna wordt de Kamer tot een getal van 220 leden opgevoerd. Drie vierde gedeelte derzelve, en derhalve 165 leden, moeten het voorstel aannemen, want in eene zaak van dat hoog belang mag men de mogelijke afwezigheid van een groot aantal leden niet veronderstellen. Aan de letterlijke voorschriften der Grondwet kan mitsdien met geene mogelijkheid worden voldaan. Wanneer voorts de veranderingen of bijvoegselen, door den drang der tijden geboden, menigvuldig en geheel afwijkende van den geheelen zamenhang der Grondwet mogten zijn, ook dan zou derzelver geest en bedoeling niet worden nageleefd; de uitzonderingen zouden den regel vervangen, en met het voornemen om de Grondwet geen geweld aan te doen, zou dat geweld onwillekeurig kunnen worden begaan. En, bijaldien ik ook al in mijne meening dwalen mogt, dat bij de ontbinding des rijks de Grondwet per sé buiten werking raakt, en de leden der tegenwoordige 2e Kamer geen verder mandaat ter vertegenwoordiging meer mogten bezitten, dan nog zou ik het voor den koning zeer gewenscht achten, om bij den bestaanden twijfel deswege en bij de spanning der gemoederen eenen weg in te slaan, zoo hobbelig in tijden van kalmte en rust, en nog meer gevaarlijk in de tegenwoordige tijdsomstandigheden. MenschenGa naar voetnoot2) van doorzicht en ondervinding, geen deel hebbende aan het beleid der openbare aangelegenheden, zien de toekomst angstvallig tegemoet, zich levendig voor den geest brengende de felle strijd, in vorige jaren | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gevoerd tusschen de vrienden van éénheid in het bestuur, en de aanklevers van gewestelijke en stedelijke heerschappij. Slechts kortstondig mogten eerstgemelden zegevieren. Reeds ten tijde van het Staatsbewind wonnen laatstgemelden dagelijks veld, en hunne woelingen zouden vermoedelijk het opgetrokken Staatsgebouw weldra hebben gesloopt, ware het niet, dat Frankrijk den weg tot den troon aan 's keizers broeder Lodewijk willende banen, door de aanvankelijke verheffing van den heere Schimmelpenninck, aan die woelingen een gewis einde gemaakt had. Het ligt nog versch in het geheugen, hoezeer de geslagen, doch niet verslagen, vijand bij de afwerping van het Fransche juk in het laatst van 1813 er op uit was, zich andermaal op den zetel te werpen; en, zonder de spoedige en krachtvolle tusschenkomst van weinige regtschapen mannen, zou men de oude, door gemeenschappelijk ongeluk en ellende geslotene wonden, jammerlijk hebben zien openrijten. Vele bepalingen der Grondwet van 1814 en zelfs in die van 1815 kunnen van den ouden altijd gistenden zuurdeessem getuigen. Aan den Souverein de minst mogelijke klem te laten en in de Staten la pierre d'attente te behouden, waren schering en inslag. Sommige der Staten in de Zuidelijke provincien hebben nu en dan gepoogd, zich te doen gelden, en vermoedelijk hebben die der Noordelijke provincien dat voorbeeld niet gevolgd, blootelijk uithoofde, dat het door de Zuidelijken werd gegeven. Maar van het oogenblik, dat men zich als van België geheel afgescheiden waande, heeft het Gouvernement zich zien aanvallen: wederstreving van 's konings wil in sommige steden, klagten en vertogen van Gedeputeerde Staten over deze en gene verordeningen, en wel voornamelijk de toon en strekking der voorstellen van zekere Staats-CommissieGa naar voetnoot1) moeten het Gouvernement de oogen hebben geopend. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Centralisatie en Bureaucratie,de tooverwoorden van den dag, zijn naar het gevoelen dezer heeren, die liefst zelve zouden regeren, de bron van veel kwaads, de oorzaak van drukkende lasten, van geldverspilling en van wat niet al! Uit de klaauw kent men den leeuw. Het wel begrepen belang der Maatschappij schijnt in de gegeven omstandigheden niet te gedogen, dat de kroon het worstelperk opene, en daarin 110 zendelingen der Provinciale Staten toelaat. Tevergeefs zal men van zulk eene vergadering meerdere klem voor het koninklijk gezag, meerderen invloed van gezeten burgers verlangen. Laat men de snaar slechts roeren, om het Rijk in weinige ringen of kreitsen te verdeelen - - één der geschikte middelen, om vereenvoudiging en bezuiniging daar te stellen - - om de standen van Ridderschap en Steden, mitsgaders de overgeblevene schaduw van heerlijke regten, welke laatste toch nog altijd vele moeijelijkheden heeft gebaard, te doen verdwijnen, om meer directe verkiezingen in te voeren, om de ministerieele verantwoordelijkheid - - een klank van weinig beteekenis - - aan te nemen, en weldra zal van de onmogelijkheid blijken, om, op punten van dien aard, de toestemming van 80 leden te verkrijgen. Als de voorgestelde wijzigingen eenen tegengestelden geest ademen en nieuw voedsel mogten geven aan de zoodanigen, welke, tuk op ambten en bedieningen, meerdere stem in het kapittel verlangen, dan zeker zal de oppositie binnenskamers zwakker zijn; doch zij zal, door het publiek gevoelen ondersteund, sterk genoeg blijven, om de aanneming te doen mislukken. Wat zal men dan in beide die gevallen aanvangen? Van oudsher heeft het volk dezer landen hoogen prijs op burgerlijke en godsdienstige vrijheid gesteld. Minder heeft het zich aan staatkundige regten laten gelegen liggen; en eerst naarmate eerstgemelde voorregten door den loop der tijden zijn besnoeid geworden, heeft het eenige vergoeding in laatstgemelde gezocht. De aanzienlijke geslachten beschouwden de lusten der regering als het erfdeel hunner kinderen en aanverwanten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De middenstand heeft met lijdzaamheid de teugels van het bewind in hunne handen gelaten, zoolang er geld was te winnen en men ruim verteren kon. Gelijk de nijvere bijen, trachtte de gemeene man aan den kost te komen; hield zich rustig en vreedzaam, totdat de korf onvoorzichtig of baldadig wierd aangerand, in welk geval hij meermalen gruwzame tooneelen heeft aangerigt. Ondertusschen schijnt men uit de vorige gesteldheid van zaken geenszins tot onzen tegenwoordigen toestand te mogen besluiten. Verminderde welvaart aan de eene zijde, en een verbeterd en ruimer onderwijs aan den anderen kant hebben zoo de burgerij als het gemeen tot meerdere vlijt genoopt en den lust tot lezen, onderzoeken en redekavelen aangewakkerd. De massa des volks is derhalve minder gedwee en lijdelijk als voorheen; zij heeft in de laatste maanden getoond krachtvol te zijn en eergevoel te bezitten. Dat men zich dan zorgvuldig wachte, dat eergevoel te kwetsen. Elke poging om in deze landen den stand der hilotenGa naar voetnoot1) te doen herleven zou ontwijfelbaar mislukken. Bij de ophanden zijnde crisis zijn de oogen der menigte op den koning gelijk in vorige dagen op de stadhouders uit het Huis van Oranje gevestigd. Noch de Kamers, noch de Provinciale Staten, noch de stedelijke besturen hebben aan veler verlangen waardiglijk beantwoord en staan in de volksschatting niet hoog aangeteekend. De koning, wiens souverein gezag niet sterft met het vervallen der Grondwet, de koning alléén kan en zal den veegen Staat redden door pal te blijven staan aan het roer, het oor sluitende voor de sirenen-zang van weinigen, de hand biedende aan de welgezinde menigte. Door een zestienjarige ondervinding voorgelicht, zijn Hoogstdenzelven de leemten en gebreken der Grondwet volledig bekend; de natie heeft 's konings stem gehoord en met geestdrift gehoorzaamd, de koning zal toonen zijn volk te hebben begrepen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ofschoon innig overtuigd, dat Europa, door het geliefkoosd stelsel van den dag, niet tot rust zal geraken, zal ik echter niet roekeloos genoeg zijn, om den stroom te willen stuiten. De stroom dient te worden geleid en afgeleid, ten minsten schade aan de belendende oevers. Naar mijn nederig inzien valt er geen tijd te verliezen, om handen aan het werk te slaan tot het, onder 's konings oog, doen vervaardigen van een nieuw ontwerp eener korte en duidelijke Grondwet, bij welke 1e. aan Zijne Majesteit het vereischte gezag en klem van bestuur gelaten worde en 2e. aan de natie eene groote mate van burgerlijke vrijheid en het genot van betamelijke staatkundige regten worde verzekerd. De bedeeling des regts staat in een naauw verband met de burgerlijke vrijheid, en dat punt schijnt gemakkelijk te zullen kunnen worden geregeld. Het stuk der financien en dat der defensie zullen meer overleg vorderen en meer zorg baren. Dat ontwerp behoort gereed te zijn ten dage, dat het rijk der Nederlanden zal zijn ontbonden, om hand aan hand met 's konings proclamatie deswege, medebrengende, dat de Grondwet opgehouden heeft te bestaan, en dat de Kamers zijn ontbonden, ter goedkeuring en aanneming van bevoegde staatsburgers te worden nedergelegd. Evengemelde bevoegdheid zou, op eene ruime schaal genomen, aan de tegenwoordige stemgeregtigden, zoo in de steden als ten plattenlande, kunnen worden toegekend. Misschien zou eene beperking derzelve tot die stemgeregtigden, welke de vereischten bezitten om tot kiezer te worden benoemd, geenen schadelijken indruk maken. Verder te gaan zou als miskenning van den eerbiedwaardigen middenstand, die zenuw van den Staat, kunnen worden opgenomen en strengelijk berispt. Een ontwerp, op de voorgestelde leest geschoeid, zal met welgevallen en dankbaarheid worden aangenomen, zelfs in het geval, dat niet veler wenschen mogten bevredigd zijn, want orde en rust zijn algemeene behoeften. Langs dezen weg, die men voorheen meermalen met goed gevolg heeft ingeslagen, want de ter stemming niet opgekomenen werden als het aangeboden ontwerp aannemende beschouwd, schijnt het doel te kunnen worden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bereikt en zal de band tusschen koning en volk op het naauwst zijn toegehaaldGa naar voetnoot1). Tenslotte moet ik nog eene zwarigheid opnemen, ontleend uit art. 58 der Grondwet, waarbij de goedkeuring der Staten-Generaal wordt gevorderd op verbonden en verdragen, in den tijd van vrede gesloten, en inhoudende eenige afstand of ruiling van een gedeelte van 's rijks grondgebied. In den geest en de bedoeling van opgemeld artikel is het de rede van afstand en ruiling aan of met eene erkende mogendheid. Sedert de maand September 1830 zijn wij oogenschijnlijk met de erkende mogendheden in staat van vrede; en als die mogendheden mogten goedvinden over de landen, in 1815 onder den schepter van Oranje-Nassau gebragt, ten behoeve van anderen te beschikken, zou zulks wel is waar geenen staat van oorlog daarstellen, maar het verbond of verdrag te dezen op te dringen zou gewisselijk niet op dezelfde lijn kunnen worden geplaatst met die verbonden en verdragen bij artikel 58 bedoeld. Alléén in het geval, dat men uit staatkundige inzigten de Staten-Generaal over zoodanig verbond mogt willen raadplegen, zou men van het standpunt van vrede kunnen uitgaan, doch men kan veilig eenen anderen weg inslaan zonder de Grondwet te krenken. Trouwens de gebeurtenissen in Belgie, welke eenen burgeroorlog, de vreeselijkste aller rampen, hebben doen ontstaan, kunnen in hare gevolgen niet worden gelijkgesteld met eenig verdrag in tijd van vrede aangegaan. Het geldt in dezen niet de afstand of ruiling van eene strook gronds, maar de totale ontbinding des Rijks, welke slechts door geweld, nimmer met bewilliging der Staten-Generaal kan worden daargesteld. Geen verbond of verdrag van dien aard kan immer hunne goedkeuring wegdragen. Mogt de koning voor geweld moeten zwichten, dan blijft er geenen uitweg overig, dan dien bij eenen ongelukkig gevoerden krijg voor Hoogst Denzelven opengelatenGa naar voetnoot2). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
welke ook ik in de jaren 1814 en 1815, bij de beraadslagingen over beide de Grondwetten, ten opzichte van sommige bepalingen en instellingen goed, nuttig en wenschelijk had geacht - - menigvuldige bijzonderheden daaromtrent in de memorie aangewezen komen met mijne wijze van zien volkomen overeen - - maar eene verklaring der ontbinding of van het ophouden van het bestaan van dat staatsgebouw zoude den Staat in den gevaarlijksten toestand verplaatsen; een tijdvak van gemis aan wettige regeering en gezag openen; de tijden van onzekerheid en revolutie terugbrengen, en den koning en zijn huis, allerbijzonderst in betrekking tot de erfopvolging in den troon, welke alleen op de Grondwet berust, van zijne welverkregen regten berooven, althans die regten in de waagschaal stellen. Daarom achte ik de bij de memorie geopperde denkbeelden ongegrond; derzelver verwezenlijking gevaarlijk en noodlottig, en bovendien lijnregt strijdig met de betrekking, waarin Zijne Majesteit zich jegens de Staten-Generaal ten aanzien der onderwerpelijke aangelegenheid heeft geplaatst. HetGa naar voetnoot1) kwam mij noodzakelijk voor, deze korte algemeene beschouwing te laten voorafgaan, tot beter verstand der bijzonderheden, waarin ik nu treden zal, en waarin ik zooveel mogelijk de memorie op den voet zal volgen. Het koningrijk der Nederlanden is ja een Europisch gewrocht, gelijk het in de memorie genoemd wordt, en de oprigting van dat rijk heeft zekerlijk de herziening van de toen bestaande Grondwet der Vereenigde Nederlanden, naar luid der tractaten, geboden; maar het is niet in alle opzigten waar - - indien men althans op het wezenlijke der zaak en niet op het vormelijke alleen wil zien - - dat de Grondwet van 1815 aan die omstandigheid hare geboorte zoude verschuldigd zijn. De Grondwet toch der Vereenigde Nederlanden moest, volgens den duidelijken tekst van het eerste der acht artikelen van London, de hoeksteen van het gebouw blijven, ook na de volkomen vereeniging van België met Holland; en alleen naar gelang der nieuwe omstandig- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heden van zaken, uit de vereeniging voortgesproten, met onderling goedvinden gewijzigd worden: en zij is die hoeksteen gebleven, want hare groote grondtrekken zijn alle in de tegenwoordige Grondwet overgenomen; als daar zijn de koninklijke waardigheid, de magt en regten des konings, de erfopvolging, de instelling van den Raad van State, de Staten-Generaal, derzelver benoeming door de Provinciale Staten, naar eene in de Grondwet zelve bepaalde evenredigheid; die Provinciale Staten zelve en derzelver bemoeijingen; de Commissarissen des konings in de provincien; de Ridderschappen, Stedelijke- en Gemeentebesturen, enz. De wijzigingen in de oude Grondwet bij de acht artikelen van London en alzoo tengevolge van het Europisch gewrocht der oprigting van het koninkrijk der Nederlanden voorgeschreven, zijn dus eigenlijk geene andere geweest dan zoodanige, welke onmiddellijk en noodzakelijk zijn voortgevloeid uit de vereeniging van Holland en Belgie, zoowel in overeenstemming van hetgeen in de zeven laatste dier artikelen was bepaald, als in verhouding tot de onmiskenbare behoefte en pligtmatige zorg, om ook de Belgische provincien, als deel makende van het koningrijk, in de Grondwet op te nemen; aan dezelve een doelmatig aandeel in de behandeling van zaken te verzekeren, en dientengevolge het getal der leden van de Staten-Generaal, van den Raad van State, van de Algemeene Rekenkamer te vermeerderen, en eindelijk zoodanige nieuwe bepalingen vast te stellen, welke met de veranderde lokaliteiten en vergrooting van het grondgebied geheel verbonden waren. - Alle andere wijzigingen en veranderingen in de oude Grondwet, ter gelegenheid der vereeniging gemaakt, en het binnenlandsche bestuur betreffende, zijn geenszins noodzakelijke gevolgen dier vereeniging geweest, of uit de acht artikelen voortgesproten, en staan geheel op haar zelve, zonder eenige verhouding of verband tot het Europisch gewrocht; - ja, de nieuwe bepalingen omtrent sommige dier onderwerpen in de Grondwet van 1815 voorkomende, hadden evenzeer hare plaats kunnen vinden in die van 1814: - bij voorbeeld, de instelling van twee Kamers der Staten-Generaal met alle hare gevolgen; - de openlijkheid der beraadslagingen van de 2e Kamer; de bij de Grondwet van 1815 zelfs | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
minder ruim gestelde magt of bevoegdheid der Provinciale Staten, dan bij die van 1814, enz. Gaarne geve ik toe, dat de meeste dier wijzigingen haren oorsprong verschuldigd zijn aan de begrippen en verlangens der Zuidelijke leden van de commissie tot de Grondwet; maar het is niettemin ontwijfelbaar, dat dezelve, gelijk gezegd is, geenzins een noodzakelijk gevolg der vereeniging zijn geweest, ja dat zelfs vele dier wijzigingen bij sommige Noordelijke leden bijval hebben gevonden, terwijl sommige Zuidelijken over dezelve anders hebben gedacht, zelfs over het achterlaten van bepalingen uit de oude Grondwet, zooals die van haar 133e artikelGa naar voetnoot1). De Grondwet van 1814 is derhalve de grondslag geweest en gebleven van die van 1815; hare hoofdbestanddeelen zijn door de laatste, als het ware, opnieuw bekrachtigd, de wijzigingen, welke door deze laatste gebragt zijn in alle zoodanige verordeningen, welke niet zijn geweest noodzakelijke gevolgen der vereeniging, of uit de acht artikelen van London hebben moeten voortvloeijen, staan in geene stellige betrekking of verband tot vereeniging of scheiding, en de geheele Grondwet van 1815 kan dus niet geacht worden ten gevolge eener scheiding te kunnen of te moeten vervallen; maar alleen veranderingen of wijzigingen te behoeven, ten opzigte van zoodanige bepalingen, welke een noodzakelijk gevolg der vereeniging en van de acht artikelen geweest zijn. Het zal dan nu ook niet noodzakelijk zijn, dat ik mij verdiepe in de bij de memorie geopperde, en teregt ontkennend beantwoorde vraag, of de wederinvoering der Grondwet van 1814 al of niet mogelijk zoude zijn na de scheiding; want ik zoude die wederinvoering, al ware zij mogelijk, onwettig houden, daar ik aan die van 1815 voortdurende wettelijke kracht, behoudens noodzakelijk geworden wijzigingen, toekenne; maar de redeneringen, in de memorie voorkomende, tot het betoog dier onmogelijkheid, zijn bovendien, in mijn oog, volkomen juist; zoodanige wederinvoering zoude boven en behalve dit alles geen plaats kunnen hebben zonder wet, welker wettelijke vaststelling onbereikbaar zoude zijn in het bij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de memorie aangenomen beginsel van het vervallen zijn der Grondwet van 1815; en ook niet zonder openlijke erkenning en verkondiging van dat beginsel, waardoor alles op losse schroeven zoude worden gesteld, zooals hiervoor is aangemerkt. De redeneeringen, bij de memorie aangevoerd, tot betoog van de onmogelijkheid om in de bestaande Grondwet, behoudens hare voorschriften, de veranderingen en wijzigingen te maken, welke noodzakelijk zullen worden geacht, zijn, indien ik het met bescheidenheid zeggen zal, geheel op dwaling gegrond. Ook ik weet zeer wel, dat hare opstellers in het belang der gemeene zaak hebben beoogd, het vaststellen van wijzigingen en veranderingen hoogst moeijelijk te maken, doch geenszins onmogelijk; dit toch zoude waarlijk dwaasheid geweest zijn, en die onmogelijkheid bestaat ook geenzins; de daartoe bij de memorie aangevoerde beschouwingen zijn gegrond op en afgeleid uit getallen, maar zij kunnen den toets niet doorstaan, omdat de getallen, uit welke men heeft geredekaveld, geenzins stellige maar alleen betrekkelijke getallen zijn, gegrond op en geëvenredigd aan de uitgebreidheid van het rijk, zoodanig als dezelve bij de Grondwet is omschreven; die uitgebreidheid vervallende, moeten vanzelfs de getallen vervallen, waarop men zich beroepen heeft; het vervallen van die getallen en de daaraan geëvenredigde vermindering van leden, bestaat daadwerkelijk en wettig; zij behoeft alleen voor het vervolg eene grondwettelijke vormelijke regeling; ja, dat zij daadwerkelijk en wettig bestaat, kan en mag niet in twijfel getrokken worden, zonder dat men tevens de onwettigheid zoude willen erkennen van alles, wat de Staten-Generaal sedert de vergadering van October 1830 hebben verrigt; en ofschoon ik zeer wel wete, dat dit begrip ook door zeer weinige leden dier vergadering vroeger is geopperd geworden, zoo heeft hetzelve niet alleen de hoogste mate van afkeuring bij de overgroote meerderheid dier vergadering ontmoet, maar zelfs de leden, die vroeger wel eens in den eerstgemelden zin hebben gesproken, hebben later door hunne voortdurende deelneming aan de werkzaamheden der vergadering getoond, dat zij dat denkbeeld lieten varen. Alles derhalve, wat bij de memorie uit de daarin | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
opgenoemde getallen is afgeleid, mag ongegrond worden geacht; de getallen, in de Grondwet uitgedrukt, moeten niet worden aangenomen in abstracto, maar in concreto; en dit is zoo waar, dat men, eenen anderen weg volgende, in de grootste ongerijmdheden zoude vervallen: zoo zoude men, wanneer bij voorbeeld onder gewone omstandigheden, doch door het lot van den oorlog, Luik, Luxemburg of eenige andere provincie in handen van een vreemde buitenlandsche magt gevallen was, en door afstand aan deze, geene leden uit die provincien in de vergadering der Staten-Generaal langer zitting konden hebben, datzelfde argument kunnen bezigen, tot voorgeeflijk betoog van de onmogelijkheid, om in de Grondwet veranderingen te dien opzigte te maken, uithoofde van het gebrek aan voltalligheid. De scheiding van België moge voor het overige, wanneer zij zal zijn tot stand gekomen, twee derde gedeelten der inwoners van ons afzonderen, zeker is het altijd, dat die berekening, welker gegrondheid of ongegrondheid ik daarlate, te deze niets kan afdoen; niet alleen, omdat de evenredigheid der vertegenwoordiging, althans in de 2e Kamer der Staten-Generaal, geenszins van het getal inwoners van het Noorden of Zuiden afhangt, en integendeel voor beide die groote afdeelingen volkomen even groot is, maar ook, omdat een Staat, of ander zedelijk ligchaam, ook na groote verliezen en afscheidingen, blijft bestaan; zoo was de Republiek der Vereenigde Nederlanden in de XVIIe eeuw in aanwezen gebleven, ook nadat vier provincien verloren waren; zoo heeft gedurende de kortstondige regeering van Lodewijk Napoleon niemand er aan getwijfeld, of het toenmalig koningrijk van Holland bestond alsnog na den afstand van Brabant en Zeeland aan Frankrijk. Deze aanmerking is, in mijne wijze van zien, daarom van groot gewigt, omdat zij dient tot wederlegging van een begrip, dat ik in de memorie aangetroffen heb en hoogst gevaarlijk achte; namelijk, dat, ten gevolge der scheiding, het volk zedelijk dood zoude zijn, en uit dien hoofde het mandaat of de lastgeving op de leden van de Staten-Generaal verstrekt, zoude vervallen wezen: neen voorzeker; die lastgeving blijft van volle kracht ten opzigte van hetgeen behouden en overgebleven is; en ik | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geloove, dat begrip van zedelijken dood des volks niet ten onregte als allergevaarlijkst te hebben aangeduid, wanneer men in aanmerking neemt, dat hetzelve noodzakelijk zoude leiden tot het geheel ophouden van ons volksbestaan; van onze hoedanigheid, regten en betrekkingen als natie, ja, tot de vernietiging van de waardigheid, regten en gezag van den koning, die, indien ik mij die uitdrukking mag veroorloven, de eerste vertegenwoordiger is van het geheele volk, dat, naar mijn begrip althans, niet uitsluitend en alleen door de Staten-Generaal vertegenwoordigd wordt. Noch die vermeende zedelijke dood des volks, noch de hier of daar geopperde twijfelingen, of niet de lastbrief, aan de Hollandsche leden der Staten-Generaal gegeven, en de Grondwet zelve, na het tot stand brengen der scheiding per se vervallen zijn, kunnen derhalve in eenige aanmerking komen; en het kan overzulks voor den koning niet gewaagd te achten zijn, om uit dien hoofde en bij de spanning der gemoederen den weg van grondwettelijk daar te stellen veranderingen en wijzigingen in de Grondwet in te slaan, hoe hobbelig die weg ook zoude mogen wezen in tijden van kalmte en rust, en hoe gevaarlijk men die ook in de tegenwoordige tijdsomstandigheden moge oordeelen. Geenszins begeere ik voorzeker, dat gevaar te ontkennen of te verkleinen, want het bestaat in waarheid; maar oneindig grooter zoude het gevaar zijn, en men zoude alles op het spel zetten, wanneer men mogt willen uitgaan van het beginsel, dat de zedelijke dood des volks en de daadwerkelijke vernietiging der Grondwet de gevolgen zouden zijn van de scheiding; dan toch zoude alle steun verloren, en alles los en onzeker zijn en uit zijn geheel worden gebragt; terwijl men integendeel, mijne wijze van beschouwing aannemende, niets uit zijn geheel of in eenen staat van onzekerheid brengt, en in alle de bepalingen der Grondwet, welker letterlijke opvolging ten gevolge van de voorgevallene gebeurtenissen niet volstrekt onmogelijk is geworden, eenen vasten en hechten steun behoudt, en het lot der voorgestelde veranderingen en wijzigingen gerust kan blijven afwachtenGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Alles wat in de memorie gezegd wordt omtrent de zonderlinge en overdrevene denkbeelden van sommigen ten aanzien van den aard der, huns oordeels, noodzakelijke wijzigingen en veranderingen in de Grondwet, is volkomen waarachtig en meesterlijk geschetst; zij zouden door hunne begrippen omtrent direkte verkiezingen, inkorting van het algemeen en uitbreiding van het gezag der Staten-Provinciaal en plaatselijke besturen, en zoo vele andere onderwerpen als bij de memorie zijn opgenoemd de groote grondtrekken der Grondwet van 1814, welke met de vereeniging met België niets gemeen heeft gehad, noch heeft kunnen hebben, willen doen verdwijnen. Waarheid is het ook, dat die geest van provincialismus zich reeds ten tijde van het Staatsbewind heeft vertoond, en zelfs bij de vervaardiging der Grondwetten van 1814 en 1815, naar mijne wijze van zien, veel te veel in aanmerking is gekomen; waarheid is het eindelijk, dat anderen, minder dan de vorigen met den geest van provincialismus bezield, wederom door geheel tegenovergestelde bespiegelingen en theoriën een groot aandeel en krachtigen invloed op de zaken van bestuur en regeering elders zoeken te vestigen, ten einde aan het koninklijk gezag de minst mogelijke klem te laten, maar alle die bespiegelingen, beschouwingen en bemoeijingen, hoe lastig en moeijelijk zij het ook voor den koning zullen kunnen maken, zullen, wanneer het tijd en zake zal geworden zijn, om de door den loop der gebeurtenissen onvermijdelijk geworden veranderingen en wijzigingen in de Grondwet bij de Staten-Generaal ter sprake te brengen, geheel afstuiten op de volharding bij het beginsel van voortduring van de kracht der Grondwet, en geene dan onvermijdelijk noodzakelijk geworden verandering in dezelve. Daarom zullen dan ook die veranderingen en wijzigingen met groote spaarzaamheid en behoedzaamheid moeten worden voorgesteld, en daarbij althans de groote grondslagen der Grondwetten van 1814 en 1815 allerzorgvuldigst moeten worden bewaard en onaangeroerd blijven. Ik weet wel, dat dit denkbeeld bij sommigen, misschien wel bij velen, weinig of geen bijval verwerven zal, die zoo gaarne nu de gelegenheid zouden willen aangrijpen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
om de Grondwet tevens van onderscheiden, zelfs organieke, gebreken te zuiveren; ik zelve houde het daarvoor, dat zij vele verordeningen, zelfs grondbestanddeelen bevat, welke ik, naar het licht dat mij gegeven is, ter goeder trouw mij verpligt heb geacht, in het belang der gemeene zaak met bescheidenheid te mogen bestrijden, doch, in der tijd tegen mijne meening, daarin zijn opgenomen; - ik wil zelfs niet ontkennen, dat bijvoorbeeld eene indeeling in weinige kreitsen of kringen, waarvan de memorie gewaagt, ter vervanging van de Provinciale Staten, zeer goede en nuttige vruchten zoude kunnen dragen, maar zoodra men er eenmaal toe zoude mogen overgaan, om eene of meer hoofdzuilen van het gebouw aan te raken, weg te ruimen en door andere te doen vervangen, zoude men van eenen vasten op eenen zeer lossen grond geraken, en zich niet zelden verlegen bevinden in de oplossing en beantwoording der vraag, waarom wel sommige, maar niet andere hoofdzuilen zouden kunnen worden afgebroken. De geest van provincialismus heeft in de laatste tijden veld gewonnen, en zoude wel eens een Staats-Stadhouderlijk en Stadsbestuur gelijk men voorheen dit noemde, door dezen of genen aanprijzenswaardig kunnen doen achten; bedrieg ik mij niet, dan heb ik die uitdrukkingen dezer dagen wederom eens gehoord; des konings souverein gezag sterft wel niet met de Grondwet, en die aanmerking in de memorie voorkomende, is juist, maar ik zoude in geenen deele verzekeren durven, dat velen van hen, die, hetzij in den provincialen, hetzij in den uitsluitend zoogenaamden liberalen geest, groote veranderingen in de hoofdbestanddeelen der Grondwet verlangen, met die aanmerking zullen instemmen; en ik zelve zoude geenszins durven of willen beweren, dat de erfopvolging tot den troon eenigen anderen grondslag heeft dan de Grondwet alleen; daarom acht ik het van zoo overgroot belang, niet den allerminsten twijfel te doen blijken omtrent hare voortdurende verbindelijkheid na de scheiding, ja zelfs geen harer hoofdbestanddeelen aan te raken of te doen wijzigen; het koningschap in het Huis van Oranje-Nassau, des konings souverein gezag en regten, en de erfopvolging moeten blijven buiten alle bereik van twijfel of onderzoek. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nog eens herhale ik het, moeijelijkheden en zwarigheden staan ons zeker te wachten bij de beraadslagingen over de wijzigingen; de aan de Staten-Generaal uit die der provinciën, volgens de Grondwet, toe te voegen leden, kunnen die zwarigheden doen vermeerderen, zooals teregt in de memorie is opgemerkt; maar indien het eene waarheid is, hetwelk ik elders daarin leze, dat bij de ophanden zijnde crisis, ‘de oogen der menigte op den koning gelijk in vorige dagen op de stadhouders uit het Huis van Oranje gevestigd zijn, en dat noch de Kamers, noch de Provinciale Staten, noch de stedelijke besturen in de volksschatting hoog zijn aangeteekend’ - - omtrent welk laatste ik niet in staat ben met genoegzame kennis van zaken te oordeelen - - dan zullen ook daardoor die zwarigheden minder zijn. Uit alle deze mijne beschouwingen en redeneringen zal nu ligtelijk zijn op te maken, dat ik in geenerlei opzigt mijn zegel kan hechten aan hetgeen tenslotte der memorie als alleen raadzaam en nuttig worde opgegeven, namelijk, dat Zijne Majesteit zelve een nieuw ontwerp van Grondwet zoude doen vervaardigen, op de bij die memorie slechts zeer oppervlakkiglijk aangestipte, en in geene deele ontwikkelde grondslagen gebouwd; en dat ontwerp na het voltooijen der scheiding, en met eene proclamatie, dat de Grondwet heeft opgehouden te bestaan, aan de goed- of afkeuring der staatsburgers zoude onderwerpen; dit toch zoude niet kunnen verwezenlijkt worden zonder slooping van het staatsgebouw, zonder het doen ontstaan van eenen staat van onzekerheid en van ophouden van alle gezag, en alzoo van revolutie; en zonder het koninklijk gezag, de regten van den koning en van zijn Huis, en de geheele erfopvolging te wagen. Het zoude niet kunnen verwezenlijkt worden, zonder dat de koning eene soort van diktatuur op zich nam; en behoeve ik het hagchelijke daarvan te ontwikkelen, en hoe ligt zulks tot revolutie leiden kan? Het zoude niet kunnen verwezenlijkt worden zonder bepalingen, door den koning zelve vastgesteld, ter aanwijzing wie alleen staatsburgers en kiezers zouden kunnen zijn; en ook het bedenkelijke daarvan valt genoegzaam in het oog. Het zoude eindelijk niet kunnen verwezenlijkt worden, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zonder bij eene toch altijd mogelijke afstemming alles te wagen of te verliezen. Het zoude ten laatste in openbare tegenspraak zijn met de stellige verzekering door den minister van buitenlandsche zaken op den 20 January 1831 aan de Staten-Generaal op last van Zijne Majesteit gegeven, en met de ontwikkelingen, waarin die minister toen getreden is, welke hier niet behoeven te worden herhaald, en waaromtrent het genoegzaam zal zijn aan te merken, dat ook daarbij reeds de noodzakelijkheid van het gemeen overleg tusschen den koning en de Staten-Generaal met betrekking tot de onderwerpelijke stoffe op den voorgrond gesteld en erkend is gewordenGa naar voetnoot1). Het slot der memorie is dienstig tot oplossing eener tegenwerping, welke uit het 58e artikel der Grondwet zoude kunnen ontleend worden tegen het systhema bij de memorie aangeprezen. Na al hetgeen ik hierboven heb aangemerkt, zoude het overbodig zijn, bij die tegenwerping lang stil te staan, temeer, daar de quaestie zelve voor onderscheidene beschouwingen vatbaar is: mijns oordeels echter zal het niet moeijelijk zijn, den afstand van grondgebied, welke ten gevolge der te sluiten traktaten zal moeten plaats hebben, te beschouwen als afstand in tijd van vrede gedaan. Eene andere bespiegeling, welke zich daaromtrent kan voordoen, is deze, of de afstand der Belgische provinciën wel immer vatbaar zoude kunnen zijn voor bekrachtiging der Staten-Generaal, zooals die thans zijn zamengesteld, en of niet die bekrachtiging alleen zoude noodzakelijk zijn ten aanzien van den afstand der gedeelten van het oude Nederlandsche grondgebied; - eindelijk ligt de loop, welke de zaak nemen zal, en bepaaldelijk, hoe men met de 5 Hoven sluiten zal; of dat sluiten regtstreeks of bij gevolgtrekking afstand van grondgebied ten gevolge zal hebben; en laatstelijk, of en hoe men later met België in schikking of overeenkomsten zal komen, nog geheel in het duister, waardoor het dan ook voor het oogenblik nog geheel onmogelijk is, eenige bepaalde meening te hebben omtrent hetgeen later al of | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet tengevolge van het 58e artikel der Grondwet zal behooren te geschieden. De minister van justitie van MaanenGa naar voetnoot1). (Ondert. oorspr.) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aan den Koning.
Amsterdam 3 Maart 1832
De zaak, in de hierbij teruggaande memorie behandeld, is van eenen zoo teederen en moeijelijken aard, dat ik niet zonder huivering en alleen, om daartoe geroepen zijnde aan mijnen pligt te voldoen, mijne gedachten omtrent dezelve terneder schrijve. Al aanstonds is het mij voorgekomen, dat om goed te beoordeelen, welke middelen de geschiktste zijn om veranderingen, wijzigingen of geheel nieuwe Grondwettelijke bepalingen daar te stellen, men alvorens de zaak, welke daargesteld moet worden, genoegzaam dient bepaald en uitgemaakt te hebben, omdat het eene oogmerk dikwijls beter langs dien, en een ander oogmerk niet zelden beter langs eenen anderen weg kan bereikt worden. Het groot oogmerk is om eene goede Staatsregeling te hebben, van welke de grondtrekken, naar mijn oordeel, zijn moeten: de vestiging op goede en duidelijke bepalingen van de magt en het gezag des konings, de verzekering der waardigheid en betrekking van het Huis van Oranje-Nassau en der onafhankelijkheid van den Staat, de bepaling der godsdienstige en burgerlijke vrijheid van ieder Nederlander, en van het niet heffen van belastingen of daarstellen van wetten zonder toestemming der Algemeene Staten, en eenige hoofdbeschikkingen omtrent het regtswezen, de defensie en de financiën. De steller der bovengenoemde memorie schijnt van oordeel te zijn, dat men na de afscheuring van België evenmin aan eene herziening der thans bestaande Grondwet, als aan de wederinvoering van de laatstvoorgaande Grondwet behoort te denken, maar eene geheel nieuwe Staatsregeling behoort daar te stellen. Het zij mij vergund, hierop aan te merken, dat er in de eerste Grondwet van den jare 1814, zoowel als in de latere van 1815, eenige goede bepalingen voorkomen, welke zeer wel letterlijk kunnen worden overgenomen, dat de min volledige beschikkingen kunnen worden ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beterd, de gapingen aangevuld en het overtollige of niet bruikbare verworpen of door meer doelmatige inrigtingen vervangen; zonder dat het noodig is dit werk als geheel nieuw te doen voorkomen, en het zoude bij mij nogal bedenking verdienen, of niet eene Staatsregeling onder de benaming van Herziene en naar de tegenwoordige gesteldheid der Vereenigde Nederlanden gewijzigde Grondwet een meer gemakkelijken en algemeenen bijval, dan een ontwerp, dat zich als geheel nieuw voordoet, zoude vinden. De steller der memorie spreekt - - op pag. 6 versoGa naar voetnoot1) - - van eene verdeeling des rijks in weinige ringen of kreitzen, doch spreekt daarvan slechts in het voorbijgaan, zoodat ik de ware bedoeling dezer verdeeling niet genoegzaam kan doorgronden, namelijk of dezelve met eene geheele vernietiging van het provinciaal bestuur, onder welke benaming dan ook, al of niet zoude moeten gepaard gaan; ik moet mij dan ook onthouden daaromtrent in bijzonderheden te komen, maar bepale mij bij de algemeene aanmerking, dat vele zaken, op zich zelve en in het afgetrokkene beschouwd, goed en wenschelijk kunnen zijn, maar die men in eenen bereids gevestigden Staat en bij het bestaan van verouderde begrippen, inrigtingen en bijzondere belangens niet altijd even gemakkelijk en zonder groote schokken kan daarstellen en dat dus de keuze daaromtrent dikwijls afhangt van de positie, in welke men zich bevindt. Op dezelve bladzijde van de memorie wordt van de zoogenaamde ministerieele verantwoordelijkheid gezegd, dat dezelve een klank van weinig beteekenis zoude zijn, doch omtrent dit punt moet ik van gedachten met den kundigen steller dier memorie verschillen. Door de ministerieele verantwoordelijkheid, zooals de beteekenis van deze woorden in de tegenwoordige staatkundige wijze van spreken is aangenomen, versta ik niet, dat de minister aan den koning verantwoordelijk is, wegens het al of niet volbrengen van Hoogstdeszelfs orders, ook niet, dat de minister wegens door hem begane misdaden voor den bevoegden regter zoude kunnen vervolgd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
worden, maar ik moet er door verstaan, dat de minister voor zijn raad, aan den koning gegeven, en voor de bevelen des konings, die, om van kracht te wezen, door den minister moeten gecontrasigneerd zijn, verantwoordelijk is aan de natie of aan degenen, die als vertegenwoordigers der natie zijn opgetreden, om door dezelve of door daartoe buitengewoon gedelegueerde regters ter verantwoording geroepen en gevonnisd te kunnen worden. Uit zulk eene ministerieele verantwoordelijkheid vloeit voort, dat de minister deszelfs contresein aan den koning kan weigeren, en dat, daar de koning echter dit contresein behoeft, de ministers alzoo ten aanzien van de uitoefening der koninklijke magt een regt van veto bezitten, waardoor het gezag der Kroon aanmerkelijk wordt beperkt, terwijl ook al weder het daarstellen eener zoodanige verantwoordelijkheid - - in de bevorens aangegeven beteekenis namelijk - - de erkentenis insluit eener oppermagtige beslissing, waaraan, onder den naam van ministerieele verantwoordelijkheid, zelfs de daden des konings onderworpen zijn. Het is echter mogelijk, dat de steller der memorie het woord van ministerieele verantwoordelijkheid niet in dien zin en beteekenis bedoeld heeft, zooals die door mij is aangegeven, en ik helle zelfs over, om dit te geloven, maar, om alle woordenspeling en onzekerheid weg te nemen, heb ik gemeend, mij omtrent de beteekenis en gevolgen, die aan de nieuwere begrippen van het denkbeeld van ministerieele verantwoordelijkheid naar mijne meening gehecht worden, duidelijk te moeten verklaren. Gaarne stem ik wijders den steller der memorie toe, dat de ondervinding geleerd heeft, dat onderscheide bepalingen der Grondwet, en ik durf er wel bijvoegen: eenige der daarbij aan sommige staatsligchamen gegeven benamingen, aanleiding hebben gegeven tot verkeerde begrippen, botsingen en aanmatigingen, welke met de beginselen eener koninglijke regeering niet overeenkomen en dat het wenschelijk is, dat daaromtrent bij de nieuwe of herziene Grondwet meer gepaste voorzieningen worden aangetroffen. In meer bijzonderheden te treden gedoogt de natuur of omvang van deze consideratien niet en ik neem dus de vrijheid, om in de tweede plaats in alle nederigheid | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mijne denkbeelden mede te deelen, omtrent de wijze, op welke die nieuwe of herziene en verbeterde Staatsregeling zoude kunnen worden daargesteld. Indien het oogmerk zijn konde, om een wijd veld van discussien te openen, en naar aanleiding derzelve al of niet toe te geven aan de overdrevene begrippen van liberaliteit, die dan welligt zouden kunnen worden in het midden gebragt, of indien het oogmerk ware, eene worsteling tusschen de staatspartijen te doen ontstaan en naar bevind van zaken de beginselen van ons staatsregt daarnaar te wijzigen en nader te vormen, dan zeker zoude het toepassen der beschikkingen van art. 229 en 230 der tegenwoordige Grondwet daartoe eene ruime gelegenheid kunnen openen, maar ik ben het met den steller der memorie in zoover volkomen eens, dat de letterlijke toepassing der bedoelde artikelen, in de gegevene omstandigheden, niet mogelijk, en de zaak ook in geenen deele goed of wenschelijk is. Bij de bedoelde memorie wordt voorgedragen, dat Zijne Majesteit dadelijk een ontwerp van Grondwet zoude doen vervaardigen en, bij de effective afscheiding van Belgie, door den koning bij eene proclamatie zoude worden verklaard, dat de Grondwet opgehouden heeft te bestaan, en dat de Kamers zijn ontbonden en het gedacht ontwerp wijders ter goedkeuring en aanneming van bevoegde staatsburgers zoude worden nedergelegd. Dit voorstel hakt zeker de knoop door, maar natuurlijk doet zich de vraag op, of hetzelve in allen deele billijk is en zonder vrees van gevaar voor binnenlandsche onlusten, aangevuurd door buitenlandschen invloed of aanstookingen, kan worden gebezigd. Om zeker van den uitslag der stemming te zijn, wordt bij de memorie gezegd, dat, die ter stemming niet opkomen, moeten worden beschouwd als het aangebodene ontwerp aannemende, en dat men voorheen meermalen dezen weg met goed gevolg heeft ingeslagen. Ik herinner mij, dat, ten tijde der invoering van de Staatsregeling, aan welker hoofd zich de heer Schimmelpenning bevond, een soortgelijke maatregel is gebezigd, maar is de veronderstelling, dat, die niet medestemt, genoegen neemt, wel inderdaad gegrond, en zoude men op die wijs niet gedurig iets anders kunnen doen en invoeren; daar toch | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een groot getal menschen, uit gebrek aan belangstelling, altijd wegblijven, en zoude het dan niet meer met de billijkheid overeenkomstig zijn, allen en een iegelijk gezeten burger op te roepen en aan te moedigen, om zijne stem met ja of neen uit te brengen en dan volgens de meerderheid dergenen, die werkelijk gestemd hebben, tot aanneming of verwerping te besluiten? Het komt mij voor, dat, op de roepstem van eenen beminden koning, uit het bij de natie zoo hoog vereerde geliefde Huis van Oranje, eene genoegzame menigte niet stil en onverschillig zal te huis blijven, maar op gepaste aanmoediging, met hartelijkheid zal toesnellen, om de goede pogingen van haren koning te ondersteunen. Hoezeer ik nu, ten aanzien der billijkheid, omtrent de wijze van zoodanige oproeping mijne consideratien heb voorgedragen, is er echter nog eene andere bedenking, in hoeverre namelijk zulk een stap zonder vrees voor gevaar van onlusten zoude kunnen worden gedaan. Van de natuur en strekking der bepalingen in de nieuwe of herziene Grondwet voorkomende, zal afhangen, of niet eenige of vele aanzienlijke personen, geslachten, of leden van bestaande collegien, zich in hunnen stand, betrekkingen, gewoonten, vooroordeelen en uitzigten door dezelve zullen gekwetst gevoelen en zich zoo voor hun zelve, als door hunnen aanhang en invloed, tegen den voorgestelden stap met alle vermogen zullen trachten te verzetten, en, dien stap als een zoogenaamden coup d'état uitkrijtende, als willekeurig zullen doen voorkomen en of van buitenslands geen gevaar bestaat, dat deze woelingen uit staatkundige redenen zouden worden aangeblazen en alzoo tot zorgelijke gevolgen leiden. Ik weet wel, dat tegen iederen maatregel bedenkingen te maken zijn en dat echter eenmaal uit dezelve een keuze zal moeten gedaan worden, maar ik geloove toch, dat van den anderen kant te onderzoeken valt, of niet, door eene nadere modificatie of middenweg, het gevreesd kwaad zou weg te nemen of althans te verminderen en krachteloos zoude te maken zijn, en ik wage het, te dien einde, de navolgende punten in het midden te brengen, namelijk: 1e. Dat overeenkomstig met het gevoelen, in de me- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
morie voorkomende, dadelijk een, hetzij dan nieuw, hetzij dan, hetgeen mij verkieslijker voorkomt, herzien en gewijzigd ontwerp van Grondwet, op last des konings worde gereed gemaakt en gehouden. 2e. Dat dadelijk bij de definitive afscheiding van Belgie door den koning eene commissie van aanzienlijken wordt benoemd om Hoogstdenzelven met den meesten spoed te adviseren, zoo omtrent de veranderingen, welke de Grondwet moet ondergaan, als nopens de wijze van derzelver invoering, en dat aan dezelve commissie, welker zittingen geheim zouden moeten zijn, het gereedgemaakt ontwerp worde medegedeeld, in het vooruitzigt, dat die commissie hetzelve met een ontwerp van proclamatie, in den geest, zooals hiervoren is behandeld, aan den koning zoude aanbieden. 3e. Eindelijk, dat Zijne Majesteit dan, op advies en gesterkt door den raad en aandrang dier commissie, aan de zaak het bedoeld gevolg zoude geven. Mogelijk zoude tegen dit denkbeeld eene twijfeling kunnen worden aangevoerd, of namelijk in die commissie van aanzienlijken niet dezelfde botsingen als in eene dubbele vergadering der Staten-Generaal, indien de tegenwoordige Grondwet in dit opzigt uitvoerlijk was, zouden kunnen ontstaan; maar daartegen zouden wellicht de navolgende voorbehoedmiddelen ten aanzien van de hoegrootheid der commissie, de keuze van derzelver leden en de wijze en tijdsbepaling van derzelver werkzaamheid zijn aan te wenden, als vooreerst: dat die commissie wel niet al te klein, maar ook niet al te groot, en bijvoorbeeld tot een getal van vijftien leden, iets meerder of minder, bepaald wierd; ten anderen, dat in dezelve commissie door Zijne Majesteit wierden benoemd mannen van een genoegzame bekende denkwijze en die eene warme liefde tot het vaderland vereenigden met eene beproefde getrouwheid aan den koning en aan het koninklijk Huis, en voorts bij eene goede reputatie van kunde en braafheid tevens van eenigen invloed bij hunne landgenoten jouisseerden, en ik durve hier nog bij in bedenking geven, of het in zulken geval, om aan die commissie meer kracht en aanzien bij te zetten, niet gevoegelijk zoude zijn, dat Zijne Koninklijke Hoogheid de prins van Oranje, als eerste onderdaan des konings, of, bij Hoogstdeszelfs af- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wezenheid, Zijne Koninklijke Hoogheid prins Frederik aan het hoofd van dezelve geplaatst wierd en in het voorzitterschap door een of twee, door den koning te benoemen leden, als assessoren wierde geadsisteerd; en wat voorts in de derde plaats de wijze van werken in dezelve commissie aanbetreft, zoo zouden de overwegingen geheim moeten zijn en de leden zich bij plegtige beloften tot die geheimhouding moeten verbinden en het onderzoek zich blootelijk tot het medegedeeld ontwerp van Grondwet en proclamatie moeten bepalen; en eindelijk ten vierden, uithoofde van den drang der omstandigheden, binnen korten tijd, bijvoorbeeld van tien of twaalf dagen, moeten zijn afgeloopen. Indien niet het zamenstellen van Staatsregelingen, Charters en Grondwetten in onze dagen zulk een hebbelijke bezigheid ware geworden, of indien niet zulk eene genoegzame voorraad van bouwstoffen daartoe voorhanden ware, dan zoude misschien de tijd van eenige dagen tot het onderzoek van het bedoeld ontwerp te kort kunnen gerekend worden; maar als men in aanmerking neemt, dat eene Staatsregeling kort behoort te zijn, en alleen fundamenteele beschikkingen en eenige algemeene bepalingen behoort in te houden, en dat omtrent deze materie in den laatsten tijd zooveel gezegd en behandeld is, dan waarlijk moet men overtuigd zijn, dat eene langere tijdsbepaling niet alleen onnoodig is, maar zelfs de zaak meer verachteren dan bevorderen kan. Ik bepale dus, met eerbiedige onderwerping aan beter oordeel, mijne consideratien en advies bij het denkbeeld, om terstond na eene eventuele en definitive afscheuring van België een voorafgemaakt ontwerp van herzien en naar de tegenwoordige behoefte gewijzigd ontwerp van Grondwet, door eene daartoe door den koning benoemde commissie van aanzienlijken te doen onderzoeken, en tevens het advies van die commissie te vragen, hoe en op wat wijze hetzelve ontwerp zoude behooren goedgekeurd en bekrachtigd te worden. Door het advies en den raad van zulk eene aanzienlijke commissie geruggesteund zoude de daad des konings minder den schijn van willekeur hebben en tevens eene medewerking en invloed kunnen erlangen, die onder den Goddelijken zegen ter bevordering van orde, rust en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eendragt zoude kunnen dienen, terwijl, wanneer onverhooptelijk gedurende den loop der werkzaamheden van dezelve commissie zich eenige onvoorziene zwarigheden zouden mogen opdoen, de koning altijd nog meer in deszelfs geheel zoude blijven, om naar bevind van zaken te handelen. De staatsraad Van GennepGa naar voetnoot1). (Eigenh. oorspr.) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Staatsregeling zal worden gedrukt, verkrijgbaar gesteld en verzonden aan de verschillende besturen van steden en plaatsen, teneinde, gedurende den tijd van veertien dagen, na de uitvaardiging dezer Proclamatie, ter inzage der belanghebbenden te worden opengelegd. Wij roepen bij deze op: elk en een iegelijk, die thans naar de bestaande reglementen, zoo in de steden, als ten platten lande, bevoegd is tot de uitoefening van het stemregt, om in de registers daartoe in gereedheid gebragt, het bedoelde ontwerp op den gedenkwaardigen éérsten Augustus aanstaande goed of af te keuren. Gelijk wij eenen hoogen prijs stellen op eene algemeene behartiging der openbare belangen, zoo vertrouwen Wij, dat zich niemand in dezen met lauwheid en onverschilligheid zal gedragen, te meer, daar Wij het stilzwijgen der achterblijvenden niet anders zullen kunnen beschouwen, dan als eene goedkeuring van het voorgelegd ontwerp. De uitslag der stemming zal door Ons plegtig worden aangekondigd. Nederlanders! mogt het door Ons aangeboden ontwerp in sommiger oog niet stroken met eene vroegere orde van zaken, en bij anderen eenige teleurstelling teweeg brengen, beiden zullen bij de veelvuldige offers, bereids gebragt, ook dit nieuwe offer van bijzondere meeningen wel willen bijdragen, opdat Wij spoedig, en zonder schokken, uit den maalstroom van onzekerheid tot eenen gevestigden staat van zaken mogen geraken. Bij hetzelve ontwerp toch wordt een ruime mate van godsdienstige en burgerlijke vrijheid, mitsgaders eene wel begrepene uitbreiding in de uitoeffening der staatkundige regten toegekend. Het koninklijk gezag zal de vereischte klem bezitten, om te beveiligen en te handhaven; - de regelmatige gang van zaken, evenzeer als de onvertoogen bedeeling des regts wordt verzekerd; en de uitgaven zullen kunnen worden verminderd. Zulke voorregten en zulke voordeelen zullen ongetwijfeld door allen worden gewaardeerd, en, onder den Goddelijken zegen, dien Wij nederig afsmeeken, zal Onze hope niet falen, dat het lieve Vaderland weldra, hoezeer in enge grenzen beperkt, als in de dagen van ouds, aan andere volken ten voorbeelde zal kunnen strekken. In afwachting van den uitslag Onzer welgemeende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
pogingen, dien Wij met vertrouwen verbeiden, zullen Wij de bestaande wetten en verordeningen krachtdadig blijven handhaven, en Onze verbintenis jegens het Nederlandsche volk aangegaan getrouw en gemoedelijk gestand doen. En zal deze enz. Gegeven enz. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V
|
Noord-Braband, |
Gelderland, |
Zuid-Holland, |
Noord-Holland, |
Zeeland, |
Utrecht, |
Vriesland, |
Overijssel, |
Groningen, |
Drenthe, |
..................Ga naar voetnoot2)
Zij behouden hunne tegenwoordige grenzen.
Art. 2.
De wet kan met opzigt tot de grensscheiding der gewesten onderling de vereischte veranderingen daarstellen.
Art. 3.
Allen, die zich op het grondgebied van het rijk bevinden, hebben gelijke aanspraak op bescherming van persoon en goederen.
Art. 4.
Vreemdelingen moeten nogtans vanwege den koning vooraf tot een meer dan kortstondig verblijf binnen het rijk zijn toegelaten.
Bij gebreke van dien wordt hun dat verblijf ontzegd.
Art. 5.
De oefening der burgerlijke regten wordt bij de wet bepaald.
Art. 6.
De oefening der staatkundige regten, voor zoo verre die bij deze Grondwet niet mogt zijn geregeld, wordt verder, in overeenkomst met dezelve, bij de wet bepaald.
Art. 7.
Tot afgevaardigden ten Landdage, hoofden van ministerieele departementen, leden van den Staatsraad, commissarissen des konings in de gewesten en leden van den Hoogen Raad kunnen alleenlijk worden benoemd: stemgeregtigde Nederlandsche ingezetenen, geboren binnen het rijk of in deszelfs buitenlandsche bezittingen, uit ouders aldaar gevestigd.
Die uit zoodanige ouders ter oorzake van 's lands dienst afwezend of anderzins op reis zijnde buiten het rijk geboren zijn, worden met de vorigen gelijk gesteld.
Art. 8.
Tot alle andere bedieningen zijn alle ingezetenen zonder onderscheid benoembaar, welke geboren Nederlanders zijn, of, hetzij door wetsduiding, hetzij door naturalisatie, daarvoor gehouden worden.
Art. 9.
Ieder is zonder onderscheid van geboorte, rang of geloofsbelijdenis tot ambten en bedieningen benoembaar.
Art. 10.
Ieder ingezeten heeft het regt verzoeken aan de bevoegde magt schriftelijk in te dienen, mits die persoonlijk en niet door meerderen, noch ook uit naam van meerderen, worden onderteekend; welk laatste alleen zal kunnen geschieden, door of vanwege ligchamen, wettiglijk zamengesteld en als zoodanig erkend, en in dat geval niet anders dan over onderwerpen, tot derzelver bepaalde werkzaamheden behoorende.
Art. 11.
Het is aan elk geoorloofd zijne gedachten en gevoelens door de drukpers als een doelmatig middel tot uitbreiding van kennis en voortgang van verlichting te openbaren, zonder eenig voorafgaand verlof daartoe noodig te hebben; blijvende nogtans elk, voor hetgeen hij schrijft, drukt, uitgeeft of verspreidt, verantwoordelijk aan de maatschappij of bijzondere personen, voor zooverre dezer regten mogten zijn beledigd.
Art. 12.
Niemand kan het stemregt met den aankleve van dien verbeurd hebben, noch daarvan worden ontzet, dan in de gevallen bij de wet uit te drukken, of ten gevolge van een onteerend vonnis.
Art. 13.
Ieder ingezeten wordt gehandhaafd bij het vreedzaam bezit en genot zijner eigendommen. Niemand kan van eenig gedeelte derzelven worden ontzet dan ten algemeenen nutte, in de gevallen en op de wijze, bij de wet bepaald, en tegen behoorlijke schadeloosstelling.
Art. 14.
Niemand mag in de woning van een ingezeten ondanks denzelven treden, dan op last van een magt, daartoe bij de wet bevoegd verklaard, en volgens de vormen daarbij bepaald.
Art. 15.
Het staat aan ieder vrij, op zijn eigen grond te jagen, en in zijne eigene wateren te visschen, behoudens de bepalingen deswege bij verordeningen van policie, welke het regt zelve niet mogen krenken, te maken, en zonder benadeeling der bestaande overeenkomsten deswege, omtrent welke door den gewonen regter uitspraak zal worden gedaan.
Art. 16.
Geen ambachtsheer of eigenaar van eene heerlijkheid zal voortaan zich eenige bemoeijenis veroorloven met opzigt tot het plaatselijk bestuur of de plaatselijke belangen en bedieningen, de armeninrigtingen en het dijks- of polderbestuur.
Art. 17.
De bepalingen, bij de artikelen 15 en 16 gemaakt, kunnen aanspraak op eene billijke schadeloosstelling openen.
De koning beoordeelt de verzoeken deswege te doen, en bepaalt, daartoe termen zijnde, den afkoopsprijs, zonder eenig verder beroep hoe ook genaamd.
Tweede hoofdstuk.
Van den koning.
Ie Afdeeling.
Van de troonopvolging.
Art. 18.
De kroon der Nederlanden behoort aan Zijne Majesteit Willem Frederik, prins van Oranje-Nassau, om door Hem en Zijne wettige nakomelingen te worden bezeten erflijk, overeenkomstig de volgende bepalingen.
Art. 19.
De wettige nakomelingen van den regerenden koning zijn de kinderen, reeds geboren, of die nog mogten ge-
boren worden, uit Zijn tegenwoordig huwelijk met Hare Majesteit Frederika Louisa Wilhelmina, prinses van Pruissen; en voorts, in het algemeen, alle afstammelingen, welke geboren zullen worden uit een huwelijk door den koning met gemeen overleg van den Landdag aangegaan of toegestemd.
Art. 20.
De kroon gaat over bij regt van eerstgeboorte, des, dat de oudste zoon van den koning, of wel het mannelijk oir van den oudsten zoon, bij representatie, opvolge.
Art. 21.
Bij ontstentenis van mannelijk oir, uit den oudsten zoon gesproten, gaat de kroon over aan diens broeders of hun mannelijk oir, insgelijks bij regt van eerstgeboorte en representatie.
Art. 22.
Bij geheele ontstentenis van mannelijk oir uit het Huis van Oranje-Nassau gaat de kroon over op de dochters van den koning bij regt van eerstgeboorte.
Art. 23.
Ook dochters van den koning ontbrekende, brengt de oudste dochter van de oudste nedergaande mannelijke lijn uit den laatsten koning de koninklijke waardigheid in haar Huis over, en wordt bij vooroverlijden door hare afstammelingen gerepresenteerd.
Art. 24.
Zoo er geene mannelijke nedergaande lijn uit den laatsten koning bestaat, erft de oudste nedergaande vrouwelijke lijn; des, dat de mannelijke tak vóór den vrouwelijken tak, en de oudste vóór de jongeren, en, in iederen tak, mannen vóór vrouwen, en ouder vóór jonger den voorrang hebben.
Art. 25.
Wanneer de koning zonder nakomelingschap sterft, en er geen mannelijk oir uit het Huis van Oranje-Nassau overig is, volgt hem zijne naaste bloedverwante, mits
van den koninklijke huize, op, en wordt mede bij vooroverlijden door hare afstammelingen gerepresenteerd.
Art. 26.
Wanneer een vrouw de kroon in een ander Huis heeft overgebragt, treedt dit Huis in alle de regten van het oorspronkelijke stamhuis, en de vorige artikelen zijn op hetzelve toepasselijk, met dat gevolg, dat haar mannelijk oir vóór alle vrouwen of vrouwelijke afstammelingen erft, en geene andere lijn geroepen wordt, zoolang iemand van hare nakomelingen in leven is.
Art. 27.
Eene prinses, buiten toestemming van den Landdag een huwelijk hebbende aangegaan, heeft geen regt tot de kroon.
Eene koningin, buiten die toestemming een huwelijk aangaande, doet afstand van de kroon.
Art. 28.
Wanneer bijzondere omstandigheden eenige verandering in de opvolging van den troon mogten noodzakelijk maken, is de koning bevoegd daaromtrent eene voordragt te doen aan den Landdag.
Art. 29.
Ingeval er geen bevoegde troonopvolger volgens deze Grondwet mogt bestaan, draagt de koning aan den Landdag eenen opvolger voor.
Art. 30.
De Landdag, deze voordragt hebbende goedgekeurd, brengt de koning dien opvolger ter kennis van den volke op de wijze, waarop de wetten worden afgekondigd, en doet denzelven plegtiglijk als zoodanig uitroepen.
Art. 31.
Indien zulk een opvolger niet mogt benoemd zijn vóór het overlijden des konings, wordt het koninklijk gezag uitgeoeffend door den Staatsraad, totdat de troonopvolger zal zijn benoemd en plegtiglijk uitgeroepen.
Art. 32.
De troonopvolger, in het vorig art. bedoeld, moet worden gekozen uit een der vorstelijke Huizen in Europa.
Art. 33.
Eene groote vergadering, vertegenwoordigende het Nederlandsche Volk, zal, tot het doen der keuze, binnen Amsterdam, als de hoofdplaats des Rijks, bijeenkomen uiterlijk veertien dagen na het overlijden des konings.
Art. 34.
Deze groote vergadering zal bestaan uit:
a. | de afgevaardigden ten Landdage. |
b. | de hoofden der ministerieele departementen. |
c. | de leden van den Staatsraad. |
d. | de voorzitter en leden van den Hoogen Raad mitsgaders den procureur -generaal bij denzelven. |
e. | de commissarissen des konings in de gewesten. |
f. | de voorzitters der districtsregtbanken en de regtsvorderaars bij dezelven. |
g. | de hoofden der gemeentebesturen van de hoofdsteden in alle de gewesten, mitsgaders die der steden, eene bevolking van 25.000 zielen en daarenboven bevattende. |
Zij zal met gesloten deuren worden gehouden.
Art. 35.
De Staatsraad zorgt, dat de grootkiezers, in art. 34 aangewezen, in tijds worden opgeroepen, en beraamt alle verdere schikkingen, die ten deze zullen worden vereischt.
Art. 36.
De troonopvolger wordt bij volstrekte meerderheid der tegenwoordig zijnde grootkiezers gekozen, en zulks door besloten en geteekende billetten.
Het diploma der gedane benoeming wordt door alle de gestemd hebbenden onderteekend, en door eene plegtige bezending overgebragt.
Zoodra die bezending zal zijn benoemd, is de groote vergadering ontbonden.
Art. 37.
De kroon aanvaard zijnde, wordt de koning door den Staatsraad plegtiglijk uitgeroepen, en vervolgens beeedigd en ingehuldigd naar de voorschriften van art. 57, 58 en 59 dezer Grondwet.
Art. 38.
De koning der Nederlanden kan geen vreemde kroon dragen.
In geen geval kan de zetel van de regeering buiten het rijk worden geplaatst.
IIe Afdeeling.
Van het inkomen der kroon.
Art. 39.
De koning geniet, uit 's lands kas een jaarlijksch inkomen van f ............Ga naar voetnoot1), uit welke somme des konings zomer- en winterverblijven, zoo het buiten- als het binnenwerk, de meubelen daaronder begrepen, worden onderhouden en vernieuwd.
Art. 40.
De koning mitsgaders de prinsen en princessen van deszelfs Huis zijn vrij van alle personeele lasten en beschreven middelen, met uitzondering van de grondbelasting. De gebouwen, tot hunne woning of gebruik dienende, zijn van de grondbelasting ontheven. Geen vrijdom van eenige andere belasting wordt door hen genoten.
Art. 41.
De koning rigt zijn huis naar eigen goedvinden in.
Art. 42.
Een koningin-weduwe geniet, gedurende haren weduwlijken staat, uit 's lands kas een jaarlijksch inkomen van eenhonderd vijftigduizend gulden.
Art. 43.
De oudste van des konings zonen of verdere mannelijke nakomelingen, die de vermoedelijke erfgenaam is van de kroon, is des konings eerste onderdaan, en voert den titel van prins van Oranje.
Art. 44.
De prins van Oranje geniet als zoodanig uit 's lands kas een jaarlijksch inkomen van f ............Ga naar voetnoot1), te rekenen van den tijd, dat hij den ouderdom van achttien jaren zal hebben vervuld; dit inkomen wordt gebragt op f............Ga naar voetnoot1) na het voltrekken van een huwelijk, overeenkomstig art. 19 dezer Grondwet.
IIIe Afdeeling.
Van de voogdij des konings.
Art. 45.
De koning is meerderjarig, als zijn achttiende jaar vervuld is.
Art. 46.
Ingeval van minderjarigheid staat de koning onder de voogdij van personen uit het koninklijk Huis en eenige aanzienlijke inboorlingen van den lande. Deze voogdij wordt vooraf beraamd door Zijnen voorganger en den Landdag.
Art. 47.
Bijaldien de schikking betreffende de voogdij niet mogt gemaakt zijn vóór het overlijden van den regerenden koning, neemt de Staatsraad voorloopig de voogdij op zich, totdat daarin door den Landdag zal zijn voorzien, met overleg zoo veel mogelijk van eenigen der naaste bloedverwanten van den minderjarigen koning.
Art. 48.
De alzoo benoemde voogden leggen, alvorens de voog-
dij te aanvaarden, ter vergadering van den Landdag in hande van den voorzitter af den volgenden eed:
‘Ik zweer trouw aan den koning, en dat ik wijders al de pligten, welke de voogdij mij oplegt, heiliglijk zal vervullen, en mij bijzonderlijk zal toeleggen, om den koning gehechtheid aan de Grondwet en liefde voor Zijn volk in te boezemen.’
‘Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig!’
IVe Afdeeling.
Van het regentschap.
Art. 49.
Gedurende de minderjarigheid van den koning wordt het koninklijk gezag waargenomen door eenen regent. Deze regent wordt door den regerenden koning en den Landdag te voren benoemd. Op gelijke wijze kan worden vastgesteld de opvolging in het regentschap tot des konings meerderjarigheid toe.
Art. 50.
Wanneer bij het leven van den overleden koning geene schikking omtrent het regentschap is gemaakt, oefent de Staatsraad voorloopig het regentschap uit, totdat daarin door den Landdag zal zijn voorzien. Ingevalle de opvolging in het regentschap niet is geregeld, kan dezelve door den regent en den Landdag gezamentlijk worden beraamd.
Art. 51.
De regent legt in de vergadering van den Landdag in hande van den voorzitter af den navolgenden eed:
‘Ik zweer trouw aan den koning; dat ik voorts in de waarneming van het koninklijk gezag - - zoolange de koning minderjarig is, zoolange de koning buiten staat blijft de regering waar te nemen - - de Grondwet van het rijk steeds zal onderhouden en handhaven, en dat ik daarvan bij geene gelegenheid of onder geen voorwendsel hoegenaamd zal afwijken of gedoogen, dat daarvan afgeweken worde.
Ik zweer wijders, dat ik de onafhankelijkheid van het rijk, en de algeheele uitgestrektheid van deszelfs grondgebied met al mijn vermogen zal verdedigen en bewaren; dat ik de algemeene en bijzondere vrijheid, en de regten van alle des konings onderdanen, en van een ieder derzelver zal beschermen, en tot instandhouding en bevordering van de algemeene en bijzondere welvaart alle middelen aanwenden, welke de wetten ter mijner beschikking stellen, gelijk een goed en getrouw regent schuldig is en behoort te doen.’
‘Zoo waarlijk helpe mij God Almagtig!’
Art. 52.
Het koninklijk gezag wordt mede waargenomen door een regent, ingevalle de koning buiten staat geraakt de regeering waar te nemen.
Wanneer aan den Staatsraad en de hoofden der ministeriëele departementen na een naauwkeurig onderzoek gebleken is, dat zulk een geval bestaat, roept de Staatsraad den Landdag bijeen, teneinde daarin gedurende het bestaande beletsel te voorzien.
Art. 53.
Indien er eenig toezigt op den persoon des konings, zich bevindende in de omstandigheden bij het vorig artikel bedoeld, noodig is, wordt daarin voorzien naar de beginselen omtrent de voogdij van eenen minderjarigen koning bij art. 46 en 47 bepaald.
Art. 54.
Wanneer de prins van Oranje in dat geval zijn achttiende jaar vervuld heeft, is hij van regtswege regent.
Art. 55.
In de gevallen, bij de artikelen 47, 50 en 53 voorzien, leggen de leden van den Staatsraad in hande van het voorzittend lid, dat alsdan zal zijn de oudste in dienstrang, en dit lid in tegenwoordigheid der vergadering af den navolgenden eed:
‘Ik zweer, dat ik als lid - - voorzittend lid - - van den Staatsraad de Grondwet van het rijk zal helpen onderhouden en handhaven in de waarneming van het
koninklijk gezag - - voogdij, regentschap - - totdat daarin door den Landdag zal zijn voorzien.’
‘Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig!’
Art. 56.
Bij de benoeming van den regent wordt tevens bepaald de som, die op het jaarlijksch inkomen van de kroon zal worden genomen voor de kosten van het regentschap. Deze bepaling kan gedurende het regentschap niet worden veranderd.
Ve Afdeeling.
Van de inhuldiging des konings.
Art. 57.
De koning wordt bij het aanvaarden der regering plegtiglijk beëedigd en ingehuldigd in eene openbare vergadering van den Landdag, te houden binnen Amsterdam als de hoofdstad des rijks.
Art. 58.
In deze openbare vergadering wordt aan den koning de geheele Grondwet voorgelezen, en daarna door denzelven de volgende eed afgelegd:
‘Ik zweer aan het Nederlandsche volk, dat ik de Grondwet des rijks steeds zal onderhouden en handhaven; en dat ik daarvan, bij geene gelegenheid en onder geen voorwendsel hoegenaamd, zal afwijken, of gedoogen, dat daarvan afgeweken worde.
Ik zweer wijders, dat ik de onafhankelijkheid van het rijk en de algeheele uitgestrektheid van deszelfs grondgebied met al mijn vermogen zal verdedigen en bewaren; dat ik de algemeene en bijzondere vrijheid en de regten van alle mijne onderdanen en van ieder derzelven zal beschermen en beveiligen, en tot instandhouding en bevordering van de algemeene en bijzondere welvaart alle middelen zal aanwenden, welke de wetten ter mijner beschikking stellen, zooals een goede koning schuldig is en behoort te doen.’
‘Zoo waarlijk helpe mij God Almagtig!’
Art. 59.
Na het afleggen van den voormelden eed wordt de koning dadelijk ingehuldigd bij den Landdag, welks voorzitter de volgende plegtige verklaring uitspreekt, die daarop door hem en elk der leden hoofd voor hoofd beëedigd wordt:
‘Wij zweren, in den naam van het volk der Nederlanden, dat wij, krachtens de Grondwet van dezen Staat, U, als koning, hulden en ontvangen; dat wij de regten Uwer kroon zullen bewaren en onderhouden; U getrouw en gedienstig zullen zijn in de bescherming van Uwen persoon en van Uwe koninklijke waardigheid. Wij zweren voorts, alles te zullen doen, wat goede en getrouwe afgevaardigden ten Landdage schuldig zijn en behooren te doen.’
‘Zoo waarlijk helpe ons God Almagtig!’
VIe Afdeeling.
Van de magt des konings.
Art. 60.
De persoon des konings is onschendbaar.
Art. 61.
De koning heeft het bestuur der buitenlandsche betrekkingen. Hij benoemt en herroept de gezanten en konsuls.
Art. 62.
De koning verklaart oorlog en maakt vrede. Hij geeft daarvan kennis aan den Landdag, met bijvoeging van alle de openingen, welke Hij met het belang en de zekerheid van het rijk bestaanbaar oordeelt.
Art. 63.
Insgelijks wordt aan den koning opgedragen het regt, om alle andere verbonden en verdragen te doen sluiten en te bekrachtigen.
Hij geeft daarvan kennis aan den Landdag, zoodra Hij oordeelt, dat het belang en de zekerheid van het rijk
zulks toelaten. Ingeval de verbonden en verdragen, in tijd van vrede gesloten, mogten inhouden eenige afstand of ruiling van een gedeelte van het grondgebied des rijks of van deszelfs bezittingen in andere werelddeelen, worden dezelve door den koning niet bekrachtigd, dan nadat de Landdag daarop deszelfs goedkeuring heeft gegeven.
Art. 64.
De koning heeft het oppergezag over de vloten en legers. De militaire officieren worden door Hem benoemd en ontslagen, of, daartoe termen zijnde, op pensioen gesteld.
Art. 65.
De koning heeft bij uitsluiting het opperbestuur over de volkplantingen en bezittingen van het rijk in andere werelddeelen.
Binnen den tijd van vijf jaren na de invoering dezer Grondwet worden voor deze volkplantingen en bezittingen charters vastgesteld bij de wet. De baten, uit dezelve volkplantingen en bezittingen voortvloeijende, worden ten behoeve van het rijk in ontvang genomen, naar het moederland overgemaakt, in 's rijks schatkist gestort, en, als buitengewone of toevallige inkomsten, naar behooren verantwoord.
Art. 66.
De koning heeft het opperbestuur van de algemeene geldmiddelen. Hij regelt de bezoldiging van alle kollegien en ambtenaren, die uit 's lands kas betaald worden, en brengt dezelve op de begrooting der staatsbehoeften, onder uitzondering van het bepaalde hierna bij art. 138.
Art. 67.
De koning heeft het oppertoezicht over alles, wat betreft den waterstaat van het koningrijk, de wegen en bruggen daaronder begrepen, zonder onderscheid of de kosten daarvan worden betaald uit 's lands kas of op een andere wijze gevonden.
Art. 68.
De koning heeft het regt van de munt. Hij vermag zijne beeltenis op de muntspecien te doen stellen.
Art. 69.
De koning verheft in den adelstand.
Art. 70.
De Koninklijke Militaire Willemsorde en die van den Nederlandschen Leeuw worden bevestigd.
Art. 71.
Vreemde orden, waaraan geen verpligtingen verbonden zijn, mogen worden aangenomen door den koning en, met Zijne toestemming, door de prinsen van Zijn huis. In geen geval mogen de overige onderdanen des konings vreemde orden aannemen zonder deszelfs bijzonder verlof.
Art. 72.
Insgelijks wordt tot het aannemen van vreemde titels, waardigheden en charges het bijzonder verlof van den koning vereischt.
Het is in het vervolg geen Nederlander geoorloofd, vreemden adeldom aan te nemen.
Art. 73.
De koning verleent gratie, abolitie en remissie van straf, na ingenomen advies van den Hoogen Raad der Nederlanden.
Art. 74.
Behalve de gevallen, waarin het regt van dispensatie aan den koning bij de wet zelve wordt toegekend, verleent de koning ook, wanneer de Landdag niet vergaderd is, en de zaken niet gevoegelijk uitstel kunnen lijden, na den Staatsraad gehoord te hebben, dispensatie op bepaalde verzoeken van bijzondere personen, wier belangen, na ingenomen advies van den Hoogen Raad, in materie van justitie, en na behoorlijk onderzoek der zaken bij de overige departementen van algemeen bestuur, welke zulks aangaat, gebleken zijn, zoodanige vrijstelling van wettelijke bepalingen in billijkheid te vereisschen.
Bij de eerstvolgende vergadering van den Landdag wordt door den koning opening gegeven van alle de dispensatien, door Hem alzoo verleend.
Art. 75.
De koning draagt aan den Landdag wetten voor, en doet zoodanige andere voorstellen, als Hij noodig oordeelt.
Aan de voorstellen, door den Landdag te doen, geeft Hij, na vooraf den Staatsraad te hebben gehoord, zoodanig gevolg, als Hij zal noodig oordeelen.
Art. 76.
De koning heeft het regt, den Landdag ten allen tijde te ontbinden; en roept bij hetzelfde besluit op de ringen districtsvergaderingen tot het respectivelijk benoemen van kiezers en afgevaardigden overeenkomstig deze Grondwet. De nieuwe keuze moet plaats hebben binnen den tijd van veertien dagen, te rekenen van den dag van het te nemen besluit.
VIIe Afdeeling.
Van de ministerieele departementen.
Art. 77.
De koning stelt ministeriëele departementen in, benoemt derzelver hoofden en ontslaat die naar welgevallen.
Art. 78.
De hoofden der ministeriëele departementen zijn, ieder voor zijn departement, verantwoordelijk wegens:
a. | De uitvoering en toepassing der wetten; |
b. | De uitvaardiging van besluiten en bevelen, welke niet in overeenkomst mogten zijn met de Grondwet of de bestaande wetten. |
Ieder hunner zal voor zijn departement alle wetten, besluiten en bevelen moeten contrasigneren.
Zij kunnen, zoo wegens misdrijven ter zake voorschreven, als wegens alle andere, in de uitoefening hunner functien begaan, door den Landdag worden aangeklaagd.
Het besluit tot zoodanige aanklagte moet genomen zijn door ten minste drie vierden der tegenwoordig zijnde leden van den Landdag.
De hoedanigheid - - qualificatie - - der misdrijven in dit art. vermeld, de voet en wijze van regtspleging, alsmede de strafbepalingen ten deze, worden bij de wet omschreven en vastgesteld.
Art. 79.
Onverminderd den verderen inhoud van den eed, welken de koning goedvindt aan de hoofden van ministeriëele departementen voor te schrijven, wordt hun daarbij opgelegd, gehoorzaamheid aan de Grondwet te zweren.
VIIIe Afdeeling.
Van den Staatsraad.
Art. 80.
Er is een Staatsraad, bestaande uit niet minder dan vijf en niet meerder dan negen leden, door den koning te benoemen en te ontslaan naar welgevallen. Zij moeten den ouderdom van veertig jaren vervuld hebben.
Art. 81.
De koning zelf is voorzitter van den Staatsraad; bij des konings afwezigheid is het de prins van Oranje.
Art. 82.
De prins van Oranje is van regtswege lid van den Staatsraad, en neemt zitting in denzelven, wanneer zijn achttiende jaar vervuld is.
Het staat aan den koning vrij, de prinsen van den Huize, die tot meerderjarigheid gekomen zijn, zitting in den Staatsraad te verleenen.
Het getal der leden van den Staatsraad ondergaat daardoor geen vermindering.
De koning roept, zulks geraden oordeelende, een of meerder hoofden van ministeriëele departementen tot bijwoning der deliberatien in den Staatsraad.
Zij verschijnen in den Staatsraad, om alle ontwerpen van wet ieder voor zijn departement toe te lichten.
Art. 83.
De koning brengt ter overweging bij den Staatsraad:
a. | Alle ontwerpen van wet, mitsgaders alle voorstellen door Hem aan den Landdag aan te bieden. |
b. | Alle voorstellen door den Landdag aan den koning te doen. |
c. | Alle algemeene maatregelen van inwendig bestuur, zoo van het rijk zelve, als van deszelfs bezittingen in andere werelddeelen. |
De koning alleen besluit, en geeft telkens van Zijn genomen besluit kennis aan den Raad.
Aan het hoofd der uit te vaardige wetten en bevelen wordt melding gemaakt, dat de Staatsraad daarover is gehoord.
Art. 84.
Wanneer verschil mogt ontstaan over de bevoegdheid van de regterlijke magt of van het administratief gezag, om van eenige zaak kennis te nemen, zal het onderwerp in geschil worden behandeld, beoordeeld en beslist door vijf leden van den Staatsraad, daartoe door den koning aan te wijzen, gemeenschappelijk met een gelijk getal leden uit den Hoogen Raad, door deszelfs voorzitter benoemd. Bijaldien de stemmen mogten staken, zal de koning uitspraak doen.
Art. 85.
Alle ontwerpen tot het doen van geldleeningen of het heffen van nieuwe belastingen, hetzij door een gewestelijk, hetzij door een gemeentebestuur, worden voorloopig in den Staatsraad onderzocht.
Art. 86.
Onverminderd den verderen inhoud van den eed, welken de koning goedvindt aan de leden van den Staatsraad voor te schrijven, wordt hun daarbij opgelegd, gehoorzaamheid aan de Grondwet te zweren.
Derde hoofdstuk.
Van den Landdag.
Ie Afdeeling.
Van de zamenstelling en vorming van den Landdag.
Art. 87.
De Landdag bestaat uit honderd afgevaardigden, benoemd door de kiezers van even zoovele districten in art. 128 vermeld.
Art. 88.
De afgevaardigden ten Landdage moeten den ouderdom van 30 jaren vervuld hebben, en behalve de vereischten en bepalingen in art. 7 vermeld, gedurende de laatste zes jaren vóór hunne benoeming hebben gewoond binnen het rijk. Zij mogen elkander niet bestaan tot in den derden graad van bloedverwantschap of zwagerschap.
Art. 89.
De leden van den Landdag mogen te gelijkertijd noch leden zijn van den Staatsraad, noch van eenig rechterlijk collegie, noch van het publiek-ministerie bij hetzelve, noch mogen gedurende hun lidmaatschap eenigen comptabelen post bekleeden.
Art. 90.
De hoofden der departementen van algemeen bestuur hebben zitting bij den Landdag; zij hebben echter alleenlijk een raadgevende stem, ten ware zij tot afgevaardigden mogten zijn benoemd.
Art. 91.
De titulatuur van de afgevaardigden ten Landdage is:
‘Mijne heeren de afgevaardigden.’
Art. 92.
De Landdag vergadert gewoonlijk twee malen in het jaar, en bepaaldelijk van den eersten Dinsdag in April
tot den 15en van Mei daaraanvolgende; en van den eersten Dinsdag in October tot den 15en December daaraanvolgende. Op de gemelde eerste Dinsdagen in April en October respectievelijk komen de leden van den Landdag zonder eenige voorafgaande oproeping regtens bijeen.
De koning roept eene buitengewone vergadering bijeen, zoo dikwijls Hij dit noodig oordeelt.
Art. 93.
De Landdag vergadert zonder voorafgaande oproeping bij overlijden des konings of van een regent.
De leden, die zich op den achtsten dag na dit overlijden in de residentie bevinden, openen zoodanige buitengewone vergadering.
Art. 94.
Dadelijk na de opening van elke gewone of buitengewone vergadering benoemt de Landdag uit de leden eenen voorzitter, om het beleid der vergadering te voeren gedurende en tot aan het sluiten van zoodanige zitting.
Buiten hun midden benoemen de leden eenen griffier voor den Landdag.
Van elk der beide benoemingen geeft de Landdag, zoodra ieder derzelven volbragt is, kennis aan den koning.
Art. 95.
In eene buitengewone vergadering worden alleenlijk die punten behandeld, waartoe dezelve is bijeengeroepen, en wordt de Landdag daarmede bekend gemaakt bij de opening dier buitengewone zitting.
Art. 96.
De koning opent de gewone voorjaarszitting met eene aanspraak van den troon. De najaars- en buitengewone vergaderingen worden hetzij door den koning zelven, of van Zijnentwege geopend; de sluiting van alle gewone en buitengewone vergaderingen geschiedt namens en vanwege den koning.
Art. 97.
Voor reiskosten en presentiegelden der leden wordt
voor elke gewone voorjaarsvergadering ter beschikking van den Landdag gesteld eene somma van veertig duizend gulden; en voor elke gewone najaarszitting een somma van zestig duizend gulden.
Bij buitengewone zittingen van den Landdag genieten de leden voor reiskosten komende en gaande drie gulden voor elk uur afstands van de Residentie en tien gulden daags voor verblijfkosten.
Art. 98.
De zittingen van den Landdag, zoo gewone als buitengewone, worden in het openbaar gehouden. De Landdag raadpleegt met gesloten deuren, wanneer één tiende gedeelte der tegenwoordige leden het vordert, of de voorzitter het noodig oordeelt. Over de punten, die in eene besloten vergadering zijn behandeld, kan ook in dezelve een besluit genomen worden.
Art. 99.
Over alle zaken wordt mondeling en bij hoofdelijke oproeping gestemd.
Alle besluiten worden bij volstrekte meerderheid van stemmen opgemaakt, voor zooverre deswegens bij deze Grondwet geene andere bepalingen zijn gemaakt.
Art. 100.
In de eerste zitting van den Landdag wordt bij het lot bepaald, voor welke reeksen het eerste, tweede, derde, vierde en vijfde jaar een nieuwe keuze zal geschieden, in dier voege, dat telken jare één vijfde gedeelte der afgevaardigden ten Landdage aftrede. De aftredenden zijn wederom verkiesbaar. Deze aftreding éénmaal door het lot zijnde bepaald, blijft alzoo voortdurend vastgesteld.
Art. 101.
De Landdag onderzoekt de geloofsbrieven der gekozen afgevaardigden en beslist de geschillen, welke dienaangaande mogten oprijzen; de uitslag van dat onderzoek wordt door den voorzitter gebragt ter kennis van het hoofd des departements van binnenlandsche zaken, teneinde de gekozene tot aflegging van den eed in handen des konings worde opgeroepen, of wel de noodige beve-
len van wege den koning gegeven tot het doen eener nieuwe keuze. Voor de eerste maal geschiedt dit onderzoek invoege voorschreven door den Staatsraad. Een afgevaardigde in meer dan een district benoemd zijnde, doet de keuze van dat district, voor hetwelk hij verlangt op te treden, waarvan almede, in voege voorschreven, kennisgeving geschiedt; en wordt in de daardoor opengevallen districten ten spoedigste eene nieuwe keuze bevolen en volbragt.
Art. 102.
Een afgevaardigde, na zitting genomen te hebben, zijn ontslag begeerende, wendt zich tot den koning ter bekoming van hetzelve; in dit geval en bij overlijden van een afgevaardigde zorgt de koning, dat vóór de opening der eerstvolgende zitting de vereischte keuze ter vervanging worde volbragt.
Art. 103.
De afgevaardigden leggen in handen des konings den volgenden eed af:
‘Ik zweer - - belove - - dat ik de Grondwet der Nederlanden zal onderhouden; dat ik bij geene gelegenheid en onder geen voorwendsel, hoe ook genaamd, daarvan zal afwijken, of toestemmen, dat daarvan afgeweken worde; dat ik voorts de onafhankelijkheid van den Staat, de algemeene en bijzondere vrijheid der ingezetenen bewaren en beschermen en het algemeen belang met al mijn vermogen bevorderen zal, zonder mij daarvan door eenige belangen te laten aftrekken.’
‘Zoo waarlijk helpe mij God Almagtig!’
IIe Afdeeling.
Van de wetgevende magt.
Art. 104.
De wet wordt vastgesteld door gemeen overleg van den koning en den Landdag.
Art. 105.
De koning doet zijn voorstellen aan den Landdag overbrengen, hetzij door het hoofd van het ministerieel departement, daarin betrokken, hetzij door eene commissie, welke de gronden derzelve voorstellen naar behooren ontwikkelen.
Art. 106.
Over eenig ingekomen voorstel des konings wordt bij den Landdag niet geraadpleegd, dan nadat hetzelve vooraf door eene personele commissie, bij den voorzitter te benoemen, is onderzocht, en door deze een schriftelijk met redenen bekleed verslag is uitgebragt. Bij een reglement van orde, in de najaarszitting van 1832 vast te stellen, worden deswege door den Landdag de noodige bepalingen gemaakt.
Art. 107.
Wanneer de Landdag, na geraadpleegd te hebben op het uitgebragt rapport der commissie, tot het aannemen van het voorstel besluit, geeft hij daarvan kennis aan den koning in de volgende bewoordingen:
‘De Landdag betuigt den koning zijnen dank voor deszelfs ijver in het bevorderen van 's rijks belangen, en vereenigt zich met het voorstel.’
Art. 108.
Zoo de Landdag vermeent het gedane voorstel niet te moeten aannemen, geeft hij daarvan kennis aan den koning in de volgende bewoordingen:
‘De Landdag betuigt den koning zijnen dank voor deszelfs ijver in het bevorderen van 's rijks belangen, en verzoekt denzelven eerbiediglijk het gedane voorstel in nadere overweging te nemen.’
Art. 109.
De Landdag heeft het regt, aan den koning voorstellen te doen, en brengt die door een plegtige bezending aan denzelven over.
Tot het doen van zoodanig voorstel wordt de toestemming vereischt van meer dan de helft van het volle getal leden, waaruit de Landdag is zamengesteld.
Art. 110.
Alle voorstellen van wet, door den koning en door den Landdag aangenomen, verkrijgen kracht van wet en worden door den koning afgekondigd.
Art. 111.
De wetten zijn in het geheele koninkrijk verbindende, uit krachte van derzelver afkondiging door den koning gedaan.
Zij werken terstond, nadat derzelver afkondiging in alle deelen van het koninkrijk zal kunnen bekend zijn.
Wanneer bij de wet geen ander tijdstip is vastgesteld, wordt de afkondiging gerekend in het geheele koninkrijk bekend te zijn op den vijftienden dag na dien der dagteekening van het Staatsblad, in hetwelk de wet geplaatst is.
Het formulier van afkondiging is het volgende:
‘Wij......... enz. Allen dengenen enz. doen te weten. ‘Dat wij, in overweging genomen hebben, dat - - motief ‘der wet - - den Staatsraad gehoord, met gemeen ‘overleg van den Landdag, hebben vastgesteld en verordend ‘hetgeen hierna volgt:
‘Art. 1 enz.
‘Gegeven enz.
Vierde hoofdstuk.
Van het gewestelijk bestuur.
Art. 112.
Elk gewest wordt bestuurd door een commissaris des konings, onder den titel van landdrost, en door ten minste drie en ten hoogste zeven raden, allen door den koning te benoemen en te ontslaan naar welgevallen.
Art. 113.
De landdrost moet den ouderdom van 35 jaren vervuld hebben. De raden worden genomen uit de stem-
geregtigde ingezetenen van het gewest, die den ouderdom van 30 jaren hebben vervuld.
De griffier wordt door den koning benoemd op voordragt van het gewestelijk bestuur; hij moet dezelfde vereischten bezitten als de raden.
Art. 114.
Landdrost en raden zijn belast met de uitvoering der wetten en besluiten. Zij hebben het toezigt op onderwerpen van algemeen belang. Zij beheeren de belangen van het gewest, en slaan de handelingen gade der gemeentebesturen in hun gewest, alles overeenkomstig de verordeningen, deswege door den koning vast te stellen.
Art. 115.
Landdrost en raden zijn bevoegd in het belang van hun gewest, den aanbouw van gestichten en den aanleg van wegen, vaarten en andere werken aan den koning voor te dragen, met aanwijzing tevens van de middelen, om de kosten deswege te bestrijden. Wanneer deze kosten buiten bezwaar der ingezetenen kunnen worden gevonden, kan de koning het voorstel goedkeuren. Bijaldien echter het voorstel tot eenige belasting moet leiden, is het een onderwerp van wetgeving.
Art. 116.
Landdrost en raden zullen door de meest gepaste middelen de inrigting van hooge en andere heemraadschappen, wateringen, waterschappen, dijk- en polderbesturen en andere collegiën van soortgelijken aard tenminsten bezware, en ten meeste gerijve der ingelanden doen strekken; zij zullen dezelve daartoe brengen, krachtdadig houden en doen houden.
Vijfde hoofdstuk.
Van het plaatselijk bestuur.
Art. 117.
Elke gemeente, eene bevolking van zeshonderd zielen
en daarboven tellende, heeft zijn eigen bestuur. Het getal der raadsleden wordt door den koning bepaald. Gemeenten van mindere bevolking dan van zeshonderd zielen worden door den koning op voordragt van het gewestelijk bestuur, en na deswege den Staatsraad te hebben gehoord, met andere naastbijgelegen gemeenten vereenigd. Deze vereeniging zal binnen drie jaren na de invoering dezer Grondwet moeten zijn tot stand gebracht.
De koning benoemt allerwege de hoofden van het gemeentebestuur in de steden uit de raadsleden en ten plattelande desnoods ook uit de stemgeregtigden, een en ander op voordragt van den landdrost. Jaarlijks treedt één derde gedeelte der raadsleden af. De aftredenden zijn weder verkiesbaar.
Art. 118.
De koning kan één of meer leden van het gemeentebestuur wegens plichtsverzuim of wangedrag in hunne werkzaamheden schorsen.
Van deze schorsing wordt met opgave van redenen door het hoofd van het gemeentebestuur kennis gegeven aan de ingezetenen.
Art. 119.
Elk gemeentebestuur heeft de vrije en geheele beschikking over deszelfs huishoudelijke belangen en plaatselijke aangelegenheden.
Het maakt deswege keuren, in overeenkomst met de bestaande wetten, en niet strijdig met het algemeen belang.
Art. 120.
Van alle keuren en ordonnanciën wordt een afschrift aan het gewestelijk bestuur medegedeeld, met het oogmerk, om dezelve aan de bestaande wetten en het algemeen belang te toetsen. De uitvoering derzelven kan door het gewestelijk bestuur worden geschorst, in afwachting van 's konings te vragen beslissing.
Art. 121.
De bestaande belastingen zullen worden herzien, en,
onder goedkeuring des konings, voor een door Hem te bepalen tijdvak in werking kunnen blijven.
Art. 122.
De jaarlijksche begrooting van inkomsten en uitgaven wordt aan het gewestelijk bestuur tot onderzoek en beoordeeling ingezonden. Het gewestelijk bestuur keurt dezelve goed, of gelast daarin de noodige wijzigingen.
Art. 123.
Geene geldleeningen mogen worden geopend, noch nieuwe belastingen ingevoerd, zonder alvorens door het gewestelijk bestuur te zijn onderzocht, en door den koning goedgekeurd.
Art. 124.
De plaatselijke eigendommen en inkomsten kunnen nimmer dan in het belang der gemeente zelve worden aangewend.
Art. 125.
De jaarlijksche rekening van den plaatselijken ontvanger wordt in rade opgenomen en gesloten. Zij wordt vervolgens, wat de steden betreft, gedrukt en verkrijgbaar gesteld, en ten plattenlande gedurende één maand ter secretarie nedergelegd tot inzage der belanghebbenden.
De koning zal de thans bestaande plaatselijke reglementen doen herzien, ten einde te worden gewijzigd overeenkomstig deze Grondwet.
Zesde hoofdstuk.
Van het stemregt en deszelfs uitoefening.
Ie Afdeeling.
Van het stemregt.
Art. 126.
Een ieder thans in het genot van het stemregt zijnde en de vereischten om kiezer te worden bezittende, wordt
daarin bevestigd tot zoolang de wet deswege nader zal hebben beschikt.
Art. 127.
Bij de wet zal telkens voor een tijdvak van twintig jaren worden bepaald:
a. | het aandeel te dragen in de beschreven middelen, het patent daaronder begrepen, om stemgeregtigd te zijn tot de benoeming van kiezers of raadsleden, hetzij in de steden, hetzij ten plattenlande. |
b. | de vereischten der kiezers en der raadsleden. |
c. | de vereischten zoo der stemgeregtigden als der kiezers met betrekking tot de benoeming der afgevaardigden ten Landdage. |
IIe Afdeeling.
Van de verkiezingen.
Art. 128.
Tot de keuze van afgevaardigden ten Landdage wordt het rijk verdeeld in honderd districten, elk district een bevolking van ongeveer vijf en twintig duizend zielen bevattende.
Elk district wordt onderverdeeld in vijf en twintig ringen, bevattende elke ring omtrent 1000 zielen.
Art. 129.
In de districten, welke eene verkiezing van afgevaardigden ten Landdage moeten doen, worden de stemgeregtigden van elken ring tusschen den 10en en den 25en Augustus van ieder jaar opgeroepen ter benoeming van twee kiezers en derzelver plaatsvervangers.
Na volbragte verkiezing scheidt de vergadering zich dadelijk.
Landdrost en raden regelen alles, wat de goede orde voor deze ringsvergaderingen vordert.
Art. 130.
De vijftig kiezers der vijf en twintig ringen zijn gezamenlijk kiezers voor het district, waaruit één afgevaardigde ten Landdage moet worden benoemd. Zij begeven
zich, daartoe door den landdrost ontboden, tusschen den 1en en den 5en September naar de hoofdplaats van het district, om bij meerderheid van stemmen een afgevaardigde ten Landdage voor het district te benoemen.
Elk bevoegd persoon, om 't even in welk district van het rijk woonachtig, is verkiesbaar.
Art. 131.
De kiesvergadering wordt geopend en het beleid in dezelve gevoerd door eenen commissaris des konings, stemgeregtigd en woonachtig binnen het district. Hij heeft geen stem in de verkiezing, ten ware hij door eenigen ring tot kiezer mogt zijn benoemd.
Art. 132.
De geloofsbrief, aan de afgevaardigden ter hand te stellen, wordt door 's konings commissaris mitsgaders door twee kiezers, de oudste in jaren zijnde, onderteekend. De benoeming alzoo gedaan zijnde, wordt de kiezersvergadering dadelijk ontbonden.
Art. 133.
Geene ring- of districtsvergadering kan zonder voorafgaande oproeping vanwege den koning wettiglijk bijeenkomen.
De verdeeling van het rijk in ringen en districten, de aanwijzing der reeksen van aftreding der afgevaardigden ten Landdage, mitsgaders de aanwijzing der hoofdplaatsen der ringen en districten geschiedt, deze Grondwet aangenomen zijnde, door den koning.
In die verdeeling en aanwijzing kan geene verandering worden bevolen dan uit krachte der wet.
Art. 134.
Alles wat de orde en de wijze van stemming in de districtsvergadering aangaat wordt door den koning geregeld.
Art. 135.
In de steden, mitsgaders in de gemeenten ten plattenlande, eene bevolking hebbende van duizend zielen en daarboven, worden door de stemgeregtigden kiezers be-
noemd tot aanstelling van raadsleden. Het getal der kiezers zal gelijk staan met dat der leden van het bestuur.
De gezamentlijke kiezers begeven zich ten bestemden dage en ure ten raadhuize, om de vereischte keuze te bewerkstelligen onder het toezigt van het hoofd van het stedelijk of plaatselijk bestuur. De keuzen zoo der kiezers als der raadsleden geschieden bij besloten billetten en bij meerderheid van stemmen.
Art. 136.
Nadat de keuzen zijn volbragt en door de benoemden aangenomen, wordt de vergadering gescheiden, en houden de functiën dezer kiezers op.
Bij elke jaarlijksche aftreding van raadsleden mitsgaders in de gevallen van ontslag of overlijden heeft eene nieuwe benoeming van kiezers plaats.
Bij de plaatselijke reglementen wordt de uitvoering van al het vorenstaande geregeld, behoudens de goedkeuring des konings.
Art. 137.
In gemeenten, eene bevolking hebbende van minder dan duizend zielen, geschiedt de keuze voor het plaatselijk bestuur door de stemgeregtigden, daartoe opgeroepen bij mondelinge stemming, onder het beleid van een commissaris, door den landdrost te benoemen.
Landdrost en raden zijn bevoegd ten dezen de noodige voorschriften te geven.
Zevende hoofdstuk.
Van de justitie.
Ie Afdeeling.
Algemeene beschikkingen.
Art. 138.
Er wordt alomme in de Nederlanden regt gesproken in naam en vanwege den koning.
Alle regters zonder onderscheid worden voor hun leven door den koning benoemd.
De koning stelt de regtsvorderaars en de verdere beambten van het openbaar ministerie aan, verplaatst dezelven en herroept hunne benoeming naar welgevallen.
De bezoldiging der regters en regtsvorderaars wordt bij de wet vastgesteld.
Art. 139.
Uiterlijk met den eersten Januari 1835 zullen moeten worden ingevoerd een Burgerlijk Wetboek; een Wetboek van Burgerlijke Regtspleging, van Koophandel, van Strafregt en van Strafvordering, mitsgaders in werking gebragt eene wet op de zamenstelling der regterlijke magt.
Art. 140.
Alle twistgedingen over eigendom of daaruit voortspruitende regten, over schuldvordering of burgerlijke regten behooren bij uitsluiting tot de kennis van de regterlijke magt.
Art. 141.
De regterlijke magt wordt alleen geoefend door regtbanken, welke bij of ten gevolge dezer Grondwet worden ingesteld.
Art. 142.
Niemand kan tegen zijnen wil worden afgetrokken van den regter, dien de wet hem toekent.
Art. 143.
Behalve het geval, dat iemand op heeterdaad wordt betrapt, mag niemand in hechtenis worden genomen, dan op een bevel van den regter, inhoudende de redenen der gedane aanhouding; en welk bevel bij, of onmiddellijk na de aanhouding, moet beteekend worden aan dengenen, tegen wien hetzelve is gerigt.
De wet bepaalt den vorm van dit bevel en den tijd, binnen welken alle aangeklaagden moeten worden verhoord.
Art. 144.
Wanneer een ingezeten in buitengewone omstandig-
heden door het politiek gezag mogt worden gearresteerd, is hij, op wiens bevel zoodanige arrestatie plaats heeft gehad, gehouden, daarvan terstond kennis te geven aan den plaatselijken regter, en hem voorts den gearresteerden binnen den tijd van drie dagen over te leveren.
De districtsregtbanken zijn verpligt, elk in haar ressort te zorgen, dat zulks stiptelijk worde nagekomen.
Art. 145.
Op geene misdaad mag tot straf gesteld worden de verbeurdverklaring der goederen, den schuldigen toebehoorende.
Art. 146.
In alle criminele vonnissen, ten laste van eenen beschuldigden gewezen, moet de misdaad worden uitgedrukt en omschreven, met aanhaling van de artikelen der wet, waarop de uitspraak is gegrond.
Alle civiele vonnissen moeten de gronden inhouden, waarop dezelve zijn gewezen. Alle vonnissen worden met opene deuren uitgesproken.
IIe Afdeeling.
Van de regterlijke magt.
A. Regtbanken van eersten aanleg.
Art. 147.
De beslissing in burgerlijke zaken zal door regtbanken van eersten aanleg geschieden, welke ten meeste gerijve der ingezetenen bij de wet zullen worden daargesteld.
Art. 148.
Van het gewijsde dier regtbanken zal beroep vallen op de na te meldene districts-regtbanken, achtervolgens de bepalingen, hiervan bij de wet te maken.
B. Districts-regtbanken.
Art. 149.
De vervolging en bestraffing van misdaden wordt toe-
vertrouwd aan ten hoogste vijf districts-regtbanken. Het regtsgebied van elk dezer districts-regtbanken zal bij de wet worden aangewezen.
De koning bepaalt den zetel dezer districts-regtbanken.
Dezelve, eenmaal bepaald zijnde, kan niet anders dan uit krachte eener wet worden verplaatst.
Art. 150.
Behalve in lijfstraffelijke zaken zullen de districts-regtbanken ook in burgerlijke zaken vonnissen, hetzij ter eerster instantie, hetzij in beroep van gewijsden der regtbanken van eersten aanleg.
Art. 151.
Van de gewijsden in civiele zaken, ter eerster instantie voor de districts-regtbanken gebragt, valt beroep op den Hoogen Raad, achtervolgens de bepalingen, hiervan bij de wet te maken.
C. Hooge Raad.
Art. 152.
Er zal een Hooge Raad zijn.
Art. 153.
De leden van den Landdag, de hoofden der departementen van algemeen bestuur, de leden van den Staatsraad, de commissarissen des konings in de gewesten staan teregt voor den Hoogen Raad, wegens alle misdrijven, gedurende den tijd hunner functie en in de uitoefening derzelve begaan. Alles behoudens hetgeen bij art. 78 ten aanzien der hoofden van de ministeriëele departementen bij deze Grondwet is bepaald.
Art. 154.
De Hooge Raad oordeelt over alle actiën, waarin de koning en de leden van het koninklijk Huis, of de Staat, als gedaagden worden aangesproken, met uitzondering der reëele actiën, die voor den gewonen regter worden behandeld.
Art. 155.
Door de wet zal worden bepaald, in welke zoo burger-
lijke als lijfstraffelijke zaken herziening der gewijsden van den Hoogen Raad zal kunnen plaats hebben, hoe de regters-reviseurs benoemd, op welke wijze die regtspleging gevoerd en die vonnissen ten uitvoer gelegd zullen worden.
Art. 156.
De Hooge Raad heeft het toezigt op den geregelden loop en de afdoening van regtsgedingen, mitsgaders op de nakoming der wetten bij alle regtbanken en kan derzelver handelingen, dispositiën en vonnissen, daarmede strijdig, vernietigen en buiten effect stellen, volgens de bepalingen door de wet daaromtrent te maken.
Art. 157.
De wet regelt de judicature wegens verschillen en overtredingen op het stuk van alle belastingen zonder onderscheid.
Art. 158.
Het krijgsvolk te water en te lande wordt wegens alle delicten door hen gepleegd teregt gesteld volgens al zulke bepalingen, als door de wet deswegens zullen worden vastgesteld. Met betrekking tot alle civiele zaken is hetzelve aan den burgerlijken regter onderworpen.
Achtste hoofdstuk.
Van de financiën.
Art. 159.
Geene belastingen kunnen ten behoeve zoo van 's lands kas als van eenig gewestelijk bestuur worden geheven dan uit krachte van eene wet.
Art. 160.
Geene privilegiën kunnen in het stuk van belastingen worden verleend.
Art. 161.
De nationale schuld, gevestigde en afloopende, wordt gewaarborgd.
Art. 162.
Het gewigt en de gehalte der muntspecien zoowel als derzelver waarde wordt door de wet geregeld.
Art. 163.
Uiterlijk binnen twee jaren na de invoering dezer Grondwet zal een vast algemeen stelsel van financiën in werking worden gebragt, en zulks in verhouding tot de gewone lasten van den Staat.
De middelen, bij dat stelsel aangenomen en uit krachte van de wet in werking zijnde gebragt, zijn aan geen jaarlijksche beraadslaging onderworpen. Zij blijven geheven worden, totdat de wet deswege veranderingen of wijzigingen zal hebben bevolen.
Art. 164.
's Rijks gewone behoeften worden telken jare in de najaarszitting van den Landdag ter beraadslaging overgebragt.
Zij mogen het beloop der gewone middelen nimmer te boven gaan, en worden, bewilligd zijnde, door die middelen gedekt.
Art. 165.
Wanneer buitengewone omstandigheden meerdere uitgaven mogten vorderen, zal de jaarlijksche begrooting in twee afdeelingen worden gesplitst.
De eerste afdeeling bevat de gewone en de tweede afdeeling de buitengewone of tijdelijke behoeften.
De middelen tot bestrijding der buitengewone uitgaven worden gelijktijdig voorgedragen, en, evenals de uitgaven, voor niet langer dan telkens voor één jaar vastgesteld.
Art. 166.
Voor elk hoofdstuk der jaarlijksche gewone en buitengewone begrooting wordt eene afzonderlijke wet voorgesteld.
Art. 167.
Alle de ingewilligde penningen worden gebruikt tot de vastgestelde posten en tot geene andere. Geene over-
schrijving van den eenen post op den anderen kan plaats hebben dan met gemeen overleg van den Landdag.
De koning doet jaarlijks tegen het einde van de voorjaarszitting aan den Landdag een beredeneerd en uitvoerig verslag geven, zoo van de opbrengst van elk middel als van het gemaakt gebruik der ontvangene gelden over het vorige jaar.
Art. 168.
Bij de wet worden de voet en wijze geregeld, op welke de schuldvorderingen ten laste van den Staat zullen worden onderzocht en verevend, mitsgaders de rekeningen en verantwoordingen van 's rijks kassiers, ontvangers en andere rekenpligtige personen zullen worden opgenomen en gesloten.
Negende hoofdstuk.
Van de defensie.
Art. 169.
Het dragen der wapenen tot handhaving der onafhankelijkheid van den Staat en de beveiliging van deszelfs grondgebied en bezittingen blijft een der eerste pligten van alle ingezetenen.
Art. 170.
De koning zorgt, dat er ten allen tijde eene toereikende zee- en landmagt worde onderhouden.
Art. 171.
Het leger wordt voltallig gehouden en de vloot bemand, zoo uit aangeworven vrijwilligers als bij loting uit de ingezetenen, die op den 1en Januari van elk jaar ongehuwd zijn, hun 21e jaar zijn ingetreden en hun 25e jaar nog niet hebben volbragt.
Art. 172.
Binnen twee jaren na de invoering dezer Grondwet zal de sterkte van het leger in tijd van vrede bij de wet worden bepaald.
Art. 173.
De wet zal de wijze van ligting der manschappen regelen.
Art. 174.
De diensttijd der lotelingen wordt bepaald op vijftien jaren, en wel vijf jaren bij het leger of op een van 's konings schepen van oorlog, en tien jaren bij de hierna te melden schutterijen.
Art. 175.
Behalve de vaste land- en zeemagt zullen er schutterijen bestaan, zoo tot behoud der inwendige rust en tot bewaking van 's rijks eigendommen, als om bij dreigend oorlogsgevaar met de gewone land- en zeemagt mede te werken tegen vijandelijken aanval.
Wanneer de nood des Vaderlands zulks mogt vorderen, kan de koning met gemeen overleg van den Landdag alle weerbare manschappen van twintig tot zestig jaren te wapen roepen.
Art. 176.
De schutterijen kunnen nimmer tot den scheepsdienst buitengaats worden gebruikt, en in geen geval naar de koloniën worden gezonden.
Art. 177.
Bij de wet zullen de verpligtingen tot den schutterlijken dienst en de betrekkingen der schutterijen tot de zee- en landmagt worden vastgesteld. De algemeene volkswapening zal insgelijks bij eene bijzondere wet worden geregeld.
Art. 178.
Vreemde troepen kunnen niet anders dan voor de dienst in de koloniën in soldij worden genomen.
Art. 179.
Geene kosten, de defensie te water of te lande betreffende, kunnen immer ten laste der gemeenten, veel min van bijzondere personen worden gebragt.
Art. 180.
De huisvesting der garnisoenen zal echter door de gemeentebesturen moeten worden bewerkstelligd tegen genot eener billijke tegemoetkoming vanwege het Rijk.
Art. 181.
In tijd van vrede kunnen er geene hand- of spandiensten worden gevorderd dan tegen een billijke schadeloosstelling uit 's rijks kas.
Art. 182.
Geene inlegering van krijgsvolk kan in gewone tijden en omstandigheden plaats hebben. In de zeldzame gevallen, dat bij een gemeentebestuur de middelen tot huisvesting der bezetting ontbreken mogten, kan die inlegering tijdelijk plaats hebben, doch niet anders dan op magtiging van den landdrost.
Tiende hoofdstuk.
Van de godsdienst.
Art. 183.
De volkomen vrijheid van godsdienstige begrippen wordt aan elk gewaarborgd.
Art. 184.
Aan alle godsdienstige gezindheden wordt gelijke bescherming verleend.
Art. 185.
De belijders der onderscheiden godsdiensten genieten allen dezelfde burgerlijke en staatkundige voorregten en hebben gelijke aanspraak op het bekleeden van waardigheden, ambten en bedieningen.
Art. 186.
Geene openbare oefening van godsdienst kan worden belemmerd, dan ingevalle dezelve de openbare orde of veiligheid zoude kunnen storen.
Art. 187.
Alle uitoefening van eeredienst of kerkplegtigheid blijft bepaald binnen de muren van de kerken der verschillende gezindheden.
De koning zorgt, dat geen godsdienstige gezindheid gestoord worde in de vrije oefening van haren eeredienst, zooals die bij deze Grondwet is gewaarborgd.
De koning zorgt tevens, dat alle godsdienstige gezindheden zich houden binnen de palen van gehoorzaamheid aan de wetten van den Staat.
Art. 188.
De tractementen, pensioenen en andere inkomsten, van welken aard ook, thans door de onderscheiden godsdienstige gezindheden of derzelver leeraars genoten wordende, blijven aan dezelve gezindheden verzekerd. Aan de leeraars, welke tot nog toe uit 's lands kas geen, of een niet toereikend tractement genieten, kan een tractement toegelegd, of het bestaande vermeerderd worden.
Art. 189.
De koning zorgt, dat de toegestane penningen, die voor den openbaren godsdienst uit 's lands kas worden betaald, tot geene andere einden besteed worden. dan waartoe dezelve bestemd zijn.
Elfde hoofdstuk.
A. Van het onderwijs.
Art. 190.
Het openbaar onderwijs is een aanhoudend voorwerp van de zorg der regeering. De koning doet van den staat der hooge, middelbare en lage scholen jaarlijks aan den Landdag een uitvoerig verslag geven.
B. Van het armbestuur.
Art. 191.
Als een zaak van hoog belang wordt ook het armbestuur en de opvoeding der arme kinderen aan de aanhoudende
zorg der regering bevolen. De koning doet insgelijks van de inrigtingen dien aangaande jaarlijks een uitvoerig verslag aan den Landdag geven.
Twaalfde hoofdstuk.
Van veranderingen en bijvoegselen.
Art. 192.
Ingeval in het vervolg eenige verandering of bijvoeging in de Grondwet noodig mogte zijn, moet in het voorstel, deswege door den koning aan den Landdag te doen, de verandering of bijvoeging zelve duidelijk aangewezen en uitgedrukt worden.
Art. 193.
De Landdag mag over geene voorstellen tot verandering of bijvoeging in de Grondwet raadplegen, tenzij twee derde gedeelte der leden, die de vergadering uitmaken, tegenwoordig zijn.
De verklaring, dat er ten deze noodzakelijkheid bestaat, wordt bij eene meerderheid van drie vierde gedeelte der tegenwoordig zijnde leden opgemaakt.
Art. 194.
De veranderingen of bijvoegselen in de Grondwet, door den koning met gemeen overleg van den Landdag noodzakelijk geacht, worden ter goed- of afkeuring van de stemgeregtigden overgebragt, op de wijze door de wet alsdan te bepalen.
Goedgekeurd zijnde, worden de veranderingen of bijvoegselen in de Grondwet door den koning plegtig afgekondigd en bij de algemeene Grondwet gevoegd.
Art. 195.
Geene verandering in de Grondwet of in de erfopvolging mag gedurende een regentschap worden gemaakt.
Aanhangsel.
Art. 1.
Alle thans in werking zijnde wetten en verordeningen behouden kracht, totdat daarin op eene andere wijze zal zijn voorzien.
Art. 2.
De eerste aftreding van één vijfde der afgevaardigden ten Landdage, bij art. 100 dezer Grondwet vermeld, zal plaats hebben met den eersten Dingsdag in de maand October 1833.
Art. 3.
De vereischten zoo der stemgeregtigden als der kiezers met betrekking tot de benoeming der afgevaardigden ten Landdage hiervoren bij § c van artikel 127 vermeld, worden bij de aanneming dezer Grondwet voor de eerste maal door den koning vastgesteld.
De koning draagt binnen vijf jaren na de invoering dezer Grondwet een ontwerp van wet aan den Landdag voor, waarbij dit onderwerp voor het tijdvak, bij dat artikel uitgedrukt, wordt geregeld.
Art. 4.
De waardigheid van lid der Eerste Kamer zijnde vervallen, wordt aan de gewezen leden derzelve, hun leven lang gedurende, eene schadeloosstelling toegekend van f 3000.- 's jaars.
Art. 5.
De thans bestaande nationale militie blijft als kern van de vaste landmagt onder de wapenen, tot zoodanig getal als de koning zal noodig achten, behoudens de bij de vorige Grondwet mitsgaders vroegere nog in werking zijnde wetten opgelegde verpligtingen en toegekende voorregten respectivelijk.Ga naar voetnoot1)
VI.
Toelichtend betoog.Ga naar voetnoot1)
De steller van zeker aan ons medegedeeld geschrift heeft getracht te betoogen:
1e. dat bij het eventueel verlies van België het koningrijk der Nederlanden ophouden zal te bestaan,
2e. dat dientengevolge de Grondwet van 1815 vervallen zal,
3e. dat de 2e Kamer der Staten-Generaal, schoon in getal verdubbeld, geene bevoegdheid heeft om opgemelde Grondwet te herzien,
4e. dat, toegegeven, dat zij daartoe geacht worden kan eenig mandaat te bezitten, het evenwel onraadzaam voor de Kroon zoude zijn, op dat stuk met de Kamer in het strijdperk te treden, en
5e. dat al het goede, door de brave natie verdiend, door den koning en door Hem alléén behoort te worden geschonken; en dat in de eer van dat werk door niemand moet worden gedeeld dan door de natie zelve met het oogmerk, om den troon op vaste grondslagen en wettiglijk te bevestigen.
Na rijpe overweging van het ten deze aangevoerde hebben wij geenzins geaarzeld, met de twee laatste punten ten volle in te stemmen. Met opzigt tot het eerste, tweede en derde punt is echter door één onzer betwijfeld, of, ongeacht de afscheuring van België, het rijk der Nederlanden gezegd kan worden te zijn ontbonden, van oordeel zijnde, dat de Grondwet wel kan behouden blijven, en slechts bij een koninklijk besluit zoude behooren te worden ontdaan van al datgeen, wat uit den aard der zaak vervallen is, en zulks, zonder tot eene directe herziening over te gaan, hoedanige herziening, ook in zijn oog, de deur zoude kunnen openen voor bedenkelijke gevolgen.
Die twijfel, welke door de beide anderen niet is gedeeld, heeft hem echter niet wederhouden, om zich geheel in den geest zijner medearbeiders te verplaatsen, en de
taak, hun gezamenlijk door den koning opgelegd, met eenstemmigheid te helpen afwerken.
Wij hebben ons dan ook met schroomvalligheid maar tevens met den meesten ijver nedergezet, om onze gewigtige taak te aanvaarden en niet dan met zedig wantrouwen hebben wij de laatste hand aan onzen arbeid gelegd.
Geene gewaagde theoriën hebben, dit verklaren wij plegtig, eenigen invloed geoefend op onze beraadslagingen; de dure lessen der ondervinding, de spiegel van het verledene, de hartstogten der menigte, zoo ligt tot overdrijving wegsleepende, zijn ons steeds voor de aandagt gebleven. De vorderingen van den menschelijken geest, den gang der tijden en de toegenomen materieële beschaving in alle standen, hebben wij geraadpleegd; de herinnering aan hetgeen met nut beproefd was en de overtuiging, dat in de nog bestaande instellingen de voornaamste bouwstoffen voor eene volgende staatsinrigting aanwezig waren, strekten ons ten gids in de nasporingen en beschouwingen, waartoe wij ons geroepen vonden. Te bewaren en te bevestigen, wat heilzaam scheen, was ons doel, maar ook te verbeteren of te stichten, wat met den aard eener monarchale regering onder behoedzame waarborgen meest overeenstemde, onze pligt. - Is die arbeid onvolledig, wij brengen ons ontwerp met den kennelijken stempel van menschelijke onvolkomenheid aan de voeten van den troon, innig bewust, dat van hooger standpunt het middel ter bevrediging niet van aller wenschen, maar van zeer veler verlangen met helderder oog wordt ingezien.
Bij den afloop onzer kalme en eendragtige raadplegingen vinden wij onze belooning in het vertrouwen ons geschonken. Maar veel meer nog in de vaste overreding, dat bij het geëerbiedigd hoofd van den Staat de wil bestaat, om aan het getrouwe Nederland eene Grondwet ter goedkeuring aan te bieden, die hoezeer altijd vatbaar voor volmaking, het Staatsvebouw voor meer dan één geslagt op hegte grondslagen zal kunnen vestigen, en de dynastie van Oranje met onverbreekbare banden aan het Nederlandsche volk verbinden moet.
De Grondwet, welke tot hiertoe de onderlinge betrekkingen en verpligtingen tusschen den koning en de
natie regelde, en bij publicatie van den 24 Augustus 1815 in het nieuwe thans zoo jammerlijk vaneen gescheurde rijk der Nederlanden werd ingevoerd, heeft, ten aanzien van vele bepalingen, die met voorzigtigheid waren geregeld, onzen bijval gehad, maar meer eigenaardig heeft de vroegere Grondwet, die in 1814 was ingevoerd, ons ten leiddraad gestrekt bij het bewerken van een nieuw ontwerp, dat alleen voor het oude Nederland werd bestemd.
Wij bedoelen hier niet datgeene te verdedigen, waar wij van de bepalingen dier staatsregeling zijn afgeweken, omdat wij een vermoeijend twistgeschrift over het voordeelige of wel het schadelijke of ook min doeltreffende van elken grondslag geenzins nuttig beschouwen. Vele ook der daarvan afwijkende denkbeelden, waaraan wij den voorkeur gaven, verdedigen zich evenzeer, door den zamenhang, als door het onderling verband, waarin alles staat tot dit hoofdbeginsel, dat, namelijk het koninklijk gezag, alleen door een wijs en toereikend tegenwigt getemperd, nergens en door niemand moet kunnen worden verlamd, noch door openbare of geheime tegenstreving belemmering ondervinden.
Bij deze memorie hebben wij dienvolgens alleen op het oog, om beknoptelijk reden te geven van de voornaamste zaken en bepalingen, welke wij, als bestanddeelen eener nieuwe Grondwet, met volle overtuiging hebben gemeend daarin te moeten opnemen.
Wij gaan ter zake en beginnende met het
Eerste hoofdstuk.
Van het rijk en deszelfs inwoners.
Art. 1. Staan wij al aanstonds stil bij de benaming van het koningrijk. Dat rijk heet NederlandGa naar voetnoot1): De kroon
van dat rijk heeft Uwe Majesteit met eer en standvastigheid getorscht; oproer en verdwaasde staatkunde mogen voor een tijd de grenzen van hetzelve terugzetten, maar de naam en de vlag van Nederland zal vertrouwen en eerbied blijven inboezemen aan vijanden en vrienden!
Bij de bewerking van het eerste hoofdstuk - - Grondwet 1815 - - van het rijk en deszelfs inwoners ontveinzen wij geenzints, dat wij hier de aloude benamingen der gewesten onder het federatief bestuur der Unie, ‘Gelderland, Holland enz.’ zouden hebben gewenscht ter zijde te laten, omdat die benamingen van weleer souvereine provincien met zich voeren denkbeelden en herinneringen aan hoogheid, regten en gezag, welke men ten jare 1814 voorzeker niet bedoelde te doen herleven, zonder terugzigt op verouderde vormen en terugkeer tot provinciale instellingen, die wij ten eenenmale onbestaanbaar beschouwen met de noodzakelijke eenheid en den aard eener gematigde alleenheersching. Het oppergezag kent in de algemeene uitoefening daarvan geene andere dan administratieve autoriteiten, bij overdragt - - delegatie - - daargesteld. Wij hebben nogtans, onder verandering echter van het woord provincien in dat van gewesten, die oude benamingen met de vroegere verdeelingen behouden, omdat onze ervaring ons overreedde, dat wij tevergeefs zouden beproeven, door eene anderzints gewenschte indeeling naar territoriale gelegenheid en evenredigheid van bevolking in gewesten of departementen, te doen verdwijnen of af te leiden den provincialen geest, die zoo diep geworteld is, dat Vriesen tog altijd Vriesen en Zeeuwen Zeeuwen zullen blijven. Men kan het bovendien niet ontkennen, dat vele belangen en betrekkingen aan gevaar van kwetsing door veranderde grensscheiding der gewesten zouden worden blootgesteld; welke bedenking ons nogtans niet heeft teruggehouden met betrekking tot de regterlijke magt, ten aanzien van welke wij de bestaande verdeeling des rijks geenzints tot grondslag voor het toekomstig regtsgebied hebben aangenomen. De rangschikking der gewesten hebben wij gevolgd naar de Grondwet van 1815: aan Noord-Braband, het eerste in rang, laten wij hare dusverre gedragene benaming. Zuid- en Noord-Holland, ofschoon voortaan geene onderlinge betrekking als ééne provincie behoudende, zullen
gevoeglijk als afzonderlijke gewesten door de tegenwoordige grenzen worden afgescheiden. En wat Limburg aangaat, is het ons toegeschenen, dat niet eerder dan na de ontknooping van het groote staatkundige raadsel eene aanvulling in art. 1 van het ontwerp zal kunnen plaats grijpen.
Eerst dan toch zal het kunnen worden uitgemaakt, of Limburg geheel of gedeeltelijk met de andere gewesten gelijken tred zal kunnen gaan, met andere woorden, of eene bevolking, welker stemming ten minsten dubbelzinnig is, dadelijk in het volle genot der staatkundige regten zal behooren te worden gesteld, of wel eenige jaren de proef moeten doorstaan, om zoodanige gunst deelachtig te worden. Misschien zou het meer oirbaar geacht kunnen worden, die landen tot geen afzonderlijk gewest te vormen, en al, wat op den regteroever der Maas ligt bij Gelderland - en Maastricht, met alles, wat op den linkeroever gelegen is, bij Noord-Braband te voegen.
In die onzekerheid hebben wij gemeend deswege geen bepaald gevoelen te mogen vooruitzetten.
Wij herinneren te dezer plaatse, dat na de invoering eener nieuwe Grondwet en het wegvallen van alle provinciaal gezag, waaruit provinciale geldmiddelen en afzonderlijke leeningen voor bepaalde objecten zijn voortgevloeid, door de zorg der Hooge Regering gepaste maatregelen zullen behooren te worden aangenomen tot regeling van alle die aangelegenheden.
Art. 3 en 4. Wij hebben geëerbiedigd het aangenomen beginsel van gastvrijheid van den vaderlandschen grond, en houden bescherming en hulpverleening ten opzigte van vreemdelingen als een heiligen pligt, door de voorvaderen op ons overgebragt; maar wij mogten daarom de ergerlijke aanleiding tot onbepaalde toepassing van art. 4 der bestaande Grondwet, waarvan wij hier gene voorbeelden zullen behoeven op te halen, niet uit het oog verliezen. Ons ontwerp behelst, vertrouwen wij, eene doeltreffende bepaling, dat vreemdelingen tot een meer dan kortstondig verblijf binnen het rijk vooraf door den koning moeten worden toegelatenGa naar voetnoot1).
Art. 10. Het regt van petitie - - art. 161 Grondwet 1815 - - is onbetwistbaar, maar, ten einde te waken tegen alle misbruik en oproerige pogingen, waardoor de rust en orde in de maatschappij aan stoornis zouden worden prijs gegeven, vermag de Grondwet voor te schrijven, dat een verzoekschrift door ieder ingezeten individueel moet worden ingediend bij de bevoegde magt, waardoor het ronddragen van petitien krachtdadiglijk wordt geweerd.
Art. 15, 16, 17. De zoogenaamde heerlijke regten, die vroeger waren afgeschaftGa naar voetnoot1), en niet uitdrukkelijk, maar slechts zijdelings als aanwezig gepresumeerd werden, hebben wij in de vergetelheid des tijds, die alles verzwelgt, bedolven gelaten. Weinig wenschelijk toch mag het worden geacht, dien steen des aanstoots, welke sedert 1814 telkens moeijlijkheden gegeven heeft, opnieuw in het midden te zien werpen.
De zorgen voor het plaatselijk belang behooren overal naar gelijke beginselen aan wettig door de stemgeregtigden daargestelde bestuuren, waarvan het hoofd door den koning zooveel doenlijk uit derzelver midden benoemd wordt, bij plaatselijke reglementen te worden aanbetrouwd.
Ook het beheer van kerken- en armen-goederen, mitsgaders dat van polders en wateringen, moet ontheven worden van onbestaanbaren invloed.
Wij hebben nogtans aan deze soort van onteigening ten algemeene nutte geenszints op het voetspoor van anderen alle billijke schadeloosstelling ontzegd. Neen! de koning kan en zal die voorzeker toekennen, maar deswege moeten geene twistgedingen kunnen ontstaan en geen burgerlijke regter moet zich de uitspraak in zaken van het staatsregt aanmatigen. Voor het bezwaar, hieruit voor 's rijks kas te ontstaan, zijn wij niet teruggedeinst. Het geld hiertoe te besteden zal inderdaad wel besteed zijn.
Het regt van den jagt, die twistappel in zoo vele oorden
des vaderlands, verlangen alle verlichte staatsburgers bij eene herziening der Grondwet te zien terugbrengen tot de eenvoudige beginselen van het eigendomsregt, en alzoo van het grondbezit onafscheidelijk verklaard; ook ten deze blijft de deur voor billijke schadeloosstelling geopend.
Tweede hoofdstuk.
Van den koning.
Ie Afdeeling.
Van de troonopvolging.
Art. 31-37. Het geval, verondersteld bij art. 27 der Grondwet van 1815, dat er geen bevoegde troonopvolger bestaat, noch door den regeerenden koning vóór zijn overlijden benoemd is, heeft ons bedagt doen zijn op de noodige voorzorgen, dat niet aan den Landdag alléén de opdragt der kroon aan een nieuw stamhuis wierde overgelaten. Eene groote vergadering, waartoe alle notabelen des lands in vereeniging met den Landdag worden geroepen, achten wij in zoodanig geval wenschelijk tot eene zoo plegtige en voor de rust en veiligheid des lands zoo gewigtige daad, en verwijderen daartoe allen beden kelijken invloed.
IIe Afdeeling.
Van het inkomen der kroon.
Art. 42. Wij hebben uit het IIe Hoofdstuk der bestaande Grondwet - - art. 35 - - de verzekering van het inkomen der koninginne-weduwe, waaromtrent de Grondwet van 1814 het stilzwijgen bewaard had, overgenomen in ons ontwerp, zooals die was, omdat de kwijting eener zoo heilige schuld van het Nederlandsche volk stellig voor altoos gewaarborgd moet zijn.
IIIe Afdeeling.
Van de voogdij des konings.
IVe Afdeeling.
Van het regentschap.
Ve Afdeeling.
Van de inhuldiging des konings.
Art. 57. De beëediging des konings en de gelijktijdige inhuldiging door de afgevaardigden des volks hebben wij geoordeeld bestendig te moeten plaats hebben binnen de hoofdstad in eene plegtige vergadering van den Landdag. Geene andere hulde van administratieve besturen kan daaraan meerdere kracht bijzettenGa naar voetnoot1). De koning zelf regelt het afleggen van den eed van getrouwheid door alle hooge en mindere ambtenaren van den Staat: - de Grondwet behoeft dit niet voor te schrijven.
VIe Afdeeling.
Van de magt des konings.
Art. 60. Zie art. 78.
Art. 65. De Grondwet behoort hare zorg uit te strekken tot den bloei, de veiligheid en de billijke regtsbedeeling in de overzeesche bezittingen en volkplantingen; en, ofschoon aan den koning bij uitsluiting het opperbestuur in dezelve toekomt, regelt de wet bij plegtige charters binnen een gepast tijdperk de groote aangelegenheden van derzelver inwendige huishouding. Aan 's rijks schatkist wordt tevens verzekerd de verantwoording van alle de baten, die naar het moederland tot kwijting van staatsschulden of ter vergoeding van geleende bescherming worden overgemaakt. Deze bepalingen zijn ons voorgekomen tot meerder vertrouwen te leiden en alle onzekerheid te moeten doen wegvallen.
Art. 67. Zonderling genoeg had de eerste Grondwet in een afzonderlijk hoofdstuk 6 artikelen aan de beheering van den waterstaat gewijd. Bij de latere Grondwet was
dit onderwerp nogal meer wijdloopig behandeld, maar het bevreemdende dezer wijdloopige reglementen wordt minder raadzelachtig, wanneer men het oog slaat op de Provinciale Staten, welke in beide die Staatsinrigtingen eene zoo voorname plaats vervullen.
Bij het aannemen van een ruimer grondslag, zonder deeling van hoog gezag tusschen koning en districtsbestuurders, hebben wij al dien omslag kunnen vermijden, en dus blootelijk bij de omschrijving van het koninklijk gezag en der prerogatieven van de koninklijke waardigheid in een afzonderlijk artikel het oppertoezigt over alles, wat den waterstaat betreft, als daartoe behoorende aangewezen.
Onder de pligten van het gewestelijk bestuur - - art. 116 - - hebben wij aanbevolen het toezigt over alle heemraadschappen, dijk- en polderbesturen, alleenlijk, opdat bij dezen geene dwaze en ongerijmde sustenuen van onafhankelijk beheer zouden worden gevoerd.
Doch het spreekt van zelf, dat, al wat eigenlijk het vak van den waterstaat betreft, tot een der departementen van algemeen bestuur moet worden gebracht, terwijl de verdere bijzonderheden, vooral met betrekking tot de distinctie tusschen algemeene directie en bijzondere gewestelijke beheering zullen behooren te worden vervat in de voorschriften en instructien, door den koning aan deszelfs commissarissen in de gewesten op dat stuk te geven, mitsgaders in de reglementen, op het gewestelijk bestuur daar te stellen.
Art. 69. Bij de Grondwet van 1814, waarvan wij alleen de eerste alinea hebben overgenomen, was gevoegd een breedvoerig aanhangsel, hetwelk een gevolg was van het geheele doel der ontwerpers, om een bevoorregten stand, onder de oude benaming van ridderschap bekend, in sommige gewesten als een afgezonderd ligchaam in de maatschappij te voorschijn te doen tredenGa naar voetnoot1). Deze instelling hebben onbevooroordeelde lieden als weinig bestaanbaar met den aard eener constitutionele monarchie beschouwd, en wij moeten instemmen, dat daaruit veel misnoegen is geboren. In groote staten, waar een magtige
adel bestaat, moge men in de instelling van het pairschap een voormuur zoeken tegen de aanmatiging der democratie, maar wij achten dit element in de regeringsvorm van Nederland altans minder noodzakelijk; de adellijken hier te lande zijn ook te veel in de maatschappij vermengd en opgelost, dan dat men zonder kwetsing van veler gevoel van eigenwaarde eene uitgezonderde caste zou kunnen behouden. Maar wij hadden overigens niet diep in deze quaestie door te dringen, daar wij, wel verre van eerst de Provinciale Staten als hoofdzaak en daarna de monarchie als eene concessie op den voorgrond te plaatsen, al aanstonds zijn uitgegaan van het hoofdbeginsel als grondslag van een duurzaam staatsgebouw, dat namelijk Nederland eene gematigde alleenheersching verlangde. Provinciale Staten derhalve als geheel ontijdig en overtollig zijnde aangemerkt, vervielen de ridderschappen als van zelve in het niet terug.
Wij houden ons innig overtuigd, dat de kracht des troons en de vastheid van den Staat in de liefde en de gehechtheid des volks aan den koning en Zijne doorluchtige dynastie alleen gelegen is, omdat die liefde uit overtuiging en uit het roersel van zelfbehoud voortvloeit. Geen tusschenstand kan die innige vereeniging tusschen koning en volk versterken, maar veeleer ongepaste aanmatiging dezelve jammerlijk verzwakken.
Het wordt erkend, dat verheffing in den adelstand en derhalve het verleenen van eenen eertitel als onderscheiding tot de voorregten van de kroon behoort; en zij kan hare nuttigheid hebben. Maar de adellijken vormen onderling geene volksklasse, die regt geeft op eene afzonderlijke vertegenwoordiging. Het stemregt is aan alle burgeren gemeen, die de vereischten, bij de wet gevorderd, bezitten.
Art. 70. De bevestiging der bestaande ridderorden, ingesteld tot belooning van burgerlijke en militaire verdiensten, is ons voorgekomen zeer gepast te zijn, daar dezelve bij de vroegere Grondwetten slechts verondersteld konden worden. Wij hebben alleen van de beide bestaande orden gesproken, opdat niet later meerdere dergelijke honorifique onderscheidingen de door Uwe Majesteit ingestelde in waardij zouden doen achterstaan.
Art. 73. Daar wij hier art. 49 van de eerste Grondwet
hebben overgenomen, zouden wij ons verdere inlichting kunnen besparen, maar de bestaande Grondwet heeft dit prerogatief der kroon beperkt in art. 67 tot het regt van gratie. Ten aanzien van abolitie bestaan uiteenloopende begrippen. Gratie is onafscheidelijk van de erkentenis, dat de beste wetten in voorkomende gevallen nog onvolmaakt zijn, maar in geen geval werkt deze terug. Abolitie is derhalve een regt van teederen aard, en kan met veel grond als daad van wetgeving worden beschouwd. Ons scheen het evenwel toe, in zeer zeldzame gevallen te pas te kunnen komen en wij aarzelden niet het koninklijk gezag ook daartoe evenals tot remissie of kwijtschelding van straf ruimschoots uit te strekken. Bovendien wordt alvorens gevorderd, dat het hoogste geregtshof des lands den souverein, evenzeer als bij het vragen van gratie, ook hier diene van advies, waarin wij vertrouwen, dat een wijze voorzorg gelegen is.
Art. 76. De koning, uitsluitend het oppergezag in den Staat bezittende, zonder aan iemand verantwoordelijk te zijn, bevindt alleen zich op dat hooge standpunt, vanwaar alle gevaarlijke tegenstand, elke vijandige worsteling kan voorzien en beteugeld worden. De ministers, aan wie Hij tijdelijk een gedeelte van zijn gezag overdraagt, als verantwoordelijke ambtenaren beschouwd, heeft de Landdag het regt om deze aan te klagen, en daarin vindt de openbare meening eene waarborg tegen misbruik en schendige inbreuk op de Grondwet. Maar ook bij de afgevaardigden ten Landdage kan onzalige twistzucht of verderffelijk wantrouwen ontstaan; dermate, dat de rust der maatschappij en de vastheid der bestaande instellingen daardoor bedreigd worden. De koning behoort in dat geval eene onzijdige en bemiddelende magt te kunnen doen gelden, door het ontbinden van den Landdag. De zeldzaamheid van zulk een stap zal den indruk, dien dezelve noodwendig maken moet, levendig en beslissend doen zijn, en het beroep op een ordeen vrijheidlievend volk, dat in de handhaving van deszelfs regten en vrijheden niet minder dan in de bewaring van de regten der kroon belangstelt, dat beroep zal tot waarborg strekken van wijze en bedagtzame keuzen, waartoe in dat geval de onverwijlde oproeping van de kiesvergaderingen leiden moet.
VIIe Afdeeling.
Van de ministerieele departementen.
Art. 60, 77, 78 en 79. Het instellen van ministerieele departementen hebben wij, evenals de aanstelling der hoofden van dezelven, overgenomen uit de bestaande Grondwet. Het koninklijk gezag is daarin onbeperkt, maar er viel op deze plaats een gewigtige quaestie te beschouwen, welke in de laatste tijden elders, maar ook hier te lande, zoo dikwerf ter sprake kwam, en stof tot velerlei merkwaardig geschrijf heeft opgeleverd. Wij bedoelen de ministerieele verantwoordelijkheid. Wij moeten hieromtrent in breedere beschouwing treden.
Uit de constitutie van het koningrijk Holland, ten jare 1806 in deze landen ingevoerd, hebben wij overgenomen het grondbeginsel, dat ook onbeschreven bij elke Grondwet eener gematigde monarchie op den voorgrond staat, de persoon des konings is onschendbaarGa naar voetnoot1).
Dit sluit in zich, dat de koning zoo hoog verheven staat, dat deszelfs gezag aan geene verantwoording, in welken zin des woords ook, kan onderhevig zijn. Bij de aanranding van dit beginsel wordt de maatschappij telkens en heftig geschokt, ja is de ondergang nabij. Maar - - dus is de redekaveling - - er bestaat een Grondwet in den Staat, waarborgen behelzende tegen willekeur en vorderende de zamenstemming van den koning en de volksvertegenwoordiging bij het vaststellen der wet. Deze waarborgen kunnen worden verbroken of ondermijnd. Een zwak, en door gevaarlijke vleijers, of niet minder gevaarlijke heerschzugt weggesleept monarch kan de stem der driften gehoor geven en der burgeren vrijheden en voorregten bedreigen. Hiertegen moeten wijze voorzorgen en krachtige behoedmiddelen worden aangebragt bij de Grondwet zelve.
Zij, die 's konings gezag bij delegatie als zijne staatsdienaren uitoefenen, die zich leenen, of de zwakheid des monarchs misbruiken, om van den legalen weg af te wijken, moeten verantwoordelijk zijn voor hunne daden.
Eene magt in den Staat moet werkzaam kunnen zijn, om zulke schending van de Grondwet en inbreuk op 's lands wetten te doen navolgen en straffen buiten het gewone regt. Bijaldien menschelijke deugd in verhevene betrekking te zwak is, om 's konings eersten dienaar te weerhouden van het verzaken zijner hooge pligten, dan moet hij weten, dat straffeloosheid hem niet gewaarborgd is, dat geene acte van vrijwaring hem bij zijn verheffing heeft kunnen worden toegezegd. Ziet daar, zoo wij meenen, de theorie der ministerieele verantwoordelijkheid, die wij niet geheel als ongerijmd willen verwerpen, omdat wij bij de kennis der menschen en het beoefenen der geschiedenis het verzaken van plicht en eer niet zeldzaam vinden. Met dat al zouden wij voor ons alligt hebben kunnen besluiten, om deze leer der ministerieele verantwoordelijkheid geheel ter zijde te laten, niet slechts, omdat dezelve uit den aard eener regeeringsvorm zoo gematigd als Uwe Majesteit die verlangt, en een hoog gezag, zoo beperkt als de tijden en de volksaard dit medebrengen, als van zelve voortvloeit, zonder daarom in onze openbare instellingen met zoo vele woorden te zijn opgenomen, maar nog veel meer, omdat de heftigste voorstanders van deze leer dusverre zelven de juiste en geregelde omschrijving en bepaling van de zaak, van den aard, de grenzen en gevolgtrekkingen van dien, zoo wij vermeenen, geenszins in zoo helder licht hebben weten te plaatsen, dat onbevooroordeelde en gematigde staatsburgers met de in tallooze geschriften ontwikkelde denkbeelden op dit onderwerp zouden bevredigd zijn. En al ware dit laatste al meer duidelijk te ontwikkelen, dan nog zien wij met medelijden de overdrijving, die in dit opzigt zoo veele heldere verstanden heeft aangegrepen, daar wij voor ons niet gelooven, dat dergelijke bepaling alleen aan een ondernemend vorst in den weg zoude staan, om gevaarlijke aanmatiging te beteugelen, of in geval van ijverzugtigen tegenstand eene omwenteling te verhoeden, welke den val van koning en vaderland tevens zoude bedreigen en met zich slepen.
En des ongeacht zwichten wij in deze voor de openbare meening en laten ons medevoeren door den stroom des tijds, omdat een diepe blik in de gemoederen ons de spanning, welke ook hier te lande zich mededeelt, te zeer
heeft doen opmerken, om niet overtuigd te zijn, dat eene gematigde inwilliging van niet te overdreven eischen wijsheid mag heeten. Wij hebben dan ook de ministerieele verantwoordelijkheid als beginsel van staatsregt in ons ontwerp erkend en opgenomen.
De klem dier verantwoordelijkheid is, vertrouwen wij, gelegen in het contreseing. Daardoor toch en daardoor alleen wordt het persoonlijk aandeel bewezen, dat eenig minister genomen heeft aan zoodanige handelingen of daden van regeering, die in de termen van staatsmisdaad zouden kunnen vallen. Wij hebben alzoo de verpligting van elk der hoofden van ministerieele departementen - - want collectief kan er geen verantwoordelijkheid bestaan - - aangenomen tot het onderteekenen van alle wetten, besluiten en bevelen. Aan den Landdag behoort in dien zin het regt van aanklagte, doch vermits er ook misdrijven in de uitoefening van hunne functien door de ministers kunnen worden begaan, die niet in de termen van aanklagte zouden kunnen vallen, maar die aan den procureur-generaal bij den Hoogen Raad zouden kunnen bekend worden, sluiten wij de vervolging, ambtshalve door dezen aan te vangen, hier niet uit.
Zoo er aanklagte bij den Landdag wordt ingebragt, hebben wij eene meerderheid van ten minsten drie vierden der tegenwoordig zijnde afgevaardigden als noodzakelijk voorgeschreven, opdat altans het gevaar van ligtvaardigheid of overijling zou worden vermeden. Daar er in ons systhema gene andere Kamer bestaat, welke elders onder den naam van pairs aanwezig is, moet de in staat van beschuldiging gestelde staatsdienaar voor den Hoogen Raad te regte staan, en hierin vinden wij een waarborg voor alle verwijdering van bedenkelijken invloed, van onstuimige hartstogten en alzoo voor een onpartijdige bedeeling des regts.
Intusschen blijft, al wat wij in dit artikel onder algemeene termen hebben bepaald, ter ontwikkeling overgelaten aan de wet, bij welke de definitie der misdrijven niet alleen, maar ook de regtspleging en de bepaling der straffen zal behooren geregeld te worden.
Wij kennen in de gematigde monarchiën van ons werelddeel zulk een wet niet, die aan het verlangen van bevoegde beoordeelaars heeft beantwoord. Verraad en
concussie zijn, naar het oordeel van diepdenkende schrijvers, termen van de meest uitgestrekte beteekenis, en waarin alle misbruik van hoog vertrouwen en opgedragen staatsgezag liggen opgesloten. Bij eene gezette en navorschende overweging van dit ingewikkeld onderwerp zal het eerst kunnen blijken, of men de opgewonden geestdrift der voorstanders van dit staatkundig beginsel zal kunnen bevredigen. Wij hebben ons niet gewaagd, daarin dieper door te dringen, maar ons niet te min gedrongen gevonden, om rondborstig onze wijze van beschouwen onder het verlicht oog van Uwe Majesteit te plaatsen, die gewoon is met geoefenden blik de wenschen van zijn volk gade te slaan. De redactie, zooals wij die in ons ontwerp hebben ingelascht, heeft meer dan eenig ander onze bezorgdheid gaande gehouden. Wij vertrouwen daarbij de grootste omzigtigheid te hebben in acht genomen.
VIIIe Afdeeling.
Van den Staatsraad.
Art. 80-86. Ofschoon de eenheid en zamenstemming van alle maatregelen van hooge regeering wel bijzonderlijk verzekerd wordt door een Raad van ministers, moet het niet te min, naar ons gevoelen, onlochenbaar worden geacht, dat eene instelling als die van den Staatsraad tot eene welgeordende staatsinrigting behoort. Mannen tot rijpen leeftijd gevorderd, door langdurige werkzaamheid en ervaring bekend met alle de aangelegenheden des lands, geen deel nemende aan de regeering zelve, maar als raadslieden van de kroon alle onderwerpen van algemeen nut en belang met onpartijdigheid en zonder vooringenomenheid onderzoekende en de vruchten hunner kalme beraadslagingen aan des konings beslissing onderwerpende, zullen in het algemeen aan de wetten en besluiten dien graad van volledigheid en duidelijkheid, en in één woord, die deugdelijkheid bijzetten, welke in zaken van zulk een hoog belang als hoofdvereischten mogen geacht worden, terwijl de koning voor moeijelijke en ingewikkelde zaken steeds steun en gerustheid in het oordeel van zoodanigen Raad zal vinden.
Bij dat ligchaam overbrengende eenige bepaalde attributiën, hebben wij gemeend het doelmatige der instelling te beter te doen uitkomen.
Daar het opleggen van bezwarende belastingen of omslagen alsmede het openstellen van geldleeningen daartoe leidende, hetzij in de gewesten of in de gemeenten met geene te groote schroomvalligheid kan worden gadegeslagen, zoowel in het belang der schatpligtige, als tot bewaring der eenparigheid en evenredigheid op het stuk der gemeene rijksmiddelen, hebben wij het wenschelijk geacht, dat alle ontwerpen, daartoe strekkende, bij den Staatsraad ter onderzoek moeten worden gebragt. Van geen minder gewigt achten wij de bepaling, dat alle de voorstellen, aan den koning door den Landdag te doen, bij den Staatsraad zullen worden overwogen, alvorens het hoog gezag deswege beslisse. Evenzoo vonden wij hier een gepaste aanleiding, om op het stuk der conflicten van attributiën tusschen de administrative en regterlijke autoriteiten in den Staatsraad een der bestanddeelen te zoeken voor eene onzijdige magt, tot eindelijke afdoening van zoodanige geschillen. Het toevoegen van een gelijk getal van vijf leden uit den Hoogen Raad verzekert, onzes inziens, volledig, dat de onafhankelijkheid der regtspleging niet zal worden gekrenkt, maar ook het administratief gezag niet verzwakt of belemmerd door twistgedingen over zaken, welke niet tot de cognitie van den regter behooren. Aan den koning alleen verblijft de uitspraak, wanneer de stemmen in deze vierschaar mogten staken.
Wij behoeven hier den door ons gebezigden titel van Staatsraad in stede van dien van Raad van State niet te regtvaardigen, vermits wij alle de benamingen aan de tijden der oude federatie ontleend, en welke de Grondwetten van 1814 en 1815 hadden doen herleven, min voegzaam beschouwen in den door Nederland gewenschten regeringsvorm. Staten-Generaal, Raad van State, Provinciale Staten, Raden en Generaalmeesteren der munt zijn alleen herinneringen zonder doel en zin, welke alle verlichte tijdgenooten aan de geschiedenis overlaten, het geluk des vaderlands slechts verbeidende van instellingen, ontleend uit den aard en de zamenstelling eener gematigde, dat is door zuivere vertegenwoordiging getemperde, monarchie.
De Grondwet van 1814 heeft den Souverein de bevoegdheid toegekend, om buitengewone staatsraden te benoemen, doch het getal derzelven beperkt. Die van 1815, hetzelfde beginsel aanklevende, heeft de beperking echter laten varen. Wij hebben dit punt niet aangeroerd, te minder, daar wij van het verleenen van titels en onderscheidingen eer verbastering van het oud nationaal karacter dan veredeling van hetzelve meenen te moeten duchten. Wij gedragen ons eerbiedig aan het gezegde op art. 70 en oordeelen, dat de Grondwet, buiten adel en ordeband, geen lokaas voor eerzuchtigen bevatten moet. Het stilzwijgen dienaangaande houdt nogtans geen verbod in, en de koning kan in het welbegrepen belang der maatschappij handelen.
Derde hoofdstuk.
Van den Landdag.
Ie Afdeeling.
Van de zamenstelling en vorming van den Landdag.
Art. 87-103. Ons ontwerp heeft de wetgevende magt geplaatst in de zamenstemming van den koning met de afgevaardigden der natie. Dit is een grondbeginsel van het Nederlandsche staatsregt. Maar verbazend moeijelijk en vatbaar voor veelzijdige beschouwing was de oplossing van het vraagstuk, op welke wijze die vertegenwoordiging zamen te stellen en te doen werken, en welke benaming daaraan grondwettig toe te kennen?
Staten-Generaal, een woord van uitgestrekte beteekenis en grootsche herinnering bij een geschiedkundigen terugblik op den voortijd, maar in ons oog even daarom minder gelukkig gekozen in onzen tijd bij de vestiging eener monarchie.
Vertegenwoordigd Ligchaam, eene benaming aan later en rampspoediger tijdperk deszelfs geboorte verschuldigd, zou in veeler ooren wanklank zijn, en kan ook, bij onze beschouwing van den geest en de behoefte der tijden, geen bijval vinden; immers de vertegenwoordigers der natie, tijdelijk uit den boezem des volks opgetreden, en zich in vergadering vereenigende, zijn wel geroepen,
om met den koning de wet vast te stellen, maar geenszints zijn zij bevoegd, om alleen en uitsluitend zich vertegenwoordigers des Nederlandschen volks te beschouwen, als zijnde het hoofd van den Staat, aan wien het opperste gezag met de kroon is opgedragen, in dien zin de eerste vertegenwoordiger van het volk, dat deszelfs toekomst aan Hem en Zijn doorluchtig geslacht heeft aanbetrouwd en verbonden. Onze keuze, door deze beschouwing geleid, heeft zich derhalve tot een onzijdige benaming bepaald, en wij noemen Landdag de vergadering van afgevaardigden des volks, welke tot het vaststellen van de wet en de vrije inwilliging der staatsuitgaven op geregelde tijden moet zamenkomen. Op het voorbeeld der Staatsregeling van 1814 hebben wij geene tweede fractie der vertegenwoordiging, in de Grondwet van 1815 Eerste Kamer genoemd, in ons ontwerp aangenomen.
Eene vertegenwoordiging, zoo talrijk als wij die verlangen, en waarin alle standen hunne belangen doen gelden, is, vermeenen wij, voor eene zoo weinig groote bevolking als die der oude Nederlandsche gewesten alzins voldoende te achten. In magtige rijken, alwaar men luisterrijke geslachten in het bezit van onmetelijke grondbezittingen aantreft, moge zulk een instelling onvermijdelijk schijnen, en bevredigend tevens, omdat bij de vereeniging van de hoofden des hoogen adels tot een gedeelte der vertegenwoordiging men in dezelve een krachtigen waarborg zoekt tegen de onstuimige driften en de overijlde raadplegingen van de afgevaardigden door de volkskeuze, maar in deze landen, waar de groote adel de vernietiging der feodaliteit niet heeft overleefd, is deze invloed van den adelstand te zeer beperkt; en groote voorregten zijn te onbestaanbaar met de volksbegrippen en zeden, dan dat wij de daarstelling van een zuiver aristocratisch element in den toekomstigen regeringsvorm als aanbevelingswaardig hebben mogen beschouwen. Bovendien het prerogatief des konings om:
a. | aan de voorstellen van den Landdag geen gevolg te geven (art. 75) en |
b. | ten allen tijde den Landdag te kunnen ontbinden, eene geheele vernieuwing der vertegenwoordiging te doen plaats hebben, en langs dien weg de openbare meening te kunnen toetsen; |
dat prerogatief heeft, zeggen wij, onzes inziens, een heilzaam middel aangewezen, om dwalingen van het oogenblik onschadelijk te maken, en tevens aan den monarch een middel in hande gesteld, om willekeurige aanmatigingen of gezagsverplaatsing met nadruk tegen te gaan.
Nederland heeft daarenboven behoefte aan eene eenvoudige en zuinige regeering. De zucht, om ten bezware der schatkist een bestaan te vinden, heerscht bij velen, die zich aanzienlijk beschouwen, zonder uitstekende verdiensten en aanbeveelingswaardige bekwaamheden te kunnen doen gelden. De instellingen, die het heil des vaderlands moeten bevorderen, behooren aan deze onbetamelijke verlangens geen voedsel te geven. Maar het zou nogtans onregtvaardig zijn aan de tegenwoordige leden der Eerste Kamer van de Staten-Generaal, als voor hun leven zijnde benoemd, bij het vernietigen hunner waardigheid, tevens hun jaarlijksch inkomen, daaraan verbonden, te ontneemen, en deze consideratie alleen heeft de bepaling van art. 4 in het aanhangsel, zoo wij meenen, ten vollen gewettigd.
De vereischten, om tot afgevaardigde ten Landdage benoemd te worden, zijn dezelfde als in de vorige Grondwetten. De ouderdom van 30 jaren kwam ons voor, dien rijperen leeftijd aan te wijzen, welke gevorderd wordt, om in de hooge vergadering over het oirbaar des lands te raadplegen.
Wij vorderen een vast verblijf binnen het rijk gedurende vroegere zes jaren, opdat niemand met deszelfs inwendigen toestand, door afwezigheid onbekend gebleven, zich een genoeg rijp oordeel zou aanmatigen over de duurste aangelegenheden der maatschappij. Maar wij begrepen ook tevens, dat aan de kiezers de ruimste keuze moest worden gelaten, en dat zij alzoo ook buiten hun district, ja, door het geheele rijk, den man kunnen zoeken, die hun vertrouwen waardig zij. De afgevaardigde heeft geen lastbrief; hij moet een Nederlander zijn!
Overeenkomstig § 1 art. 60 Grondwet 1814, hebben wij behalve de natuurlijke uitsluiting van comptabele ambtenaren ook de leden der regterlijke collegien uitgesloten, maar wij zijn nog verder gegaan en hebben ter geruststelling der openbare meening, die het vertrouwen afmeet naar de veronderstelde betrekking van onafhankelijkheid,
ook den toegang ontzegd aan de leden van den Staatsraad en van het publiek ministerie. Eerstgemelden toch kunnen in enkele gevallen het koninklijk gezag uitoefenen, in andere treden zij als regters op. Hun oordeel over de ontworpene wetten schijnt onbevangen te moeten blijven, en zij niet in het geval te kunnen komen om als afgevaardigde te wraken, hetgeen zij in rade aannemelijk mogten hebben gevonden. Ten aanzien van laatstgemelden, namelijk de ambtenaren van het publiek ministerie, valt aan te merken, dat hunne posten als regtsvorderaars hunne onafgebroken tegenwoordigheid in die betrekking vorderen, en de klagten zijn niet vreemd, dat door langdurige verwijdering dezer ambtenaren vertraging en oponthoud aan den loop der regtsgedingen is en wordt teweeg gebragt. Daarenboven mogen wij ons niet verbergen, dat het cumuleeren en vooral ook van ongelijkslachtige betrekkingen en voordeelen aan derzelver waarneming verbonden, te dikwerf stof tot ergernis en beklag heeft opgeleverd. Een regtschapen staatsburger moet in geen tweestrijd gewikkeld worden tusschen de gehechtheid aan zijne betrekking en de eerzucht door belang versterkt, om elders andere en vaak strijdige pligten te gaan vervullen. Wij beschouwen het eindelijk als weinig wenschelijk in het belang van de kroon, dat de keuzen op een overgroot getal van regtsgeleerden zouden worden gevestigd. Dezen mogen in het algemeen meerder hebbelijkheid tot het spreken in het openbaar bezitten, maar te zelden paart zich aan het talent van wel te spreken die mate van innige bekendheid met de behoeften en de bronnen van welvaart des volks, waarvan wij de verlichte voorstanders en onafhankelijke mannen uit alle standen ten Landdage wenschen te zien zitting hebben.
De ministers behooren ontegenzeggelijk den toegang te hebben tot den Landdag, om aldaar in het belang van het souverein gezag te kunnen spreeken, en bij elke raadpleging de heilzame inzigten en den voorzigtigen gang der hooge regeering telkens naar waarde te doen kennen. Aan den koning staat het vrij, een afgevaardigde tot staatsdienaar te verheffen, zonder dat daaruit de vernietiging van deszelfs mandaat ten Landdage volge; en het moet ook evenzeer vrij staan aan de kiezers, om het systhema van regeering, dat in het belang der natie wordt
aangekleefd, te komen bevestigen door een minister ten Landdage af te vaardigen.
De titulature is overeenkomstig den aard des Nederlandschen volks: zedig, en beteekent zonder eenige woordspeling de betrekking der leden van den Landdag.
Twee gewone zittingen van den Landdag zijn ons nuttig en ook doelmatiger voorgekomen dan alleen eene najaarszitting, zooals thans het geval is.
De zaken zijn te menigvuldig en zullen in de eerste jaren altans niet zoodanig verminderen, dat die binnen weinige weken kunnen worden afgedaan. In den winter bevindt men zich ongaarne lang van huis, en in den zomer mist men even ongaarne het genot van het buitenleven. Aanhoudende zittingen vermoeijen en in het einde verveelt men zich. Met op reces te scheiden, of niet op te komen, wordt de publieke dienst niet bevorderd en wij vermeenen in die langgerekte zittingen de oorzaak te vinden, dat deftige handelaren en fabrikanten zich in de openbare handelingen niet willen laten gebruiken, en het veld ruimen aan ambtenaren, regtsgeleerden en adellijken; willende te regt eerstgemelden hunne huiselijke belangen niet verwaarloozen. - Eene afwezigheid van 4 à 6 weken kan men zich getroosten, doch men wil geene maanden lang uit zijn beroep wezen.
De najaarszitting in October invallende blijft eigenaardig bestemd voor de behandeling der geldmiddelen, evenredig aan de staatsbehoeften, welke alsdan voor een volgend jaar moeten worden geregeld en ingewilligd. In de voorjaarszitting, tegen de maand April bepaald, worden alle andere aangelegenheden des lands ter overweging gebragt, ook die, welke in de najaarszitting niet hebben kunnen worden afgedaan. Op het einde dezer zitting wordt het uitvoerig verslag van de opbrengst van elke belasting en van het gemaakt gebruik der in de schatkist gestortte staatsinkomsten aan den Landdag overgebragt. En hierin is zoowel het beginsel van verantwoordelijkheid, als van openbaarmaking der financieele aangelegenheden gewaarborgd.
Omtrent de vraag, of men aan de afgevaardigden al dan niet een bezoldiging zou toeleggen? hebben wij een gepaste middelweg gezocht. Wij oordeelen, dat aan dezelven geene jaarwedde als aan gewone ambtenaren be-
hoort te worden toegelegd, maar wij wilden nogtans vermijden, dat, door het terughouden van een billijk defroyement, mannen van rijke begaafdheid, maar matig met geluksgoederen bedeeld, te eenemaal werden uitgesloten, waardoor vermogenden en aanzienlijken gevolgelijk alleen zouden kunnen in aanmerking komen, en alzoo metterdaad een stelsel van privilegie, waarvan wij afkeerig zijn, konde worden ingevoerd. Wij geven derhalve de voorkeur aan het vaststellen eener bepaalde som voor presentiegeld en vergoeding van reiskosten aan het einde van iedere zitting door de opgekomen leden, in evenredigheid van de dagen hunner verschijning ten Landdage en den afstand van ieders woonplaats, naar onderling goedvinden te verdeelen. De waardigheid der afgevaardigden wordt daarbij verbonden aan de billijkheid, dat onverschillige en trage afgevaardigden niet gelijkelijk deelen in de vastgestelde som. f 100.000. - voor de beide zittingen jaarlijks toegewezen verzekert dooréén geslagen aan ieder Lid van den Landdag een vergoeding van f 1000. -. Aan de vergadering wordt overgelaten, om bij evenredige distributie een gedeelte dier toelage naar aanleiding van den afstand der woonplaatsen voor reiskosten af te zonderen, en de verdeeling van het overige als presentiegeld huishoudelijk te regelen.
In gevallen van buitengewone beschrijving van den Landdag oordeelen wij het billijk, dat aan de afgevaardigden presentiegeld en vergoeding van reiskosten worde verzekerd.
De Landdag, eenmaal wettig daargesteld, wordt in ons zamenstel periodiek vernieuwd. Door jaarlijks één vijfde gedeelte en dus een twintigtal der afgevaardigden te laten aftreden, blijft de volksinvloed altoos levendig, en de hooge regeering blijft steeds bekend met den gang der openbare meening, zonder dat de rust des Lands aan te groote en algemeene beweging wordt prijs gegeven.
De verdeeling der honderd kiesdistricten in vijf gelijke reeksen verzekert aan alle de stemgeregtigden een gelijkmatigen invloed bij de verkiezingen, en behelst tevens de voorzorg, dat niet door een speeling van het lot in dezelfde oorden des lands gelijkelijk verkiezingen moeten plaats hebben. Amsterdam b.v., dat in evenredigheid der bevolking acht afgevaardigden benoemen zal, kan elk
jaar zijn keuze doen gelden, daar het drie maal twee afgevaardigden en tweemaal gedurende het vijfjarig kiestijdperk één lid voor den Landdag benoemen zal.
Wij leggen hierbij sub no. 1 over een tafel van de indeeling der honderd kiesdistricten in vijf reeksen, welke indeeling aan den Landdag medegedeeld ten grondslag verstrekken moet van de loting, die in de eerste zitting voor altoos de aftreding der afgevaardigden regelen zal. Het lot beslist alzoo, of de reeks A in 1833, 1834, 1835. 1836 of 1837 vernieuwd moet worden, en zoo vervolgens.
Ingeval van overlijden of het vragen van ontslag spreekt het dan ook van zelf, dat de nieuwe keuze voor het tusschentijdvak geschiede, dermate, dat de twintig kiesdistricten, welke jaarlijks tot een keuze geregtigd zijn, alle gelijkelijk worden opgeroepen op de toerbeurt bij het lot geregeld, om tot de verkiezing van even zoovele afgevaardigden werkzaam te zijn.
Alle benoemingen, bij vroegere Grondwetten aan de nationale vertegenwoordiging opgedragen, hebben wij, als strijdig met het algemeen belang en zelfs schadelijk blijkens de ondervinding, buiten de attributen van den Landdag gelaten. De koning alleen is in staat en bevoegd, om de waardigheden en ambten in de verschillende vakken van het openbaar beheer naar eisch en ten meesten oirbaar des lands te vervullen. Alle gezag in den Staat is een overdragt - - delegatie - - van het koninklijk gezag. Regterlijke posten alleen zijn tot verzekering der openbare vrijheden inamovibel.
Maar deze overweging heeft ons geleid tot de bepaling, dat door den Landdag de benoeming geschiede van haren voorzitter voor iedere zitting en buiten hun midden van een vasten griffier, opdat alle schijn van invloed zoude verwijderd blijven.
IIe Afdeeling.
Van de wetgevende magt.
Art. 104-111. Het initiatief van de wet behoort uitsluitend aan den koning, maar aan den Landdag is onverkort gelaten het regt, om aan het hoofd van den Staat voorstellen te doen. Wenschelijk zij het, dat de afgevaar-
digden in hunne zeldzame maar altoos eerbiedige vertogen steeds mogen blijven binnen de grenzen van de Grondwet, maar voorzorgen tegen misbruik waren nogtans nuttig. Behalve dat wij tot het doen van eenig voorstel eene meerderheid van meer dan de helft van het volle getal der leden van den Landdag voorschrijven, en het overbrengen doen plaats hebben door eene plegtige bezending, zoo blijft aan den koning voorbehouden, om al dan niet aan de te doene voorstellen gevolg te geven, na vooraf den Staatsraad te hebben gehoord. Het voorschrijven aan den Landdag, om zich in afdeelingen of sectiën te splitsen, hebben wij niet beschouwd als eene volstrekt noodzakelijke, veel minder als een Grondwettige bepaling. Ons ontwerp laat dit punt evenals de Grondwet van 1814 onaangeroerdGa naar voetnoot1). Wie is er, die niet heeft opgemerkt, dat de werkzaamheden der thans bestaande afdeelingen en het daaruit te voorschijn tredend verslag der zoogenaamde centrale sectie al zeer dikwerf onbeduidend zijn, terwijl het laatste vaak als geheel doelloos kan worden geacht? Wij zouden de regeling van den vorm der raadpleging liefst aan den Landdag zelven overlaten, ten einde zulks bij een reglement van orde, dat altoos voor herziening en verbetering vatbaar blijft, vast te stellen. Niettemin hebben wij groot gewicht daaraan blijven hechten, dat elk voorstel, alvorens bij den Landdag in deliberatie te komen, vooraf door een personele commissie - - bij den voorzitter te benoemen - - zal worden onderzocht. Langs dien weg alleen bekomt de Landdag een beredeneerd verslag van ervarene mannen, en de te houden ruggespraak met de hoofden der ministerieele departementen, in het voorstel betrokken, verzekert het gemeen overleg met de kroon op een alzins grondwettige wijze. Alle de voor en nadeelen, verbonden aan het openlijk vergaderen van de volksvertegenwoordiging, hebben wij met bedagtzaamheid gewogen. De zucht, om door welsprekendheid te schitteren, de toeleg om de hartstogten der menigte door heftige taal op te winden, de te dikwerf onnutte nasleep van gerekte uitweidingen zijn alle, wij bekennen het gaarne, ongelegen-
heden en gevaren, van de publiciteit onafscheidelijk; maar wij mogten het ons ook niet verbergen, dat het hier zoo goed als ondoenlijk is, terug te treden tot verouderde vormen; bovendien, het openbaar vertrouwen zoowel als de kracht der regeering moet bij de openlijke behandeling van alle staatsaangelegenheden winnen, wijl daarin naar het oordeel van de beroemdste publicisten de groote springveer eener constitutioneele monarchie gelegen is, en alleen daardoor de ziekte dezer woelige tijden, dat is de staatkundige argwaan, kan verwijderd worden. Men kan het ook niet loochenen, dat geheime en geheimzinnige beraadslagingen aan die beredeneerde overtuiging in den weg staan, welke een volk met tevredenheid en berusting doet gehoorzamen.
Vierde hoofdstuk.
Van het gewestelijk bestuur.
Art. 112-116. Daar wij in ons zamenstel der toekomstige staatsinrigting voor het Nederlandsche volk geene Provinciale Staten opnemen, valt er op het stuk van gewestelijk bestuur veel eer te zeggen, wat wij hier niet hebben overgenomen uit de eerste Grondwet, dan wel te ontwikkelen, wat wij in het vierde hoofdstuk van ons ontwerp al hebben noodig geacht, ter verzekering van een geregelden gang des dagelijkschen bestuurs in de verschillende gewesten.
Wij hadden hier geen twistgeding te voeren over de vraag, of het oude bondgenootschappelijk bestuur de welvaart en den roem des vaderlands had bevorderd? Maar wij mogen toch rondborstig er voor uitkomen, zonder vrees van gelogenstraft te worden door verlichte tijdgenooten, dat men bij de stichting eener monarchie in deze landen zelfs den schijn had behooren te vermijden van het gezag van den Souverein te doen deelen door Staten der Provincien, welke men niet kon te voorschijn roepen uit de vergetelheid, zonder voet te geven aan vergelijkingen, en wat erger is, aan aanmatigingen, die onheil moesten berokkenen.
In 1815 was het nog tijd om terug te treden, maar eenmaal het spoor bijster, plaatste men andermaal de
waarborgen, die de vrijheid tegen volgende misbruiken konden verzekeren, niet zooals het wenschelijk was in eene zuivere volksvertegenwoordiging, maar men verbond die aan de daarstelling van vergaderingen, in welke de volksstem slechts bij toeval gehoor zou vinden, en die vroeg of laat, stout op den naam van Staten, zich als de tolken van de openbare meening zouden willen doen gelden.
Onder het koninklijk gezag kennen wij voortaan slechts één volk, dat onder algemeene wetten leven en zijn voorspoed alleen danken wil aan de wijsheid van den Vorst, aan de onafhankelijkheid der vertegenwoordiging, die uit den boezem des volks zal optreden en aan de milde beginselen, welke in de Grondwet gevestigd, die beiden moeten bezielen en besturen.
In den eigenlijken zin des woords valt er geene regeling van inwendige huishouding der provincien vast te stellen. Men heeft in den laatsten tijd veel onzinnig geschreeuw tegen centralisatie en bureaucratie doen opgaan, om een geest van onrust en wantrouwen op te wekken, waarin men, helaas! maar al te wel is geslaagd; maar ofschoon ook afkeerig van alle overdrijving op het aan zich trekken bij de ministeriëele departementen van mindere aangelegenheden, die dikwijls onkostbaar door het administratief gezag van wege den koning hadden kunnen worden afgedaan, zoo houden wij het daarvoor, dat éénheid de behoefte en de geest der monarchie is.
Wij beschouwen uit dat oogpunt alleen en uitsluitend het gewestelijk bestuur, hetwelk wij in handen willen stellen van een commissaris des konings, bijgestaan door raden, in genoegzaam getal, beiden door den koning, de laatste uit de stemgeregtigde ingezetenen van het gewest, te benoemen.
Wij geven de voorkeur aan de benaming van landdrost, omdat die van gouverneur voor burgerlijke betrekkingen minder gelukkig is, en meer schijnt te beteekenen, dan men aan den administrateur schijnt te moeten toekennen.
De attributien van landdrost en raden zijn kortelijk uitgedrukt; de bijzonderheden zullen bij instructiën behooren ontwikkeld te worden, de Grondwet is niet vatbaar voor breede aanduiding. De uitvoering der algemeene wetten en het toezigt op de handelingen der ge-
meente- en andere besturen is de hoofdzaak. De koning kan overigens aan het administratief gezag, dat uit het oppergezag deszelfs bestaan ontleent, overdragen al datgeen, wat behoudens de eenheid en veerkracht der hooge regeering in de gewesten ten meeste gerijve der ingezetenen kan worden afgedaan.
Vijfde hoofdstuk.
Van het plaatselijk bestuur.
Art. 117-125. Wij hebben omtrent de bepalingen, rakende het plaatselijk bestuur, weinige aanmerkingen te maken.
Wij stellen op prijs de verzekering van het eigen huishoudelijke bestuur van iedere gemeente, hetzij stad of dorp, mits daarbij worde uitgegaan van de noodzakelijke eenheid, welke uit de monarchale regeering voortvloeit.
Jaarlijksche aftreding van één derde gedeelte der raadsleden, ofschoon weder verkiesbaar, ligt opgesloten in den aard der vertegenwoordigende regeeringsvorm, en is allerwege de wensch van verlichte en onpartijdige lieden.
De bepaling van het getal der raadsleden in iedere gemeente behoort aan den koning, aan wien ook de benoeming van het hoofd des plaatselijken bestuurs blijft voorbehouden, beperkt alleen in die keuze tot de raadsleden in de steden, en ten plattenlande ook desnoods uit de stemgeregtigden. Deze beperking ligt in ons doel, om de gemeentebesturen met meer vertrouwen en aanzien te omringen.
Een hoogst belangrijk punt heeft bij de behandeling van de plaatselijke aangelegenheden ook nog onze bijzondere aandacht getrokken. De thans bestaande schadelijke splitsing en niets beduidende versnippering van het platteland, een gevolg van de noodlottige herleving der zoogenaamde heerlijke regten en van het beschouwen van elke ambagtsheerlijkheid als eene afzonderlijke gemeente, achten wij meer en meer, ja geheel onbestaanbaar. Men sla slechts het oog op Zuid-Holland, en met bevreemding zal men in dat gewest alleen meer dan 100 gemeenten vinden beneden, en daaronder zeer verre be-
neden de 600 zielen bevolking! Deze afdwaling van alle goede beginselen van staatsbestuur behoort bij eene herziening der nationale instellingen te worden teregt gebragt, en door gepaste combinatien van geringe bevolkingen in het waar belang der ingezetenen van het platteland te worden vervangen. Wij laten ten dezen aanzien de voordracht aan het gewestelijk bestuur, maar plaatsen op den voorgrond, dat de combinatien van gemeenten van mindere bevolking dan 600 zielen binnen drie jaren na de invoering der Grondwet moeten zijn tot stand gebragt. Terwijl wij het wenschelijk achten, dat deze voordragten bij den Staatsraad worden overwogen, omdat de schulden en armenkassen teedere punten van aanraking kunnen opleveren.
De vereenvoudiging der administratie, de daarstelling van bevoegde gemeentebesturen uit de stemgeregtigden en de gelegenheid, om in de gemeenten zelve een hoofd te bezitten, die nu vaak elders woont en slechts een bezwaar voor de gemeente is, alles in één woord prijst het zoo evengemelde systhema zeer grootelijks aan.
Zesde hoofdstuk.
Van het stemregt en deszelfs uitoefening.
Ie Afdeeling.
Van het stemregt.
Art. 126-127. Reeds bij het ontwerpen der Grondwet van 1815 was het de meening van sommige leden der commissie, tot herziening der eerste Grondwet benoemd, dat met betrekking tot de Kamer der Afgevaardigden de bevolking als de eenvoudigste, billijkste en zekerste grondslag in aanmerking moest komen, maar er bestonden destijds aannemelijke redenen, om dien grondslag te verwerpen, vermits de beide toenmalige deelen des rijks eene gelijke vertegenwoordiging behoorden te bezitten, zou niet het evenwigt der vereeniging verbroken worden. Wij behoefden te dezen aanzien met dergelijke zwarigheid niet te worstelen, en wij houden het voor onbetwistbaar, dat de bevolking des rijks de maatstaf behoort
te zijn eener echt nationale vertegenwoordiging. Edoch er was een belangrijker punt te overwegen, of namelijk de provinciën door gewestelijke kiezers, uit afzonderlijke standen optredende, ook voortaan leden ter vergadering van de volksvertegenwoordiging zouden zenden, dan wel, of de openbare meening en het ware belang der ingezetenen stellig vorderden, om door middel van directe verkiezingen de afgevaardigden des volks te doen benoemen, en alle willekeurige bepaling van afgescheiden standen voor altoos te laten varen. Na rijpe overweging hebben wij besloten tot de omhelzing van het laatste alternatief.
De vorsten uit het doorluchtig Huis van Oranje hebben steeds de liefde en het vertrouwen des volks in de hoogste maten bezeten, en wie zal in Nederland tegenspreken, dat die gehechtheid deszelfs oorsprong vond in den afkeer van oligarchie en den haat tegen kleingeestig despotismus, dat allerwege zich van het staatsgezag had meester gemaakt? In het systhema van staatsregeling, door ons ontwikkeld, zijn dan ook alle de ontijdig weder teruggebragte denkbeelden van provincialismus, als strijdig met den aard eener krachtige monarchie, ten eenenmale verwijderd. Het Nederlandsche volk heeft geene herleeving der Unie van Utrecht gewenscht. Provinciale Staten en Provinciale Ridderschappen mogten aan sommige geslagten tijden van bevoorregting herinneren, aan onbevooroordeelde staatsburgers vertegenwoordigen die benamingen onzalige aanmatigingen, twisten en botzingen, waardoor de hooge regeering verlamd en zelfs het volksbestaan wankelend moet worden.
De zamenstelling dier Provinciale Staten, als kiezersvergaderingen beschouwd, leverden ook aan den koning inderdaad geene voldoende waarborgen op, dat de Kamer der vertegenwoordigers bestendig als de echte en onwraakbare tolk der natie zoude kunnen worden beschouwd, en velen onder onze verlichte tijdgenooten zagen in dat zonderling mengsel van onvereenbare attributiën in een weinig verwijderd verschiet de natuurlijke aanleiding tot familieregeering en evenzeer tot mogelijke factieuse bedoelingen en ontwerpen. Dit oordeel is zoo eigenaardig, dat al had ook de thans bestaande Grondwet aan den monarch het behoedmiddel daartegen in het
epineuse prerogatief om de volkskamer te ontbinden in handen gesteld, dan nog moest de uitkomst doen verwachten, dat zeventien kiescollegien - - waarvan zonderling genoeg het eene Drenthe 61.000 zielen, en een ander Oost-Vlaanderen 717.000 zielen geacht werd te vertegenwoordigen - - door dezelfde personen ter dagvaard terug te zenden, in staat zouden zijn, om het rijk aan rampzalige stuiptrekkingen bloot te stellen, aan den koning de keuze latende tusschen altoos gewaagde coups-d'état, of het straffeloos zien verguizen van de kroon, Hem door de natie opgedragen.
In den volstreksten zin hebben wij nogtans geene directe verkiezingen door de stemgeregtigden zelven durven aanraden; wij vleijen ons wel, dat de volksgeest, door het aannemen van milde beginselen opgewekt, zich gunstig zal ontwikkelen bij het ruimschoots aanwenden der gelegenheid, om deel te nemen aan de kiesvergaderingen; maar talrijke volksvereenigingen willende vermijden, en tevens in de tusschenkomst van kiezers ten genoegzamen getale, door verschillende ringsvergaderingen benoemd, een middelweg zoekende tusschen gevaarlijke zamenspanning of onbedachtene overijling, zijn wij gekomen tot het aannemen van de bepalingen, in het zesde hoofdstuk voorgedragen.
IIe Afdeeling.
Van de verkiezingen.
Art. 128-137. De afgevaardigden ten Landdage, ten getale van 100, worden benoemd door 5000 kiezers uit den boezem des volks bij vereeniging in 2500 ringsvergaderingen opgetreeden. Het rijk wordt daartoe afgedeeld in 100 districten, elk nagenoeg een bevolking van 25.000 zielen bevattende; elk district wordt wederom in ringen gesplitst, in evenredigheid eener bevolking van 1000 zielen. Uit elke ringsvergadering, ten getale van 25, laten wij 2 kiezers afvaardigen naar het kiescollegie, dat in de aangewezen hoofdplaats van het district vergaderen moet, en 50 kiezers volbrengen alzoo de benoeming van éénen afgevaardigden voor elk district.
Wij leggen hierbij sub no. 2 over een schets van zo-
danige verdeeling, mitsgaders der aanwijzing van de hoofdplaatsen der 100 districten; eeniglijk echter als eene proeve. De bouwstoffen, tot eene nauwkeurige bewerking van zoodanige indeeling vereischt wordende, hebben wij niet kunnen vragen; ook behoort deze arbeid tot die beschikkingen, welke als het ware de laatste hand zullen leggen aan het geheele ontwerp, en waartoe veel zorg met locale kennis wordt gevorderd.
Wij hadden wel in overweging genomen, om in elk district 50 ringen, bevattende ongeveer 500 zielen bevolking, aan te wijzen, teneinde door de stemregtigden in iederen ring een kiezer te doen benoemen; maar behalve de bedenking, dat 500 zielen niet overal een genoegzaam aantal bevoegde personen zouden opleveren, hebben wij ook gedagt, dat over de stemgeregtigden, uit 1000 zielen optredende, meer stof altans meerder ruimte van keuze voor twee kiezers zou worden aangetroffen. Deze residentie - - om slegts een voorbeeld aan te wijzen - - zal alzoo in ons systhema 2 kiesdistricten vormen. En tweemaal 25 ringen, waarin 's-Gravenhage zal worden afgedeeld, zullen ieder 50 kiezers en dus een bevoegd getal achting- en vertrouwen-waardige staatsburgers van een lastbrief voorzien, om twee afgevaardigden ten Landdage te benoemen.
De hoofdstad - - en bij deze tweede aanhaling wordt onze beschouwing genoegzaam ontwikkeld - - zal met een bevolking van 200.000 zielen in gelijke evenredigheid twee honderd ringen opleveren; deze benoemen 400 kiezers, door welke 8 afgevaardigden gekozen moeten worden. De volkskeuze komt ons alzoo voor op eene genoegzaam ruime schaal te zullen worden daargesteld, om alle bezwaren wegens den onmatigen invloed der aanzienlijke standen op de benoeming der vertegenwoordigers des volks in het oog van bezadigde lieden te doen wegvallen.
In het algemeen hebben wij als beginsel aangenomen, dat een ieder, die thans in het genot van het stemregt is en de vereischten, om kiezer te worden, bezit, in die regten bevestigd wordt, tot zoo lang de wet deswege nader zal hebben beschikt.
Deze bepaling bij de Grondwet is noodzakelijk, omdat, bij mangel van zoodanige voorziening, alles wat het stem-
regt en de verkiezingen aangaat, op losse schroeven zoude worden gesteld in alle de gemeenten van het rijk; maar bovenal was zodanige beschikking dringend geboden in het aangenomen systhema - - dat namelijk aan alle de tegenwoordige stemgeregtigden in Nederland het ontwerp van Grondwet ter goed- of afkeuring zal behooren te worden voorgelegd - - omdat langs geenen anderen legalen weg eene uit de omstandigheden geboren daarstelling van eene nieuwe staatsregeling tot stand zoude kunnen komen. Doch geheel anders is het gelegen met de verkiezingen, welke terstond na de aanneming der Grondwet zullen behooren plaats te hebben, ten einde de afgevaardigden ten Landdage te benoemen.
Wij hebben te dezen opzigte aan den koning voor deze eerste maal eene buitengewone magt opgedragen, ten effecte, dat de vereischten zoo der stemgeregtigden als der kiezers, welke tot de verkiezing der afgevaardigden moeten werkzaam zijn, bij eene koninklijke verordening zullen worden vastgesteld. Daar dit tijdelijk middel vijf jaren desnoods kan worden in werking gehouden, zal het noodig zijn, dat zoodanige beschikking met de vereischte zorg worde ingesteld. Doch voor het vervolg valt deze beschikking uit den aart der zaak in het domein van de wet. In verband overzulks met art. 6, waarin als grondbeginsel is aangenomen, dat de oefening der staatkundige regten in overeenkomst met de Grondwet bij de wet wordt bepaald, hebben wij uit dezen hoofde gemeend, dat binnen vijf jaren na de invoering der Grondwet door den koning aan den Landdag op dit stuk een ontwerp van wet zal behooren te worden voorgedragen, waarbij alles dienaangaande voor een tijdvak van twintig jaren wordt geregeld: art. 127 § c. Wij achten het wenschelijk, dat zoodanige wet een blijvend karacter bezitte; en hebben daarom voor een herziening ten deze een tijdverloop van niet minder dan twintig jaren aangewezen, waardoor alle onbetamelijke verlangens opzigtelijk de beperking of uitbreiding van het stemregt grondwettelijk worden verwijderd, en aan de bestaande inrigtingen genoegzame stabiliteit verzekerd. Wij oordeelen voorts met betrekking tot de vereischten van stemregt en kiezerschap, dat de maatstaf der belastingen, onder den naam van beschreven middelen bekend, wel de eigenaardigste, maar dat
deze nogtans zonder merkbare onevenredigheid niet dezelfde zijn kan in alle de gewesten van het rijk.
Wij zijn ook van meening, dat de belasting op de patenten ten dezen mede in computatie behoort te komen, ten einde aan onzen Nederlandschen achtingswaardigen middenstand een billijken invloed op de verkiezingen te verzekeren.
Het stemregt achten wij te zijn onvervreemdbaar - - art. 12 - -, en opdat ieder Nederlander, trotsch op zijne herkomst, daarvan de hooge aangelegenheden te dieper bezeffen zoude, hebben wij onder de voorregten der inwoners opgeteld, dat de wet alleen de gevallen kan uitdrukken, waarin de verbeuring van hetzelve zou kunnen plaats hebben. Bij het ondergaan van een onteerend vonnis gaat dit regt door eigen schuld verloren.
In de groote kiezersvergaderingen in elk district achten wij het gepast, dat een commissaris des konings, uit de stemgeregtigden van het district genomen, als voorzitter optrede en het beleid in de vergadering voere.
De geloofsbrief van den benoemden afgevaardigde wordt door hem met en benevens de twee oudste kiezers onderteekend.
Wij beschouwen het als eene gepaste voorzorg, dat in de districtsvergaderingen alles, wat de orde en wijze van stemming betreft, door den koning worde geregeld.
In de ringsvergaderingen zorgen landdrost en raden voor den geregelden afloop der benoeming van kiezers. De gewone jaarlijksche verkiezingen in de twintig districten, die aan de toerbeurt zijn, laten wij in de ringen aanvangen tusschen den 10 en 25 Augustus. De kiezers komen tusschen den 1 en 5 September op naar de hoofdplaats van het district. Op deze wijze kan, zoo wij vermeenen, alles geregeld afloopen.
Wij hebben gezorgd, dat gene onwettige vergaderingen van stemgeregtigden of kiezers kunnen worden gehouden, door voor te schrijven, dat dezelve alleenlijk door den koning kunnen worden bijeengeroepen.
Wij achten het voorts noodzakelijk, dat alles, wat de voorbereidende maatregelen voor de verkiezingen der afgevaardigden betreft, waartoe behoort de verdeeling van het rijk in districten en ringen, door Uwe Majesteit worde voorgeschreven en vastgesteld. De aanwijzing van
de hoofdplaatsen der 2500 ringen en der 100 kiesdistricten zal almede daartoe behooren; zooals ook de verdeeling der 100 districten in vijf gelijke reeksen, volgens welke de jaarlijksche aftreding van één vijfde der representatie zal dienen plaats te hebben. Deze reeksen worden vervolgens door Uwe Majesteit aan den Landdag medegedeeld, opdat dienovereenkomstig de loting, welke de volgorde der aftreding bepalen moet, bij die vergadering zou kunnen worden tot stand gebragt, zoodat het van dat oogenblik af bekend is, welke districten in 1833 en vervolgens tot het doen van nieuwe verkiezingen zullen behooren te worden opgeroepen.
De verdere bepalingen van dit hoofdstuk betreffen de verkiezingen in de steden, mitsgaders in de gemeenten ten plattenlande.
Hier geldt het bepaalde in art. 127 van ons ontwerp § § a en b, welke medebrengen, dat - - behoudende voor het oogenblik wat bestaat - - bij de wet voor een tijdvak van twintig jaren zal worden aangewezen het aandeel, hetwelk een ieder in de beschreven middelen, het patent daaronder begrepen, zal behooren te dragen, om stemgeregtigd te kunnen zijn tot de benoeming van kiezers of raadsleden, hetzij in de steden of op het platteland; en dat tevens bij die wet zullen worden bepaald de vereischten der kiezers en der raadsleden.
Voor de gemeentebesturen in de steden en de gemeenten van het platteland hebben wij als algemeenen regel aangenomen, dat tot benoeming van raadsleden insgelijks het systhema van directe verkiezingen en jaarlijksche aftreding van één derde der raadsleden - - art. 117 - - zal behooren te worden ingevoerd. In alle gemeenten, en dus ook in de steden, eene bevolking hebbende van duizend zielen en daarboven, hebben wij de verkiezingen met behoedzaamheid gewijzigd, door het doen benoemen van kiezers uit de stemgeregtigde gezeten burgers. Deze kiezers hebben bij elke keuze een bepaald en tijdelijk mandaat; voor elke nieuwe verkiezing worden derhalve telkens weder vooraf kiezers benoemd.
In de gemeenten, welke minder dan 1000 zielen bevolking tellen, hebben wij in den volstreksten zin onmiddellijke verkiezingen ingevoerd, omdat in zoodanige min talrijke bevolking bezwaarlijk kiezers in voldoenden ge-
tale zouden te vinden zijn, terwijl ook de vrees voor woelige volksvereeniging aldaar minder of geheel niet bestaat. Hier geschiedt dan ook de benoeming bij mondelinge stemming, terwijl wij bepaald hebben voor de steden en gemeenten, welke 1000 zielen en meer aan bevolking bevatten, dat de stemming bij besloten billetten behoort plaats te hebben. Wij hebben niet willen beslissen, of ook in dit opzigt het bijeenroepen van vergaderingen van stemgeregtigden altoos zou worden verlangd of verkieslijk zij te achten; de ondervinding zal daaromtrent ten baken verstrekken. De plaatselijke reglementen schrijven de uitvoering dezer bepalingen onder 's konings goedkeuring voor; en deze zijn ook, zonder dat wij dit daarom veronderstellen, in der tijd voor herziening vatbaar. Hier is derhalve ruimte gelaten.
Wij hebben eindelijk met betrekking tot het getal der kiezers gemeend, dat hetzelve gelijk konde staan aan dat der raadsleden, hetwelk onzes inziens allerwege voldoende zijn zal.
De zorg voor de handhaving der goede orde bij de gemeente-verkiezingen dragen wij in de steden en de gemeenten, in welke kiezers benoemd moeten worden, aan de hoofden der gemeentebesturen op; dit is thans ook het geval. Maar in de min bevolkte gemeenten, waar de raadsleden bij mondelinge stemming zullen worden verkozen, achten wij het gepast, dat een commissaris, door den landdrost benoemd, deze werkzaamheden leide.
Zevende hoofdstuk.
Van de justitie.
Ie Afdeeling.
Algemeene beschikkingen.
Art. 138-146. Bij gebrek aan genoegzame données hebben wij met opzigt tot het zoo belangrijk als teeder punt, namelijk de justitie, veel, zeer veel, behouden en ons weinige veranderingen geoorloofd.
Art. 138. Aan den Landdag geenen invloed op de benoeming van eenig regter hebbende toegekend, hebben
wij het lot der regters verzekerd door eene aanstelling voor hun leven.
Het publiek ministerie is echter onder die bepaling niet begrepen; de koning moet over zijne dienaren kunnen beschikken. De geldelijke aangelegenheden van beiden vinden zich onder het schild der wet geplaatst.
Art. 139. Van de voorschriften in de Grondwet van 1814 en 1815 te dezen gegeven na verloop van 18 jaren geene de minste vruchten geplukt zijnde, hebben wij geene vrijheid kunnen vinden, om langer op die zee van onzekerheid te blijven dobberen, en derhalve gemeend, het tijdstip van invoering der gewilde wetboeken grondwettelijk te moeten bepalen.
Aan het gestadig streven naar volmaaktheid, welke de mensch tevergeefs tracht te bereiken, dient in het belang der onderdanen paal en perk te worden gesteld. Wij hebben het onmogelijke niet gevergd. Zoo men slechts met ter zijde stelling van bijzondere inzigten en van bijzonder belang ijverig de handen aan het werk wil slaan, houden wij eene spoedige en goede afdoening van zaken als alleszins mogelijk.
IIe Afdeeling.
Van de regterlijke magt.
A. Regtbanken van eersten aanleg
Art. 147 en 148. De tweede afdeeling, handelende van de regterlijke magt, klimt van het mindere tot het meerdere op. Vroeger daalde men van het meerdere tot het mindere af; in het wezen van de zaak komt zulks op hetzelfde neer: - orde'shalve hebben wij aan deze wijze van zien de voorkeur gegeven.
B. Districts-Regtbanken.
Art. 149-151. Men heeft in de laatste jaren vinnig getwist over het regt verstand van art. 182 der Grondwet van 1815, en eindelijk heeft de wet van April 1827 het pleit ten voordeele van den provincialen geest in het bekrompen eigenbelang beslist. Maar die beslis-
sing is door verlichte regters en regtsgeleerden in het belang eener goede regtspleging gewraakt; en door anderen als drukkende voor de schatkist beschouwd. De middenweg, door ons in dezen gekozen, zal welligt bijval hebben. Overtuigd gelijk wij zijn, dat vijf districtsregtbanken meer dan voldoende zullen bevonden worden, om over misdaden te vonnissen en de appellen te behandelen, hebben wij dat getal als maximum aangenomen. Bij eene opzettelijke overweging zal men vermoedelijk een minder getal oirbaar achten, en de Grondwet laat in dezen de noodige ruimte.
Ons stelsel berust op de volgende berekening:
1e District: regtsgebied de gewesten Groningen, Vriesland en Drenthe.
2e District: regtsgebied de gewesten Overijssel en Gelderland.
3e District: regtsgebied de gewesten Utrecht en Noord-Holland.
4e District: regtsgebied de gewesten Zuid-Holland en Zeeland.
5e District: regtsgebied de gewesten Noord-Braband en zoodanig gedeelte van Limburg als bij het rijk zal worden opgenomen.
De zetels dezer regtbanken worden door den koning bepaald, en moeten tot geene worsteling met of bij den Landdag kunnen leiden. Met opzigt tot die zetels bewaren wij eerbiedig het stilzwijgen.
C. Hooge Raad.
Art. 152-156. Ofschoon wij aan de benaming van Hoog Geregtshof boven die van Hooge Raad, als meer eigenaardig, de voorkeur zouden schenken, hebben wij dezelve, als vroeger aangenomen, behouden.
Het privilegium fori voor sommige hooge staatsambtenaren, hoe vatbaar ook voor tegenspraak, hebben wij behouden, met die wijziging nogtans, welke de ministeriëele verantwoordelijkheid onmisbaar gebiedt. De mogelijke uitbreiding van dat voorregt hebben wij niet grondwettig vastgesteld, zonder dit evenwel te verbieden. De ondervinding kan bij vervolg in dezen ten gids strekken.
Oudtijds schijnt men op het middel van revisie veel
prijs te hebben gesteld, en het heeft derhalve onze aandacht moeten wekken. De Hooge Raad kan, het is waar, geslagene vonnissen, quo ad formam vernietigen, doch niet quo ad materiam, maar tegen de gewijsden van eene der Kamers van den Hoogen Raad zelve is geen hulpmiddel, en er kunnen toch onderwerpen van het hoogst belang, zoo voor den Staat, als voor leven, eer en bezittingen der onderdanen zonder beroep worden beslist. De wet, zal men misschien zeggen, kan die gaping aanvullen, maar wij voor ons zouden wenschen, dat de revisie in de Grondwet geradiceerd wierde, en hebben derhalve daarvan dan ook gesproken.
Art. 157. Is overgenomen uit vorige GrondwettenGa naar voetnoot1).
Art. 158. De wijze van regtspleging voor het krijgsvolk te water en te lande hebben wij in zeer algemeene bewoordingen ter neder gesteld, terwijl de uitzondering in de 2e § voorkomende, den regel als vanzelve medebrengt; verder behoeft de Grondwet niet te gaan. Zij behoort althans de zamenstelling van een Hoog Militair Geregtshof niet voor altijd te regelen. Gelijk de krijgsraden en derzelver bestanddeelen door de wet zullen worden geregeld, kan de wet ook verdere bepalingen naar gelang van omstandigheden maken. Men moet zich niet noodeloos de handen binden.
Achtste hoofdstuk.
Van de financien.
Art. 159-168. Dit zoo gewigtig gedeelte der Staatswet heeft ons verpligt, de voorname punten, welke tot de financien behooren, gezet te overwegen. Wij vonden het verkieslijk, om al wat men onder financien verstaat, onder een rubriek te verzamelen; men vindt dan ook in dit hoofdstuk bepalingen.
a. | omtrent het regelen der publieke uitgaven. |
b. | de aanschaffing der middelen tot bestrijding. |
c. | de comptabiliteit. |
d. | de munt, en eindelijk |
e. | de staatsschuld, waarmede wij als het belangrijkste een aanvang maken. |
Omtrent deze staatsschuld dan, zoo gevestigde als afloopende, is het ons voorgekomen, dat tot geruststelling der talrijke klasse van rentheffers eene stellige waarborging den besten indruk maken zal. Gelijke waarborg werd meermalen gegeven, en, tot aan de Fransche overheersching, nimmer geschonden. In 1814 kon men bij de afwachting van een voorgenomen grooten maatregel geen schuld waarborgen, welke nog niet als geconsolideerd kon worden beschouwd. Dat men in 1815 die snaar niet heeft geroerd, laat zich gemakkelijk verklaren, maar zulk een stilzwijgen schijnt thans ongeraden, en onbestemde uitdrukkingen zullen, naar ons inzien, de belanghebbenden niet bevredigen.
In de tweede plaats het regelen der staatsuitgaven. Wij splitsen die als vanzelve in gewone behoeften, en in tijdelijke - - dat is de gewone te boven gaande - - uitgaven. De eersten worden jaarlijks ter beraadslaging bij den Landdag gebragt; de anderen, wanneer de nood zulks vordert, maar altijd onvermengd in twee afzonderlijke afdeelingen en voor niet meer dan voor één jaar. De proef van een tienjarig budget is zoo ongelukkig uitgevallen, en heeft zelfs aan de ontwerpers zoo weinig voldaan, dat zich geen stem verheffen zal, om dit stelsel met den omslag en met de verwarringen, daaruit voortgevloeid, voor de toekomst op te eischen. Maar noodig in 's lands belang is het ons toegeschenen, te bepalen, dat de gewone jaarlijksche uitgaven de gewone middelen niet zullen mogen te boven gaan, opdat geen noodlottig deficit de bezwarende zorgen van het bestuur kome vermeerderen en als een kanker knage aan 's rijks geldmiddelen.
Wij achten het wenschelijk, dat aan den Landdag de meeste vrijheid in het bewilligen der staatsuitgaven blijve verzekerd, edoch, opdat de hooge regering niet tevens gevaar zoude loopen van het budget, om tegenstrijdige redenen van bezwaar, op verschillende hoofdstukken toepasselijk, door de afgevaardigden te zien verwerpen, zoo is het ons toegeschenen, dat, door het voordragen eener afzonderlijke wet voor elk hoofdstuk, zoowel de gewone als tijdelijke subsidien, het dubbel oogmerk op de meest gepaste wijze zoude worden bereikt. Vele zwarigheden zullen, vertrouwen wij, door dit middel worden uit den weg geruimd.
Wij houden het ook in den geest van art. 72 der Grondwet van 1814 daarvoor, dat uit bepaalde consenten het regt van den Landdag voortvloeit, om kennis te nemen van de overschrijvingen, welke 's rijksdienst van den eenen post op den anderen zoude kunnen vereischen. Wij hebben alzoo het gemeen overleg op dergelijke overschrijvingen van toepassing gemaakt.
Wat in de derde plaats de vaststelling der geldmiddelen betreft, deze zijn insgelijks tweederlei. De buitengewone worden voor niet langer dan één jaar en dus voor het tijdvak, over hetwelk in de tijdelijke behoeften bewilligd is, door den Landdag op 's konings voordragt vastgesteld. Maar wat de gewone, tot dekking der vaste staatsbehoeften aangaat, te dezen aanzien behoort niet telken jare alles op losse schroeven te staan, noch ieder middel aan nieuwe beraadslaging onderhevig gemaakt. Een vast stelsel van belastingen, geëvenredigd aan de lasten der eenmaal geregelde staatshuishouding, zal volgens ons ontwerp uiterlijk binnen twee jaren worden ingevoerd en in stand blijven, tot zoolange geene inconvenienten daartegen zich hebben opgedaan. Hierdoor zal men bij het onverhoopt vertragen der beraadslagingen over het jaarlijksch budget in allen gevalle zekerheid bekomen, dat de publieke dienst aan geene verwarring zal worden blootgesteld. De perceptie der gewone belastingen gaat met den aanvang van het nieuwe dienstjaar geregeld haren gang, en de hooge regering heeft geene belemmering te vreezen.
Ten vierde de comptabiliteit, waaromtrent wordt opgemerkt, dat wij alleen den regel, dat alle schuldvorderingen ten laste van den Staat naar behoeven moeten verevend worden, in ons ontwerp hebben gemeend te moeten vaststellen. Al wat den vorm der comptabiliteit betreft, laten wij over aan de wet, en dat wel ten einde aan den koning de gelegenheid te geven, om rijpelijk te overwegen, wat daaromtrent verkiesselijker zij, en tot de meeste verzekering eener rigtige verantwoording kan leiden.
In de eerste Grondwet art. 120, en bij de nog bestaande art. 202 vindt men in dezelfde bewoordingen de daarstelling eener Algemeene Rekenkamer voorgeschreven, waarvan de leden, uit eene nominatie der Staten-Gene-
raal moesten worden gekozen. Wij beroepen ons op het oordeel van een ieder, die die inrigting kent en houden ons verzekerd, dat, zoo ergens, dáár voorzeker hervorming noodig is.
Bij velen, die in het beheer van 's rijks geldmiddelen eenige ervaring hebben verzameld, is het denkbeeld meermalen geopperd, om een controleur-generaal, geadsisteerd van een of meer adjuncten, aan het hoofd der comptabiliteit te plaatsen, ten einde éénheid met veerkracht bij dezen belangrijken tak van algemeen beheer te vereenigen. Bij de bestaande verordeningen op het stuk der geldelijke verantwoordelijkheid en het liquideren der pretensien ten laste van het rijk komt het veelal op ondergeschikte ambtenaren aan. Een collegie is ongeschikt voor het nagaan van ontelbare details, en niemand staat aan het hoofd, om voor ernstige pligtsbetrachting te waken. Intusschen komt deze instelling, zooals dezelve sedert jaren is blijven voortduren, op belangrijke kosten te staan.
Het vijfde en laatste punt, waarbij wij onder de rubriek financien nog moeten stilstaan, is de munt. De ontwerpers der Grondwet van 1814 - - art. 119 - - waren ook te dezen aanzien bezield door dezelfde voorliefde betreffende oude namen en instellingen. Raden en generaalmeesters van de munt bestonden er ten tijde der bondgenootschappelijke regering, omdat na langen strijd men de zaken van de munt wel had moeten concentreeren in ééne controle, maar bekend is het aan allen, die met de werkzaamheden van dit collegie bekend waren, dat de posten, waaraan men zoo hoog klinkenden naam gaf, in den eigenlijken zin sinecures waren. Het werk werd verrigt door den essaijeur-generaal; deze ambtenaar surveilleerde de muntmeesters, die toen in Dordrecht, Noord-Holland, Utrecht, Middelburg en Harderwijk bestonden. Sedert 1798, toen wijlen de eerlijke staatsman Gogel aan het hoofd der geldmiddelen geplaatst werd, was dat collegie van raden en generaalmeesters begraven, en de essaijeurgeneraal was een ondergeschikt ambtenaar van den minister, in wiens attributien eigenaardig de zaken der munt en het muntwezen behoorden. Ware men zoo wijs geweest, het op dien voet terug te brengen, men zou aan de administratie de gewenschte eenvoudigheid gegeven
en aan de schatkist een waarlijk noodeloos bezwaar gespaard hebben. Thans, nu er slechts één munthuis bestaat, hebben wij dan ook uit innige overtuiging opzettelijk in ons ontwerp het stilzwijgen op dit stuk bewaard, opdat de koning onder eene nieuwe Staatsregeling, uit krachte van zijn prerogatief, de munt van den Staat behoudens de orde op den muntslag, die de wet moet regelen, zou kunnen doen bestieren en gadeslaan, zonder daarstelling eener overtollige tusschenmagt, die men zeer ten onregte ook in de Grondwet van 1815 - - art. 201 - - had geconsacreerd.
Negende hoofdstuk.
Van de defensie.
Art. 169-182. Het beginsel van algemeene dienstpligtigheid, bij de Grondwet van 1814 aangenomen, wordt behouden. Wij hebben eene tastbare gaping in dezelve aangevuld, namelijk, dat men destijds de bemanning van 's lands vloot geheel afhankelijk heeft gelaten van eene onzekere en kostbare vrijwillige werving. Het aanwerven van vreemdelingen hebben wij in het midden gelaten, om sommige meeningen niet te kwetsen.
Art. 172. Dit artikel moge in den eersten opslag, als beperkende 's konings magt, vreemd klinken, maar wij hebben het in het belang van de kroon doelmatig geacht, vooral nu de uitgaven jaarlijks moeten worden bewilligd. Elders treft men gelijke bepalingen aan. Binnen twee jaren, als wij vrede mogen genieten, kan de kroon wél toegerust dien steen des aanstoots - - want de kosten voor de armee hebben door alle tijden heen groote wederspraak ontmoet - - voor eene reeks van jaren uit den weg ruimen, en zich zoodoende waarborgen, om niet telken jare deswegens te moeten kampen.
Art. 171. Over het algemeen zijn in dit land jongelingen van achttien jaren niet volwassen en onbestand tegen de vermoeijenissen van den oorlog. Vandaar, dat men bij de wet van 28 November 1818 het hulpmiddel heeft aangegrepen, om de lotelingen gedurende hun eerste dienstjaar bij de reserve-bataillons in te deelen, met andere woorden, om hunnen diensttijd van vijf tot vier jaren
te verkorten, maar ook de ondervinding zal hebben doen zien, dat de oorlog meer krachtvolle mannen vereischt dan jongelingen van achttien jaren. Wij zijn derhalve uitgegaan van het denkbeeld, dat de indiensttreding later behoort aan te vangen en dat de tijd van dienst zonder groot bezwaar kan worden verlengd met het voorname oogmerk, om langs dien weg aan de schutterijen de kern in geoefende manschappen te bezorgen. Thans bestaat er voor den loteling, die zijnen tijd heeft uitgediend, een interruptie van twee jaren, alvorens in de schutterij te moeten invallen. In dien tusschentijd kan hij verwilderen, en schikt zich later moeijelijk onder subordinatie: de dienst, tot welke hij geroepen blijft, is dan toch in vredestijden niet bezwarend, en zijne aanhouding is voor het gouvernement eene belangrijke aanwinst.
Nederland moet:
1o | een leger hebben allerwege ter beschikking van den koning; |
2o | schutterijen hebben voor den inwendigen dienst en om casu quo het leger te versterken en |
3o | een reserve bezitten in al wat weerbaar is, en in staat om de wapenen te dragen. |
Reeds in 1818 heeft men de onmogelijkheid bespeurd, om eene eigenlijke staande armée te hebben, vermits het, door de kanker der desertie verteerd wordende, uit vrijwillige werving niet was aan te vullen, en in de nationale militie het eerste bolwerk van den Staat moeten zoeken. Maar de bevoegdheid, om slechts één vierde van de nationale militie bestendig onder de wapenen te hebben, en het verbod, om die militie buiten de grenzen of in de overzeesche bezittingen te gebruiken, heeft ongelegenheden van verschillenden aard doen geboren worden, en vele kosten veroorzaakt, welke grootendeels als verloren konden worden gerekend.
Wanneer wij nu het oog op de toekomst slaan, dan mogen wij veilig besluiten, dat met één vierde der nationale militie aan de bezetting van Staats-Vlaanderen en van de keten van vestingen niet te denken is; dit is eene hersenschim. Het geheele leger op de schaal onzer krachten ingerigt, zal daartoe naauwelijks toereikende zijn, en niets belet den koning, om naar gelang van omstandigheden in het geven van groot verlof eenig soulaas voor
de geldmiddelen te vinden. Genoeg is het, dat den koning deswegens geene belemmering door de Grondwet zelve moet worden toegebragt. Geen simulacre van eene armée kan onze zelfstandigheid op hechte grondslagen vestigen.
Bij de jongste onlusten op Java heeft men zich aanvankelijk moeten behelpen met het uitzenden van detachementen zonder voldoende zamenhang, zonder esprit de corps, bestaande uit vreemde deserteurs, uit gerehabiliteerde gevangenen en uit aangeworven manschappen, niet zelden aan den drank verslaafd. De reis en het climaat hebben weldra een groot gedeelte verslonden.
Gelijk in andere monarchijen moet de koning de inscheping van eenig corps kunnen bevelen. Zoodoende wint men tijd en spaart men geld; tijdverlies kan het verlies eener colonie na zich slepen; met een geoefend corps, dat van zijne kracht bewust is, op het terrein te brengen, wordt het vuur spoedig gebluscht, en de kosten van den oorlog houden mitsdien weldra op. Het harde hierin gelegen kan bij de wet en de reglementen aanmerkelijk worden verzacht, terwijl de vrijheid bij art. 178 gelaten, waaromtrent straks nader, groote modificatie kan aanbrengen.
Ondertusschen is het met de schutterijen anders gelegen. De taak der schutterijen is louter te verdedigen; die verdediging is even pligtmatig zoo te water, op de stroomen en rivieren, als langs de grenzen. Een oorlogsvaartuig staat gelijk met een versterkten post, en in deszelfs verdediging moet het scheepsvolk door de schutters worden bijgestaan, maar een en ander bepaalt zich binnen de grenzen des rijks, en ten deze moet de Grondwet de gemoederen geruststelling schenken. Voorbedachtelijk hebben wij van het tijdelijk gebruik van de schutterijen buiten de grenzen niet gerept en dat gebruik altans niet verboden; want de omstandigheden kunnen hetzelve billijken. Wij hebben ons uit dien hoofde tot de dienst op zee en in de colonien bepaald.
Met opzigt tot de algemeene volkswapening is het beginsel bewaard. De toepassing van hetzelve schijnt veilig aan de wet te kunnen worden overgelaten, zal men geen schrikbeeld voor de natie ten toon stellen. In de laatste tijden hebben de schutterijen het bewijs geleverd, dat wij geene vreemde hulp binnen 's lands noodig hebben.
Vele familien moeten het uitzigt behouden, om hunne kinderen in 's rijks dienst geplaatst te zien; en dat uitzigt schijnt niet te moeten worden beneveld door de vrees, dat vreemdelingen hun in den weg zouden kunnen staan. Maar geheel iets anders is het, om de landskinderen tot op zekere hoogte te sparen van blootgesteld te worden aan het gevaar van onder een verwoestend luchtgestel te bezwijken. Willen vreemdelingen, om een bestaan te hebben, zich aan dat gevaar vrijwillig onderwerpen, dan bewijst men aan de natie eene wezenlijke gunst van tot dien dienst niet te worden gecommandeerd. Ten deze is onze bedoeling geweest aan den koning volle vrijheid te laten.
Ongeacht het voordeel en het vertier, dat een garnizoen aan en in de steden aanbrengt, hebben sommige besturen niet dan schoorvoetende zich met de zorg der huisvesting willen belasten. De Grondwet van 1815 behelsde dien aangaande de onbestemde bepalingenGa naar voetnoot1). Wij hebben vermeend, dit te moeten uitmaken.
Er zijn te dezer zake twistgedingen ontstaan, welke wij hebben willen voorkomen. De inlegering van krijgsvolk is steeds met weerzin gedragen, en is inderdaad een inbreuk op de burgerlijke vrijheid, want men ontvangt ongaarne ongenoodigde gasten.
Het misbruik hier en daar gemaakt, om de officieren eenige dagen ten koste der burgers in de herbergen goede siere te laten maken, heeft veel gemor en ontevredenheid verwekt. Wij hebben derhalve die inlegering als regel ontzegd; doch niettemin uitzondering toegelaten, omdat dezelve nu en dan kan worden geboden, maar de toepassing van die exceptie is niet aan de willekeur der besturen overgelaten; zij wordt van hoogerhand gadegeslagen, beoordeeld en gewijzigd.
Men gelieve eindelijk in het oog te houden, dat de bepalingen, voorkomende in de twee voorgaande artikelen, den staat van vrede, gewone tijden en gewone omstandigheden betreffen, en juist daardoor de handen vrijlaten, om in tijd van oorlog en in buitengewone omstandigheden op eene verschillende wijze te handelen.
Wel verre, dat hierdoor 's konings magt en gezag zou worden gekrenkt, wordt hetzelve beveiligend voor de onderdanen, zoolang de omstandigheden zulks gedoogen; en onbeperkt, zoodra 's rijks verdediging dit komt te vorderen.
Tiende hoofdstuk.
Van de godsdienst.
Art. 183-189. Het hoofdstuk van de godsdienst, in de Grondwet van 1815 ingeschoven tusschen dat van de defensie en financien, hebben wij teruggebragt in de volgorde der Grondwet van 1814, voorafgaande aldaar het onderwijs en armbestuur, hetgeen, ofschoon in zichzelf tamelijk onverschillig, ons nogtans voorkwam voegzamer te wezen.
Ten aanzien van den inhoud hebben wij gemeend, de Grondwet van 1815 te moeten volgen, door van niet eenige godsdienstige gezindheid met name te gewagen en voorts de artikelen dier Grondwet woordelijk over te nemen onder de twee volgende uitzonderingen, dat wij vooreerst in ons art. 184 de woorden in art. 191 van 1815 voorkomende, in het koninkrijk bestaande, hebben laten uitvallen. Wij zijn daartoe genoopt door den tweeledigen zin, aan deze woorden wel eens gehecht, zoodat zij of ruimer of meer beperkt werden genomen. Het eerste scheen ons toe eigenaardiger niet alleen te wezen, maar ook meer overeenkomstig met den inhoud van art. 193 van 1815, door ons overgenomen in art. 186. Men heeft bij het beredeneeren van dien verschillenden uitleg de vrage wel eens geopperd, of men b.v aan eene verzameling van vreedzame Mohammedanen, te Amsterdam gezeten, zoude kunnen of willen weigeren - - na de aangenomen en in dit land steeds beleden grondbeginselen - - zich des verlangende van een moskee te bedienen?
Ten andere heeft ons art. 187 in den aanhef eene zinsnede, niet voorkomende in art 196 van 1815. De reden dezer uitlating aldaar laat zich uit de destijds plaats gehad hebbende omstandigheden ligtelijk nagaan. In vroegere Grondwetten, niet alleen hier in het land maar ook elders, werd alle kerkplegtigheid bepaald binnen de
muren der gebouwen voor den eeredienst bestemd. In het oude Nederland kende men die openlijke plegtigheid na de bevrijding van Spanje niet. Wij oordeelden, ter vermijding van allen, hetzij van gezochten, hetzij wezenlijken aanstoot, de deur te moeten sluiten voor die uiterlijke praal, door welke gezindte ook aan den dag te leggen.
Elfde hoofdstuk.
A. Van het onderwijs.
B. Van het armbestuur.
Art. 190-191. Voor het onderwijs en armbestuur hebben wij geene redenen gevonden, om eenige verandering te maken in de beide artikelen ten aanzien dier onderwerpen, in de Grondwet van 1815 voorkomende.
Het artikel over de drukpers in 1815 bij dat over het onderwijs gevoegd, hebben wij verplaatst naar het eerste hoofdstuk, waar het onder art. 11 in dezelfde bewoordingen, die wij gemeend hebben alzoo te moeten overnemen, wordt aangetroffen.
Twaalfde hoofdstuk.
Van veranderingen en bijvoegselen.
Art. 192-195. Ten aanzien van veranderingen in of bijvoegselen tot deze Grondwet hebben wij in art. 192 getracht te zorgen, dat het voorstel daartoe wat den vorm betreft regelmatig, wat de zaak zelve betreft, met duidelijkheid geschiedde. Dat de koning het voorstel doe, neemt niet weg, dat de Landdag gebruik make van het bepaalde bij art. 109 dezer Grondwet.
Art. 193 houdt voorzorgen in, om te voorkomen, dat niet met overijling, veel min met eene geringe of opgeworpen meerderheid tot verandering of bijvoeging worde overgegaan, terwijl art. 194 regt doet wedervaren aan het beginsel, dat de grondwettige instellingen des volks sanctie behoeven, en hetgeen zij inhouden den volke bekend worde gemaakt. Art. 195 is 233 van 1815 en heeft in zich zelf zijne aannemelijkheid.
Aanhangsel.
Art. 1 en 2 zijn in substantie 2 en 3 der additionele art. van 1815. Art. 3 is eene intermediaire en overgangsmaatregel, in verband staande met art. 127 § c., welks inhoud en strekking breedvoerig aldaar is uiteengezet en betoogd. Art. 4 is een uitvloeisel der aanstelling van de leden der tegenwoordige Eerste Kamer voor hun leven; daarvan zijn vroeger bij deze memorie de redenen opengelegd. Art. 5 behelst eene verordening, die ons uit den aard der zake noodzakelijk is voorgekomen, als zekerheid aan den koning gevende voor het behouden van eene genoegzame legermagt, en gerustheid tevens voor den Staat in de kracht dier moedige verdedigers, waarop het gebleken is, dat men, waar de nood het vordert, zich veiliglijk kan verlaten.
En hier eindigen wij eene reeds te lang gerekte ontleding van onze gezichtspunten bij de bewerking der ons opgelegde taak. Nog veel meer viel er te zeggen opzigtens enkele bepalingen, die aan grondbeginselen raken, maar hetgeen noodig kon zijn, bijaldien onze arbeid voor de vierschaar van het publiek moest verdedigt worden, zal wel geheel overtollig mogen geacht worden bij het onderwerpen eens werks van dusdanigen aard aan Uwer Majesteits toetsing en oordeel. Wij voor ons hebben welligt ons zelve het minst bevredigd, omdat wij te levendig beseffen, dat de menschelijke kortzigtigheid niet ligtelijk voor de toekomst iets duurzaams kan stichten; aan het einde echter van onze beraadslagingen hebben wij het ons kunnen afvragen, of wij een tezamenhangend geheel hadden bijeengebragt? En dit vertrouwen wij bevredigend te mogen beantwoorden. Het koninklijk gezag is sterk om te regeren en te handhaven; de invloed der volksvertegenwoordiging is gematigd; maar krachtig genoeg, om tegen misbruik van gezag te beveiligen; de regterlijke magt, zooals die zijn moet, wel ingerigt voor eene goede regtsbedeeling en onafhankelijk; aan het volk is een billijken invloed op de verkiezingen gewaarborgd; de belangen der gemeenten worden toebetrouwd aan gekozenen door de ingezetenen, zonder gevaar voor verlamming van het algemeen gezag; de vrijheden en voorregten des volks plegtig bevestigd, en de vrijheid bevei-
ligd voor misbruik tegen zich zelve; de verdediging des vaderlands is vaster dan immer verzekerd; de geldmiddelen aan de zorgvuldigste regeling onderworpen, maar tegen verwarring behoed.
Uwe Majesteit oordeele!
Bij het nederleggen der pen herinneren wij ons het gezegde van Solon: ‘Ik heb niet de beste wetten gemaakt, maar dezulke, welke het best voegden aan Athenen.’
sub no. I
TAFEL
der verdeeling van de 100 kiesdistricten des rijks in vijf reeksen, ieder 20 districten bevattende.
Reeks A. | Reeks B. | Reeks C. | Reeks D. | Reeks E. | |||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Nos. der districten | Hoofdplaatsen der districten | Nos. der districten | Hoofdplaatsen der districten | Nos. der districten | Hoofdplaatsen der districten | Nos. der districten | Hoofdplaatsen der districten | Nos. der districten | Hoofdplaatsen der districten |
33 | Amsterdam 1 | 34 | Amsterdam 2 | 35 | Amsterdam 3 | 36 | Amsterdam 4 | 37 | Amsterdam 5 |
38 | Amsterdam 6 | 39 | Amsterdam 7 | 40 | Amsterdam 8 | 26 | Helder | 27 | Enkhuizen |
28 | Hoorn | 29 | Alkmaar | 30 | Zaandam | 31 | Beverwijk | 32 | Haarlem |
41 | Weesp | 42 | Naarden | 43 | Leyden 1 | 44 | Leyden 2 | 45 | Leyden 3 |
46 | 's-Gravenhage 1 | 47 | 's-Gravenhage 2 | 48 | 's-Gravenhage 3 | 49 | Delft | 50 | Schiedam |
51 | Rotterdam 1 | 52 | Rotterdam 2 | 53 | Rotterdam 3 | 54 | Gouda | 55 | den Briel |
56 | Ooltgensplaat | 57 | Ridderkerk | 58 | Sliedrecht | 59 | Dordrecht | 60 | Gorichem |
61 | Schoonhoven | 62 | Woerden | 63 | Middelburg | 64 | Vlissingen | 65 | Hulst |
66 | Goes | 67 | Zierikzee | 68 | Utrecht 1 | 69 | Utrecht 2 | 70 | Utrecht 3 |
71 | Amersfoort | 72 | Kollum | 73 | Dokkum | 74 | Bergum | 75 | Franeker |
76 | Bolswaard | 77 | Leeuwarden | 78 | Heereveen | 79 | Sneek | 80 | Steenwijk |
81 | Zwolle | 82 | Meppel | 83 | Kampen | 84 | Deventer | 85 | Ommen |
86 | Almelo | 87 | Goor | 88 | Oldenzaal | 89 | Groningen 1 | 90 | Groningen 2 |
91 | Apingedam | 92 | Veendam | 93 | Winschoten | 94 | Oldehove | 95 | Assen |
96 | Koeverden | 97 | 98 | 99 | 100 | ||||
1 | Heusden | 2 | 's-Hertogenbosch | 3 | Boxtel | 4 | Geertruidenberg | 5 | Bergen op Zoom |
6 | Steenbergen | 7 | Breda 1 | 8 | Breda 2 | 9 | Tilburg | 10 | Eindhoven |
11 | Grave | 12 | Osch | 13 | Helmond | 14 | Gemert | 23 | Nijmegen 1 |
15 | Groenlo | 16 | Zutphen | 17 | Harderwijk | 18 | Doesburg | 19 | Doetichem |
20 | Arnhem | 21 | Wageningen | 22 | Nijmegen 2 | 24 | Zalt-Bommel | 25 | Thiel |
AANMERKINGEN.
De steden, welke meer dan één district bevatten, uithoofde dat de bevolking op zichzelve, of vereenigd met naastbij gelegen gemeenten meer dan 50.000 zielen bedraagt, worden onderscheiden door 1 en 2 enz. b.v. Amsterdam is verdeeld in 8 districten en wordt in 3 reeksen tweemaal en in 2 reeksen - - D en E - - éénmaal aangetroffen; elk der 8 districten is genummerd van 1 tot 8.
De vier districten no. 97-100 waarvan de namen der hoofdplaatsen in blanco zijn gelaten, blijven gereserveerd voor dat gedeelte van Limburg, waarvan het lot nog nader zal geregeld worden.
sub no. II
ONTWERP
van een verdeeling des rijks in 100 kiesdistricten, naar gelang der bevolking, en in verhouding van 25.000 zielen of in daaromtrent voor elk district.
Nos. der districten | Provincien | Hoofdplaatsen der districten | Bevolking zielen |
---|---|---|---|
1 | Provincie Noord-Braband met 5 gemeenten van Zeeland en 4 gemeenten van Gelderland{ | Heusden | 25.871 |
2 | Provincie Noord-Braband met 5 gemeenten van Zeeland en 4 gemeenten van Gelderland{ | 's-Hertogenbosch | 25.135 |
3 | Provincie Noord-Braband met 5 gemeenten van Zeeland en 4 gemeenten van Gelderland{ | Boxtel | 24.553 |
4 | Provincie Noord-Braband met 5 gemeenten van Zeeland en 4 gemeenten van Gelderland{ | Geertruidenberg | 24.592 |
5 | Provincie Noord-Braband met 5 gemeenten van Zeeland en 4 gemeenten van Gelderland{ | Bergen op Zoom | 24.300 |
6 | Provincie Noord-Braband met 5 gemeenten van Zeeland en 4 gemeenten van Gelderland{ | Steenbergen | 25.691 |
7 | Provincie Noord-Braband met 5 gemeenten van Zeeland en 4 gemeenten van Gelderland{ | Breda 1 | 25.000 |
8 | Provincie Noord-Braband met 5 gemeenten van Zeeland en 4 gemeenten van Gelderland{ | Breda 2 | 25.000 |
9 | Provincie Noord-Braband met 5 gemeenten van Zeeland en 4 gemeenten van Gelderland{ | Tilburg | 24.746 |
10 | Provincie Noord-Braband met 5 gemeenten van Zeeland en 4 gemeenten van Gelderland{ | Eindhoven | 25.051 |
11 | Provincie Noord-Braband met 5 gemeenten van Zeeland en 4 gemeenten van Gelderland{ | Grave | 25.743 |
12 | Provincie Noord-Braband met 5 gemeenten van Zeeland en 4 gemeenten van Gelderland{ | Osch | 25.336 |
13 | Provincie Noord-Braband met 5 gemeenten van Zeeland en 4 gemeenten van Gelderland{ | Helmond | 25.422 |
14 | Provincie Noord-Braband met 5 gemeenten van Zeeland en 4 gemeenten van Gelderland{ | Gemert | 21.344 |
15 | Provincie Gelderland met 3 gem. van Utrecht en 1 gem. van Zuid-Holland{ | Groenlo | 25.156 |
16 | Provincie Gelderland met 3 gem. van Utrecht en 1 gem. van Zuid-Holland{ | Zutphen | 25.475 |
17 | Provincie Gelderland met 3 gem. van Utrecht en 1 gem. van Zuid-Holland{ | Harderwijk | 25.476 |
18 | Provincie Gelderland met 3 gem. van Utrecht en 1 gem. van Zuid-Holland{ | Doesburg | 25.682 |
19 | Provincie Gelderland met 3 gem. van Utrecht en 1 gem. van Zuid-Holland{ | Doetinchem | 25.461 |
20 | Provincie Gelderland met 3 gem. van Utrecht en 1 gem. van Zuid-Holland{ | Arnhem | 24.749 |
21 | Provincie Gelderland met 3 gem. van Utrecht en 1 gem. van Zuid-Holland{ | Wageningen | 24.957 |
22 | Provincie Gelderland met 3 gem. van Utrecht en 1 gem. van Zuid-Holland{ | Nijmegen 2 | 25.329 |
23 | Provincie Gelderland met 3 gem. van Utrecht en 1 gem. van Zuid-Holland{ | Nijmegen 1 | 25.000 |
24 | Provincie Gelderland met 3 gem. van Utrecht en 1 gem. van Zuid-Holland{ | Zalt-Bommel | 24.859 |
25 | Provincie Gelderland met 3 gem. van Utrecht en 1 gem. van Zuid-Holland{ | Thiel | 25.458 |
26 | Provincie Noord-Holland m. 2 gem. v. Zuid-Holland en 15 gem. v. Utrecht{ | Helder | 25.543 |
27 | Provincie Noord-Holland m. 2 gem. v. Zuid-Holland en 15 gem. v. Utrecht{ | Enkhuizen | 25.294 |
28 | Provincie Noord-Holland m. 2 gem. v. Zuid-Holland en 15 gem. v. Utrecht{ | Hoorn | 25.129 |
29 | Provincie Noord-Holland m. 2 gem. v. Zuid-Holland en 15 gem. v. Utrecht{ | Alkmaar | 25.376 |
30 | Provincie Noord-Holland m. 2 gem. v. Zuid-Holland en 15 gem. v. Utrecht{ | Zaandam | 25.844 |
31 | Provincie Noord-Holland m. 2 gem. v. Zuid-Holland en 15 gem. v. Utrecht{ | Beverwijk | 24.416 |
32 | Provincie Noord-Holland m. 2 gem. v. Zuid-Holland en 15 gem. v. Utrecht{ | Haarlem | 25.827 |
33-40 | Provincie Noord-Holland m. 2 gem. v. Zuid-Holland en 15 gem. v. Utrecht{ | Amsterdam 1-8 | 204.711 |
41 | Provincie Noord-Holland m. 2 gem. v. Zuid-Holland en 15 gem. v. Utrecht{ | Weesp | 26.457 |
42 | Provincie Noord-Holland m. 2 gem. v. Zuid-Holland en 15 gem. v. Utrecht{ | Naarden | 25.107 |
43 | Provincie Zuid-Holland met 11 gemeenten van Noord-Braband met 2 gemeenten van Gelderland met 20 gemeenten van Utrecht{ | Leyden 1 | 25.000 |
44 | Provincie Zuid-Holland met 11 gemeenten van Noord-Braband met 2 gemeenten van Gelderland met 20 gemeenten van Utrecht{ | Leyden 2 | 25.000 |
45 | Provincie Zuid-Holland met 11 gemeenten van Noord-Braband met 2 gemeenten van Gelderland met 20 gemeenten van Utrecht{ | Leyden 3 | 25.522 |
46 | Provincie Zuid-Holland met 11 gemeenten van Noord-Braband met 2 gemeenten van Gelderland met 20 gemeenten van Utrecht{ | 's-Gravenhage 1 | 25.000 |
47 | Provincie Zuid-Holland met 11 gemeenten van Noord-Braband met 2 gemeenten van Gelderland met 20 gemeenten van Utrecht{ | 's-Gravenhage 2 | 25.344 |
48 | Provincie Zuid-Holland met 11 gemeenten van Noord-Braband met 2 gemeenten van Gelderland met 20 gemeenten van Utrecht{ | 's-Gravenhage 3 | 25.000 |
49 | Provincie Zuid-Holland met 11 gemeenten van Noord-Braband met 2 gemeenten van Gelderland met 20 gemeenten van Utrecht{ | Delft | 25.590 |
50 | Provincie Zuid-Holland met 11 gemeenten van Noord-Braband met 2 gemeenten van Gelderland met 20 gemeenten van Utrecht{ | Schiedam | 26.184 |
51 | Provincie Zuid-Holland met 11 gemeenten van Noord-Braband met 2 gemeenten van Gelderland met 20 gemeenten van Utrecht{ | Rotterdam 1 | 25.000 |
52 | Provincie Zuid-Holland met 11 gemeenten van Noord-Braband met 2 gemeenten van Gelderland met 20 gemeenten van Utrecht{ | Rotterdam 2 | 25.000 |
53 | Provincie Zuid-Holland met 11 gemeenten van Noord-Braband met 2 gemeenten van Gelderland met 20 gemeenten van Utrecht{ | Rotterdam 3 | 25.000 |
54 | Provincie Zuid-Holland met 11 gemeenten van Noord-Braband met 2 gemeenten van Gelderland met 20 gemeenten van Utrecht{ | Gouda | 25.469 |
55 | Provincie Zuid-Holland met 11 gemeenten van Noord-Braband met 2 gemeenten van Gelderland met 20 gemeenten van Utrecht{ | Brielle | 24.861 |
56 | Provincie Zuid-Holland met 11 gemeenten van Noord-Braband met 2 gemeenten van Gelderland met 20 gemeenten van Utrecht{ | Ooltgensplaat | 25.478 |
57 | Provincie Zuid-Holland met 11 gemeenten van Noord-Braband met 2 gemeenten van Gelderland met 20 gemeenten van Utrecht{ | Ridderkerk | 25.680 |
58 | Provincie Zuid-Holland met 11 gemeenten van Noord-Braband met 2 gemeenten van Gelderland met 20 gemeenten van Utrecht{ | Sliedrecht | 25.084 |
59 | Provincie Zuid-Holland met 11 gemeenten van Noord-Braband met 2 gemeenten van Gelderland met 20 gemeenten van Utrecht{ | Dordrecht | 25.397 |
60 | Provincie Zuid-Holland met 11 gemeenten van Noord-Braband met 2 gemeenten van Gelderland met 20 gemeenten van Utrecht{ | Gorinchem | 25.340 |
61 | Provincie Zuid-Holland met 11 gemeenten van Noord-Braband met 2 gemeenten van Gelderland met 20 gemeenten van Utrecht{ | Schoonhoven | 25.047 |
62 | Provincie Zuid-Holland met 11 gemeenten van Noord-Braband met 2 gemeenten van Gelderland met 20 gemeenten van Utrecht{ | Woerden | 25.673 |
63 | Provincie Zeeland{ | Middelburg | 25.175 |
64 | Provincie Zeeland{ | Vlissingen | 28.192 |
65 | Provincie Zeeland{ | Hulst | 26.629 |
66 | Provincie Zeeland{ | Goes | 24.977 |
67 | Provincie Zeeland{ | Zierikzee | 25.010 |
68 | Prov. Utrecht met 2 gem. v. Gelderland{ | Utrecht 1 | 25.054 |
69 | Prov. Utrecht met 2 gem. v. Gelderland{ | Utrecht 2 | 25.000 |
70 | Prov. Utrecht met 2 gem. v. Gelderland{ | Utrecht 3 | 26.092 |
71 | Prov. Utrecht met 2 gem. v. Gelderland{ | Amersfoort | 25.525 |
72 | Provincie Vriesland met 2 gem. van Groningen{ | Kollum | 25.000 |
73 | Provincie Vriesland met 2 gem. van Groningen{ | Dockum | 25.000 |
74 | Provincie Vriesland met 2 gem. van Groningen{ | Bergum | 25.000 |
75 | Provincie Vriesland met 2 gem. van Groningen{ | Franeker | 25.404 |
76 | Provincie Vriesland met 2 gem. van Groningen{ | Bolswaard | 24.660 |
77 | Provincie Vriesland met 2 gem. van Groningen{ | Leeuwarden | 25.000 |
78 | Provincie Vriesland met 2 gem. van Groningen{ | Heereveen | 25.000 |
79 | Provincie Vriesland met 2 gem. van Groningen{ | Sneek | 25.000 |
Nos. der districten | Provincien | Hoofdplaatsen der districten | Bevolking zielen |
---|---|---|---|
80 | Provincie Overijssel met 3 grietenijen ged. v. Vriesland 7 gem. van Drenthe en 11 gem. van Gelderland{ | Steenwijk | 25.148 |
81 | Provincie Overijssel met 3 grietenijen ged. v. Vriesland 7 gem. van Drenthe en 11 gem. van Gelderland{ | Zwolle | 25.227 |
82 | Provincie Overijssel met 3 grietenijen ged. v. Vriesland 7 gem. van Drenthe en 11 gem. van Gelderland{ | Meppel | 25.435 |
83 | Provincie Overijssel met 3 grietenijen ged. v. Vriesland 7 gem. van Drenthe en 11 gem. van Gelderland{ | Kampen | 25.712 |
84 | Provincie Overijssel met 3 grietenijen ged. v. Vriesland 7 gem. van Drenthe en 11 gem. van Gelderland{ | Deventer | 25.730 |
85 | Provincie Overijssel met 3 grietenijen ged. v. Vriesland 7 gem. van Drenthe en 11 gem. van Gelderland{ | Ommen | 24.193 |
86 | Provincie Overijssel met 3 grietenijen ged. v. Vriesland 7 gem. van Drenthe en 11 gem. van Gelderland{ | Almelo | 25.203 |
87 | Provincie Overijssel met 3 grietenijen ged. v. Vriesland 7 gem. van Drenthe en 11 gem. van Gelderland{ | Goor | 24.025 |
88 | Provincie Overijssel met 3 grietenijen ged. v. Vriesland 7 gem. van Drenthe en 11 gem. van Gelderland{ | Oldenzaal | 24.940 |
89 | Provincie Groningen{ | Groningen 1 | 25.000 |
90 | Provincie Groningen{ | Groningen 2 | 24.901 |
91 | Provincie Groningen{ | Appingedam | 25.622 |
92 | Provincie Groningen{ | Veendam | 26.309 |
93 | Provincie Groningen{ | Winschoten | 29.316 |
94 | Provincie Groningen{ | Oldehove | 29.861 |
95 | Prov. Drenthe 96 met stad en ambt Hardenberg van Overijssel{ | Assen | 25.959 |
96 | Prov. Drenthe 96 met stad en ambt Hardenberg van Overijssel{ | Koeverden | 26.152 |
97 | 25.000 | ||
98 | 25.000 | ||
99 | 25.000 | ||
100 | 25.000 |
RECAPITULATIE.
Provinciën | Getal districten | Nummers der districten | Bevolking à 25000 zielen per district | Bevolking der districten |
---|---|---|---|---|
Noord-Braband | 14 | 1-14 | 350.000 | 347.784 zielen |
Gelderland | 11 | 15-25 | 275.000 | 277.602 zielen |
Noord-Holland | 17 | 26-42 | 425.000 | 433.704 zielen |
Zuid-Holland | 20 | 43-62 | 500.000 | 505.669 zielen |
Zeeland | 5 | 63-67 | 125.000 | 129.983 zielen |
Utrecht | 4 | 68-71 | 100.000 | 101.675 zielen |
Vriesland | 8 | 72-79 | 200.000 | 200.064 zielen |
Overijssel | 9 | 80-88 | 225.000 | 225.613 zielen |
Groningen | 6 | 89-94 | 150.000 | 153.005 zielen |
Drenthe | 2 | 95-96 | 50.000 | 52.111 zielen |
Onbekend | 4 | 97-100 | 100.000 | |
Totaal | 100 | 2500.000 | 2427.210 zielen |
AANMERKINGEN.
De 27.240 zielen boven de 2400.000, welke de 96 districten moesten bevatten, zijn in de verschillende districten ingedeeld.
Opheldering.
In de provincie Noord-Braband zijn 14 districten, bevattende een bevolking van 347.784 zielen. 11 gemeenten dezer provincie zijn overgebracht in de districten 56, 58 en 60 van Zuid-Holland. Daartegen zijn Tholen, St. Maartensdijk, Scherpenisse en Westkerke, Poortvliet en Nieuw-Strijen - - Zeeland - - gevoegd bij het 5e district, Oud-Vosmeer en Vrijbergen - - Zeeland - - gevoegd bij het 6e district, Appeltern, Balgoij, Batenburg, Overasselt - - Gelderland - - bij het 11e district.
In de provincie Gelderland zijn 11 districten, bevolking 277.602 zielen. Reenen, Veenendaal, Renswoude - - prov. Utrecht - - zijn gevoegd bij het 21e district. Everdingen - - prov. Zuid-Holland - - bij het 25e district.
In de provincie Noord-Holland zijn 17 districten, bevolking 433.704 zielen. Hillegom - - Zuid-Holland - - is gevoegd bij het 32e district, Nieuwveen - - Zuid-Holland - - Abcoude, Mijdrecht, Vinkeveen, Waverveen en Wilnis - - prov. Utrecht - - gevoegd bij het 41e district.
In de provincie Zuid-Holland zijn 20 districten, bevolking 505.669 zielen. Willemstad, Dinteloord, de Fijnaard - - Noord-Braband - - gevoegd bij het 56e district. Woudrichem, Almkerk en Uitwijk, Giessen, Rijswijk, Andel, Veen, Vuuren en Herwijnen - - de 6 eerste Noord-Braband, de 2 laatste Gelderland - - gevoegd bij het 60e district. Willige, Langerak, Cabauw, Zevender, Jaarsveld, Lopik, IJsselsteijn, Benschop, Willeskop, Hoenkoop, Noord- en Zuid-Polsbroek - - Utrecht - - gevoegd bij het 61e district. Snelrewaard, Linschoten, Harmelen, Achthoven, Zegveld, Kamerik, Meyzijde, Ruwiel, Kamerijk, Houtdijken, Gerverskop - - Utrecht - - gevoegd bij het 62e district.
In de provincie Zeeland zijn 5 districten, bevolking 129.983 zielen.
In de provincie Utrecht zijn 4 districten, bevolking 101.675 zielen. Barneveld en Scherpenzeel - - Gelderland - - zijn gevoegd bij het 71e district.
In de provincie Vriesland zijn 8 districten, bevolking 200.064 zielen. Grootegast en Marum - - Groningen - - zijn gevoegd bij het 72e district.
In de provincie Overijssel zijn 9 districten, bevolking 225.613 zielen, gedeeltelijk Oost- en West-Stellingwerf - - Vriesland - - voorts nog Dieveren, Havelte en Vledder - - Drenthe - - gevoegd bij het 80e district. Meppel, de Wijk, Ruinen en Ruinerwold - - Drenthe - - gevoegd bij het 82e district. Elburg, Oldebroek, Doornspijk, Heerde en Hattum - - Gelderland - - gevoegd bij het 83e district. Gorsel, Dorth - - Kring van - - en Laren - - Gelderland - - gevoegd bij het 84e district. Verwoolde, Borculo en Neede - - Gelderland - - gevoegd bij het 87e district.
In de provincie Groningen zijn 6 districten, bevattende eene bevolking van 153.005 zielen. 4499 zielen van de bevolking der provincie zijn ingedeeld in het 72e district, zie Vriesland.
In de provincie Drenthe zijn 2 districten, bevolking 52.111 zielen. Stad en Ambt Hardenberg - - prov. Overijssel - - zijn gevoegd bij het 96e district; de overige bevolking van Drenthe - - 15.178 zielen - - is ingedeeld in de 80e en 82e districten.Ga naar voetnoot1)
VII.
Brief van De Mey van Streefkerk aan Van Gennep.
No 6648 c.
Vertrouwelijk.
's Hage, den 25en October 1832.
Hoog Edel Gestrenge Heer!
TengevolgeGa naar voetnoot2) van mijn verzoek van den 25en FebruariGa naar voetnoot3) l.l. heeft Uw H.Ed. G. den 3en Maart daaraanvolgende den koning Uw gevoelen voorgedragen omtrent zekere memorie, onze grondwettige instellingen betref-
fende, en bij gelegenheid Uwer conferentie met Z.M. op Maandag 1.1. is door Uw H.Ed. G. eene nadere memorie over dat onderwerp aan Hoogstdenzelven toegezegd.
Het is den koning van gewigt voorgekomen, dat Uw H.Ed. G. bij de bewerking van die memorie tevens kennis zoude dragen van de ontwikkeling, welke sedert Uwen brief van 3 Maart l.l. gegeven is aan het stuk, hetwelk daarbij door Uw H.Ed. G. wierd behandeld. Die ontwikkeling bestaat in 1o een ontwerp van Grondwet, 2o een toelichtend betoog en 3o eene concept-Proclamatie, en wordt op last van Z.M. tot dat einde hiernevens aan Uw H.Ed. G. zeer vertrouwelijk toegezonden, met verzoek om dezelve, na gemaakt gebruik, benevens Uwe verdere consideratien en advies aan Hoogstdenzelven te doen terugkomen.
Ik heb de eer mij met bijzondere hoogachting te noemen.
H. Ed. G. Heer!
Uw H. Ed. G. geh. d.r (get.) J.G. de M.v.S.Ga naar voetnoot1)
Den Hoog Edel Gestr. Heer Hre A. van Gennep, Staatsraad, enz. enz. thans te 's Hage (Keizershof).
(Afschr.)
VIII.
Brief van Van Gennep aan den koning.
Amsterdam, 19 November 1832.
MetGa naar voetnoot1) terugzending der mij bij vertrouwelijke brief van den heer secretaris van staat van 25 October j.l. medegedeelde ontwerp van Grondwet, toelichtend betoog en concept-Proclamatie heb ik de eer Uwer Majesteit eenige nadere consideratiën, onze grondwettige instellingen betreffende, aan te bieden.
Dikwijls is bij mij ook nog de vraag ontstaan, of het wel noodig is de bijzonderheden omtrent de inrigting der gewestelijke en plaatselijke besturen in de Grondwet in te lasschen, en of het niet verkieslijker zoude zijn, daarin alleen te stellen, dat de inrigting der gewestelijke en plaatselijke besturen door de wet zoude worden geregeld, daar ik mij voorstel, dat hierdoor misschien eenige onaangename indrukken, die welligt, althans wat de gewestelijke verordeningen aangaat, bij sommigen zouden kunnen ontstaan, zouden vermeden worden; maar mijne denkbeelden hieromtrent zijn niet stellig genoeg, om er eene opzettelijke aanmerking in de Pro Memorie op te hebben willen gronden.
De staatsraad, Van Gennep.
Aan den koning.
(Eigenh. oorspr.)
IX.
Advies van Van Gennep aan den koning.
P.M.
Het schijnt wel aan geen redelijken twijfel onderhevig
te zijn, dat bij het ontwerpen of beoordeelen eener bereids ontworpen Staatsregeling niet zoozeer moet gezien worden op hetgeen in zich zelve en in het afgetrokkene beschouwd voor het beste kan worden gehouden, dan wel op hetgeen, in betrekking tot de natuur, graad van beschaving, zeden, godsdienst en middelen van bestaan der ingezetenen en derzelver verhouding tot de naburige staten en in aanmerking van tijden en omstandigheden als het best uitvoerlijke en het meest gepaste te beschouwen is, daar toch niet iedere Staatsregeling voor ieder volk zonder onderscheid kan voegen; terwijl echter van den anderen kant het even weinig schijnt te kunnen betwist worden, dat eene Staatsregeling in zich zoodanige bestanddeelen moet bevatten, die de hegtheid en duurzaamheid derzelve genoegzaam verzekeren tegen gedurige veranderingen en botsingen, die veel grooter rampen en onheilen aanbrengen, dan de voordeelen, welke men zich daarbij voorstelt, indien dezelve al eens geen blote herschenschimmen zijn, maar zelfs door den tijd konden verwezenlijkt worden, immer zouden kunnen goedmaken, en het zijn deze twee beginselen, van welke ik vermeend heb bij deze memorie te moeten uitgaan en in overeenstemming met welke ik verzoek, dat mijne overwegingen mogen worden opgevat en beoordeelt.
Bij vertrouwelijke brief van den heer secretaris van staat van 25 October 1832 de mededeeling hebbende bekomen van een ontwerp van Grondwet, een toelichtend betoog en eene concept-Proclamatie, heb ik die met oplettendheid gelezen en overwogen en het is mij voorgekomen, dat deze wel-gestelde stukken met recht tot eene handleiding verdienden te worden genomen, om over eenige gewichtige en ook over eenige meer ondergeschikte onderwerpen, in dezelve voorkomende, te handelen en daaruit telkens de vereischte gevolgtrekkingen af te leiden.
Het zij mij ten dien einde vergund deze aanmerkingen in twee deelen te splitsen, namentlijk vooreerst in de behandeling van een paar groote punten, in het ontwerp voorkomende, en ten anderen in een doorloopende beschouwing van zaken van eenen meer ondergeschikten aard, zooals die in de volgorde der hoofdstukken en afdeelingen van het ontwerp zich opdoen.
Eerste afdeeling.
De groote punten, die inzonderheid mijne overweging hebben bezig gehouden, zijn: de ministeriele verantwoordelijkheid met de gevolgen van dien en de inrigting van den Landdag met de verkiezing van deszelfs leden.
Over de ministeriele verantwoordelijkheid handelt art. 78, voorkomende in de 7e afdeeling van het 2e hoofdstuk van het aan mij medegedeeld ontwerp.
Ik verzoek mij te mogen bepalen vooreerst tot eenige mij duister schijnende uitdrukkingen, ten anderen tot de gevolgen, die uit het voorschrift van dit artikel zouden voortvloeien, om dan in de derde plaats nader mijn gevoelens over dit moeilijk punt met alle bescheidenheid voor te dragen.
Er wordt in het bedoelde artikel onder letter b gezegd, dat de hoofden der ministeriele departementen verantwoordelijk zijn wegens de uitvaardiging van besluiten en bevelen, welke niet in overeenkomst mogten zijn met de Grondwet of de bestaande wetten, wordende voorts in eene volgende zinsnede van het artikel gezegd, dat ieder hunner voor zijn departement alle wetten, besluiten en bevelen zal moeten contrasigneren.
De eerste vraag, die zich hier opdoet, is, welke besluiten en bevelen in het lid b van dit artikel bedoeld worden, namentlijk of dit zijn de besluiten en bevelen des konings of van den minister zelve, of wel van beiden.
Uit hetgeen in de volgende zinsnede van het contraseign bevolen wordt, schijnt het te blijken, dat hier de besluiten en bevelen des konings worden bedoelt; maar dan rijst eene tweede vraag, of dit ziet op alle besluiten en bevelen des konings zonder onderscheid, of wel alleen op dezulken, die het algemeen bestuur betreffen.
In de 8e afdeeling van dit zelve hoofdstuk, art. 83, wordt bepaald, dat de koning onder anderen ter overweging bij den Staatsraad brengt alle algemeene maatregelen van inwendig bestuur en, indien dus het oogmerk zijn mogt tot dezelve het contraseign te bepalen, dan zoude het gepast zijn, eene gelijke uitdrukking ook in het onderhavig artikel te bezigen, daar anders de onbepaalde omschrijving van besluiten en bevelen ook wel-
ligt zoude kunnen gerekent worden ook alle bijzondere beschikkingen, magtigingen en bevelen des konings, zooals die in bijzondere aanschrijvingen, kabinetsorders of andere actens gewoon zijn uitgevaardigt te worden, te bevatten; doch wat ook de bedoeling hier zijn moge, zoo komt het mij in allen gevalle voor, dat dezelve duidelijker had kunnen worden uitgedrukt.
In het slot van het artikel wegens de ministeriele verantwoordelijkheid vinde ik nog gesteld, dat de qualificatie der misdrijven, in dit artikel vermeld, de voet en wijze van regtspleging, alsmede de strafbepalingen ten dezen, door de wet worden omschreven en vastgesteld.
Onder deze optelling van zaken, die bij de wet vastgesteld moeten worden, vinde ik niet de benoeming van den regter, die tot het onderzoek en de te doene uitspraak bevoegd zal zijn.
Uit hetgeen voorkomt in het toelichtend betoog en in het 7e hoofdstuk 2e afdeeling litta C art. 153, moet ik opmaken, dat de bedoeling is, dat de Hooge Raad ten deze de bevoegde regtbank zoude zijn en zekerlijk, wanneer hier alleen misdaden in officio begaan, zooals die bij het Crimineel Wetboek omschreven worden, in aanmerking kunnen komen, dan zoude niets natuurlijker zijn; maar wanneer de zoogenaamde ministeriele verantwoordelijkheid, zooals die hier bedoeld wordt, zich niet verder zoude extendeeren, dan is waarlijk het artikel in zooverre geheel nutteloos, vermits niemand aan die verantwoordelijkheid immer heeft getwijffelt.
De hier in het aangehaalde artikel bedoelde verantwoordelijkheid is, zoo ik het wel begrijp, iets anders en bevat besluiten en bevelen van den koning, over welker bestaanbaarheid en, mag ik mij zoo uitdrukken, culpabiliteit, omdat de persoon des konings zelve onschendbaar is, de ministers zouden kunnen worden teregt gesteld.
En, mag ik nu hier niet vragen, zal de Hooge Raad, als een regterlijk collegie, dat in naam des konings regtspreekt, met grond en met welvoeglijkheid over het ongeoorloofde van zoodanige besluiten of bevelen, dat somtijds van staatkundige inzigten of beschouwingen zal afhangen, kunnen oordeelen en ik moet bekennen, dat dit mij ten eenemaal duister is.
Doch ik moet in de tweede plaats overgaan tot de
beschouwing der gevolgen, die uit het voorschrift van dit artikel zullen voortvloeijen.
Het eerste gevolg daarvan zal zijn, dat de besluiten en bevelen des konings aan een veto van ieder minister voor zijn departement zullen onderworpen zijn.
De minister, die zich verzekert kan houden, dat de meerderheid der leden van den Landdag hem niet zal tegenwerken, zal een groot gezag hebben, en zal hiervan niet het verder gevolg zijn, dat, daar ieder minister hoofdzakelijk de belangen van zijn eigen departement zal in het oog houden, de besluiten en bevelen die verhouding tot de meer algemeene belangen zullen missen, die uit de omvatting van alle belangen en het meer algemeen overzigt, dat alleen de koning hebben kan, moet geboren worden?
Het is waar, dat de besluiten en bevelen niet zullen ophouden van den koning uit te gaan, ook dan zelfs, wanneer de ministers door het vereischte van hun contraseign slechts een veto kunnen uitoefenen en dat de koning ook altijd het regt behoudt, van ministers te veranderen; maar wanneer men de ondervinding raadpleegt, die wij bereids van de natuur zulker ministeren in nabijgelegen landen hebben, dan doet zich eene nadere vraag op, of de koning zoo gemakkelijk van een zoogenaamd verantwoordelijk ministerie kan verschillen en maatregelen, die, naar zijn eigen oordeel, de beste zijn, daarstellen en of de koning zoo gemakkelijk, wanneer eenig minister de opinie van de meerderheid der medewetgevende Kamer voor zich heeft weten te krijgen, denzelven voor een ander zal kunnen verwisselen?
Er is mij ook nog eene andere bedenking voor den geest, die ik hier niet mag verzwijgen. Zij is deze: of zoodanige inrigting van de ministeriën, bij verschil van staatkundige inzigten niet een kampstrijd tusschen de hoofden van onderscheide partijen doet ontstaan, niet alleen om van hun in denkwijs verschillende personen door het maken eener oppositie in de vergadering van den Landdag uit het ministerie te verdringen, maar ook om of zelve of de hunnen daar, is het mogelijk, in te dringen en zelfs de voorwaarden, waarop dit plaats zal hebben, te willen bepalen.
Een verder gevolg der bepalingen van dit artikel zal
zijn, dat deze hier bedoelde verantwoordelijkheid der ministers, uithoofde van hetgeen ik vroeger met opzigt tot de bevoegdheid van den Hoogen Raad in verband met de besluiten of bevelen, die hier in aanmerking komen, heb in het midden gebragt, althans in den gewonen loop der zaken, op niets zal uitkomen en ik heb alzoo de overtuiging, dat het voorgedragene bij dit artikel een geheel andere strekking hebben zoude, dan wel om de ministers aan eene meerdere verantwoordelijkheid te onderwerpen. Ik ga over, om in de derde plaats mijn eigen gevoelen over dit hoofdpunt, met onderwerping aan beter oordeel, voor te dragen.
Het best van allen zoude het mij voorkomen, indien de bepalingen van het bedoelde 78e artikel geheel en al konden worden weggelaten; doch wijkende voor hetgeen bij het bevorensgemelde toelichtend betoog ten aanzien van de betrekkelijke noodzakelijkheid, om omtrent de ministerieele verantwoordelijkheid iets te bepalen, is in het midden gebragt, zoude ik dan eerbiedig in overweging geven, om alleen het beginsel der verantwoordelijkheid in de Grondwet op te nemen; doch alle opgaaf of vaststelling der gevolgen van dezelve en van hetgeen daarbij verder in aanmerking zoude kunnen komen zonder onderscheid voor de wet, door den koning met overleg van den Landdag te maken, voor te behouden en de redactie van het artikel zoude dan misschien in dezer voegen kunnen gemaakt worden.
Artikel 78.
‘De hoofden der ministerieele departementen zijn ieder voor zijn departement verantwoordelijke staatsambtenaren.
De gevolgen dezer verantwoordelijkheid met de verder daaromtrent te maken bepalingen zullen bij eene afzonderlijke wet worden omschreven en vastgesteld.’
Uit deze redactie zouden, naar mijn oordeel, twee voordeelen ontstaan, te weten, dat men niet dan na eene meer vrugtbare en rijpe overweging en na de zaak van alle kanten beschouwd en beoordeelt te hebben, tot de bepaling der bijzonderheden zoude overgaan en ten tweede, dat, wanneer men bij ondervinding mogt leeren in een
of ander punt misgetast te hebben, zulks dan bij een latere wet zoude kunnen verbeteren, zonder nodig te hebben tot veranderingen in de Grondwet, die altijd moeilijk te verkrijgen en ook niet zonder gevaar zijn, toevlugt te nemen.
Het tweede groote punt, dat ik mij ter behandeling heb voorgesteld, is de inrigting van den Landdag met de verkiezing van deszelfs leden.
Natuurlijk doet zich hier in de eerste plaats de vraag op, zal de Landdag slegts uit een dan wel uit twee Kamers bestaan?
Bij artikel 109 van het ontwerp wordt bepaalt, dat de Landdag het regt heeft aan den koning voorstellen te doen en die aan Hoogstdenzelve over te brengen.
Soortgelijke bepaling kwam ook reeds voor in de Grondwet van 1814, maar sedert dien tijd heeft men veel door de ondervinding kunnen leeren en toen ook raadpleegde men nog niet in het openbaar, maar met gesloten deuren en er zijn dus meerdere maatregelen van voorzorg tegen misbruik noodig geworden, hetgeen men niet alleen in het zamenstellen der Grondwet van 1815 bij het daarstellen van twee Kamers heeft in het oog gehouden, maar hetgeen ook de kundige stellers zelve van het ontwerp niet hebben ontveinst, door te bepalen, dat tot het doen van zoodanig voorstel de toestemming van meer dan de helft van het volle getal leden zoude worden vereischt.
Met deze voorzigtigheidsmaatregel volkomen instemmende, geloof ik echter, dat in onrustige tijden, wanneer de geesten dikwijls zeer opgewonden zijn, het allezins nuttig is nog eene andere Kamer of afdeeling, onder welke benaming ook, te hebben, uit mannen van rijperen leeftijd en ondervinding bestaande, die de voorstellen van de Kamer der afgevaardigden, alvorens die bij den koning worden overgebragt, kan goed of afkeuren; door die goedkeuring toch zal men altijd een meerdere zekerheid omtrent het gevestigd begrip der nuttigheid van het voorstel bekomen; terwijl van den anderen kant de koning zelve van het onaangename eener wijgering van een somtijds omberaden voorstel bevrijd en daartegen gewaarborgd wordt.
Een bijkomende nuttigheid van eene verdeeling in twee Kamers of afdeelingen zoude ook daarin kunnen gelegen
zijn, dat, ingeval bij de wet omtrent de ministerieele verantwoordelijkheid eenige daden als misdrijven mogten worden gequalificeerd, die niet onder de kennisnemingen van den gewonen regter uit derzelver natuur mogten kunnen gebragt worden, het onderzoek van dezelve aan eene Eerste Kamer, of hoe men die afdeeling ook zoude willen noemen, zoude kunnen worden opgedragen. Een tweede vraag is, of het getal van 100 afgevaardigden, bij art. 87 van het ontwerp voorgedragen, niet te groot is en ik zoude, onder verbetering, denken, dat hetzelve tot op vijftig behoorde verminderd te worden.
De redenen, die voor deze vermindering pleiten, zijn deze, dat namentlijk het getal van vijftig voor de behandeling der zaken meer dan genoegzaam is, dat een grooter getal aanleiding geeft tot meerdere en nuttelooze discussiën en vertraging der afdoening van zaken, dat door zulk een groot getal afgevaardigden te vorderen, veelen aan hunne dagelijksche bezigheden worden onttrokken, om zich, zonder eenig nut, met staathuishoudkundige beschouwingen bezig te houden, en dat ook vroegere voorbeelden, zooals de Grondwet van 1814, die een getal van vijf en vijftig daarstelde, dit mijn gevoelen wettigen. Ja zelfs was bij de Staatsregeling van 25 Maart 1805 het getal der leden van de Staten-Generaal slegts op negentien gesteld, en men zal dus niet kunnen zeggen, dat een getal van vijftig afgevaardigden voor de tegenwoordige gesteldheid van ons land te bekrompen genomen is.
Wat de verkiezingen der afgevaardigden aanbetreft, zooals die in het 6e hoofdstuk 2e afdeeling worden voorgedragen, zoo komen mij de bepalingen daaromtrent gemaakt in de gegeven omstandigheden over het algemeen zeer goed en doelmatig voor; edoch, wanneer het getal der afgevaardigden tot vijftig zoude mogen worden vermindert, dan zouden de kiesdistricten in art. 128 vermeld van vijf en twintigduizend op vijftig duizend zielen moeten worden gebragt en de vijf en twintig ringen van ieder district ieder met omtrent duizend zielen moeten worden vermeerdert, hetgeen zeer gemakkelijk te doen is, daar, indien men van de twee duizend zielen het getal der vrouwen en kinderen en der uitgeslotenen van het stemregt aftrekt, er inderdaad geen al te groot getal van stemgeregtigden zal overblijven.
Bij deze gelegenheid kan ik niet voorbij te spreeken van hetgeen men voor reis- en verblijfkosten bij art. 97 van het ontwerp aan de leden van den Landdag toekent, en hetgeen op duizend gulden voor ieder zoude neerkomen.
Het komt mij voor, dat de som van duizend gulden ongenoegzaam is, om daaruit de reis- en verblijfkosten der leden, die niet in de residentie woonen, te betalen en dat, wanneer men tot beginsel aanneemt de reis- en verblijfkosten te moeten vergoeden, het dan beter is, reiskosten naarmate van den afstand der woonplaats volgens een bepaald tarief toe te staan en voor degenen, die niet in de residentie woonagtig zijn, in eens voor verblijfkosten eene somma van duizend guldens te bepalen, tenzij men om alle subtiliteiten en onderscheidingen te vermijden, aan ieder der leden, zonder onderscheid, voor reis- en verblijfkosten de som van twee duizend guldens eens wilde toeleggen.
Naar aanleiding van de gemaakte aanmerkingen zoude ik dus eerbiedig in bedenking geven het 3e hoofdstuk, van den Landdag handelende, met deze bepalingen hoofdzakelijk te vermeerderen, namentlijk:
Dat de Landdag bestaat uit twee Kamers.
Dat de Eerste Kamer is zamengesteld uit niet minder dan vijftien en niet meerder dan vijf en twintig leden, den ouderdom van veertig jaren hebbende bereikt, welke door den koning benoemd worden en gekozen uit hun, die door diensten aan den Staat bewezen, door hunne geboorte of gegoedheid onder de aanzienlijksten van den lande behooren.
Dat de besluiten van de Tweede Kamer, voor zooverre dezelve niet afwijzend zijn, aan de Eerste Kamer ter bekragtiging zullen worden gezonden. Dat de leden van de Eerste Kamer in handen des konings denzelven eed afleggen als die van de Tweede Kamer.
Dat zij voor reis- en verblijfkosten jaarlijks genieten eene somma van twee duizend guldens, en dat de leden van de Eerste Kamer ook zoodanige andere attributien kunnen hebben, als hun nader bij eenige wet zouden worden toegekent.
Terwijl voor het overige de artikelen van het ontwerp, die over den Landdag, over de wetgevende magt en de
verkiezingen handelen in dat geval in derzelver geheel nog eens zouden moeten herzien en met de te maken vermeerderingen, zoowel ten aanzien der benamingen en woorden, als ten aanzien der zaken, in verband moeten gebragt en hier en daar met kleine bijvoegingen vermeerdert worden.
Tweede afdeeling.
Doorloopende beschouwing van eenige punten van eenen meer ondergeschikten aard.
De bepaling omtrent de toelating van vreemdelingen, voorkomende in het 1e hoofdstuk, art. 4 van het ontwerp, komt mij voor eene zeer heilzame strekking te hebben en ik verzoek alleen daaromtrent de veronderstelling te mogen aanstippen, dat de koning, het regt hebbende die toelating te wijgeren, dus ook moet geoordeelt worden het regt te hebben, die aan voorwaarden en zelfs aan eene algemeene voorwaarde van duurzaamheid, die van het stil en rustig gedrag dier vreemdelingen zal afhangen, te verbinden en dus ook het vermogen zal hebben, bij tegengestelde gedragingen, de toelating in dat geval weder in te trekken en den toegelaten vreemdeling het verblijf weder te ontzeggen.
In het toelichtend betoog wordt op art. 16 ook gewag gemaakt van kerkengoederen, doch in den text van het artikel worden dezelve niet genoemd, en schijnt dus hier eenige omissie te bestaan.
De schadeloosstelling, van welke bij art. 17 wordt gewag gemaakt, moet naar billijkheid komen ten lasten van dengeen, die door de verordening van art. 16 gebaat of bevoordeelt wordt; doch de inhoud van het toelichtend betoog heeft mij doen twijffelen, of het oogmerk ook zijn konde, deze schadeloosstelling ten lasten van 's rijks schatkist te brengen, en dit zoude, mijns oordeels, niet zijn, zooals het behoorde; maar misschien is dit ook niet zoo de algemeene bedoeling geweest.
In het 7e hoofdstuk, handelende van de justitie, wordt in art. 138 bepaalt, dat alle regters voor hun leven door den koning worden benoemd.
De benoeming van alle regters door den koning komt
mij volkomen juist en noodzakelijk voor; maar ik mag bij deze gelegenheid met geen stilzwijgen voorbijgaan, dat het ter bevordering van de goede administratie der justitie toch nuttig en aanmoedigend is, dat over het algemeen in de regterlijke orde bij de benoemingen een zekere bevordering van mindere tot hoogere rangen plaats grijpe en dat het dus van belang is, dat de koning bij iedere benoeming goed en door de regterlijke collegien zelve worde voorgelicht en daardoor alle reden tot klagte en ontmoediging worde voorgekomen. Om deze redenen zoude ik het niet ondoelmatig oordeelen, dat de koning zich bij iedere vacature opgaven of nominatien van eenige personen, door het geregtshof of regtbank zelve opgemaakt, liet voorleggen en, zonder in het oogloopende noodzakelijkheid, niet buiten dezelve de benoeming deed, en misschien zoude het dan nuttig zijn in het aangehaalde 138e artikel agter de woorden door den koning benoemd nog deze woorden te voegen: ‘Op den voet en wijze nader door de wet te bepalen.’
De onderscheide benamingen van regtbanken van eersten aanleg en van districtsregtbanken in de 2e afdeeling van hoofdstuk 7 sub A en B voorkomende, zijn dunkt mij niet juist, omdat zij de onderscheiding niet wel schijnen uit te drukken. Het zal toch wel de intentie niet zijn, om in iedere gemeente een regtbank van eersten aanleg daar te stellen, maar deze regtbanken zullen derzelver regtsgebied ook, ten minsten wat kleine gemeentens aangaat, over meer dan eene gemeente en dus over een zeker district moeten uitstrekken en ik zoude dus denken, dat men alhier den naam van regtbanken van eersten aanleg behoudende, dan voor de hoogere regtbanken liever den naam van geregtshoven zoude moeten bezigen.
Van meer belang is eene andere aanmerking, de zaak zelve betreffende, en zij bestaat hierin, namentlijk dat, daar bij art. 149 de vervolging en bestraffing van misdaden bij uitsluiting wordt toebetrouwd aan ten hoogsten vijf districtsregtbanken, die bovendien volgens art. 149 nog met de behandeling van burgerlijke zaken zoowel ter eerster instantie als in appèl zullen worden belast, deze bepalingen, zooals die daar liggen, naar mijn inzien, volstrekt onuitvoerlijk zijn.
Ik geloof wel, dat vijf hoven of regtbanken van appèl voor ons land genoegzaam zullen zijn en dat er zelfs veele gewigtige redenen voor pleiten, om dit getal niet te vergrooten; maar dan geloof ik tevens, dat men niet de geheele behandeling van zaken, het strafregt betreffende, bij die vijf regtbanken zal moeten laten; maar een gedeelte van die behandeling bij de regtbanken van eersten aanleg zal moeten overbrengen, en het is op deze gronden, dat ik, blijvende in den geest van het ontwerp, zoude voorstellen om, ten aanzien van de regtbanken van eersten aanleg, achter artikel 148 nog te voegen: ‘behalven met de behandeling der zaken in de vorige artikelen genoemd, zullen de regtbanken van eersten aanleg ook belast kunnen worden met het vervolgen en straffen van geringe overtredingen en om de districts-regtbanken - - geregtshoven - - behulpzaam te zijn in het ontdekken en het doen van voorafgaand of eenig verder onderzoek bij gepleegde misdaden, zooals dit een en ander nader bij de wet zal worden bepaald.’
In het 8e hoofdstuk, van de financien handelende, heb ik met genoegen in art. 163 eene bepaling aangetroffen, die mij zoo dikwijls als hoogstwenschelijk is voorgekomen, dat namentlijk de gewone middelen van inkomen, die volgens een vast stelsel in werking zullen worden gebragt, aan geen telkens terugkomende beraadslaging zullen onderworpen zijn, maar blijven voortduren, totdat eene latere wet daarin veranderingen of wijzigingen zal hebben bevolen.
Maar minder verkieslijk is mij toegeschenen, hetgeen in art. 166 gezegd wordt, dat voor ieder hoofdstuk der begrooting eene afzonderlijke wet moet worden voorgesteld, daar toch inderdaad alle de takken van uitgaaf met elkander in een zeker verband staan, hetgeen ligtelijk door eene afzonderlijke behandeling kan worden verbroken, die ook dikwijls tot zeer langwijlige en uiteenlopende beschouwingen aanleiding zal kunnen geven; maar misschien behoort ook dit onder de punten, waarmede men iets aan de opinien zal wenschen toe te geven, hetgeen men dan ook met minder gevaar schijnt te zullen kunnen doen, als eenmaal de bepalingen van art. 163 in werking zullen zijn.
In art. 161 van het ontwerp wordt bepaald, dat de
nationale schuld, gevestigde en afloopende, wordt gewaarborgt, en hoe gaarne ik dit punt onaangeroerd wenschte te laten, mag ik echter mijne twijffeling aangaande de voortdurende en geheele waarborging dezer schuld, indien men niet met de woorden spelen wil, niet verbergen; bij art. 199 der Grondwet van 1815 wordt gezegd: dat de schuld jaarlijks wordt in overweging genomen in het belang der schuldeischers van den Staat, en misschien ware het beter soortgelijk artikel, daar men nu aan gewoon is, in de plaats te stellen; edoch ik waag mij misschien zeer ten onregt met te spreken over een zaak, aan welke ik zeker geen nieuw of meerder licht kan aanbrengen. Nog veel meerder ben ik beschroomd, mijn oordeel over den inhoud van het 9e hoofdstuk, van de defensie handelende, te zeggen, daar ik anders, hoezeer over het algemeen met die bepalingen instemmende, eenigzins zoude twijffelen, of hetgeen in art. 168 over het niet in soldij nemen van vreemde troepen, anders dan voor den dienst der koloniën, gezegd is, schoon over het algemeen goed te keuren, echter niet wat al te onbepaald wordt vastgesteld.
In het aanhangsel van het ontwerp wordt bij art. 4 aan de leden der tegenwoordige Eerste Kamer van de Staten-Generaal een inkomen van drie duizend guldens verzekert; maar deze bepaling komt mij voor in tegenspraak te zijn met de stelling, dat door de geweldadige afscheuring van België de Grondwet van 1815 zoude zijn komen te vervallen; want is die Grondwet vervallen, dan is ook de instelling der Eerste Kamer met alle de gevolgen van dien komen weg te vallen en er is daarvoor geene schadevergoeding aan de leden verschuldigd; doch indien het gevoelen, om de voorgestelde Landdag uit twee Kamers te doen bestaan, konde opgaan, zoude de koning welligt aan de leden der tegenwoordige Eerste Kamer door eene nieuwe plaatsing eenige vergoeding kunnen toebrengen.
Eindelijk zoude ik nu nog dienen te spreken van den inhoud der mij medegedeelde concept-Proclamatie; dan vermits ik ten dezen aanzien geen andere gedachten voede, dan die ik bereids de eer heb gehad, bij eene vroegere memorie op den 3 Maart j.l., met opzicht tot een voorafgaand onderzoek door eene commissie van aanzienlijken, voor te dragen, verzoek ik de vrijheid te mogen hebben,
mij daaraan verder met eerbiedige onderwerping aan beter oordeel te gedragen.
(Eigenh. oorspr.)
X.
Brief van Van Maanen aan den koning.Ga naar voetnoot1)
's Gravenhage den 13 Maart 1839.
Na zorgvuldig onderzoek heb ik onder mijne papieren, tot het onderwerp, door Uwe Maj. in de conferentie van gisteren aangeroerd betrekkelijk, geene andere gevonden dan de minuten van twee zeer uitvoerige geheime rapporten, door mij op den 31 Jan. 1832Ga naar voetnoot2) en 29 Aug. 1832Ga naar voetnoot3) uitgebragt, en bij deze overgelegd. Ik meen echter mij zeer goed te herinneren in den jare 1831 aan Uwe Maj. te hebben overgegeven eene zeer korte door mij vervaardigde pro memoria, vervattende de weinige artikelen der Grondwet, welke naar mijn nederig inzien verandering zouden behoeven te ondergaan. Naastdenkelijk echter is dat stuk het opstel zelve geweest, zoodanig als het mij uit de pen is gevloeid, althans vinde ik daarvan geene minute. Herinnerende ik mij voorts, dat hetzelve door mij aan Uwe Maj. is overgegeven in eene der wekelijksche conferentien van December 1830, of van het begin van January 1831, en althans anterieur aan den 20 January 1831, op welken dag door mijnen ambtgenoot van de buitenlandsche zaken aan de Staten-Generaal de mededeeling is gedaan, gedrukt op bladz. 74 en volgende des eersten deels van het Recueil de pièces diplomatiques, en bij welke mededeeling het onderwerp van veranderingen in de Grondwet ter sprake is gebragt - - ibid. bladzijde 85 en 86 - -Ga naar voetnoot4).
Weinige weken later, en wel op den 24 Febr. 1831,
is in den Kabinetsraad een ander onderwerp, met dat der veranderingen eenigermate verbonden, in beraadslaging geweest, namelijk dat der centralisatie. Daaromtrent had ik mijne wijze van beschouwing eenigermate uitgewerkt op het papier gebragt tot leidraad mijner in den Raad uit te brengen meening. Ten overvloede neem ik de vrijheid, die aanteekeningen aan Uwe Maj. bij deze insgelijks ter inzage aan te bieden.Ga naar voetnoot1)
Ik hope niet onbescheiden te zijn, wanneer ik Uwe Maj. zeer eerbiedig verzoeke, mij alle deze minuten na gebruik te willen doen terug zenden.
De minister van justitie, Van Maanen.
(Eigenh. oorspr.)
- voetnoot1)
- Volgens den bij den bundel behoorenden klapper.
- voetnoot2)
- No. X van deze uitgave.
- voetnoot1)
- Handelingen van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde te Leiden, 1862, blz. 47 vlg.
- voetnoot1)
- Geschiedenis van Nederland na 1830, deel I blz. 180 en de Letterk. Aant. blz. 271.
- voetnoot2)
- De plannen tot Grondwetsherziening in het jaar 1831, blz. 232.
- voetnoot3)
- Gedenkstukken X, 5e stuk, blz. 20 noot 1.
- voetnoot4)
- Colenbrander, t.a.p. blz. 21.
- voetnoot5)
- No. I van deze uitgave.
- voetnoot6)
- Colenbrander, t.a.p. blz. X.
- voetnoot1)
- Colenbrander, t.a.p. blz. 8, 17 en 113.
- voetnoot2)
- No. I van deze uitgave.
- voetnoot3)
- No. II van deze uitgave.
- voetnoot4)
- Colenbrander, t.a.p. blz. 17.
- voetnoot5)
- Colenbrander, t.a.p. blz. 113.
- voetnoot6)
- Bij Colenbrander, t.a.p. blz. 118 staat: ‘ook het 10e artikel, zijnde, enz.’ (regel 22 van onderen). Dit moet zijn: ‘ook het 11e artikel, enz.’ Ook in het handschrift, dat wij aantroffen, stond deze fout, zoodat zij van Van Maanen zelf afkomstig zal zijn. In vergelijking met het Grondwetsontwerp der geheime commissie was deze lapsus calami gemakkelijk te herstellen.
- voetnoot1)
- Zie ook het concept-Proclamatie, no. IV van deze uitgave.
- voetnoot2)
- Kantteekening bij no. II van deze uitgave.
- voetnoot3)
- No. II van deze uitgave.
- voetnoot4)
- No. III van deze uitgave.
- voetnoot1)
- Zie over hem ‘Dansk Biografisk Lexikon’, i.v.
- voetnoot2)
- Zie noot op blz. 59.
- voetnoot3)
- Colenbrander, t.a.p. blz. 126.
- voetnoot4)
- Colenbrander, t.a.p. blz. 8 noot 3.
- voetnoot5)
- Zie de nummers VII, VIII en IX van deze uitgave.
- voetnoot6)
- Bedoeld wordt het rapport van Van Maanen van 29 Augustus.
- voetnoot7)
- Van een merkwaardige vondst in dezelfde portefeuille moeten wij hier melding maken. Wij troffen er n.l. het geheele rapport met de bijlagen van 28 Mei 1831 aan, uitgebracht door de Staatscommissie van 30 Januari 1831. Mr. G. van Baren wijdde er zijn reeds genoemde dissertatie aan. Het merkwaardige er van was, dat het gedrukt was. Vast staat dus, dat er meer aandacht aan geschonken is, dan Van Baren veronderstelde. (Zie blz. 231 vlg. en 237 noot 1 van zijn proefschrift.)
- voetnoot1)
- Colenbrander, Inlijving en Opstand, blz. 275.
- voetnoot2)
- Falck's Gedenkschriften, blz. 121.
- voetnoot3)
- Liquidatie met Frankrijk.
- voetnoot1)
- Blz. 401. Hier is ook een portret bijgevoegd. Zie over Piepers voorts: ‘Niet paraisseeren, een bijdrage tot de juiste kennis van het gebeurde in 1813’, eveneens door M.C. Piepers in de ‘Navorscher’ van 1912 en 1913.
- voetnoot2)
- 22 Februari 1818.
- voetnoot3)
- De Bosch Kemper getuigde van hem, dat hij een onderdanig karakter had (Staatkundige Geschiedenis van Nederland vóór 1830, blz. 503).
- voetnoot1)
- Zie over hem Nieuw Ned. Biogr. Woordenboek en Handelingen der Leidsche Maatschappij van 1845.
- voetnoot2)
- Hij is n.l. ook administrateur der posterijen geweest.
- voetnoot1)
- Deze memorie moet geschreven zijn in het begin van Januari 1832, althans vóór den 8en, omdat zij toen reeds in afschrift aan minister Van Maanen werd toegezonden. (Zie de kantteekening van Van Maanen bij no. II van deze uitgave.) De toeschrijving aan Canneman is van Prof. Colenbrander. (Zie Gedenkstukken X, 5e stuk, blz. 8.) Zij is ongetwijfeld juist. Cf. ook de noot op blz. 59 van deze uitgave. Blok (Geschiedenis van het Nederlandsche Volk, IV, blz. 339) vermeldt verkeerdelijk Van Assen als den auteur.
Het begin dezer memorie ontbreekt in de uitgave van Colenbrander.
- voetnoot2)
- Hiermede wordt vermoedelijk op het onderhoud met den koning gedoeld. Zie Handelingen van de Mij. der Nederl. Letterkunde te Leiden, 1862, blz. 59.
- voetnoot1)
- Artt. 79 en 80 Grondwet 1815.
- voetnoot1)
- Zes-en-zestig moet een schrijffout zijn voor zes-en-vijftig. Canneman redeneert hier uit art. 232 G.W. en maakt de som op als volgt: voltallige Kamer 110, quorum ⅔ = 74; verplichte meerderheid ¾ van het quorum = 56, een getal, dat sedert den afval der Zuidelijke gewesten niet meer te bereiken is. Canneman ziet hier geheel voorbij, dat art. 232 op de dubbele Kamer slaat en niet op die, welke de noodzakelijkheid van Grondwetsherziening uitspreekt. Thorbecke (Aant. op de G.W. II, 311) en ook Regeering en Kamer van 1840 hebben deze fout vermeden.
- voetnoot2)
- Hier begint de afdruk bij Colenbrander, t.a.p. blz. 8.
- voetnoot1)
- Volgens Colenbrander de commissie, benoemd bij besluit van 23 October 1830 no. 92. (Zie zijn Inleiding, t.a.p. blz. XVII.)
- voetnoot1)
- Colenbrander heeft ‘Regenten’. T.a.p. blz. 10.
- voetnoot1)
- Hier eindigt de afdruk bij Colenbrander, t.a.p. blz. 11.
- voetnoot2)
- Het stuk draagt noch datum, noch adres, noch onderteekening. Volgens den klapper zou deze memorie toegeschreven moeten worden aan ‘Hr. P’ (Piepers?), welke meening wij niet kunnen deelen.
- voetnoot1)
- Prof. Colenbrander vond van dit stuk eenige belangrijke fragmenten en drukte ze af t.a.p. blz. 17. Reeds eerder waren deze fragmenten benut door mr. G. van Baren in zijn ‘Plannen tot Grondwetsherziening in het jaar 1831’, blz. 38 vlg.
- voetnoot2)
- Uit het vervolg blijkt, dat de memorie van Canneman bedoeld is no. I van deze uitgave.
- voetnoot3)
- Deze kantteekening ontbreekt in de uitgave van Colenbrander; aldaar blz. 17.
- voetnoot1)
- Hier begint het gedeelte, dat bij Colenbrander ontbreekt. T.a.p. blz. 18.
- voetnoot1)
- Art. 133 Grondwet 1814: De Christelijke hervormde godsdienst is die van den Souvereinen Vorst.
- voetnoot1)
- Hier eindigt het bij Colenbrander ontbrekende gedeelte.
- voetnoot1)
- Het hierna volgende ontbreekt bij Colenbrander, t.a.p. blz. 20.
- voetnoot1)
- Cornelis Felix van Maanen, geb. te 's Gravenhage 9 Sept. 1769, overl. aldaar 14 Februari 1849. Minister van justitie onder koning Willem I en ook nog onder Willem II tot 1 April 1842.
In den bij deze stukken behoorenden klapper staat met betrekking tot bovenstaande consideratien van Van Maanen het volgende genoteerd: ‘De minute van dat advies is door Uwe Exc. thans aangeboden bij het eigenhandig rapport van 13 Maart 1839’. Bedoeld rapport is no. X van deze uitgave.
- voetnoot2)
- Dit is de memorie, waarvan Van Maanen gewaagt in zijn rapport van 29 Aug. 1832. Zie Colenbrander, t.a.p., blz. 117.
- voetnoot3)
- Missive no. 6314c. Zie de ns. VII en VIII van deze uitgave.
- voetnoot4)
- Zooals verder blijkt: de memorie van Canneman.
- voetnoot1)
- In deze uitgave blz. 36.
- voetnoot1)
- Mr. Arnoldus van Gennep, geb. te Rotterdam 4 Januari 1766, overl. te 's-Gravenhage 5 Juli 1846. In 1808 voorzitter der commissie, belast met de voorbereiding van de invoering van den Code Napoléon, welke in 1809 van kracht werd als Wetboek Napoleon. Na de restauratie werd hij lid van den Raad van State. Hij trad twee keer op als waarnemend minister van financiën, en wel in 1837 en in 1840. Was lid der Eerste Kamer van 1826 tot 1846, en vele jaren voorzitter van dit lichaam. Hij genoot de achting van Willem I, die hem vooral in financieele quaesties raadpleegde.
De volgende aanteekening in den klapper heeft betrekking op bovenstaand advies van Van Gennep.
‘Het rapport van den heer Van Gennep is blijkens eene eigenhandige aanteekening van Z.E. den Bn. de Mey, gehecht aan den omslag sub 3 vermeld, den 16 Juni 1832 aan Uwe Exc. toegezonden met en benevens de ontwerpen van Grondwet, adstructieve memories, proclamatie, vervaardigd door de S. Raden Van Royen, en - - zoo gemeend wordt - - Piepers en Canneman, en is die toezending toen achtervolgd geworden door het rapport van Uwe Exc. d.d. 29 Aug. 1832, zeer geheim’.
Hieronder staat: ‘Ook van dit rapport is de minute door Uwe Exc. overgelegd bij het voorsz. eigenhandige van 13 dezer’.
De schrijver dezer notities richtte zich blijkbaar tot minister Van Maanen, wiens rapport van 29 Aug. 1832 afgedrukt is bij Colenbrander, t.a.p. blz. 113 vlg.
Zie voorts de noot op blz. 51, waar blijkt, dat met ‘13 dezer’ bedoeld wordt: 13 Maart 1839. Zie ook no. X van deze uitgave.
- voetnoot1)
- Het is wel zeker, dat deze Concept-Proclamatie van dezelfde hand is als no. I van deze uitgave, dus van Canneman. In beide stukken vinden we dezelfde ideeën ontwikkeld. De Proclamatie zou dan hebben moeten dienen, om de hierna volgende Grondwet (no. V) bij de natie in te leiden.
- voetnoot1)
- Een uittreksel van dit ontwerp is te vinden in de Handelingen van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde te Leiden, 1862, blz. 59. Overgenomen door Van Baren, t.a.p., blz. 233, Colenbrander, t.a.p., blz. 21 en Lenting-Romeyn, Schets van het Nederlandsch Staatsbestuur, 7e uitgave, blz. 922 (gedeeltelijk). Het ontwerp was gereed vóór den 16en Juni 1832: zie noot op blz. 59.
- voetnoot2)
- Op de marge staat: Limburg.
- voetnoot1)
- Niet ingevuld.
- voetnoot1)
- Niet ingevuld.
- voetnoot1)
- Niet ingevuld.
- voetnoot1)
- Geen datum, geen onderteekening.
- voetnoot1)
- Volgens A.G.C. Alsche is Canneman de steller van dit betoog. Eenige ‘volzinnen’ er van drukte hij af in de Handelingen van de Mij. der Nederl. Letterkunde te Leiden 1862, blz. 61 vlg. Zij zijn overgenomen door Colenbrander t.a.p. blz. 21 vlg.
- voetnoot1)
- Art. 1 van het Grondwetsontwerp luidt: ‘Het koningrijk der Nederlanden, enz.’ (blz. 62). Blijkbaar wordt hier in de Toelichting nog gezinspeeld op een rijk, dat in ‘weinige ringen of kreitsen’ zou worden verdeeld (zie hiervóór blz. 36) en is verzuimd de Toelichting in overeenstemming te brengen met art. 1 van het ontwerp, dat de historische Nederlanden als provinciën laat voortbestaan.
- voetnoot1)
- De Grondwet van 1815 bepaalde omtrent deze materie slechts: ‘Allen, die zich op het grondgebied van het rijk bevinden, hetzij ingezetenen of vreemdelingen, hebben gelijke aanspraak op bescherming van personen en goederen’. (art. 4.)
- voetnoot1)
- Afgeschaft bij art. 24 der ‘Burgerlijke en Staatkundige Grondregels’, behoorende bij de Staatsregeling van 1798.
- voetnoot1)
- De schrijvers hebben hier op het oog de inhuldiging door de Staten der provinciën volgens art. 55 Grondwet 1815.
- voetnoot1)
- Zie art. 63 Grondwet 1815.
- voetnoot1)
- Zie art. 20 der ‘Constitutie voor het Koningrijk Holland’ van 1806.
- voetnoot1)
- In de Grondwet van 1815 waren de afdeelingen voorgeschreven: art. 107.
- voetnoot1)
- Zie art. 114 Grondwet 1814 en art. 187 Grondwet 1815.
- voetnoot1)
- Zie art. 212 Grondwet 1815. De Fransche tekst is de juiste. De Hollandsche is verhaspeld. Cf. Buys, De Grondwet II, blz. 688.
- voetnoot1)
- Geen datum, geen onderteekening.
- voetnoot2)
- Op de marge staat: ‘Geëxped. d met eigenhandig adres van Z.Exc. (reçu).’
- voetnoot3)
- Op de marge nader aangeduid als no 6314c.
- voetnoot1)
- Mr. Jean Gijsberto baron de Mey van Streefkerk werd den 17en April 1782 te Leiden geboren. Hij promoveerde aldaar in de rechten. Van 1802 tot 1805 was hij secretaris van legatie te Parijs, in 1805 werd hij kabinetssecretaris van den raadpensionaris Rutger Jan Schimmelpenninck. Na de bevrijding in 1813 trad hij op als kabinetssecretaris van den Souvereinen Vorst (en later van den Koning). In 1818 volgde hij A.R. Falck op als secretaris van staat, welke betrekking hij vervulde tot 1835, toen hij om gezondheidsredenen ontslag nam. Bij zijn aftreden kreeg hij den titel van minister van staat. Hij stond bij Willem I, die hem in den adelstand verhief, in hooge gunst. Hij overleed den 5en Januari 1841 te 's-Gravenhage.
- voetnoot1)
- Met potlood boven den brief: ‘De beide vertrouwelijke brieven van den S.v.S. Bn. de M.v.S. no. 6314c, 6648c - - 1832 - - bevinden zich onder de stukken, welke bij schifting van deszelfs particulier archief zijn teruggehouden’. No. 6314c is de missive van 25 Februari en no. 6648c is die van 25 October 1832.
- voetnoot1)
- Zie de noten op blz. 51 en 59.
- voetnoot2)
- No. II van deze uitgave.
- voetnoot3)
- Colenbrander, t.a.p. blz. 113.
- voetnoot4)
- Bedoelde pro memoria van Van Maanen is ons onbekend. Zij bevindt zich ook niet in Gedenkstukken X4.’
- voetnoot1)
- Dit advies bevindt zich mede in de door ons gebruikte portefeuille, doch kon hier, als niet ter zake, worden weggelaten.