| |
| |
| |
Bijlage F.
Verslag van de vergadering der leden van het Historisch Genootschap, gehouden op Dinsdag 14 April 1914 in het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen te Utrecht.
Volgens de presentielijst zijn aanwezig de volgende leden van het Genootschap:
Mr. J.P. Fockema Andreae. |
Dr. W.A.F. Bannier. |
Jhr. Mr. W.A. Beelaerts van Blokland. |
Dr. P.J. Blok. |
Mr. L.G.N. Bouricius. |
M. ten Bouwhuys. |
Mr. Dr. S. van Brakel. |
Dr. M. Bruijel. |
Dr. C.P. Burger jr. |
Dr. C.H.T. Bussemaker. |
Mr. A. le Cosquino de Bussy. |
W.J.J.C. Bijleveld. |
Mej. E. de Clercq. |
Dr. H.E. van Gelder. |
Mr. L.J.C. van Gorkom. |
Dr. I.H. Gosses. |
J.J. Graaf. |
Dr. K. Heeringa. |
Dr. A.H.L. Hensen. |
Jonkvr. A. baronesse van Hogendorp. |
A. Hoynck van Papendrecht. |
Dr. J. Huges. |
Dr. J. Huizinga. |
Dr. A. Hulshof. |
Dr. A.F.M. Huybers. |
Mej. J.T. Jelgersma. |
P.H. van der Kemp. |
Dr. G.W. Kernkamp. |
W.J. Kernkamp. |
J.C.J. Kleijntjens. |
F.S. Knipscheer. |
Mr. J. van Kuyk. |
Dr. L.W.A.M. Lasonder. |
Mr. A. Meerkamp van Embden. |
H.M. van der Mersch. |
Dr. A.J. van der Meulen. |
Dr. W. Meijer. |
Dr. M. Monasch. |
Dr. W.J.M. Mulder. |
Dr. H.P.N. Muller. |
Dr. J.W. Muller. |
Dr. Mr. S. Muller Fz. |
F.J. Nieuwenhuis. |
Mr. Dr. N.W. Posthumus. |
Dr. F. Pijper. |
| |
[pagina LXXII]
[p. LXXII] | |
Dr. E. Slijper. |
H. Snijders. |
J.F. van Someren. |
J.F.M. Sterck. |
Dr. H. Terpstra. |
Dr. J.S. Theissen. |
Mej. Dr. E. Timmer. |
J.W. des Tombe. |
F.L.S.F. baron van Tuyll van Serooskerken van Zuylen. |
J. Veersema. |
Dr. H.E.J.M. van der Velden. |
J.F.L. de Balbian Verster. |
Dr. J.A. Vollgraff. |
J.D. Wagner. |
P.H.M. Welker. |
Dr. J.A. Worp. |
Jhr. J.M. van Asch van Wijck. |
W. Wijnandts van Resandt. |
Dr. A. Zijp. |
De Voorzitter, Dr. Mr. S. Muller Fz., opent te ruim 11 uur de vergadering met de volgende toespraak:
Dames en Heeren, leden van het Historisch Genootschap!
Van harte heet ik U welkom op deze bijeenkomst, die de leden van ons Genootschap voor korten tijd weder eens samenbrengt en hun de gelegenheid geeft tot eene gewenschte wisseling van gedachten.
Ter inleiding onzer vergadering wil ik u een kort overzicht geven van het voornaamste, dat in de jaren, sedert wij voor het laatst bijeenkwamen, geschied is, - eene samenvatting der laatste jaarverslagen, die het licht duidelijker zal doen vallen op de hoofdpunten.
De werkzaamheden van uw bestuur en de uitgaven van ons Genootschap zijn haar gewonen gang gegaan. Als gewoonlijk hebben de leden drie deelen per jaar ontvangen, en de qualiteit van het afgeleverde is zeker niet minder geweest dan vroeger. Onder die werken staan geheel op den voorgrond de twee laatste deelen van de uitgaaf der brieven van Jan de Witt, die ons medelid Japikse, naar Fruins bewerking, die door hem voortreffelijk aangevuld is, in het licht heeft gegeven. Deze hoogst belangrijke uitgaaf is thans gelukkig voltooid; in nog twee deelen hoopt Dr. Japikse de brieven aan De Witt uit dezelfde periode te kunnen samenvatten.
| |
[pagina LXXIII]
[p. LXXIII] | |
Daarmede zal dan de druk van Fruins schriftelijke nalatenschap geheel door ons bezorgd zijn.
De uitgaaf der nagelaten geschriften van onzen betreurden eere-voorzitter is zeker eene der belangrijkste ondernemingen, die sedert jaren door ons zijn tot stand gebracht. Toch verheugen wij ons te kunnen mededeelen, dat het tot stand komen van een nòg gewichtiger werk thans zeker is: de uitgaaf van de vier ontbrekende deelen van de Correspondance de Marguerite de Parme. Die uitgaaf is, naar men weet, lange jaren geleden door Gachard begonnen; maar zij was nagenoeg geheel voorbereid door onzen Bakhuizen van den Brink, wiens afschriften uit de archieven van Brussel en Weenen, die ook voor de ontbrekende deelen het materiaal moeten vormen, onlangs zijn teruggevonden. Het drukken van dit materiaal, - eene groote, omvangrijke onderneming, wier succes thans verzekerd is, heeft vrij wat beslommeringen van ons gevergd. Het nut der uitgaaf stond dadelijk vast, en zij scheen voor ons ook geene belangrijke moeilijkheden meer te zullen leveren. Maar de druk dreigde zéér kostbaar te zijn, - veel te kostbaar voor onze beperkte middelen. Zéér gelukkig achten wij ons - en wij beschouwen het als eene posthume hulde aan de nagedachtenis van den grooten Bakhuizen van den Brink -, dat wij er in hebben mogen slagen, om op ons gemotiveerd verzoek zoowel van de Nederlandsche als van de Belgische regeering, die beiden bij het begin der uitgave betrokken waren, de door ons noodig geachte subsidies te verkrijgen. De bewerking der volumineuse verzameling brieven kan dus thans eerstdaags beginnen; in Dr. Theissen meenen wij een serieuse kracht gevonden te hebben, die volkomen berekend is, om het groote werk, dat hij met ingenomenheid aanvaardt, tot stand te brengen.
Wel merkwaardig is het, dat de twee belangrijkste uitgaven, die wij in de laatste jaren ondernomen hebben en in de eerstvolgende ondernemen zullen, beiden afkomstig zijn van de historici - de grootste historici - der vorige generatie. Ook de andere publicaties, waarop ik uwe bijzondere aandacht vestigen wil, zijn ons alle nog ver- | |
[pagina LXXIV]
[p. LXXIV] | |
maakt door onze voorgangers; maar dezen zullen niet, zooals de zooeven genoemde, strekken tot verhooging van hunnen roem. Veeleer zullen zij de aandacht vestigen op de zwakke zijde hunner werkzaamheid: op de dikwijls onvoldoende verzorging hunner bronnen-uitgaven. Eene aanvulling van de uitgaaf der Hollandsche grafelijkheidsrekeningen uit het Henegouwsche huis is bij ons in bewerking: nog een dik deel, wellicht zelfs twee deelen, zullen gevuld worden met rekeningen, die ten onrechte uit deze belangrijke serie zijn weggelaten. Bovendien zijn wij bezig met de bewerking van naamregisters op de geheele serie, die bij een werk als dit niet mogen ontbreken. Deze eerste leemte wenschen wij aan te vullen; de andere, niet minder voelbare lacune, het ontbreken eener inleiding, zullen wij noode ter zijde moeten laten. - Ook op de aanvulling van een ander groot werk der vorige generatie is onze aandacht gericht: ik bedoel Van den Berghs Hollandsch oorkondenboek. Jaren geleden heeft de heer De Fremery reeds een lijvig supplement op het oorkondenboek in het licht gegeven; het is ons echter gebleken, dat de Belgische archieven nog stof kunnen leveren voor eene tweede, wellicht niet minder omvangrijke nalezing: deze nuttige ondernemiug wordt door ons overwogen. - Op de jaren geleden door ons Genootschap successivelijk bezorgde uitgaaf van de verschillende journalen van Constantijn Huygens den Zoon is door ons, reeds voor eenige jaren, een naamregister uitgegeven, dat bij dit werk onontbeerlijk heeten mag. Maar ons medelid Jhr. Mr. J.H. Hora Siccama heeft kans gezien, om dezen index zéér
belangrijk in gewicht te doen toenemen door tallooze aanvullingen uit andere bronnen, die hij beter dan iemand kent en die nu het supplement vrij wat omvangrijker zullen maken dan ons naamregister zelf was. Het geheele werk zal aldus eene waardevolle aanvulling leveren van de mededeelingen van Huygens zelf, - een arbeid eenigszins in den trant van Fruins aanteekeningen op het journaal van Droste, waarvoor wij ons medelid ten hoogste verplicht zijn. - Een laatste arbeid, waarop ik uwe aandacht wil vestigen, is onze uitgaaf van de beide oudste gedeelten van het welbekende St. Adalberts-boek
| |
| |
van Egmond. Al het door ons thans op nieuw uitgegevene was reeds vroeger gedrukt, fragmentarisch en verspreid; eerst thans echter, nu alles volledig en in zijn verband herdrukt werd, is het mogelijk geweest, de wording en den samenhang der beide hoogst belangrijke stukken te begrijpen en in het licht te stellen. Ik neem de gelegenheid waar, om hierbij eene hinderlijke omissie te signaleeren, die mij groot leed doet: in de inleiding van de goederenlijst verzuimde ik de vroegere uitgaaf van het laatste gedeelte der goederenlijst door Pijnacker Hordijk te vermelden, - eene omissie, die mij te meer grieft, omdat zij het werk betreft van mijn hoogvereerden vriend.
Nog meen ik u te mogen spreken van twee ondernemingen, - geene bronnen-uitgaven ditmaal, maar publicaties, door ons ondernomen om andere dergelijke uitgaven, die wij mogen te gemoet zien, voor te bereiden en te vergemakkelijken. Lange jaren geleden heb ik zelf in ons Genootschap uitgegeven eene lijst van de mij bekende handschriften onzer Noord-Nederlandsche kronieken. Het stuk heeft zijn nut gehad en tot verschillende nieuwe bronnen-publicaties aanleiding gegeven; toch was het een geheel onvoldoende arbeid. Zonder eenige medewerking was het destijds niet wel mogelijk, een werk als dit - schrede op een geheel nieuwen weg - goed te voltooien. Reeds dadelijk bij de uitgaaf zag ik dit in; maar dit scheen mij toch geen reden, om het stuk terug te houden. Toen echter in den loop der jaren de nieuwe gegevens, die ik vond, steeds toenamen, - toen kantteekeningen zonder tal mijn handexemplaar bijna onbruikbaar maakten, begreep ik, dat het thans tijd werd, om eene veel verbeterde, om eene definitieve nieuwe uitgaaf in het licht te zenden. Wij hebben ons medelid Hulshof bereid gevonden tot dezen nuttigen arbeid; het werk is reeds ver gevorderd en zal binnen een paar jaren het licht kunnen zien. - Een kleinere, maar niet minder nuttige arbeid zal reeds vroeger gereed zijn: de nieuwe eenigszins verbeterde herdruk van de door ons jaren geleden vastgestelde regels voor het uitgeven van middeleeuwsche teksten en van teksten uit den nieuweren tijd. Wij
| |
[pagina LXXVI]
[p. LXXVI] | |
zullen daaraan nu toevoegen eenige door ons vast te stellen regels voor de bewerking van indices op middeleeuwsche en nieuwere teksten. En wij hopen ook de door ons voor een paar jaren geformuleerde eischen voor de inleidingen onzer uitgaven te kunnen uitbreiden tot een kort programma van hetgeen wij van de bewerkers onzer uitgaven wèl verwachten en wat wij meenen niet van hen te moeten vergen. Het kleine bundeltje zal, naar wij vertrouwen, den arbeid onzer medewerkers veelszins vergemakkelijken; het zal meer eenheid brengen in onze werken en ook aan de bewerkers van andere uitgaven een nuttigen leiddraad kunnen geven.
Gij ziet het, Dames en Heeren! er is voor ons nog altijd werk genoeg: de vrees, dat de Commissie voor 's Rijks geschiedkundige publicatiën op den duur te veel gras voor onze voeten zou wegmaaien, blijkt wel zéér bijzonder ongegrond te zijn geweest. Zij is het zelfs in die mate, dat ons laatste jaarverslag moest waarschuwen, dat groote zuinigheid, wellicht zelfs eene beperking onzer uitgaven noodig zou kunnen worden. De reden dezer bezorgdheid is niet alleen de kostbaarheid van de voorgenomen uitgaaf der Correspondance de Marguerite de Parme, maar vooral de voortdurende stijging der drukkersloonen. Onlangs hebben wij met de firma Kemink een nieuw contract moeten sluiten, met belangrijk verhoogd tarief. Door ernstig overleg en door verschillende bezuinigingen was de slag ditmaal nog te dragen. Toch verhaalde ik u reeds, dat wij twee regeeringssubsidies hebben moeten vragen, om de uitgaaf van Margaretha's correspondentie mogelijk te maken; ook voor het bezorgen eener andere bijzonder kostbare uitgaaf hebben wij bijdragen moeten veroveren van Teylers Genootschap en van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap. Natuurlijk kan dit redmiddel echter slechts enkele malen dienen. Ook andere middelen hebben wij beproefd: door prijsverlaging onzer oude werken hopen wij ons debiet nog wat te vergrooten. Wanneer de noodzakelijkheid van drukprijsverhooging zich echter andermaal mocht voordoen, dan zullen wij ons kwalijk kunnen redden en denkelijk gedrongen zijn, over te gaan tot beperking onzer uitgaven.
| |
[pagina LXXVII]
[p. LXXVII] | |
Dit zijn schaduwen op onzen weg; maar gelukkig zijn het de eenige: er zijn ook lichtpunten. Ons ledental neemt langzaam, maar voortdurend toe: sedert verleden jaar hebben wij zelfs het getal 500 overschreden. Dankbaar zijn wij voor de belangstelling, die ons in zoo ruime mate ten deel valt: ons laatste jaarverslag mocht vermelden, dat twee onzer leden, de heeren C.W. Bruinvis en Mr. N.P. van den Berg, ons gedurende niet minder dan zestig jaren trouw zijn gebleven!
Ons leesgezelschap, hoewel gesteund door zijne verschillende filialen, heeft nog altijd niet genoeg leden om zijn onkosten geheel te dekken. Wij overwegen, of er middelen zijn, om dit bezwaar te overwinnen. Zoo gaan wij, al zijn wij niet blind voor enkele gevaren, met moed en met opgeheven hoofd onze toekomst te gemoet.
De Voorzitter verleent daarop het woord aan den heer Prof. Dr. G.W. Kernkamp, die dan zijn aangekondigde voordracht houdt over:
| |
Christiaan 11 van Denemarken in zijne betrekkingen tot de Nederlanden.
Van den inhoud dezer voordracht volgt hier een kort verslag:
De romantische levensgeschiedenis van Christiaan II van Denemarken heeft in verschillende tijden de belangstelling van kunstenaars en historici gewekt, ook in Noord- en Zuid-Nederland. Drie Nederlandsche vrouwen spelen dan ook in dat leven een groote rol: Isabella, een jongere zuster van Karel V, die op 13-jarigen leeftijd aan Christiaan werd uitgehuwelijkt; Duveke, de minnares van den koning, en haar moeder Syberich, of, zooals zij meestal genoemd wordt, met den naam dien zij in het Noorden droeg: Sigbrit. Van deze drie is Sigbrit zeker een van de merkwaardigste: een vrouw uit de burgerklasse, die zooveel invloed op den koning kreeg, dat hij haar het geheele bestuur van het financieele wezen zijner rijken overliet en in de gewichtigste regeeringszaken haar raad in won.
Maar ook om andere redenen trok de geschiedenis van
| |
[pagina LXXVIII]
[p. LXXVIII] | |
Christiaan II de aandacht van Nederlandsche historici. In zijn tijd begonnen de Nederlanders de Hanseaten te verdringen uit de vaart op de Oostzee; meer dan eenig ander volk hadden zij belang bij den afloop van den strijd, dien Zweden en Lubeck tegen Christiaan II aanbonden. Naar de Nederlanden nam Christiaan de wijk, toen zijn vijanden in eigen rijk en daarbuiten zich tegen hem vereenigden; hier bracht hij een groot deel zijner ballingschap door; van hieruit ondernam hij in 1531 de expeditie naar Noorwegen, waardoor hij op den troon van de drie Skandinavische rijken hersteld hoopte te worden, maar die uitliep op zijn verderf: door de verraderlijke handelwijze van Denen, Zweden en Lubeckers verloor hij de vrijheid en moest hij zijn laatste 27 levensjaren in gevangenschap doorbrengen.
De Noord- en Zuid-Nederlandsche geschiedschrijvers, die zich met de lotgevallen van Christiaan II bezighielden, hebben, op een enkele uitzondering na, geen kennis kunnen nemen van het voortreffelijke, uitvoerige werk van C.F. Allen, den Deenschen historicus, die beter dan iemand vertrouwd was met de Skandinavische geschiedenis van de eerste helft van de 16de eeuw. Sinds de verschijning van dat werk is bovendien door de Nederlandsche historici zoo goed als geen studie gemaakt van de betrekkingen tusschen Nederland en de Skandinavische landen in de 16de eeuw; zoo is het er nog verre van af, dat de resultaten van het onderzoek van Allen en van de Skandinavische historici, die zich na hem met den tijd van Christiaan II bezig hielden, gemeengoed zijn geworden van de beoefenaars der geschiedenis van Nederland.
Spreker acht het daarom niet overbodig, op die resultaten de aandacht te vestigen. Hij kan daaraan trouwens enkele nieuwe bizonderheden toevoegen, deels ontleend aan de in 1913 door dr. R. Häpke uitgegeven ‘Niederländische Akten und Urkunden zur Geschichte der Hanse und zur deutschen Seegeschichte, Erster Band, 1531-1557’, deels aan de rekeningen van Pompeius Occo, een Amsterdamsch bankier, die de geldschieter was van Christiaan II. Deze rekeningen zullen door Spreker in de Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genoot- | |
[pagina LXXIX]
[p. LXXIX] | |
schap worden uitgegeven; Allen heeft er echter reeds veel wetenswaardigs aan ontleend.
Spreker behandelde daarna uitvoerig de reis van Christiaan II in de Nederlanden in 1521 en de posten uit de rekeningen van Pompeius Occo, die voor deze reis van belang zijn. Daaruit blijkt o.a., dat Christiaan II destijds afschriften liet nemen van de keurboeken van verschillende Nederlandsche steden, vermoedelijk ten behoeve van de nieuwe wetgeving, die hij bezig was in Denemarken in te voeren. Deze wetgeving wordt dikwijls aangevoerd als een bewijs van de democratische richting in de staatkunde van Christiaan II; naar de meening van Spreker is het woord democratie echter niet van pas. Christiaan II was een der absolute vorsten van zijn tijd, die hun eigen macht uitbreidden ten koste van die van adel en geestelijkheid, en daarbij steun zochten bij de gegoede burgerij, den koopmansstand. In zijn wetgeving komt zeker veel voor, dat getuigt van een juist inzicht in de belangen van handel en scheepvaart, ook van medelijden met het lot der hoorige boeren; ook bewijzen de bepalingen ten opzichte van het onderwijs, dat hij onder den invloed van het humanisme stond; maar het hoofddoel dezer wetgeving was toch een versterking van de koninklijke macht en het verkrijgen van steun van burgers en boeren in den strijd tegen de geprivilegieerde klassen. Christiaan II ondernam echter een taak, die te zwaar was voor iemand van zijn karakter: hij was niet bij machte het hoofd te bieden aan de vijandschap, die hij zelf had uitgelokt; op het beslissende oogenblik toonde hij zich een zwakkeling en nam de wijk uit zijn land, voordat hij zich tot het uiterste had verdedigd.
Uit de nu volgende periode van Christiaans ballingschap behandelde Spreker nog uitvoerig, wat er thans bekend is geworden van de verdere lotgevallen van moeder Sigbrit, die er zooveel toe had bijgedragen om Christiaan II in Denemarken gehaat te maken. Ten slotte zette hij uiteen, hoe de Koning zich in de Nederlanden voorbereidde voor de expeditie van 1531, die hem in zijn rijk moest herstellen, en besloot met een korte schets van zijn ongelukkig levenseinde.
| |
| |
Als de heer Kernkamp gesproken heeft, brengt de Voorzitter hem den warmen dank der vergadering over voor hetgeen hij medegedeeld heeft en verleent hij daarop het woord aan hen, die naar aanleiding van het gehoorde iets in het midden te brengen hebben.
De heer Prof. Blok sluit zich bij de hulde en den dank van den Voorzitter aan. Hij heeft slechts één wensch, nl. dat Spreker van zijn voordracht een artikel make en het niet begrave in een verslag. Christiaan II, een dramatische en tragische figuur, is bij ons te weinig bekend. In het Noorden is groote belangstelling voor hem. Kort geleden vroeg een historicus uit Christiania aan den heer Blok inlichtingen over Sigbrit, van wie hij een biografie schreef. Mag voor die inlichtingen naar den heer Kernkamp verwezen worden?
De heer Prof. Pijper uit insgelijks zijn waardeering en heeft ook een wensch. Misschien zal de heer Kernkamp licht kunnen verspreiden over Willem van Zwolle, fourier van Christiaan II, wiens martelaarschap wordt beschreven door Bugenhagen.
De heer Sterck wenscht geen aanvulling te geven, maar een paar vragen te stellen. De bisschop van Drontheim, Walkendorf, is ook in Amsterdam bij Occo geweest; hij is naar Rome gegaan en daar gestorven, maar zijn inboedel is te Amsterdam verkocht. Weet de heer Kernkamp daar iets naders van? Is hem verder bekend een Amsterdamsche kroniek over de jaren 1477-1531, aanwezig op de Koninklijke Bibliotheek, waarin over Christiaan II wordt gehandeld?
De heer Kernkamp zal gaarne den heer His, den Noorschen historicus, inlichtingen geven. Bij de uitgave der rekeningen van Pompejus Occo in de Bijdragen en Mededeelingen zal hij nadere toelichtingen geven; wellicht schrijft hij ook een studie over Christiaan II.
Den heer Pijper antwoordt Spreker, dat hij Willem van Zwolle uit akte-stukken van Allen wel kent als hoffourier, maar niet als martelaar.
Den heer Sterck moet hij mededeelen, dat hem van den boedel van Walkendorf niet veel bekend is. De kroniek kent hij.
| |
[pagina LXXXI]
[p. LXXXI] | |
De heer Prof. Bussemaker is van meening, dat de Sigbritte-Forschung niet zoo bijzonder door de mededeelingen van Häpke is bevorderd, en dat de heer Kernkamp, indien hij geen andere aanwijzingen heeft dan die van genoemden schrijver, zijn gewone voorzichtigheid wel wat heeft verzaakt.
De Voorzitter ten slotte vindt het belangrijkst voor ons Nederlanders het bericht omtrent het afschrijven van stadsrechten. Is ooit het verband tusschen het Nederlandsche en het Deensche stadsrecht onderzocht?
De heer Kernkamp is van meening, dat de heer Bussemaker een te ideale voorstelling heeft van Sprekers voorzichtigheid. Hij twijfelt er echter geen oogenblik aan, of met ‘la vieille femme’, die in de stukken bij Häpke genoemd wordt, is Sigbrit bedoeld. Met den Voorzitter is hij het eens, dat die quaestie der stadsrechten een belangrijke is. Alleen moet men niet te veel waarde hechten aan dat afschrijven dier stadsboeken. Wij weten niet het verband tusschen het tijdstip, waarop die afschriften gemaakt zijn, en Christiaans wetgeving.
De Voorzitter schorst thans voor den tijd van een uur de vergadering, gedurende welken tijd het tweede ontbijt wordt gebruikt.
Na heropening geeft de Voorzitter eerst gelegenheid aan den heer Dr. H.E. van Gelder, om een woord van aanbeveling te spreken van de vereeniging ‘Hofwijck’ en tot financieelen steun daarvan aan te sporen; vervolgens geeft hij het woord aan den heer Dr. I.H. Gosses tot het houden van diens aangekondigde voordracht over:
Edelen en niet-edelen in het graafschap Holland gedurende de middeleeuwen.
Hieronder volgt een uittreksel daarvan:
Lang heeft, ten minste in de populaire geschiedschrijving, de voorstelling geheerscht, dat in het graafschap Holland oudtijds de bevolking hoofdzakelijk verdeeld geweest is in edelen en lijfeigenen. Deze laatsten zouden hun vrijheid verworven hebben, òf door op kruistocht te
| |
[pagina LXXXII]
[p. LXXXII] | |
gaan, òf door zich in de opkomende steden te vestigen, òf doordat liberaal gezinde graven, als Floris V, de boerenbevrijding ter hand namen. Sommige schrijvers met veel fantaisie, zooals Hofdijk, hebben deze voorstelling opgesierd en nog onjuister gemaakt dan zij reeds is. Een nuchter onderzoek der geschiedbronnen laat ons heel wat anders waarnemen; het oude beeld met zijn schilderachtigen opsmuk vervluchtigt dan. Volkomen zekerheid kan men evenwel ook zoo niet bereiken; trouwens het gansche probleem der oude standsverhoudingen onder de Germaansche stammen is nog verre van opgelost. Sedert Philipp Heck zijn onderzoekingen daarover in het licht gaf, heerschen onder de geleerden formeele ‘standentwisten’.
In het graafschap Holland laten zich in den oudsten tijd, waaromtrent wij bruikbare gegevens hebben, d.i. in de 13de eeuw, drie standen duidelijk onderkennen: edelen of welgeborenen, vrijen en onvrijen. Van den laatsten stand is de best waarneembare en stellig ook de talrijkste klasse die der dienstlieden. Een scherpe grens scheidde de welgeborenen eenerzijds van de vrijen en dienstlieden, samen de ‘huislieden’, andererzijds. Dienstlieden en vrijen, daaronder ook de poorters, waren bedeplichtig, ze betaalden de z.g. jaarbede, een vaste belasting; de welgeborenen waren hiervan vrij. Dienstlieden en vrijen waren - de eersten tenminste sedert het midden der 13de eeuw - aan eenzelfde militieplicht onderworpen; voor hen bestond een gemeenschappelijke, in haar oorsprong zeker zeer oude, organisatie, naar welke een bepaald deel hunner in 's graven oorlogen moest dienen en waarnaar de onderhoudskosten der uitgeboden gewapenden verdeeld werden. De welgeborenen daarentegen waren alle persoonlijk tot ‘heervaart’ gehouden; voor hun onderhoud in den krijg zorgde geheel of gedeeltelijk de graaf. Dienstlieden en vrijen stonden, wat de rechtspraak betreft, onder het schoutengerecht; slechts wegens zware misdaden en in geval van hooger beroep verschenen zij voor den baljuw; de welgeborenen stonden te recht uitsluitend voor den baljuw.
Op een dualisme dus, op de tegenstelling tusschen
| |
[pagina LXXXIII]
[p. LXXXIII] | |
welgeborenen en huislieden, berustte de regeeringsinrichting van het graafschap. Het was onderverdeeld in ‘ambachten’, d.z. tegelijk belasting-, militie- en rechtsdistricten, maar alleen voor de huislieden; de welgeborenen stonden hierbuiten. Niet door hun leefwijze echter onderscheidden zich de welgeborenen; het waren zeker grootendeels landlieden, boeren, evenals de anderen.
Al vroeg echter begon zich in deze standen ontbinding te vertoonen. Een deel der welgeborenen en een deel der dienstlieden zijn begiftigd met leenen; beide scheidden zich af van hun oude standgenooten, ze smolten samen tot een nieuwe aristocratie. Behalve doordat zij leenmannen waren, waren zij gekenmerkt door ridderlijke levenswijze. Aan de behoefte der vorsten om te kunnen beschikken over beroepskrijgslieden, steeds bereid tot den wapendienst te paard, had deze nieuwe stand zeker grootendeels zijn ontstaan te danken: om ridderlijk te kunnen leven hadden ze hun leenen. Wel ontvingen niet alle den ridderslag, maar toch kan men ze het best samenvatten en werden ze samengevat onder den naam ‘ridderschap’. Over bleven uit den ouden adel een groot getal boersche welgeborenen, die zich op den duur met de vrijen en het restant der dienstlieden tot één Nährstand moesten vereenigen. Toch hebben ze nog tot in de 16de eeuw, op enkele plaatsen zelfs tot in de 17de eeuw, een deel hunner oude standsrechten weten te bewaren.
Veel moeilijker dan in de verwording is het om een inzicht te krijgen in het ontstaan der oude standen. Deze eenvoudig te beschouwen als gelijk aan de drie standen, die ten tijde van Karel den Groote hier bestonden, is niet wel mogelijk. De welgeborenen zaten tusschen de groote massa der bevolking bijna als vreemdelingen, in Kennemerland waren ze er als 't ware tusschen gewrongen; ze waren hier gehaat, een geweldige opstand omstreeks 1270 was een poging om dit heterogene volkselement uit te werpen. In West-Friesland kwamen waarschijnlijk geen welgeborenen voor. Dit en ook nog andere waarnemingen geven den indruk, dat de welgeborenen inderdaad oorspronkelijk een vreemd volksdeel zijn, dat over de ingeboren, naar Friesch recht levende bevolking heen- | |
[pagina LXXXIV]
[p. LXXXIV] | |
geschoven is; welks druk op de onderlaag naar het Noorden toe door deze steeds moeilijker werd verdragen en dat zich over de West-Friezen niet heeft kunnen uitbreiden.
Wanneer de Voorzitter den heer Gosses namens de vergadering hulde heeft gebracht voor zijn voordracht, opent hij het debat.
Hieraan wordt deelgenomen door de heeren Bouricius, Huizinga, Pijper en J.W. Muller, die, allen waardeerende de heldere wijze, waarop de heer Gosses orde gebracht heeft in het moeilijke en ingewikkelde vraagstuk, dat hij heeft behandeld, détailpunten ter sprake brengen, inlichtingen vragen of paralellen aanwijzen, die door den Spreker worden toegelicht of beantwoord, beaamd of verworpen.
De leden van het Genootschap hebben na afloop der vergadering in grooten getale een bezoek gebracht aan de Utrechtsche Universiteits-bibliotheek, waar door de goede zorgen der heeren J.F. van Someren en Dr. A. Hulshof een belangwekkende tentoonstelling van fraaie handschriften en boekwerken en van fotografische reproducties was aangericht. Een door genoemde heeren samengestelde en rondgedeelde Wegwijzer door deze tentoonstelling, alsmede hunne mondelinge voorlichting hebben deze tentoonstelling tot een groot succes gemaakt.
Des namiddags te half zes verzamelden zich een aantal leden aan een gemeenschappelijken maaltijd in den huize Okhuyzen. |
|