Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 34
(1913)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina V]
| |
Verslag van het bestuur over het dienstjaar 1912.In het afgeloopen jaar vonden geen wijzigingen in de samenstelling van het Bestuur plaats. In het voorjaar keerde Dr. Van der Meulen na langdurige ongesteldheid in onze vergaderingen terug en nam zijn taak van 2den Bibliothecaris weer op zich. Wij verheugen ons van harte in zijn herstel. Onze Amanuensis, Mejuffrouw Van Soest, was gedurende den zomer eenigen tijd wegens gezondheidsredenen afwezig, doch wij konden zonder buitengewone maatregelen den dienst der administratie gaande houden. Naar aanleiding van de hierachter afgedrukte ledenlijst (Bijlage A) het volgende. Wezen wij er het vorige jaar op, dat de rij onzer honoraire leden begon te dunnen, thans vonden wij een gelukkige aanleiding hun getal wederom iets uit te breiden. Dr. Heinrich Ritter von Srbik, destijds Privatdozent aan de universiteit te Weenen, thans buitengewoon hoogleeraar te Graz, die reeds eerder de aandacht had getrokken door zijn in 1907 verschenen werk Der staatliche Exporthandel Oesterreichs von Leopold I bis Maria Theresia, waarin veel belangrijks voor onze handelsgeschiedenis voorkomt, had sinds kort het eerste deel van zijn Oesterreichische Staatsverträge, Niederlande, dat tot 1722 loopt, voltooid en aangezien zoowel in de groote algemeene inleiding, waar- | |
[pagina VI]
| |
mede het werk opent, als in de inleidingen op de afzonderlijke verdragen een groote vertrouwdheid bleek met onze historische litteratuur niet alleen, maar ook in het boek zelf veel op voortreffelijke wijze bewerkt nieuw materiaal was bijeengebracht, zoodat het bepaald van beteekenis kan geacht worden voor de geschiedenis der betrekkingen van ons land tot het Duitsche rijk en de Habsburgsche monarchie, zoo meenden wij den schrijver het eerelidmaatschap van het Genootschap te kunnen, ja te moeten opdragen. De heer Von Srbik verheugde ons door de benoeming aan te nemen en vertegenwoordigt thans op waardige wijze de Oostenrijksche geschiedschrijvers in de rij onzer honorairenGa naar voetnoot1). Het getal der gewone leden vertoont het gelukkige verschijnsel eener langzame jaarlijksche toename. Door overlijden verloor het Genootschap in het verslagjaar 9, door bedanken 12 leden, terwijl wij één lid wegens wanbetaling moesten schrappen en een ander, wiens adres wij al eenige jaren tevergeefs zochten, van de lijst afvoeren. Hoewel het niet onze gewoonte is de nagedachtenis onzer afgestorven medeleden op deze plaats te huldigen, willen wij toch voor ditmaal een uitzondering maken ten opzichte van wijlen den Nederlandschen consulgeneraal te New-York, den heer J.R. Planten, die zich zeer bijzondere verdiensten ten opzichte van het Genootschap had verworven door gedurende een lange reeks van jaren met groote vrijgevigheid al wat in Amerika aan historische werken het licht zag en dat voor Nederland van belang kon geacht worden, aan onze boekerij ten geschenke aan te | |
[pagina VII]
| |
bieden. Wij mochten den heer Planten krachtens de genootschapswet geen honorair lid maken, maar trachtten hem een blijk onzer dankbaarheid te geven door hem de eenlingsplaats van niet-betalend gewoon lid te doen innemen. Op het einde van 1912 traden op onze uitnoodiging 31 nieuwe leden toe, zoodat op 1 Januari 1913 de ledenlijst prijkte met de namen van 26 honoraire en 498 gewone leden. Het ruilverkeer met binnen- en buitenlandsche genootschappen onderging een geringe uitbreiding, doch een uitbreiding, waarover wij ons mogen verheugen. De wet van ons Genootschap maakt voor het lidmaatschap geen onderscheid tusschen Noorden Zuid-Nederlanders; met tal van Belgische vereenigingen staan wij in ruilverkeer; de betrekkingen met onze zuiderburen zijn dus hartelijk genoeg, maar nog ontbraken twee belangrijke Belgische instellingen op onze lijst, die wij noode misten. Na korte en vriendschappelijke onderhandelingen, waar zij het initiatief toe genomen hadden, gelukte het nu den band van wetenschappelijk ruilverkeer te knoopen tusschen ons Genootschap en het Algemeen Archief van het Koninkrijk te Brussel en het Institut historique belge te Rome. Op verzoek van den heer Cuvelier, den Belgischen rijksarchivaris, stonden wij aan zijn archief een zooveel mogelijk volledig exemplaar der uitgaven van het Historisch Genootschap af, terwijl wij in ruil daarvoor een volledig exemplaar der van staatswege uitgegeven inventarissen van Belgische archieven mochten ontvangen. Een poging om met de Société d'histoire diplomatique te Parijs, van welke vereeniging het Genootschap lid is, ruilverkeer aan te gaan bleek, tegen onze verwachting, vruchteloos; van de Historische Verein des Kantons St. Gallen te St. Gallen, waaraan wij in 1909 een voorstel tot ruiling hadden | |
[pagina VIII]
| |
gedaan, kwam eindelijk in het afgeloopen jaar een antwoord, dat echter geen aanleiding gaf om nader op ons voorstel terug te komen. Berichtten wij, ten slotte, in ons vorig jaarverslag, dat wij onze betrekkingen met het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in der minne hadden opgeheven, nu het gebleken was, dat de beweegredenen, die ons ten vorigen jare daartoe hadden gebracht, op misverstand onzerzijds berustten, achtten wij ons gelukkig de oude banden met onze stadgenoote weer aan te mogen knoopen. Bijlage B tot dit verslag geeft de namen van de 107 genootschappen, redacties, archieven en bibliotheken, waarmede het Historisch Genootschap betrekkingen onderhoudt. De geldmiddelen verkeeren in bevredigenden staat, zooals blijkt uit een batig slot over het jaar 1912 van f 451.895, waarvan het overzicht van den Penningmeester in Bijlage C gewaagt. Toch eischt de toestand onzer finantiën een uiterst zuinig beheer; wel blijken de bedragen, die wij de laatste jaren aan honorarium hadden te betalen, vrij nauwkeurig overeen te stemmen met onze ramingen, berekend toen wij den nieuwen maatregel in toepassing gingen brengen, wel leverde ook het vaststellen van het honorarium voor een uitgave van een eenigszins afwijkend type, dank zij ook de welwillende medewerking van den uitgever, geen moeilijkheden op, zoodat wij ook nu weer het bedrag in 1908 vastgesteld voor het honoreeren van den arbeid onzer medewerkers konden handhaven, maar thans wacht ons een vermeerdering der uitgaven, waarvan wij hopen dat zij niet zulke zware eischen aan de kas zal stellen, dat wij daardoor verplicht zouden worden de genootschapshuishouding in te krimpen. Terwijl wij nl. dit jaarverslag opstellen, zijn er onderhandelingen | |
[pagina IX]
| |
over verhooging der drukkosten gaande met de drukkersfirma, die het Genootschap van den aanvang af heeft bediend. Wij achten de door de Firma Kemink en Zoon gedane voorstellen niet onbilljk, doch zullen eerst in een volgend verslag het resultaat der besprekingen kunnen mededeelen. Reeds trachtten wij de niet onverwachte stijging der contractueele prijzen eenigermate te neutraliseeren door het cijfer der oplage onzer uitgaven eenigszins te verlagen, daar de ervaring der laatste jaren heeft geleerd, dat wij wel eens bij het vaststellen dier cijfers te hoog hadden geraamd. Behalve finantieel voordeel zal deze maatregel ook nog dit nut afwerpen, dat de ruimte noodig voor het bergen van den voorraad voor verkoop beschikbare exemplaren der genootschapsuitgaven niet zoo overmatig zal blijven aangroeien als sinds jaren het geval was. Wij overwegen in dit verband ook een opruiming van een aantal exemplaren van oude uitgaven, die wellicht het bewaren boven een bepaald getal niet waard zijn, terwijl wij hopen, dat een insgelijks beraamde maar nog niet vastgestelde prijsverlaging van een aantal werken de vereischte bergruimte zal doen slinken. Onze kas zoowel als de Firma Kemink, die de oplagen der uitgaven herbergt, zouden zich verheugen, indien die hoop verwezenlijkt werd. Onafhankelijk van het genoemde voornemen tot opruiming, werd in den loop van het jaar het bedrag, waarvoor de voorraad verzekerd en dat veel te hoog gebleken was, aanmerkelijk verminderd. Over de boekerij en de verzameling handschriften hebben wij als gewoonlijk weinig te berichten. De 1ste Bibliothecaris, die in de eerste vergadering van het ingetreden jaar zijn gewone verslag over den staat, waarin de aan zijn zorgen toevertrouwde bibliotheek verkeert, aan ons uitbracht, wist er geen andere dan verblijdende mededeelingen over te doen. Hoewel | |
[pagina X]
| |
de boekerij geregeld in omvang toeneemt, vallen behalve de bovenvermelde uit Brussel geen bijzondere in het verslagjaar verworven aanwinsten te vermelden, zooals Bijlage D hierachter uitwijst. Ook het Leesgezelschap en zijn takken verkeeren in bevredigenden staat. Daar de jaarrekening van het Leesgezelschap, dat zooals men weet een zelfstandig geldelijk bestaan voert, een batig saldo aanwees, besloten wij op voorstel van den 2den Bibliothecaris het bedrag daarvan, zoolang er een saldo te goed zijn zal, jaarlijks aan de filialen uit te keeren ter geheele of gedeeltelijke vergoeding der kosten van bezorging der portefeuilles. Een oogenblik ging een gerucht aan ons voorbij, dat ook elders nog dan in Amsterdam, Middelburg en Arnhem de oprichting van een leeskring te wachten stond, maar wij konden het in zijn vaart niet grijpen. Trouwens al te groote uitbreiding der filialen is om meer dan één reden niet gewenscht. De laatste Bijlage tot dit Jaarverslag, E gemerkt, gewaagt van de verrichtingen der Centrale Commissie voor de Historisch-statistische Schetskaarten in Nederland, vulgo en inderdaad juister de Atlas-Commissie genoemd, die krachtens haar oorsprong nog steeds in betrekking tot het Genootschap staat.
Na bovenstaande mededeelingen van meest administratieven aard pleegt in dit jaarverslag een overzicht te volgen van de werkzaamheden, die het Bestuur in het jaar, waarover het verslag loopt, te verrichten heeft gevonden ter zake van de aan zijn zorgen toevertrouwde uitgaven. Doch evenzeer gaat in de laatste jaren aan dat overzicht een opsomming vooraf van datgene, waarmede het Bestuur in zijn geheel of zijn leden persoonlijk zich hadden onledig te houden buiten de gewone taak om, die zij krachtens | |
[pagina XI]
| |
doel en wet van het Genootschap op zich hebben genomen. Nu wij ook thans met deze gewoonte niet willen breken, wenschen wij vooraf echter voorop te stellen, dat een lichaam als ons Bestuur, dat zich toch reeds terwille van de goede zaak veel opoffering aan tijd en werkkracht heeft te getroosten, hoezeer ook bereid om ieder ernstig belangstellende ter wille te zijn, niet als een Bureau voor genealogische onderzoekingen wenscht aangemerkt te worden. Inzonderheid uit Amerika, doch ook wel uit het Europeesche buitenland, bereiken de laatste jaren het Bestuur verzoeken om inlichtingen van louter persoonlijken aard, wier beantwoording somtijds veel moeite en tijdverlies oplevert, en hoewel wij ons tot nu toe nog niet daaraan hebben willen onttrekken, wenschen wij toch niet te beloven, dat wij deze bereidvaardigheid in den vervolge zullen blijven betoonen. Behalve dan deze vragen om voorlichting op het gebied der histoire personnelle, die dit jaar bijzonder talrijk waren, gewerd ons verder o.a. een verzoek om inlichtingen omtrent den bekenden graaf van Hoorne, terwijl binnen- en buitenlandsche firma's de hulp van het Bestuur inriepen bij haar streven om meerdere bekendheid aan hare werkzaamheden te verleenen. Ook in dit laatste opzicht wenschen wij ons in de toekomst de volle vrijheid voor te behouden ieder verzoek naar de waarde van zijn beteekenis te beoordeelen. Op een verzoek van het Bestuur der vereeniging Het Nederlandsch Openlucht-Museum om het Genootschap als lid te willen doen toetreden meenden wij niet te mogen ingaan, doch uitsluitend om redenen van reglementairen aard. Wij juichen het streven der vereeniging immers ten zeerste toe. De regels voor het vervaardigen van indices, waarover wij verleden jaar mededeelingen deden, kwamen ook | |
[pagina XII]
| |
dit jaar meermalen in de bestuursvergaderingen ter sprake. In tegenspraak met onze belofte in 1912 gedaan, nemen wij ze in dezen jaarbundel nog niet op. Wij overwegen nl. ook een stel aanwijzingen voor het bewerken van indices op uitgaven de nieuwere geschiedenis betreffende vast te stellen (het reeds bestaande toch heeft voornamelijk de indiceering van middeleeuwsche stukken op het oog), terwijl wij ook, nu de oplage der Bepalingen over de uitgave van handschriften uitgeput raakt, een herziening hiervan, zoo die noodig blijkt te zijn, ter hand denken te nemen, waarna wij de opnieuw vastgestelde bepalingen met de indiceeringsregels en met de reeds vroeger vastgestelde regels voor het opstellen van inleidingen in één bundeltje denken te vereenigen. Gebrek aan tijd heeft dit werk niet zóóver doen vorderen, als wij wel gewenscht hadden. Inmiddels werden de het vorige jaar vastgestelde bepalingen voor het samenstellen van indices om redenen van praktijk eenigermate gewijzigd en genormaliseerd.
Thans dan de uitgaven. Het programma van werkzaamheden, dat wij voor het jaar 1912 hadden opgesteld, konden wij naar behooren afwerken. Behalve het drie en dertigste deel der Bijdragen en Mededeelingen verzonden wij aan leden en genootschappen in den zomer de Dépêches van den Pruisischen gezant Von Thulemeyer, naar Fruins bewerking vermeerderd en uitgegeven door Dr. Colenbrander, en in het najaar het derde deel der Brieven van Johan de Witt, eveneens op den grondslag van Fruins bewerking in het licht gezonden door Dr. Japikse. De bereddering der wetenschappelijke nalatenschap van den grooten geleerde begint thans haar afloop te naderen. Wat onze voornemens voor het nieuw ingetreden jaar betreft, ook daarvoor kunnen wij naar het vorige | |
[pagina XIII]
| |
verslag verwijzen. Geheel overeenkomstig zijn daar door ons vermelde belofte, heeft de heer Japikse zich gehaast na het voltooien van het derde ons in staat te stellen het vierde deel van de Brieven van De Witt ter perse te leggen, dat wij in 1913 als tweede nummer der Werken hopen te verspreiden. Daarmee zal dan de serie brieven van den raadpensionaris voltooid zijn. Met het voorstel van den uitgever om aan het einde van dit deel een algemeen naamregister op die serie te geven konden wij ons zeer wel vereenigen. Verheugden wij ons verleden jaar over de vlotte wijze, waarop de voorbereiding der uitgave van de Leidsche stadsrekeningen was tot stand gekomen, ook verder heeft Mr. Meerkamp van Embden ons van bekwamen spoed gediend. In Maart werd diens kopij ter perse gelegd en op de inleiding na ligt reeds sedert eenigen tijd het eerste deel dier publicatie geheel afgedrukt. Het eerste deel, want op het einde van het verslagjaar gaf de heer Van Embden ons in overweging zijn werk, dat te omvangrijk dreigde te worden, in twee deelen te splitsen. Wij hadden indertijd het handschrift laten schatten en waren toen reeds tot de veronderstelling gekomen, dat de Rekeningen onze tot nu toe omvangrijkste uitgave zeer nabij zou komen, maar, wat bij een uitgave van dezen aard zeer wel te verwachten is, in druk was het niet meegevallen en, begeerig onzen getrouwen wat handzame deelen aan te bieden, vereenigden wij ons met des uitgevers voorstel. Dit eerste deel zal in het voorjaar na de Bijdragen het licht zien; inmiddels is de druk voortgezet van het tweede. Ook nu weer kunnen wij als den vorigen keer een jaar op ons programma vooruitloopen; immers wij bestemden dat tweede deel voor het jaar 1914 en kunnen voor dit jaar ook toezegging doen van een vierde | |
[pagina XIV]
| |
deel van de Gedenkschriften van Gijsbert Jan van Hardenbroek. Dr. Van der Meulen heeft toch de verwachting, die wij in 1912 uitspraken, dat hij bereid zou gevonden worden het buiten zijn wil afgebroken werk zoo spoedig mogelijk weer ter hand te nemen, niet beschaamd en geeft binnenkort den drukker weer werk. Een paar andere uitgaven, die in voorbereiding zijn, staan reeds op de wachtlijst, al zal nadere aanduiding van het tijdstip van haar verschijnen tot een volgend verslag moeten wachten. Het zijn de nieuwe, vermeerderde druk van de Lijst van Noord-Nederlandsche Kronijken en Pieter de la Courts Welvaren van Leiden, waarover wij reeds eerder berichtten. Omtrent de Kronijkenlijst vernamen wij goede tijding; Dr. Hulshof schiet met zijn arbeid naar wensch op en hoopt op het einde van dit jaar gereed te zijn. Mr. Posthumus, die zich, zooals men zich herinneren zal, bereid had verklaard het Welvaren voor den herdruk te bewerken, gaf ons voor kort te kennen, dat hij, met het oog op het tegen dien tijd tot 1650 voortgeschreden zijn van zijn bekende publicatie over de Leidsche draperie, er de voorkeur aan gaf met den druk (hij heeft inmiddels het oorspronkelijke handschrift reeds afgeschreven) tot ongeveer het begin van 1914 te wachten. Wij hadden wel voor wat vroeger op deze uitgave gerekend, maar legden ons zonder bezwaar te maken bij het voornemen van den heer Posthumus neer; de beslissing omtrent het tijdstip van verschijnen van zijn arbeid hielden wij echter tot nader in beraad. Reeds geruimen tijd in voorbereiding, doch nu zeer onlangs voor den druk gereed ontvangen, ziedaar wat wij te melden hebben over de bijvoegsels en verbeteringen op het Register op de Journalen van Constantijn Huygens, waarvan het jaarverslag | |
[pagina XV]
| |
over het dienstjaar 1909 het laatst gewaagde. Reeds in den loop van 1912 had Jhr. Mr. Hora Siccama ons doen weten, dat hij besloten had een einde te maken aan zijn nasporingen te dezer zake, omdat hij vreesde zijn werk nooit voltooid te zien, indien hij naar absolute volledigheid zou wenschen te streven. Wij lieten onzen geachten medewerker, die gevraagd had of wij een termijn voor de inzending van zijn werk hadden gesteld, de meest volledige vrijheid, zoowel wat tijd van inzending betreft als wat aangaat de beperking die hij zich had meenen te moeten opleggen; doch de heer Siccama gaf er de voorkeur aan zich aan zijn eerst uitgesproken voornemen te houden en zond ons onlangs een zevental lijvige portefeuilles met aanteekeningen. De naam van den verzamelaar staat er ons borg voor, dat wij waardevol werk voor ons hebben, een welkome aanvulling van onze kennis van Huygens' tijd; doch wij hadden er vooraf geen vaste plaats voor kunnen openhouden in het plan onzer uitgaven en zoo zagen wij tot ons leedwezen ons verplicht den heer Hora Siccama mede te deelen, dat wij hem voorloopig geen andere kans op gedrukt worden konden in uitzicht stellen, dan die een mogelijke teleurstelling van andere zijde kan bieden. Van een paar andere in de laatste jaren meermalen ter sprake gebrachte uitgaven in voorbereiding valt ditmaal niet veel belangrijks te boekstaven. Aan onze mededeeling in het vorige verslag, dat de Leycester-correspondentie zich om bericht en raad in handen bevond van een bevoegd kenner van het tijdvak, hebben wij ditmaal niets toe te voegen. Wij wachten nog op zijn rapport, doch nemen, door hem ingelicht omtrent de vorderingen van zijn arbeid, volkomen genoegen met het alsnog uitblijven daarvan. ‘Met het doen maken van afschriften te Utrecht | |
[pagina XVI]
| |
en te Rijsel ten behoeve van de uitgave der Grafelijkheidsrekeningen van Holland en Zeeland uit den tijd der Henegouwsche graven werd geregeld voortgegaan’, zoo schreven wij in 1912; wij behoeven den volzin in 1913 slechts te herhalen, doch kunnen er althans nu bijvoegen, dat het vrij kostbare copieerwerk te Rijsel in dit jaar ten einde zal loopen. Wellicht treedt daarna deze uitgave in een nieuw ontwikkelingsstadium. Wat wij in het verslag van verleden jaar schreven over de papieren uit het koopmansarchief van den Delftschen burgemeester Van Adrichem, kunnen wij ditmaal ook gevoegelijk herhalen. Wij blijven onze aandacht op het plan gevestigd bouden. Daarentegen namen onze bemoeiingen met den eveneens reeds meermalen besproken band met stukken, betreffende de geschiedenis van 's-Hertogenbosch, dit jaar een einde. Naar aanleiding van een verzoek van den eigenaar ons gericht hebbende tot den deskundige, in wiens handen wij de papieren hadden gesteld, kregen wij ten antwoord, dat hij geen gelegenheid had kunnen vinden zich nader met een onderzoek daarvan in te laten, waarop wij het door hem teruggezonden handschrift naar den eigenaar deden terugkeeren. Hoewel ons in den vorigen jare bericht was, dat de Dépêches van Lord Auckland bijna persklaar waren, mochten wij ze toch nog niet voor den druk ontvangen. Wij zijn echter zeer geduldig en hebben nog eens navraag gedaan in de hoop ze voor de Bijdragen van 1914 te kunnen veroveren. Veel nieuws, dat ons aangeboden werd of waarop wij zelf onze aandacht lieten vallen, leverde het jaar 1912 niet op. Aan den eenen kant verontrust ons dit niet, daar wij meer in het bijzonder voor de Werken voor de eerstvolgende jaren stof genoeg | |
[pagina XVII]
| |
hebben liggen en het op touw zetten van nieuwe uitgaven, die niet geruimen tijd zouden kunnen blijven liggen, ons zelfs bezwaarlijk zou vallen; maar met het oog op de Bijdragen en Mededeelingen, die van kleine stukjes moeten leven, is een wisselvalligheid in het aanbod als blijkt uit onze uitlatingen van verleden jaar vergeleken met die van nu over dit onderwerp, wel eens lastig. Wij houden ons derhalve aanbevolen bij onze lezers, doch verhelen niet dat wij voor het jaarboek van het volgend jaar niet geheel zonder stof zijn. De onuitgegeven bladen uit het Adalbertsboek, die Bakhuizen van den Brinks Haecmundensia hadden moeten completeeren en die wij reeds deden afschrijven, vonden, nadat wij verleden jaar moesten berichten dat zij vaderloos waren, een verzorger in onzen Voorzitter, die er de Bijdragen van 1914 mee hoopt te openen. Herdruk van hetgeen reeds door Van den Brink was gegeven scheen hem daarbij bepaald gewenscht. Verder zegde Dr. Hulshof, die ons de laatste jaren geregeld van stof heeft voorzien, ook voor dat nog ter perse te leggen deel twee bijdragen toe, die ons belangrijk lijken. Wij zeiden reeds, dat er niet veel nieuws werd aangeboden en van dat weinige zagen wij ons nog verplicht het meeste niet ter uitgave te aanvaarden. Vrij lang aarzelden wij, of wij zouden ingaan op het aanbod om een verzameling afschriften van rekeningen van de stad Culemborg uit de jaren 1399-1500 voor den druk in onze Werken gereed te maken. Van den aanvang af stond het bij ons vast, dat slechts die van vóór 1450 daarvoor in aanmerking zouden komen en dan nog wellicht niet eens in extenso; doch ten slotte overwoog de meening, dat de aangeboden bescheiden zoowel om den tijd waaruit zij dateeren niet zeldzaam genoeg, als om de plaats van herkomst te veel van locaal belang waren om in | |
[pagina XVIII]
| |
onze uitgaven te kunnen worden opgenomen. Evenzeer moesten wij afwijzen een collectie afschriften, door den verzamelaar De oudste kerkelijke reglementenbundel (1606) getiteld, nadat uit het advies van een ten hoogste bevoegd kenner der vaderlandsche kerkgeschiedenis gebleken was, dat bijna alles uit de verzameling reeds van elders bekend was. Gedurende eenigen tijd waren wij ook in besprek over de eventueele uitgave van een aantal door een beoefenaar onzer middeleeuwsche geschiedenis bijeengebrachte afschriften of regesten van onuitgegeven oorkonden van Holland en Zeeland van vóór 1299. Het had iets moeten worden als een definitief tweede supplement op Van den Bergh en wij voelden aanvankelijk wel wat voor het plan; maar bij nader inzicht en overwegende de bezwaren, die van de zijde van den verzamelaar zelf werden geopperd, meenden wij, maar het was met spijt, te moeten besluiten, dat de tijd nog niet rijp was om een bindende opdracht tot het samenstellen van een dergelijk supplement op het Oorkondenboek te durven geven. Over een paar aangelegenheden, die in het afgeloopen jaar in onze vergaderingen ter sprake kwamen, kunnen wij nog geen definitief bescheid geven. Een vrij omvangrijke verzameling afschriften van bescheiden betreffende de verrassing van Loevestein in 1570, ons van belangstellende zijde toegezonden, werd in handen gesteld van een bevoegd beoordeelaar; maar wij gaven hem, die ons reeds zóó dikwijls van dienst was geweest, gaarne wat uitstel voor het indienen van zijn advies. Toen wij in het begin van het jaar toevallig gelegenheid vonden om afschrift te nemen van rekeningen van den Amsterdamschen bankier Pompius Occo, betreffende het verblijf van den Deenschen koning Christiaan II in de Nederlanden, rekeningen | |
[pagina XIX]
| |
berustende te Christiania, verzuimden wij deze kans niet, al weten wij nog niet, wanneer en hoe ze zullen uitgegeven worden.
Het overzicht van den inhoud der Bijdragen en Mededeelingen, die met dit jaarverslag aanvangen, waarmee wij ons relaas over het afgeloopen jaar plegen te besluiten, zou als naar gewoonte betrekkelijk kort kunnen zijn, te meer daar wij reeds in het verslag over 1911 op dat overzicht een weinig hadden kunnen vooruitloopen, indien wij ons niet verplicht hadden gezien, nu eindelijk post varios casus de Hotmanniana, die hierachter de eerste bijdrage vormen, het licht zien, een beknopt overzicht te geven van wat er in den loop der jaren over deze stukken is verhandeld, en wel omdat wij de mérites van deze uitgave in verband met hare wordingsgeschiedenis beoordeeld wenschen te zien. In den loop der jaren, zeiden wij, want men moet teruggaan tot het jaarverslag over 1900 om het eerst mededeelingen over de Hotman-papieren te ontmoeten. Dr. R. Broersma, die toen kort geleden gepromoveerd was op een proefschrift over Leycesters tijd, had aan het Bestuur vóór zijn vertrek naar Indië een aantal afschriften en excerpten uit de te Parijs bewaarde papieren van Leycesters vertrouweling Jean Hotman toegezegd, die hij als materiaal voor zijn dissertatie had gebruikt, doch die hij, mits aangevuld uit het archief van het Ministère des Affaires étrangères te Parijs, waaruit zij herkomstig waren, een afzonderlijke uitgave overwaard achtte. Wij ontvingen uit Indië het lijvige pak afschriften en stelden het aan Prof. Blok te Leiden ter hand, die het wellicht door een van zijn leerlingen zou kunnen doen aanvullen en bewerken. Vermeerderd met wat gebruikt kon worden uit de drie deelen met handschriften af- | |
[pagina XX]
| |
komstig uit Hotmans archief, berustende onder Teylers Genootschap te Haarlem en waaruit reeds jaren geleden Dr. Sybrandi verschillende brieven in de Annales du musée Teyler had gepubliceerd, scheen de verzameling stof voor een goede uitgave op te zullen leveren. De handschriften van Teyler bleken wel bij navrage niet dadelijk terug te vinden, maar zouden toch wel weer eens voor den dag komen. De hoop, dat op deze wijze de wenschen van Dr. Broersma vervuld konden worden, werd echter beschaamd, want eerst vijf jaren later kwamen de Hotmanniana weer in onze vergaderingen ter sprake, toen de heer Broersma het voorrecht had ons te kunnen berichten, dat hij er in geslaagd was een gewenscht medewerker te vinden in den heer Busken Huet te Parijs, die zich bereid had verklaard toezicht te houden op de noodige aanvulling van zijn afschriften daar ter plaatse. Wij verleenden daartoe het noodige krediet; de heer Huet verklaarde zich genegen vóór de uitgave de proeven te corrigeeren, terwijl de heer Broersma uit Indië een inleiding zou toezenden. Daar evenwel de beide heeren uit den aard der zaak weinig gemakkelijk en snel van gedachten konden wisselen en de afschriften indertijd door Dr. Broersma niet met het oog op een afzonderlijke uitgave waren vervaardigd, viel het niet te verwonderen, dat, toen wij een jaar later in 1906 de aangevulde kopij uit Parijs ontvingen, deze volstrekt ongeschikt bleek om voetstoots ter perse te worden gelegd. Er moest worden geredigeerd, geinterpungeerd en van hoofden worden voorzien en eenige noten bleken bepaald onmisbaar. Voorwaar een teleurstelling, te meer daar inmiddels de heer Broersma zijn beloofde inleiding had toegezonden. Maar er kwam uitredding: na eenige weigeringen van andere zijde, verklaarde ons medebestuurslid Prof. Bussemaker zich bereid om de kopij onder zijn | |
[pagina XXI]
| |
toezicht door een zijner studenten geheel voor de pers gereed te laten maken. Wij namen het aanbod gretig aan en murmureerden niet, toen het twee jaren duurde, voor wij het geheel uit Leiden terug ontvingen. Prof. Bussemaker en de bedoelde student, de heer Van der Velden, destijds doctorandus in de letteren, hadden ons inderdaad niet eerder kunnen helpen. Wat evenwel niet weinig zorg baarde was, dat de heer Bussemaker bij de thans persklaar gemaakte verzameling een belangrijk advies voegde, waarvan de hoofdinhoud was, dat naar zijn meening vele stukken der collectie van matig belang waren, de belangrijkste reeds door den heer Broersma in zijn proefschrift verwerkt, andere van elders beter bekend, terwijl ook nog heel wat collationneeringswerk noodzakelijk zou zijn. Ernstig werd overwogen wat nu te doen stond, doch weer was het de heer Bussemaker, die uitredding bracht door aan te bieden uit de verzameling datgene uit te schieten, wat hij meende dat belangrijk genoeg zijn zou voor uitgave, hoewel nu, bij den verminderden omvang, in de Bijdragen en Mededeelingen. Wij mochten niet nalaten den heer Broersma hierin te kennen en zonden hem dus de geschifte collectie toe met verzoek zijn meening te geven, die hij een jaar later ons mondeling kwam brengen. Hij was het met de gevolgde wijze van doen volkomen eens en wij hoopten reeds nu eindelijk de kopij naar de pers te kunnen zenden, toen er weer vertraging kwam door het plan, dat een tijd lang bestaan heeft om de Hotman-publicatie met die der Leycester-papieren te combineeren, een plan dat opgegeven moest worden, toen de Leycester-uitgave voorloopig van de baan raakte. Inmiddels had de heer Busken Huet de door ons gewenschte collationneering verricht en zoo konden wij dan reeds het vorige jaar berichten, dat de Hotman-papieren ter | |
[pagina XXII]
| |
perse waren gelegd, zelfs reeds afgedrukt. Van een combinatie met de Hotman-stukken van Teyler (sedert door Prof. Blok in het licht gezonden) is niets gekomen. De bundels, die zoek waren geweest, werden later wel teruggevonden, maar bleken voor ons doel weinig of niets te bevatten. Alleen is onze uitgave vermeerderd met een paar brieven van Hotman, die Dr. Huges te Londen had gevonden. Dat de Brieven over het Leycestersche tijdvak uit de papieren van Jean Hotman thans onder de namen van de heeren Broersma èn Busken Huet verschijnen, is een verdiende hulde aan het vele werk, dat deze laatste zich er voor heeft wilden getroosten. Wij wenschen beiden heeren geluk, dat hun arbeid thans na vele lotgevallen het licht mag zien. Doch wij zouden zeer ondankbaar zijn, indien wij ook niet op deze plaats onzen oprechten dank betuigden voor de belangstelling en de kostbare medewerking, die het Bestuur van Prof. Bussemaker in dezen heeft mogen ondervinden. Over de Adviezen van den Hollandschen ingenieur Johan van Valkenburg over de bevestiging van Rostock, die de kapitein der artillerie Mr. J. Eysten, nadat Dr. Hulshof ze op het stads-archief van Rostock had opgespoord, in overleg met hem hierachter afdrukt, spraken wij reeds eerder een enkel woord. Wij meenden het belang dezer krijgshistorische uitgave te verhoogen door er een paar reproducties van eenige van Valkenburgs vestingplannen aan toe te voegen. Nog minder behoeven wij te zeggen over de Lijst van Nederlanders, studenten te Orleans (1441-1602), medegedeeld door Mr. J. van Kuyk, wilden wij niet in herhaling vallen van hetgeen in het jaarverslag over 1912 over deze lijst is medegedeeld. Een aanwinst van het laatste jaar was echter een stuk, getiteld Statistische en andere gegevens betreffende | |
[pagina XXIII]
| |
onzen handel en scheepvaart op Rusland, gedurende de 18de eeuw, waaraan de uitgever Mr. S. van Brakel, een wellicht wat lange maar dan ook zeer belangrijke inleiding over onzen handel op Moscovië heeft toegevoegd. In dezelfde lijn bewegen zich de beide handelsstatistieken van Amsterdam, Rotterdam en Dordrecht uit de jaren 1774 en 1680, die verderop in dit deel door Mr. N.W. Posthumus zijn medegedeeld en die eveneens een welkome aanvulling der kennis onzer handelsgeschiedenis leveren. Het verhaal der lotgevallen van De Reguliere Kanunniken te Utrecht en hun prior Johannes Passert gedurende het Schisma, aan den dag gebracht door Dr. A. Hulshof, en de Onuitgegeven oorkonden betreffende de betrekkingen tusschen Holland en Brabant gedurende de XIIIde eeuw, van de hand van Dr. Henri Obreen te Brussel, vertegenwoordigen het middeleeuwsche element. Wij zeiden het reeds het vorige jaar: vele toezeggingen waren ons voor dezen bundel gedaan en wij wilden ongaarne onze inzenders de dupe laten worden van de omstandigheid, dat de Hotmanniana daarin zóóveel plaats beslaan; vandaar dat deze Bijdragen een eenigszins ongewonen omvang hebben verkregen. Dr. G. Brom, die met vele der bovengenoemden tot de vaste medewerkers aan dit jaarboek behoort, had ons toegezegd een bijdrage Philips Willem van Oranje nogmaals aan het Spaansche hof, ten jare 1602, die wij dan ook, al kwam zij wat laat, toch nog gaarne wilden opnemen. Het laatste stuk dezer Bijdragen en Mededeelingen ten slotte, door den tweeden onderteekenaar van dit verslag medegedeeld uit de nalatenschap van Bakhuizen van den Brink, vereischt na hetgeen in het jaarverslag | |
[pagina XXIV]
| |
van het vorige jaar over diens teruggevonden aanteekeningen en afschriften is medegedeeld en wat door den uitgever in zijn inleiding daarvan wordt gezegd, niet veel toelichting meer. Het Bestuur had die bundels uit de papieren van Van den Brink, die door de Rijks-Commissie in zijn handen waren gesteld, aan de heeren Prof. Blok, Dr. J.S. van Veen en Dr. W.A.F. Bannier om advies toegezonden, wier rapporten eenstemmig verklaarden, dat, hoeveel belangrijks er ook onder de aanteekeningen en afschriften school, voor een afzonderlijke uitgave nu weinig meer in aanmerking kwam. Het eenige nog, dat daartoe geschikt scheen, sluit onder den naam Eenige brieven over de voorbereiding van den Bredaschen vredehandel van 1575 uit de nalatenschap van R.C. Bakhuizen van den Brink, deze Bijdragen en Mededeelingen, de vier en dertigste van haar rij. Wij voegen in dit verband er slechts bij, dat, toen wij van de hand der genoemde heeren verslag hadden ontvangen, aan de Commissie voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën mededeeling van den inhoud dier rapporten is gedaan. Met een woord van opwekking en van dank tot die leden van het Genootschap, die door hun medewerking in daden toonden belang te stellen in zijn streven, sluiten wij dit verslag van de bestuurswerkzaamheden over het jaar 1912.
Het Bestuur van het Historisch Genootschap,
S. Muller Fz., Voorzitter. W.A.F. Bannier, 1ste Secretaris. |
|