Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 33
(1912)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina LXXIV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage F.
|
Dr. H. Pirenne (honorair). |
Mr. J.P. Fockema Andreae. |
Mr. S.J. Fockema Andreae. |
Dr. W.A.F. Bannier. |
Mr. W.H. de Beaufort. |
G.J.W. Koolemans Beijnen. |
Dr. P.J. Blok. |
Dr. M.G. de Boer. |
Mr. P.G. Bos. |
Mr. L.G.N. Bouricius. |
M. ten Bouwhuijs. |
Mr. Dr. S. van Brakel. |
J.H. Brom. |
Dr. H. Brugmans. |
Dr. C.P. Burger Jr. |
Dr. C.H.T. Bussemaker. |
W.J.J.C. Bijleveld. |
Mej. E. de Clercq. |
Dr. H.T. Colenbrander. |
W. Croockewit W.Az. |
Dr. A.H.J.V.M. Desertine. |
Dr. G.J. Dozy. |
C.P. van Eeghen Jr. |
Dr. A. Eekhof. |
Jonkvr. C. Engelen. |
J. Eysten. |
A.N.J. Fabius. |
Jhr. Mr. J.A. Feith. |
P. Fijn van Draat. |
J.F. Gebhard Jr. |
Dr. H. van Gelder. |
Dr. H.E. van Gelder. |
Mej. Dr. C.C. van de Graft. |
Dr. A.H.L. Hensen. |
Mr. E.J.J. van der Heijden. |
Dr. J. Huges. |
Dr. J. Huizinga. |
Dr. A. Hulshof. |
Mej. J.T. Jelgersma. |
Jhr. Mr. B.M. de Jonge van Ellemeet. |
Mr. J.G.C. Joosting. |
G.M. Kam. |
Dr. G.W. Kernkamp. |
W.J. Kernkamp. |
J.C.J. Kleijntjens. |
Dr. A. Kluyver. |
Dr. L. Knappert. |
Dr. W.P.C. Knuttel. |
Dr. W.C.G.T. Koch. |
W.P. Kops. |
B. Kruitwagen. |
Mr. J. van Kuyk. |
Mr. J.A. Levy. |
Dr. J. Lindeboom. |
Dr. A. Rutgers van der Loeff. |
Mr. J. de Louter. |
Mr. A. Meerkamp van Embden. |
Dr. W. Meindersma. |
H.M. van der Mersch. |
Dr. A.J. van der Meulen. |
A. Meyboom. |
Dr. W. Meijer. |
Dr. P.C. Molhuysen. |
Dr. W.J.M. Mulder. |
Dr. H.P.N. Muller. |
Dr. J.W. Muller. |
Mr. S. Muller Fz. |
Mej. J.W.A. Naber. |
Dr. O. Oppermann. |
Mr. Dr. N.W. Posthumus. |
Dr. A.A. van Schelven. |
Mr. W.C. Schuylenburg. |
Dr. N.J. Singels. |
W.P. van Stockum Jr. |
Dr. K.E.W. Strootman. |
Jhr. Mr. D.A.W. van Tets van Goudriaan. |
W.J. Tuyn. |
J.W. des Tombe. |
B.R.F. van Vlijmen. |
Dr. W. Vogelsang. |
J.D. Wagner. |
Dr. E. Wiersum. |
Jhr. J.M. van Asch van Wijck. |
De Voorzitter, Mr. S. Muller Fz., opent tegen half twaalf met de volgende woorden de vergadering:
Uit naam van het bestuur heet ik U allen welkom op onze ledenvergadering. Reeds geruimen tijd is het geleden, dat wij voor het laatst samen waren. De ervaring heeft geleerd, dat de Paaschweek voor onze bijeenkomsten het gunstigst is, en ten vorigen jare maakte het houden van het Philologencongres in dien tijd het bijeenroepen eener vergadering van grootendeels dezelfde personen ongewenscht.
Het is een grootendeels vernieuwd bestuur, dat U heden welkom heet. Prof. Kernkamp heeft tot ons groot leedwezen onzen kring verlaten, en uw onder-
danige dienaar is - tot zijn niet minder groot leedwezen - in zijne plaats opgetreden. Ook onze penningmeester, de veteraan van ons bestuur, Mr. Baert, heeft zijn ontslag genomen en is niet lang daarna overleden, tot het laatst toe belangstellend in de belangen van ons genootschap. Gelukkig is onze 1ste secretaris, die thans de ruggesteun is van ons bestuur, ons bijgebleven; en gelukkig hebben ook drie nieuwe leden, de heeren Van der Meulen, De Jonge van Ellemeet en Brugmans, ons verheugd door hunne toetreding, zoodat wij weder voltallig voor U kunnen verschijnen. Ernstig hebben wij overwogen, of het ook gewenscht was, onze werkzaamheden meer dan vroeger te concentreeren door de aanstelling van een bezoldigden secretaris-penningmeester. Maar na rijp beraad is het ons voorgekomen, dat het oude systeem van decentralisatie, waarbij ieder van ons opkwam voor een deel der werkzaamheden van het bestuur, de voorkeur verdiende, niet alleen om het belang van onze kas, maar niet minder, omdat wij anders geheel zouden afhangen van één persoon, wiens ontstentenis door ziekte of andere redenen de zaken van ons genootschap geheel in verwarring zou brengen. Daarentegen verheugen wij ons in de hulp van een bezoldigde amanuensis: toen mejuffvrouw De Clercq, aangesteld tot bibliothecaresse der Openbare Leeszaal, ons verliet, hebben wij dan ook eene plaatsvervangster gezocht en (voorloopig tijdelijk) gevonden in mejuffrouw Van Soest.
Nu wij den achter ons liggenden tijdkring overzien, past hier, op deze samenkomst van het bestuur met de leden van het genootschap, een woord van dankbare herdenking aan Jhr. J.J. de Geer van Oudegein, die onlangs, meer dan 90 jaren oud, is overleden. De heer De Geer had zich reeds zeer
lang teruggetrokken uit onzen kring; maar vergeten hebben wij niet, dat hij, een menschenleeftijd geleden, met andere mannen, die reeds voor zéér langen tijd zijn heengegaan, aan den spits heeft gestaan van ons jeugdig genootschap, - en ook, dat hij in dien kleinen kring stellig de ernstigste en de degelijkste figuur is geweest. Hij was ons éénige Nederlandsche eerelid, en die onderscheiding - in strijd met de tegenwoordige wet - was met eere verdiend!
De overige gebeurtenissen in onzen kring zijn U door de jaarverslagen bekend geworden; ik veroorloof mij echter, U de voornaamste feiten even te herinneren, opdat die desgewenscht aanleiding kunnen geven tot verzoeken om inlichtingen, wellicht ook tot gedachtenwisseling met onze leden.
Het voornaamste feit is ons besluit, om voortaan aan onze medewerkers een honorarium aan te bieden. Dit besluit, dat door de billijkheid geboden scheen, werd bovendien althans eenigszins urgent door de concurrentie met de Rijkscommissie voor geschiedkundige publicatiën en ook door den aandrang van eenigen onzer medewerkers. Wij hebben eene begrooting gemaakt van de kosten, die eene dergelijke regeling bij een zéér matig honorarium van onze kas vergen zou, en wij zijn op dien grondslag de uitkeeringen begonnen. De vette jaren, die ons meestal een overschot leverden, zijn dus nu voorbij. Maar er is erger: of wij de proefneming op den door ons geraamden voet zullen kunnen voortzetten, staat nog te bezien. Want terwijl volgens onze begrooting de uitgaven door de inkomsten nog juist gedekt zullen kunnen worden, is reeds dadelijk gebleken, dat de praktijk iets hoogere eischen stelt dan de theorie deed verwachten. De toestand is derhalve eenigszins précair; eerst na een paar jaren zal echter kunnen
beoordeeld worden, of en in hoeverre het noodig zal zijn, ons waarlijk niet hoog tarief nog iets te verlagen.
Ons ruilverkeer met andere genootschappen is weder eenigszins uitgebreid. Onze bibliotheek heeft in de nieuwe lokalen der Universiteitsbibliotheek eene veel betere en meer bevredigende plaatsing gekregen. Ons leesgezelschap, vroeger altijd lijdende aan kleine tekorten, verheugt zich, sedert de oprichting van filialen te Amsterdam, Middelburg en Arnhem, tot onze vreugde in kleine overschotten, die nu en dan het aanschaffen van gewenschte boekwerken mogelijk maken.
Thans volge een kort overzicht van onze uitgaven, de kern onzer werkzaamheid. Vooraf de mededeeling, dat onze verhouding tot onze jongere zuster en krachtige mededingster, de Rijkscommissie voor geschiedkundige publicatiën, uitstekend is. De ervaring leert, dat de groote serie-werken, met wier uitgaaf zij zich bezighoudt, onze bescheidene krachten steeds te boven gaan, terwijl het uitgeven van kleine op zichzelf staande werken, die niet op haar programma voorkomen, steeds een goed bezet en zelfs zeer dankbaar programma vormen, met welks uitvoering wij ons gaarne belasten. De persoonlijke verhouding met de commissie is ook steeds uitstekend, zoodat onderling overleg gemakkelijk is.
Vrij wat werken hebben wij aan onze leden toegezonden. Schoengen's uitgaaf van de Kroniek van het Zwolsche Fraterhuis, Hotz' afdruk van het Perzische reisverhaal van Cunaeus, het tweede deel der correspondentie van Van der Goes, het derde van het journaal van Hardenbroek. Het eerste deel van de kroniek van Eppens ligt gereed ter verzending. Van Fruin's nalatenschap zijn de laatste werken aan de orde gesteld: het derde deel der brieven van De
Witt en de brieven van Thulemeyer zijn in bewerking; hunne verschijning wordt slechts vertraagd door ongesteldheid van hunne bewerkers.
Wij verheugen ons, dat de uitgaaf der nalatenschap van Buchelius, die ons zooveel zorgen gebaard heeft, na jarenlangen arbeid gelukkig voltooid is; de uitgaaf der papieren van Jean Hotman, die, al is zij veel minder omvangrijk, ons niet minder zorgen gekost heeft, ligt eindelijk gereed voor den druk. Twee belangrijke supplement-uitgaven zijn aan de orde gesteld: die van een laatste deel rekeningen van het Henegouwsche gravenhuis, en van eene nieuwe, belangrijk vermeerderde redactie van het register op de bekende journalen van Constantijn Huygens den zoon, - het laatste ons aangeboden door ons medelid Hora Siccama.
Wij hebben getracht, eenige regelen vast te stellen, waardoor ons gebied, het uitgeven van oude teksten met historische inleidingen, tegenover de taak van Fruin's Bijdragen, die alleen historische opstellen met enkele bijlagen afdrukken, wordt afgeperkt. Maatregelen zijn genomen, om de verschijning onzer Bijdragen met het jaarverslag te vervroegen. Door het bewerken van een klapper op onze bestuursnotulen, is de reeds eerbiedwaardige geschiedenis van ons genootschap thans gemakkelijk te overzien.
Ten slotte nog eene mededeeling. De door ons ingestelde commissie, die zich de bewerking onzer historisch-statistische kaarten ten doel stelde, heeft de samenstelling van een historischen atlas van Nederland op zich genomen en stelt zich voor, eene veel uitvoeriger plaatsvervangster te leveren van het bekende werk van Mees. Hoewel eene dergelijke uitgaaf eenigszins buiten ons gewoon arbeidsveld ligt, hebben wij geen bezwaar gevonden, om de zéér
nuttige onderneming mogelijk te maken door onzen steun, wanneer die steun zich zou kunnen bepalen tot het uitkeeren van de administratie-kosten der commissie.
Zoo ziet dus uw bestuur met voldoening terug op de laatste jaren. Het is mogelijk geweest, soms niet zonder inspanning, belangrijke ondernemingen tot stand te brengen, en de toekomst zal ons, zoover wij zien kunnen, nog een dankbaar arbeidsveld ter bewerking leveren. Mogen ook onze leden onze tevredenheid blijken te deelen!
Na het uitspreken dezer rede vraagt de Voorzitter of een der aanwezigen iets heeft in het midden te brengen in het belang van het Genootschap. Als geen der leden zich hiertoe aanmeldt, verleent hij het woord aan Prof. Pirenne uit Gent tot het uitspreken zijner aangekondigde voordracht over
Le règne d'Albert et d'Isabelle en Belgique,
waarvan hier in het Nederlandsch een kort uittreksel volgt:
Spreker vangt aan met de aandacht te vestigen op de onvoldoende algemeene bekendheid van den regeeringstijd van deze aartshertogen in België. Slechts zeer weinige gegevens zijn daaromtrent bekend geworden en eerst in de laatste jaren hebben zeer bekwame geleerden, als Brants, Gossart en Lonchay, eenige bepaalde gebeurtenissen van dit tijdperk nader bestudeerd. Toch is deze periode voor de geschiedenis der Nederlanden van het hoogste belang. Immers juist in dien tijd is definitief de scheiding tusschen de Vereenigde Provinciën en België tot stand gekomen, bij welke dit laatste, mede uit tegen-
strijdigheid jegens zijn buurman, een der meest katholieke landen van Europa is geworden, terwijl het den monarchistischen regeeringsvorm aannam, welke het tot het einde van het ‘Ancien Régime’ zou bewaren.
De afstand van deze landen door Philips II aan Albert en Isabella had overigens niet het belang dier landen tot doel. Neen, slechts is deze te verklaren door de oogmerken der Spaansche politiek, daar de koning verwachtte, dat de opstand der hier bedoelde onderdanen eerder zou beëindigd zijn, wanneer hij hun onafhankelijke vorsten gaf. De onafhankelijkheid, welke hij echter den aartshertogen gaf, was slechts een schijnbare, daar hij op hen inderdaad een waar beschermheerschap uitoefende. Het besluit hiertoe kwam bovendien te laat. Het kon niet hebben, en had dan ook niet eenige uitwerking op de Vereenigde Provinciën, die den oorlog zonder ophouden voortzetten, zoodat Albert en Isabella slechts door de katholieke provinciën werden erkend. De aanvang hunner regeering kenmerkte zich dan ook door een dubbelen tegenslag. Zij slaagden er namelijk niet alleen niet in den vrede met de Vereenigde Provinciën te sluiten, doch zij zagen zich zelfs door Maurits van Nassau in den slag bij Nieuwpoort totaal verslagen. Voorts liep het met het beleg van Oostende ook al niet al te fortuinlijk, en een en ander bracht den nieuwen Spaanschen koning Philips III ertoe, een vertrouwensman naast de aartshertogen te plaatsen, die hunne gedragingen zou nagaan. Hij vertrouwde aan Ambrosius Spinola het bevelhebberschap der legers toe en het toezicht op de aartshertogen, die van af dat oogenblik slechts een schijnmacht hadden. Spinola op zijn beurt, welk een militair genie hij ook moge geweest zijn,
slaagde er niet in de Vereenigde Provinciën ten onder te brengen. In die omstandigheden werd in 1609 het Twaalfjarig Bestand gesloten en Philips III eindigde, daartoe sterk geraden door de aartshertogen en Spinola, met de Vereenigde Provinciën als ‘vrij en onafhankelijk gebied’ te erkennen. Van af het tijdstip van het Twaalfjarig Bestand begon de houding der aartshertogen zich te wijzigen.
In het volgend tijdperk namelijk koesterden zij alleen nog maar belangstelling voor de katholieke politiek in haar strijd tegen het protestantisme en toonden zich daarin de duidelijkste typen van de Contra-Reformatie. België werd onder hun bewind dan ook het toevluchtsoord van de verjaagde Engelsche katholieken. In 1619 wist voorts Albert koning Philips III ertoe te bewegen zich in den dertigjarigen oorlog te werpen, waardoor hij de eigen belangen van België totaal opofferde aan de algemeene belangen der kerk.
Na deze uiteenzetting van de algemeene politiek der aartshertogen kwam Spreker tot een beoordeeling van hun binnenlandsch bestuur. Dat bewind karakteriseerde zich allereerst door een zuiver monarchistischen geest. Men vernietigde de oude instellingen niet met één slag, doch matigde en wijzigde gaandeweg de werking er van. Zóó werden na 1600 de Staten-Generaal niet meer bijeengeroepen. De Bijzondere Raad, samengesteld uit directe ondergeschikten van den Vorst, deed langzamerhand den Raad van State, waarin de hooge adel gezeten was, te niet gaan, zoodat dien Raad van State alle tusschenkomst in openbare aangelegenheden metterdaad werd ontnomen. Wel werd nog over belastingen gestemd, doch die stemming was in werkelijkheid niet veel meer dan een vorm.
De Regeering werkte met alle kracht om de kerk te helpen geheel en al haar macht in het land te erlangen. In die dagen nam België zijn innerlijk katholiek karakter aan, dat het behouden heeft tot het einde van het ‘Ancien Régime’ en dat zich o.a. zoo zichtbaar uitte in de Brabantsche Revolutie en in de dagen van 1830. Het patriotisme der Belgen, zoo spreken zich de geleerden in die dagen uit, bestaat in hoofdzaak en eigenlijk alleen in hunne verknochtheid aan de kerk. De aartshertogen werden in dat werk van katholiek herstel niet alleen door de bisschoppen gesteund, doch vooral door de Jezuïeten. Dier werkzaamheid in België in deze dagen is waarlijk buitengewoon. Zij waren in België in verhouding in grooter getal aanwezig dan in welk land ook van Europa, behalve natuurlijk in Spanje. In 1612 hadden zij er reeds 24 colleges en in het midden der 17de eeuw bereids 43. Zij waren het, die in het geheele land niet alleen het geestelijke, doch ook het geheele intellectueele leven beheerschten, zoodat b.v. het grootste wetenschappelijke werk in België uit die dagen, de ‘Acta Sanctorum’, aan hen is te danken. Zelfs in de kunst van die dagen vindt men hun invloed terug. Zij verspreidden door den bouw hunner kerken den barok-stijl en tot Rubens toe, den grootsten kunstenaar der katholieke kerk, heeft hun invloed in de kunst zichtbaar voortgeduurd.
De vergadering betuigt door een hartelijk applaus haar dank voor het gehoorde, waarop de Voorzitter, na zich hierbij voorloopig aangesloten te hebben, op diens verzoek het woord verleent aan Prof. Blok.
Deze sluit zich bij de hulde van den Voorzitter aan den eersten historicus van België met
warmte aan. Met groote belangstelling heeft hij diens uiteenzetting gevolgd. Door het licht, dat de heer Pirenne op dit tijdperk heeft laten schijnen, is thans een leemte in onze eigen beschouwing dezer periode aangevuld, nu wij het 4de deel der Histoire de Belgique nog missen. Op één punt evenwel is de heer Blok niet geheel bevredigd. Bij gelegenheid van de Exposition d'Histoire et d'Art, het vorige jaar te Brussel gehouden, heeft de heer Lonchay over de kunst ten tijde der aartshertogen eene meening verkondigd, die van de opvatting van Prof. Pirenne eenigszins schijnt af te wijken. Lonchay heeft met nadruk gewezen op het groote belang, dat de kunst van Rubens en Van Dijck voor dien tijd gehad heeft. Hoewel de heer Blok aanneemt, dat gebrek aan tijd Spreker in dezen tot bekorting heeft gedwongen, wil hij toch vragen, of het inderdaad ook zijn meening is, dat de kunst het beste is geweest uit het tijdperk der aartshertogen.
Prof. Pirenne antwoordt, dat hij zich inderdaad heeft moeten bekorten: zoo heeft hij b.v. ook moeten zwijgen over de administratie van Albert en Isabella. Intusschen is hij het met Lonchay grootendeels eens. Hij wenscht er echter op te wijzen, dat de kunst dier dagen zich aanpast aan de veranderde theologische opvatting; het is niet meer de intieme, Bijbelsch correcte kunstvisie van vroeger, die tot uiting komt, doch eene, meer uiterlijk gekleurde, tendentieuse bedoeling.
Prof. Bussemaker zou op twee punten gaarne meer licht wenschen. Spreker heeft naar zijn meening de macht van Spinola, die voorgesteld wordt als een Majordomus boven de souvereinen, overdreven voorgesteld. Het wil hem voorkomen, dat de stukken van het jaar 1606, waarbij Spinola gemachtigd werd
desnoods de aartshertogen gevangen te nemen, uitgevaardigd werden met het oog op eventueel kinderloos overlijden van Isabella. En in de tweede plaats: vloeit het aandringen van Albert op het sluiten van het Bestand niet minder uit vredelievendheid voort, dan wel uit de omstandigheden, dat hij van uit Madrid onvoldoende gesteund werd?
Prof. Pirenne dankt den heer Bussemaker voor zijne opmerkingen, waarmede hij zich zeer wel vereenigen kan.
Prof. Kernkamp zou de vraag willen stellen, of misschien niet in de economische toestanden van België op het einde der 16de en in het begin der 17de eeuw aanwijzingen moeten gezocht worden voor dien nieuwen geest van serviliteit en dociliteit, die 30 jaren tevoren de Belgen niet kenmerkte?
Prof. Pirenne repliceert met er op te wijzen, dat de sterkste elementen naar het Noorden waren uitgeweken en het Zuiden onder den druk der Spaansche wapenen zuchtte. De Belgische Calvinisten waren de economisch zwakkeren; in de steden domineerde de kapitaalkrachtige bourgeoisie, welke in de 17de eeuw plaats moest maken voor den Roomschen adel. En op het platteland heeft het Calvinisme nooit wortel geschoten.
Dr. Colenbrander vraagt nadere inlichting omtrent de houding van Albert en Isabella ten opzichte van het Noorden. De heer Pirenne ziet in die houding slechts belangeloosheid; zijn er geen aanwijzingen, dat ook de belangen van België van invloed geweest zijn op de gebeurtenissen van 1609?
Prof. Pirenne acht dit eene belangrijke vraag, doch moet erkennen er nog geen voldoende antwoord op te weten. Zijn indruk is deze: België wilde den vrede tot elken prijs en Albert en Isabella hadden
meer dan genoeg van den strijd. Dat zij het Bestand sloten ook in het belang van België, is uit niets gebleken; later zullen wij er misschien meer van weten.
Prof. Vogelsang heeft gehoord, dat in België de Jezuieten-stijl in dien tijd niet zou bestaan hebben, doch alleen Italiaansche barok; evenwel wenscht hij er op te wijzen, dat in België een paar kerken, gebouwd in z.g. Jezuieten-gothiek, als in Keulen, voorkomen. Uit welken tijd dateeren deze gebouwen; is haar stijl uit Duitschland afkomstig, of is deze autochthoon?
Prof. Pirenne wil gaarne erkennen, dat o.a. in Doornik en Bergen dergelijke kerken gevonden worden, doch schrijft de bouw ervan aan geldgebrek toe; beschikte men over ruimer geldmiddelen, dan bouwde men in barok.
De Voorzitter vertolkt in warme bewoordingen den dank der vergadering voor de inhoudrijke voordracht van Prof. Pirenne en verheugt zich in de belangwekkende gedachtenwisseling, die daarop gevolgd is; hij schorst thans voor een uur de vergadering.
Nadat de vergadering te ruim twee uur heropend is, wordt het woord verleend aan Prof. Huizinga tot het houden zijner voordracht over
Het nationaal besef bij de geschiedschrijvers van het huis BourgondiëGa naar voetnoot1).
Indien er in de 15de eeuw een voorstelling heeft be-
staan, die dien naam mag dragen, dan is ze te zoeken in de onmiddellijke omgeving der hertogen zelven, en wel in de eerste plaats bij de geschiedschrijvers van het Bourgondische huis, met name bij de drie belangrijkste: Georges Chastellain, officieel als zoodanig aangesteld, Olivier de la Marche, hoveling en diplomaat, en Jean Molinet, den opvolger van Chastellain. - In het algemeen vindt men in deze litteratuur weinig staatkundig bewustzijn. Aan de ontwikkeling van het staatsbegrip bij de publicisten en legisten der 14de eeuw zijn zij vreemd gebleven; het is de geest van Froissart, die hen beheerscht. Hun begrip van den staat is oppervlakkig en zuiver dynastisch, zij overschatten de beteekenis van den adel in den staat, de term ‘nation’ heeft voor hen nog zeer zelden de waarde van een politieke volkseenheid. Evenwel, ook zonder bewust geformuleerde staatkundige begrippen ontkiemt het patriotisme op de grondslagen van primitieve sociale voorstellingen. Het gevoel van onderlinge verwantschap en van trouw aan een wettige leiding maken samen dien grondslag uit; van aard is het middeleeuwsch volkspatriotisme sterk affectief. Aan het bewustzijn van den staat gaat als oudere phase dat der partij vooraf, dat juist in de vorming der Bourgondische eenheid zulk een belangrijke rol speelt. Voor een engere categorie van Bourgondië's onderdanen is daarnaast het element van den brooddienst van hooge ideëele beteekenis. De Bourgondische hertogen (wellicht bewuster dan andere vorstenhuizen) hebben in dat dienstverband, waarin overoude sentimenten van trouw herleefden, als 't ware een hernieuwd feodalisme in 't leven geroepen, dat krachtig heeft meegewerkt bij het opbouwen van hun macht.
Men zou misschien geneigd zijn, veeleer de ideeën
van leentrouw en van gehoorzaamheid aan de door God gestelde overheid als de grondslagen van het nationaal bewustzijn te beschouwen, waarmee zij immers veel nader verwant schijnen. Voor den Bourgondischen staat echter gaat dit niet op; hier wezen die denkbeelden, abstract beschouwd, over den hertog heen naar de Fransche kroon. Het was juist het zwakke punt van den Bourgondischen staat, dat hij geen zelfstandige reden van bestaan had, en dat een Bourgondisch patriotisme zich te ontworstelen had aan de aantrekkingskracht van de reeds zoo sterk ontwikkelde Fransche nationale idee. De hertogen zelf en hun geschiedschrijvers hebben zich niet kunnen en willen losmaken van Frankrijk. Van het standpunt der tijdgenooten beschouwd, kan men hun staatkunde niet die van een vreemd en vijandelijk huis noemen; als huistwisten ziet de tijdgenoot hun strijd met de Fransche kroon aan, en in hun geest is de tegenstelling tusschen een pathetisch Fransch loyalisme en het eigen Bourgondisch staatsbelang, gepaard aan een ontwakende geestdrift voor een Bourgondische nationale zaak, nog niet opgelost.
Vooral van Chastellain gelde dit laatste. Hoewel uit Rijksvlaanderen afkomstig en wellicht zelfs Dietsch van moedertaal, beschouwt hij zich als een zoon van Frankrijk, dat hij bovenmate bewondert. De feitelijke tweedracht tusschen Karel VII en Philips den Goede beschouwt hij als een noodlottig misverstand: de edele en loyale bedoelingen van den hertog worden door 's konings raadgevers verkeerd uitgelegd. Zijn geliefkoosd denkbeeld is het herstel der eendracht, dat hij in 1461, toen Philips den dauphin naar Frankrijk terug begeleidde om gekroond te worden, nabij waande. De ontgoocheling kwam spoedig. Voor Lodewijk XI heeft Chastellain weldra niets dan haat
en verachting, maar ook het optreden van Karel den Stoute met de Ligue du bien public keurt hij niet goed. Die inroeping van Frankrijk's openbaar welzijn door hen, die feitelijk voor Frankrijk's heil het gevaarlijkste voorhadden, vindt men reeds lang voor 1465; het ‘bien public’ is een soort leus der Bourgondiërs voor al hun stoute politieke daden. Moet men het ten eenenmale als geveinsd opvatten? In ieder geval bedenke men, dat de scherpe grens, die wij van ons historisch standpunt onwillekeurig zien tusschen de Bourgondische macht en Frankrijk, in werkelijkheid niet bestond. In allerlei opzichten was het machtscomplex des hertogen nog een deel van Frankrijk, en gingen zijn landen ongemerkt in Frankrijk over. Het is Lodewijk XI geweest, die hier met een klaar inzicht in het Bourgondische gevaar de scherpe grens heeft geschapen: door een meedoogenlooze anti-Bourgondische politiek, door het inlossen der Somme-steden, door de edelen te dwingen voor één van beide machten te opteeren. Van Fransche zijde worden de Bourgondiërs ten zeerste gehaat, veel meer dan omgekeerd, gelijk ook volkomen natuurlijk is. Toch maakt ten langen leste juist die Fransche haat ook een echt Bourgondisch sentiment wakker, zooals het klinkt in het ernstigste en beste van Chastellain's politieke gedichten: Le Dit de Vérité. Scherper nog scheiden zich de tegenstellingen onder Karel den Stoute. Philips de Goede heeft altijd er prijs op gesteld, als goed Franschman te gelden, Karel niet meer. Olivier de la Marche en nog veel meer Jean Molinet hebben alle sympathie en eerbied voor Frankrijk verloren. De katastrofen van 1477 en de oorlogstoestand, die daarop volgde, hebben den Bourgondischen staat voor goed van Frankrijk gescheiden. Die katastrofe heeft Chastellain niet meer beleefd.
Als Spreker geëindigd heeft, geeft de Voorzitter gelegenheid tot debat.
Mr. Posthumus zou gaarne van Spreker vernemen, welken invloed naar diens meening de gedachte van het staatsbelang op de ontwikkeling van het nationaal besef heeft uitgeoefend. Hij wijst in het bijzonder op het begrip ‘res publica,’ zooals dat bij Philippus a Leydis wordt aangetroffen.
Prof. Huizinga heeft bij zijn onderzoek naar andere factoren in dien ontwikkelingsgang gezocht, dan die door Mr. Posthumus worden te berde gebracht; intusschen is hij van meening, dat de door Mr. Posthumus vermoede invloed van geen beteekenis is geweest.
Dr. H.E. van Gelder vraagt, of het feit, dat Chastellain zich een Bourguignon noemt, een opzichzelfstaand geval is? Vertegenwoordigt de Bourgondische staats-idee iets anders dan de Bourgondische nationale idee?
Prof. Huizinga antwoordt, dat men bij de groote massa van het volk met nog minder recht kan spreken van een waarlijk nationaal besef, dan bij de geschiedschrijvers.
Dr. van Gelder repliceert met een enkel woord.
De Voorzitter zegt daarna onder luide instemming der Vergadering den Spreker dank voor zijne zoo belangwekkende voordracht.
Op zijne vraag, of iemand nog het woord verlangt, brengt Dr. Colenbrander nog het volgende onder de aandacht der vergadering. Een leerling der Harvard-University heeft hem geraadpleegd over bronnen, die hem van dienst zouden kunnen zijn voor zijn onderzoek betreffende de geschiedenis der handelsbetrekkingen van de Vereenigde Staten met het vaste land van Europa. Reeds had hij de hand gelegd
op een factuurboek van het handelshuis De Neufville over de jaren 1778-1780. Spreker houdt zich voor meerdere gegevens van dien aard ten zeerste aanbevolen.
De Voorzitter verklaart, dat het Bestuur in deze aangelegenheid diligent is en sluit daarop met een woord van dankzegging voor de trouwe opkomst de 7de Algemeene Vergadering der leden van het Genootschap.
Na afloop hiervan werd door een aantal leden onder de bij uitstek deskundige leiding van Prof. Vogelsang een bezoek gebracht aan de collectie reliquieën en kerksieraden der Oud Roomsch-Katholieke Clerezy.
Aan den gemeenschappelijken maaltijd, te half zes in den huize Okhuysen gehouden, namen ruim veertig leden deel.
- voetnoot1)
- Deze voordracht vormt het eerste gedeelte van een studie, getiteld ‘Uit de voorgeschiedenis van ons nationaal besef’, die in haar geheel in ‘de Gids’ zal verschijnen.