Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 30
(1909)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 231]
| |
Brief over een op den 17den November 1572 te Delft gehouden vergadering van de Staten van Holland,
| |
[pagina 232]
| |
lingen, die Lonck hier te doen had aan de regeering der stad, die hem afvaardigde. De houding van Hoensz. had in de Staten een groote opschudding verwekt en Lonck zelf was natuurlijk ten zeerste onder den indruk van het gebeurde. Vandaar dat de brief, zoo spoedig mogelijk na het gebeurde geschreven, zich kenmerkt door die bijzondere uitvoerigheid, die eigen is aan alle mededeelingen van pas doorleefde, eenigszins schokkende gebeurtenissen. Misschien ligt juist in die uitvoerigheid, meer nog dan in de medegedeelde feiten zelf, de eigenlijke waarde van den brief. Daar Lonck zijn regeering de ware toedracht van zaken eens recht goed voor oogen wilde stellen, bevat de brief allerlei kleine, voor de kennis van dien tijd niet onbelangrijke bijzonderheden, die men elders niet licht zal aantreffen. Hoe het zij, de schaarschheid van berichten omtrent wat er, na de eerste vergaderingen in Juli, in de Staten van Holland is voorgevallen wettigt reeds de uitgave van den brief, welks inhoud ik thans, voorzoover de Goudsche vroedschaps-resolutiënGa naar voetnoot1) en enkele andere bescheidenGa naar voetnoot2) mij daartoe in staat stelden, eenigszins nader wensch toe te lichten.
Toen op den 21sten Juni 1572 Jonkheer Adriaan van Swieten in den naam van den Prins Gouda bezet had, voelde de Goudsche vroedschap zich als een overwonnene, die zich in den nieuwen stand | |
[pagina 233]
| |
van zaken zoo goed mogelijk moest trachten te schikken. Niet van die vroedschap toch was de omzetting uitgegaan; trots ook haar hevig verzet tegen den tienden penning en ook haar afkeer van alle geloofsvervolging miste zij den noodigen revolutionnairen zin, om uit eigen beweging de zijde van den Prins te kiezen en was zij ook nog te veel aan het oude geloof gehecht, om niet angstig terug te deinzen voor de mogelijkheid, dat de ‘vrijheid van religie’ ten slotte alleen aan de Calvinisten zou ten goede komen. Intusschen, de vroedschap had den eed van trouw aan den Prins moeten doen en over het geheel bleek zij meegaande en paste zij zich, als correcte regeering, aan de nieuwe omstandigheden aan. Maar twee zaken waren er, waarin zij van geen toegeven weten wilde. De eerste, verreweg de belangrijkste zaak, betrof de religie. Hevig en hardnekkig was de strijd, dien zij voerde, toen de bij de overgave bedongen ‘liberteyt van religie van overwedersijden’ inderdaad een ijdel woord bleek te zullen worden. Over deze religie-kwestie, waarover wij indertijd eldersGa naar voetnoot1) eenige bijzonderheden hebben medegedeeld, wordt in den brief niet gesproken. Wèl echter over de andere zaak, die voortdurend tot allerlei conflicten aanleiding gaf: het onderhoud der in Gouda gelegde garnizoenen. Daar 't nu juist deze kwestie is, die 't eigenlijke middelpunt vormt van den inhoud van den brief, zal ik haar 't eerst en tevens eenigszins breedvoerig bespreken. | |
[pagina 234]
| |
Dat na de omzetting in Gouda garnizoen moest worden gelegd ‘voor de defentie ende bewaringhe der stede’, begrepen èn de vroedschap èn de burgerij, die beiden zich dan ook gewillig betoonden in datgene, wat Van Swieten voor dit doel van hen eischte. Maar al heel spoedig trok 't eene vendel na 't andere Gouda binnen en werd de stad met het onderhoud van veel meer soldaten belast, dan voor de verdediging der stad noodig was. In 't begin van Augustus lagen er 700 soldaten en nog dagelijks vermeerderde dit aantalGa naar voetnoot1). Al die soldaten moesten onderhouden en, waar dit noodig was, ook gehuisvest worden door de burgers, die naar gelang van hun vermogen voor een of twee soldaten (of een meerdere) te zorgen hadden. Welke groote uitgaven dit onderhoud van de burgerij vorderde, is licht te begrijpen. En waren 't nu alleen maar die soldaten zelf, maar al die manschappen, van den hopman af tot den minsten knecht toe, hadden, zoo zij getrouwd waren, de gewoonte hun vrouwen en kinderen mede naar de plaats van hun garnizoen te nemenGa naar voetnoot2), en zoo leefden ook de huisgezinnen min of meer op kosten van de burgerijGa naar voetnoot3). | |
[pagina 235]
| |
Daarbij kwam nog dat meerderen zoowel als minderen in den regel hooge eischen stelden en de burgers op allerlei manieren afperstenGa naar voetnoot1). Geen wonder, dat de burgerij, toch reeds door allerlei andere buitengewone belastingen gedrukt, klacht op klacht begon te uiten en de vroedschap op middelen zon, om de burgers van den last dier soldaten te bevrijden. Een der eerste maatregelen, die zij wilde toepassen, bestond hierin, dat zij althans één vendel niet bij de burgers ingekwartierd zou laten, doch dit, tegen betaling van soldij, op eigen kosten zou doen leven. Inderdaad werd een vendel - dat van Hopman Beest - van de burgers weggehaald, maar toen de stedelijke regeering daarop bij diezelfde burgers om geld kwam vragen voor de te betalen soldij, werden zij daartoe weinig bereid gevonden. Het gevolg was, dat de soldaten van het genoemde vendel slechts door beloften van betaling rustig konden gehouden worden en inmiddels toch weer, thans in den vorm van het maken van schulden, op kosten der burgers leefdenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 236]
| |
Die toestand werd onhoudbaar en daarom besloot de vroedschap op den 6den Augustus een deputatie naar Van Swieten te zenden met de opdracht, om met hem een zeker contract te maken aangaande het getal soldaten, waarmede Gouda voortaan belast zou blijven, een opdracht, die natuurlijk ten doel had het getal soldaten belangrijk te verminderen. Maar de burgemeesters, die begrepen, dat niet Van Swieten, maar Lumey eigenlijk hier de man was, wendden zich zonder voorkennis van de vroedschap rechtstreeks tot Lumey en verzochten, dat het aldaar zeer gehate vendel van Hans Bever uit Gouda zou mogen vertrekkenGa naar voetnoot1). Het verzoek werd ingewilligd en na eenige vruchtelooze pogingen, om nog een soort afkoopsom te verkrijgen, vertrok het bedoelde vendel, dat uit 350 man bestond en naar raming van de stedelijke regeering aan de burgerij, voor een verblijf van ongeveer een maand, de som van ruim f 4680 gekost had. Doch met het vertrek van dit ééne vendel was noch de burgerij noch de vroedschap tevreden. Er was nog altijd 't vendel van Hopman Beest, uit 215 man bestaande, dat thans, slecht betaald als 't werd, niet alleen voor de burgers, die maar altijd aan 't borgen moesten blijven, een last was maar ook gevaar voor de rust in de stad opleverde. En nu besloot de vroedschap wel opnieuw deze soldaten geheel ‘op eigen kosten’ te laten leven, maar 't bleef bij het oude: het geld van het zoogenaamde ‘sol- | |
[pagina 237]
| |
datenkohier’Ga naar voetnoot1) kwam zeer slecht binnen en het aantal ‘restanten’ bleef grootGa naar voetnoot2). De vroedschap intusschen zat voor een groote moeilijkheid. Tegen dwangmiddelen - ‘het remedie van justicie’, zooals de vroedschap zich uitdrukte - om de gelden van het soldatenkohier geind te krijgen, zag zij op, waarschijnlijk, omdat zij zelve overtuigd was, dat de burgers al meer dan genoeg aan al die soldaten hadden ten koste gelegd. En toch kon de som van ongeveer f 2000, die maandelijks voor de soldaten zou moeten worden uitgegeven, natuurlijk slechts door middel van een speciaal daarvoor geheven belasting worden bijeengebracht. Niet meer dan natuurlijk was 't dus, dat de vroedschap zich bij de Staten ging beklagen, en, toen klagen niet meer baatte, de meening begon voor te staan, dat 't niet meer dan billijk was, dat 't gemeene land het onderhoud dier soldaten betaaldeGa naar voetnoot3). In den regel lichtte de vroedschap deze meening toe door verwijzing naar de ‘armoede der ingesetenen’, die een betaling der soldaten onmogelijk maakte, doch niet zelden heeft 't den schijn, dat de vroedschap zich in deze zaak tegelijk ook op meer principieel standpunt plaatste en van oordeel was, dat Gouda niet verplicht was, om zich de extra-belasting van een onnoodig groot garnizoen te laten welgevallen. Maar consequent was de vroedschap bij 't innemen van dit standpunt niet; de vraag of het thans in Gouda aanwezige garnizoen te groot was voor de | |
[pagina 238]
| |
verdediging der stad, werd door haar in 't geheel niet gesteld. 't Hoofdpunt was en bleef dus de onmogelijkheid, om het onderhoud der soldaten langer te bekostigen, en dit argument werd dan ook aangevoerd, toen men voor de eerste maal de boven aangeduide meening tegenover de Staten uitsprak. Toen op den 31sten Augustus en volgende dagen de Staten te Haarlem zouden vergaderen, kregen de gedeputeerden, die voor Gouda deze vergadering zouden bijwonen, den last, om den Staten aan te dienen, ‘dat de soldaten alhier liggende betaelt behoeren te werden bij tgemeenlandt, soet deser stede ende darme ingesetenen nyet mogelick en es deselve betaelinghe te vervallen’Ga naar voetnoot1). De gedeputeerden hadden geen succes en Gouda bleef voor het onderhoud der soldaten aansprakelijk. Intusschen begonnen de soldaten, die zoo goed als geen betaling kregen, hoe langer hoe onrustiger te worden, om ten slotte aan het muiten te gaan. Zóó ernstig werd eindelijk de toestand, dat men erover dacht, om zich rechtstreeks tot den Prins te wenden met het verzoek om, ook op deze zaak, ‘ordre te stellen’Ga naar voetnoot2). Men liet echter dit plan varen, toen de burgerij, door het gewelddadig optreden der soldaten ten zeerste verschrikt, ten slotte althans zooveel geld opbracht, dat de soldaten door het betalen van telkens kleine bedragen eenigszins tevreden konden worden gesteld. Maar 't ongeluk vervolgde Gouda. Het beleg van Schoonhoven bracht weldra tal van gekwetsten in Gouda, wier verpleging ook al weer groote uitgaven | |
[pagina 239]
| |
vorderdeGa naar voetnoot1). Natuurlijk diende de vroedschap ook bij deze gelegenheid bij de Staten een voorstel in, ten doel hebbende om het onderhoud althans van dèze soldaten op 's lands kosten te doen geschieden - zij deed dit op de in 't begin van October te Leiden gehouden dagvaart - doch ook ditmaal bereikte de vroedschap haar doel niet. Het onderhoud echter van die gewonde soldaten was een zaak van haast geen belang in vergelijking met het feit, dat in het laatst van October Lumey zelf met een vendel van ongeveer 700 man zich gedurende een tijd van 13 dagen in Gouda legerde. Wat de burgers toen geleden hebben door de afpersingen dier soldaten en door de andere door hen bedreven wandaden, is bekend en meermalen beschrevenGa naar voetnoot2). Hier kan ik volstaan met de herinnering aan het feit, dat de burgers verklaarden, dat zij al de ‘onverwinlicke schaede, gewelt, overlast ende verdriet’, die zij van de soldaten geleden hadden, ‘in soedanighen schijn nyet weder en souden willen verwachten, om geen goet van de werelt, maer liever de stadt ende haere goeden verlaeten souden.’ Wij haalden deze woorden aan, om goed te doen zien, hoe de burgerij, wier geduld reeds bijna zoo goed als uitgeput was door den overlast, dien zij gedurende reeds ongeveer vier maanden van al die soldaten had gehad, thans, na het bezoek van Lumey's soldaten, ten opzichte van al wat soldaat | |
[pagina 240]
| |
heette gestemd moet zijn geweest. Het verblijf van Lumey en de zijnen had den burgers niet minder dan f 4000 gekost. Bij de vroedschap, die, zooals wij zagen, in haar meerderheid nog katholiek was, had de woede van Lumey's soldaten tegen alles wat nog aan het oude geloof herinnerde, bovendien nog dit gevolg, dat zij met grootere heftigheid dan voorheen voor de belangen der katholieken optrad en in het algemeen zich minder in den nieuwen toestand begon te schikken. De stemming èn van de vroedschap èn van de burgerij was er dus thans allerminst naar, om het eenmaal opgevatte denkbeeld van betaling der soldaten uit 's lands kas te laten varen. Op den 11den November droeg dan ook de vroedschap aan Dirk Jansz. Lonck op, om met Dirk Hoensz. zich naar de Statenvergadering te begeven en daar om een ordonnantie te verzoeken, waarbij bepaald werd, dat de achterstallige zoowel als de nog te betalen soldij der in Gouda liggende soldaten uit de opbrengst van den 12den en den 100sten penning betaald zou worden. Als toelichting tot dit verzoek zou dienen de onmogelijkheid, om nog langer geld voor die soldaten op te brengen en een verwijzing naar de groote uitgaven, die de stad zich reeds had getroost. Tevens werd besloten, dat, zoo de Staten het verzoek niet wilden inwilligen, een dergelijk verzoek tot den Prins zou worden gerichtGa naar voetnoot1). | |
[pagina 241]
| |
De betaling der soldaten kon intusschen niet langer uitgesteld worden en daarom besloot de vroedschap, zonder op de beslissing van de Staten te wachten, de betaling althans van de achterstallige soldij door den ontvanger van den 12den penning te doen geschiedenGa naar voetnoot1). Natuurlijk maakte de ontvanger bezwaar en eischte hij van de burgemeesters ‘in haere prive name’ een acte van schadeloosstelling. De burgemeesters waren, toen de vroedschap op haar beurt verklaarde, dat zij hen zoowel tegenover de Staten als tegenover haar zelf niet aansprakelijk zoude stellen, bereid den ontvanger de bedoelde acte te verleenen en zoo werd ten slotte 't geld reeds uit 's lands kas betaald, voordat de Staten 't goedkeurdenGa naar voetnoot2). Zoo stonden dus de zaken, toen het meergenoemde verzoek van Gouda op de Staten-vergadering van 17 NovemberGa naar voetnoot3) in behandeling kwam. Welk resultaat deze ‘behandeling’ toen opleverde, vindt de lezer in den brief zelf in alle bijzonderheden medegedeeld: het voorstel van de Goudsche afge- | |
[pagina 242]
| |
vaardigden werd van alle kanten met zulk een storm van verontwaardiging ontvangen, dat een behoorlijke verdediging onmogelijk bleek. Toen nu Gouda's voorstel zoo goed als verworpen was, moest er, volgens 't besluit van de vroedschap, een rekest aan den Prins worden gezonden. Lonck stelde daarvoor een concept op, dat den 19den November bij de vroedschap in behandeling kwam. Men besloot toen het bedoelde rekest voorloopig nog niet te verzenden, omdat men vreesde, dat, zoo er ongunstig op beschikt werd, er ‘swaricheyt’ zou kunnen ontstaan. Met die ‘swaricheyt’ werd waarschijnlijk dit bedoeld, dat bij bepaald verbod om de soldaten uit 's lands kas te betalen de gelegenheid ontnomen zou worden om voort te gaan met die betaling voorloopig door den ontvanger der gemeenelandsmiddelen te doen geschieden. Althans tot dit laatste werd in diezelfde vergadering het besluit genomenGa naar voetnoot1). Nu wij dus den lezer voldoende op de hoogte gesteld hebben van al hetgeen vóór en omstreeks den tijd, dat de brief geschreven werd, in betrekking tot die soldaten geschied is, komen wij thans tot de vraag, wat toch wel de reden mag zijn geweest van de zonderlinge houding, die Dirk Hoensz. in de hier bedoelde Statenvergadering aannam en die zijn medegedeputeerde haast tot wanhoop bracht. Tot nu toe noemden wij Hoensz. wel een ‘gedeputeerde’Ga naar voetnoot2), maar eigenlijk was hij dit slechts ten deele. Hij was, hoe vreemd 't ook, vooral met het oog op zijn houding, moge klinken ‘Raed van sijne | |
[pagina 243]
| |
Excellentie’ en had hoofdzakelijk als zoodanig de verplichting om de Statenvergadering bij te wonen. Dit laatste vereischt natuurlijk toelichting. Men moet dan weten, dat er toenmaals een Raad bestond, of althans geconstitueerd was, waarvan de leden, uit de edelen en vertegenwoordigers der verschillende steden op voordracht van de Staten door den Prins gekozen, niet alleen als afzonderlijk college den Prins ter zijde moesten staan, doch ook de Statenvergaderingen moesten bijwonenGa naar voetnoot1). Hoensz. was dus reeds als ‘Raad’ verplicht op de hier bedoelde Statenvergadering als vertegenwoordiger van de stad Gouda aanwezig te zijn. Maar die verplichting wees hij van zich af, door te zeggen, dat er tot nu toe van het geheele optreden van dien Raad nog niets te bemerken was geweest, dat dat alles, | |
[pagina 244]
| |
zooals hij zich uitdrukte, ‘noch in treyn niet gebrocht’ was. Maar niet alleen tegenover den Prins en de Staten had Hoensz. verplichting, doch ook tegenover de Goudsche vroedschap. Deze toch had op den 11den November Lonck opgedragen, om te zamen met Hoensz., die dan toch de Statenvergadering zou moeten bijwonen, aan de Staten het ons bekende verzoek te doen betreffende de te Gouda liggende soldaten. Hoensz. nu meende eerst, dat zijn verplichting tegenover de vroedschap vervallen was door zijne opvatting van die tegenover den Prins en de Staten. Doch later liet hij zich dan toch door Lonck overhalen, om, ter voldoening aan de hem gegeven opdracht, op de vergadering te komen. Dat nu Hoensz., toch al schoorvoetend in de vergadering gekomen, onmiddellijk nadat het voorstel van Gouda op zoo'n ruwe wijze was afgemaakt, de vergadering verliet en verder niets meer van zich liet hooren, komt ons van zijn standpunt niet geheel onbegrijpelijk voorGa naar voetnoot1). Het andere punt, dat in de door ons besproken Statenvergadering in behandeling kwam, had betrekking op de zoogenaamde geannoteerde goederen, waarover wij thans nog enkele mededeelingen wen- | |
[pagina 245]
| |
schen te doen. De aangelegenheid van de geestelijke goederen en de goederen der gevluchte en andere ‘de gemeene saecke’ niet toegedane personen (al welke goederen later met den algemeenen naam van ‘geannoteerde goederen’ werden aangeduid) was eigenlijk reeds geregeld bij de ordonnanties van den Prins van 23 en 25 Augustus 1572Ga naar voetnoot1). Zoo was in laatstgenoemde ordonnantie o.a. bepaald, dat de bedoelde goederen door de magistraten der betreffende steden zouden worden geannoteerd en dat de vruchten daarvan zouden worden ontvangen door de rentmeesters der domeinen, die van hun beheer rekening en verantwoording zouden moeten doen aan een commissie uit de Staten. Doch in vele steden hadden de gouverneurs òf reeds vóór het uitvaardigen der zooeven genoemde ordonnantie òf daarna, dus met overtreding daarvan - dit is onzeker - voor het beheer dier goederen afzonderlijke ontvangers aangesteld, die, zonder dat er van eenige rekening en verantwoording aan de stedelijke regeeringen of de Staten sprake was, de door hen ontvangen gelden aan de gouverneurs afdroegen. Wat er op die wijze van die inkomsten, die volgens de ordonnantie voor de gemeene zaak bestemd waren, terecht moest komen, is licht te begrijpen. Geen wonder dus, dat de Staten aan een dergelijken toestand een einde wenschten te maken. Op de in het begin van November te Haarlem gehouden dagvaart werd dan ook bepaald, dat de stedelijke regeeringen andere ontvangers zouden aanstellen voor de inkomsten der kloosters en de goederen van hen, die gevlucht waren, en verder, dat zij lijsten zouden opmaken van de in | |
[pagina 246]
| |
hare steden gelegen bezittingen van inwoners van Utrecht en Amsterdam. De uitvoering echter van dit besluit leverde natuurlijk voor menige stedelijke regeering bezwaar op. Waar reeds door de gouverneurs ontvangers waren aangesteld, stond een benoeming van andere ontvangers gelijk met rechtstreeks optreden tegen die gouverneurs, van wie de stedelijke regeeringen toch in vele opzichten zoo afhankelijk waren. Zoo had bijv. in Gouda Van Swieten een zekeren Herman Sterre, een Goudsch burger, door wiens toedoen vooral de Geuzen binnen Gouda waren gekomen, waarschijnlijk als belooning voor zijn in dit opzicht bewezen diensten, als ontvanger voor de hier bedoelde inkomsten aangesteld en kon de vroedschap er niet zoo gemakkelijk toe overgaan om een ander in zijn plaats te benoemen. Vandaar dat de vroedschap in hare vergadering van den 12den November besloot, er de Staten nog eens uitdrukkelijk op te wijzen, dat Herman Sterre, evenals de in den brief genoemde Jan Hendriksz. van Delft, door Van Swieten waren aangesteld. Aan Lonck werd toen opgedragen dit bezwaar in de Staten ter sprake te brengenGa naar voetnoot1). Gelijk uit den brief blijkt, werd het bezwaar van Gouda, dat trouwens ook wel slechts geopperd zal zijn, om zich tegenover Van Swieten te kunnen verdedigen, niet geteld. Algemeen toch was men 't er over eens, dat de aangelegenheid der hier bedoelde goederen opnieuw geregeld behoorde te worden en dat die ‘calesen’ van ontvangers - de eigenlijke schuldigen, de gouverneurs, durfde men waarschijnlijk | |
[pagina 247]
| |
niet aan - door andere behoorden vervangen te worden. Gelijk bekend is, werd de aangelegenheid der geannoteerde goederen opnieuw geregeld door de ordonnantie van den Prins d.d. 10 Februari 1573Ga naar voetnoot1). Deze ordonnantie is dus waarschijnlijk het ‘placaet’, om welks uitvaardiging de Staten, volgens den brief, den Prins zouden verzoeken. Over vele andere zaken, waarover in den brief slechts terloops wordt gesproken, zou nog wel het een en ander te zeggen zijn. Zoo bijv. over de benoeming van zes ‘raetsheeren’ (leden van het op 3 November 1572 opnieuw opgerichte Hof van Holland), waaruit dus blijkt, dat van de negen op genoemden datum benoemde leden er niet minder dan zes bedankt haddenGa naar voetnoot2). Verder over Paulus Buys, die hier spreekt over ‘onse burchermeester’, waaruit men dus zou kunnen opmaken, dat Buys toen nog pensionaris van Leiden, dus nog geen landsadvokaat wasGa naar voetnoot3). Maar daar mijne inleiding reeds lang genoeg is, veroorloof ik mij voor deze en dergelijke kleine bijzonderheden den lezer naar den brief zelf te verwijzen. De brief in zijn geheel geeft, levendig geschreven als hij is, ons een aardigen blik zoowel op de wijze, waarop het toenmaals in de Statenvergaderingen kon toegaan als op de eigenaardige moeilijkheden, waarmede de Prins bij het organiseeren van het nieuwe bewind te kampen had. | |
[pagina 248]
| |
De gedeputeerden, die den verdediger van een minder welkom voorstel met gejouw en geschreeuw ontvangen, zoodat 't volgens Loncks getuigenis ‘gheen één mans werck’ is, om met een dergelijk voorstel voor den dag te komen, zijn al even kenschetsend als de pacificeerende Buys, die de Goudsche gedeputeerden, die de vergadering verlieten, nog naloopt, om hen van hun ongelijk te overtuigen. En de raadsheeren, die, na zich eerst op allerlei wijzen verontschuldigd te hebben, ten slotte hunne benoeming aannamen, omdat zij, door den Prins benoemd ‘daer niet of mochten’, bewijzen zij niet opnieuw - doch ditmaal met al de duidelijkheid van een los daarheen geworpen woord - dat 't den meesten aan den innerlijken drang om iets ten bate van de ‘gemeene saecke’ te doen ten eenemale ontbrak en dat de Prins, behalve door enkele getrouwen als Paulus Buys, slechts omgeven was door nog maar altijd aarzelende figuren, van wie hij slechts hopen kon, dat zij, onder zijne leiding, wellicht tòch nog tot nutte dienstknechten voor de zaak der vrijheid zouden kunnen worden opgeleid?
L.A.K. | |
Brief van Dirk Jansz. Lonck aan de burgemeesters van Gouda.Eersame wijse voorsy[nighe discreete goede vrunden ick gebiede mij]Ga naar voetnoot1) zeere tuwaerts. Ick mach U niet verswijgen, U in faicten te s[crijven] de sobere hulpe ende adresse, die ick hebbe an Dirck Dircksz. | |
[pagina 249]
| |
[Hoens], want hij overmits zijn zwaer hooft sustineert ende seydt gheen last te hebben om te compareeren bij den Staeten, ende dat de voorgaende nominatie om Raedt te weesen van zijnder Excellentie ende soe te representeren yegelick zijne stadt, tselve niet geeffectueert wordt noch geeffectueert es, doerdien zij alle noch niet bijeen geweest ofte gecompareert zijn, ende hebbe nochtans doer veel biddens ende smeeckende woerden - alsoe de conclusie van de vroetschap op hem mede spreect - met hem in de Staeten geweest, te weeten op Manendach smorgens ontrent te 9 vuyren, ende den Staeten angedient, hoe wij ons sullen hebben mette nominatie van degheenen, die het onderwint sullen hebben over de gheestelicke goeden ende van de goeden van de geaffugeerden ende van degheenen toecomende, die van Vuytrecht ende Amsterdam, alsoe eenige deshalven doer commissie van mijnheere Van Swieten al onderwonnen hebben, es geresolveert, dat men in de Staeten soude ontbieden Jan Heyndricxsz. van Delft, om hem naer sijn reeckening te vragen, ende men sal de andere, gelijcke commissie gehadt hebbende, constringeren ofte ordonneren, haerluyder reeckening voor de magistraeten te doen, ende oock haerluyder commissie opsegghen, ende men sal nieuwe ontfanghers stellen, volghende voorgaende resolutie van de Staeten; ende overmits die van Leyden, Ghorchom ende eenige andere steden seyden, sulcxs de saicke in den hoeren mede te staen, ende dat de penningen van deselve angeslagen goeden meest in handen gecommen zijn van de gouverneurs van de steeden, die nu weeder qualick te becommen sullen zijn, es breeder geresolveert, dat men versoucken sal an de Excellentie, om hierop een placaet gemaect te worden, om sulcke calesen van ontfangers te compelleren tot behoerlicke reeckening, met interdictie | |
[pagina 250]
| |
dat deselve penningen van nu voortaen niet sullen commen in handen van de gouverneurs, maer van de ontfangers, om geemployeert te worden in der gemeene saicke. Noopende tversouck, dat onse soldaeten betaelt zouden moghen worden van de hondersten ende 12e penning, volgende de resolutie, duchte ik, datter weynich troest es te verwachten van de Staeten, want het meerdeel van de vergaderinghe daer zeer op begoste te roupen, segghende, wij sullen yegelick in den onsen wel mede wat bijbrenghen dat wij verschooten hebben, maer overmits datter een van Dordrecht met een van de edele waren bij de ritmeesters van de Prinche, hebben zij ons gheen finael affscheyt gegeven, seggende, als de Staeten wat meer ende starcker in getaele zijn, zullen wij op u versouck resolveren; wij hebben nochtans onse grieven bij monde verhaelt ende op haer gelijckelick roupen niet veel gepast, maer hebbent weeder met reedenen gedebatteert zoeveel wij mochten. Naerdat wij dese voorsz. antwoerde op ons versouck hadden, heeft Dirck Dircxs niet langher in de Staeten willen blijven sitten, daer groete confuys ende oock gheen eere voor onser stede inne gelegen was; nochtans zeyden die van Delft ende meer andere, oock den pensionaris van Gorchom, tsegens hem, Dirck Dircxsz., ghij zijt genomineert van de Staeten, om van weegen der stede van der Goude te compareeren als representeerende uwer stadt ende te volghen zijn Excellentie binnen den palen van Holland; waer hij op zeyde: jae, dats noch in treyn niet gebrocht, alle de andere met mijn genomineert zijn hier noch niet; waerop Buys hem antwoerde ende zeyde: zij zijn hier alle zonder een van de eedelenGa naar voetnoot1), waervooren onse burcher- | |
[pagina 251]
| |
meester ende ick compareren; ende Dirck Hoenss, duplicerende, zeyde: onse gecommitteerde sullen binnen een of 2 daghen selver commen, wij hebben gheen varder last om hier te compareeren, dan mijnheeren dit versouck an te dienen, daer ick openbaer in de Staeten op antwoerde ende seyde, datter gheen ander gedeputeerden van der Goude sullen commen, want onse burgermeesters anders niet weeten hij compareert - volgende voorgaende nominatie - daghelicxs in de vergaderinge van de Staeten. Ick hadde gehoept met sulcxs anseggen te bemorwen, dat hij van schaemte gebleven soude hebben; wat ich hem daertoe badt, twas al te vergeeffs; ende, vuytgaende van de vergaderinge, zeyden de Staeten: ghaen mijnheeren van der Goude loopen, zoe zullen wij gelijckelick scheyen ende ons doleren an zijnder Excellentie van uwer onwillicheyt; ende ons heeft terstont gevolcht Mr. Pouwels Buys, om Dirck Dircxs te induceeren, segghende: mijnheeren hebben ongelijck ende zijn qualick bedogt, dat ghij gaet ende maect groet confuys onder de Staeten. Maar theeft niet geholpen. Dirck Dircxsz. begeerde niet te blijven ende zijn oversulcxs gescheyen. Ende tschijnt, dat Dirck Dircxsz. hem te soucken maect, sulcxs men hem vandaech niet gesien noch gevonden heeft, maer hij heeft mijn dit ingeleyt billetGa naar voetnoot1) doen gheven bij de huysvrouw van Heyndrick Duyst, daer hij gelogeert es, seggende, dat ick den inhoude van dien zoude volcommen ende dat zij niet weet waer hij gebleven es, of hij gereyst es ofte niet. Up ghisteren waren de genomineerde Raeden ontbooden te commen | |
[pagina 252]
| |
bij zijn Excellentie, dewelcke daer gelijckelick quamen zonder Dirck Dircxs ende Heyndrick Duyst; deur dabsentie van dese twee heeft zijnder Excellentie die weder doen vergaderen op huyden te 9 vuyren te compareeren, vuytdien Mr. Pouwels Buys ghisteren avondt tot Heyndrick Duyst was mette instructie van zijnder Excellentie, waernaer hem de raeden van sijnder Excellentie zouden reguleeren ende belaste hem te compareeren op huyden ten voorsz. vuyre, daer Heyndrick Duyst tot antwoerde op ghaff: ick zal der mijn te nacht op beslapen; ende huyden morghen zijn se gheenich van beyden gecompareert, tgunt van zijnder Excellentie niet wel genomen worde ende es oock een saicke - soe mijn van eenige goede vrunden int secreet geseyt es - dat wel onse stede van der Goude in een indingnatie brenghen zoude. Omtrent dier vuyre, dat hij ontbooden was bij zijnder [Excellentie]... d.............. bij mijnheer . asteel om te..... acte van author[isatie].... onder hem was maer es als noch [niet] gereet. Ende naerdat de Staeten van zijnder Excellentie ges.... waren, es bij mijn gecomen Dorp ende laste mijn medebroeder Dirck Dircxsz. te compareren bij de Staeten totdatt een van onse burgermeesters ofte ander gedeputeerde van der Goude gecoomen waren, waer ick denselven Dorp op antwoerde, dat ick niet wiste, waer Dirck Hoensse was ende hij mocht naer hem sien ende die weete selver doen, want ick hem dit ingeleyde billet liet leesen bij Dirc Dircxsz. gescreven, zoe heeft deselve Dorp met Buys tot Heyndrick Duyst gegaen om dese insinuatie te doen, maer hij heeft hum niet gevonden, soe heeft hij mijn gelast van weegen zijnder Excellentie alleen te compareeren op indingatie te verwachten. Hoewel nochtans ick sulcke laste van mijnheeren niet hadde, hebbe nochtans geobedieert ende mijn gevonden voormiddach ontrent | |
[pagina 253]
| |
half elven aldaer, waer dat quamen ses personen, die genomineert waren tot Raeden van der Excellentie, om raetsheeren te zijn in den HaegheGa naar voetnoot1); naer veel diversse excuusen hebben tselve geaccepteerd, want zijluyden daer niet of mochten doer oersaecke dat se genomineert waren van de Prinche van Aurangen. Laet Mr. Jan Jacobsz. burgemeesterGa naar voetnoot2) hem reguleren naer dit ingeleyde billet; mijnheeren sullen oock niet laeten een ander gecommitteerde te senden, die daghelicxs mach compareren in de Staeten, want ick nootelick thuys moet zijn. Overmits dabsentie van Dirck Hoensse sal ick gheen varder versouck in de Staeten doen, om onse soldaeten betaelt te mogen worden vuyt de 12de ende hondersten penningh, want zij meest alle daer zoe tsegens roupen, dat het gheen één mans werck es alle hoer roupen te wederleggen, maer hier dient er wel een van de outste vuyt de weth ofte vroetschap om dese saicke andermael te versoucken, hoewel daer weynich troest es. Hoewel daer weynich troest es, hebbe ick met een goet vrundt van kennes dese ingeleyde requesteGa naar voetnoot3) doen maecken, om te presenteren an de Excellentie van de Princhen van Aurangen, tgunt ick alleen niet begheere te doen, want mijn last es met Dirc Dirck Hoensse te besongeren, die hem nu te soucken maect; dus sullen mijnheeren niet laeten andere in der plaetse van Dirck Hoensse ende mijn te senden | |
[pagina 254]
| |
metten eersten dat doenlick es, of ick zal mede thuys commen. Is Dirck Dircxsz. ter GoudeGa naar voetnoot1), ghij moecht hem wel medebrengen ofte weeder binnen senden; al zoude ick noch een 2 of 3 dagen hier blijven, begheere ick niet in de Staeten te commen, zonder expresse last van mijnheeren. Ist mogelick, laet Mr. Jan morgen avont hier zijn, want zijn saicke ende commissie haest heeft. Wilt ghij yet an ofte of gedaen hebben in dese requeste, daer mogen mijnheeren gelijckelick op resolveeren. Vuyt Delft met seer grooter haeste, desen 18den November Ao '72.
Ulieder dienaer ende vrundt, Dirck Jansse Lonck.
Noopende de rentmeesters van de conventen waer zeer goet, dat se selver eenige persoonen nomineerden ende verwillichden ende dat die bij mijnheeren geautoriseert mochten worden.
Het adres luidt: Eersame wijse voersinighe disereete goede vrunden den Burgermeesteren der stede van der Goude. Archief der Gemeente Gouda. (Inv. II B No. 22 Portef. No. 1.) |
|