Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 30
(1909)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina LXXXII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage F.
|
Mr. J.H. Abendanon. |
Mr. J.P. Fockema Andreae. |
Dr. W.A.F. Bannier. |
Mr. W.H. de Beaufort. |
Jhr. Mr. Dr. E.A. van Beresteyn. |
Dr. P.J. Blok. |
Mr. D. van Blom. |
Dr. J.F.D. Blöte. |
Dr. M.G. de Boer. |
Mr. L.G.N. Bouricius. |
M. ten Bouwhuys. |
Dr. H. Brugmans. |
Dr. C.H.T. Bussemaker. |
Dr. H.T. Colenbrander. |
H.J. Coppens. |
H.T. Cox. |
C.C.A. Croin. |
Dr. A.H.J.V.M. Desertine. |
Dr. J.J. Doesburg. |
Dr. G.J. Dozy. |
Dr. B. Dijksterhuis. |
J. Eysten. |
P. Fijn van Draat. |
Dr. H.E. van Gelder. |
Dr. J.H. Gosses. |
Dr. J.V. de Groot. |
Dr. K. Heeringa. |
L.J. van Beuningen van Helsdingen. |
Dr. H.A.L. Hensen. |
F.A. Hoefer. |
A.P.H. Hotz. |
Dr. J. Huizinga. |
Dr. A. Hulshof. |
Dr. N. Japikse |
Mr. J.G.C. Joosting. |
Dr. G.W. Kernkamp. |
W.J. Kernkamp. |
Dr. L. Knappert. |
W.L.S. Knuif. |
Dr. W.P.C. Knuttel. |
Dr. W.C.G.T. Koch. |
Mr. Dr. D.A.P.N. Koolen. |
W.P. Kops. |
Dr. W. Brede Kristensen. |
Mr. H.P.C.L de Kruyff. |
Dr. E.C. van Leersum. |
Dr. C. te Lintum. |
Mr. J. de Louter. |
Dr. K.O. Meinsma. |
Dr. A.J. van der Meulen. |
Dr. W.W. van der Meulen. |
G.A. Meyer. |
Dr. W. Meyer. |
Dr. L.J. Morell. |
Dr. J.W. Muller. |
Mr. S. Muller Fz. |
M.C. Nieuwbarn. |
F.J. Nieuwenhuis. |
Dr. O. Oppermann. |
Mr. J.C. de Marez Oyens. |
Mr. L.J. Plemp van Duiveland. |
Dr. J.W. Pont. |
S. Postmus. |
Dr. F. Pijper. |
G.S. Reehorst. |
Dr. A.G. Roos. |
F. van Rijsens. |
Dr. M. Schoengen. |
Mr. W.C. Schuylenburg. |
Dr. N.J. Singels. |
J.F. van Someren. |
J.F.M. Sterck. |
Mevr. J.M. Sterck-Proot. |
J.H.A. Thus. |
F.L.S.F. baron van Tuyll van Serooskerken van Zuylen. |
W.J Tuyn. |
J. Veersema. |
Dr. C.W. Vollgraff. |
Dr. H.A. Weststrate. |
Dr. E. Wiersum. |
De Voorzitter, Dr. G.W. Kernkamp, opent tegen half twaalf met een woord van welkom tot de aanwezigen de 6de Algemeene Vergadering der leden van het Genootschap. Hij verheugt zich erover, dat zoovelen zijn opgekomen en betuigt thans reeds den dank van het Bestuur aan de Sprekers, die zich
bereid hebben verklaard in deze vergadering het woord te voeren. Evenzoo voegt het van dankbaarheid te gewagen tegenover Kerkvoogden der Ned. Herv. Gemeente te Utrecht, die op het verzoek van het Bestuur den Dom voor de leden hebben toegankelijk gesteld en tegenover den heer F.J. Nieuwenhuis, die bereid gevonden is bij het bezoek aan die kerk als gids op te treden.
Vervolgens krijgt de heer Dr. H.T. Colenbrander het woord tot het houden van zijn aangekondigde voordracht over
Napoleon en Nederland,
waarvan hier een kort uittreksel volgt:Ga naar voetnoot1)
In het bizonder wilde Spreker, naar aanleiding zijner jongste studiën ten behoeve der Gedenkstukken der Algemeene Geschiedenis van Nederland na 1795, zich bezighouden met de periode tot 1806, die in Nederland ook minder goed bekend is dan de volgende. Spreker behandelde achtereenvolgens: den indruk en de nawerking van den 18den Brumaire in Nederland; de geschiedenis der Staatsherziening van 1801, eerst bij het licht van onlangs uitgegeven bescheiden geheel op te helderen, vooral wat het aandeel van Bonaparte daarin betreft; de overeenkomst der regeling van de Nederlandsche zaken met die van Zwitserland in hetzelfde jaar; de periode van Schimmelpenninck's onderhandelingen te Amiens; de kortstondige economische opleving van 1802 en 1803, gevolgd door zwaren terugslag na het weder-uitbreken van den oorlog; de herleving onder werking
der constitutie van 1801 van oude staatkundige zeden en gewoonten; de geschiedenis van het tractaat van 25 Juni 1803, waarbij de republiek zich verbond tot medewerking tegen Engeland ver boven hare krachten; het bezoek van Napoleon aan Vlissingen in 1803 en zijn gesprekken met een Bataafsche deputatie te Brussel, waarbij hij aankondigde ons land voortaan nog slechts een civiele en municipale, geen politieke existentie meer te kunnen laten; de stijgende geldnood, die een radicale voorziening noodig maakte, welke slechts te vinden was of in inlijving met tiërceering der schuld, of in een verloochening van de principes van 1801 en terugkeer tot Gogel's plan van nationale belastingen. Napoleon ontbond nu inderdaad wat hij in 1801 zelf tot stand had gebracht en dat op een vredestoestand berekend was geweest en niet meer dienen kon onder de gewijzigde omstandigheden. Schimmelpenninck werd aan het hoofd der zaken gesteld, maar de natie bleek het eenhoofdig bestuur van een burger niet te begrijpen; bovendien werd spoedig zijn blindheid een wezenlijk bezwaar tegen zijne handhaving. Toen bij den val van Napels en de oprichting van het Groothertogdom Berg de Fransche invloedssfeer in een familiebezit werd omgezet, moest ook Nederland daarin worden opgenomen. De periode van 1806 tot 1810 heeft grooten invloed gehad op de afstomping der republikeinsche zeden; het koningschap verloor zijne verschrikking in de persoon van den welmeenenden Louis. Eindelijk is de inlijving gevolgd, die Spreker niet als een onheil beschouwt. De zaak er nu eenmaal toe liggende dat Nederland zich heeft moeten regenereeren door opneming van vreemde bestanddeelen in zijn regeeringsvorm en administratie, is het als een voordeel aan te merken, dat het ten slotte die ontvangen heeft uit de eerste hand.
Nadat de heer Colenbrander geeindigd en op de vraag van den Voorzitter niemand zich aangemeld heeft tot het vragen van nadere inlichtingen of het voeren van debat, brengt deze aan Spreker den dank der vergadering over voor hetgeen hij in zijn voordracht te hooren heeft gegeven en voor hetgeen hij verricht heeft om het door hem behandelde tijdvak nader te doen kennen.
De Voorzitter schorst daarna de vergadering, nadat hij nog eenige mededeelingen van huishoudelijken aard heeft gedaan, waarop de leden zich in een der aangrenzende lokalen aan het tweede ontbijt vereenigen.
Te twee uur wordt de vergadering heropend, waarna het woord verleend wordt aan den heer Mr. J.G.C. Joosting tot het houden zijner hieronder volgende voordracht over:
De kerkelijke rechtspraak in het bisdom Utrecht vóór het concilie van Trente.
M.H.
Het is mijn voornemen, u eenige mededeelingen te doen omtrent kerkelijke rechtspraak, bepaaldelijk over die in het bisdom Utrecht vóór de Hervorming. Verontschuldiging behoef ik hiervoor niet aan te bieden, sedert vast staat, dat de geschiedenis niet bij uitsluiting omvat de geschiedenis der krijgsbedrijven, noch uitsluitend die der staatkundige aangelegenheden. Ook de rechtsgeschiedenis behoort tot haar gebied; en zoo ben ik tegenover historici verantwoord. Bovendien, aan wie dit gedeelte van haar terrein betreden hebben, is het bekend, - en aan anderen zal het, hoop ik, duidelijk worden, -
hangt de ontwikkeling der kerkelijke rechtspraak samen met de staatkundige verhouding der machthebbers, en ook op de maatschappelijke betrekkingen heeft zij haren invloed doen gevoelen. Zoo is zij te meer uwe belangstelling waardig.
Wanneer gij in onzen tijd een geschil hebt, dat niet in der minne is op te lossen, weet gij allen, tot wien gij u moet richten, om vaststelling te verkrijgen van de betrokken rechtsverhouding. Gij hebt b.v. een debiteur, die weigert te betalen; - men tast u aan in het genot van uw onroerend vermogen; - gij hebt een erfenis te deelen en daarbij ontstaan moeilijkheden, tot oplossing waarvan gij rechterlijke hulp van noode hebt; - in al die gevallen weet gij, tot wien gij u te wenden hebt om recht.
Doch die zekerheid heeft niet altijd bestaan. Er is een tijd geweest - en een vrij lange tijd -, waarin twee groote machten met elkander worstelden om de heerschappij over het rechtsgebied. Sedert vele jaren is die strijd beslist. Hij is geëindigd met de overwinning van die macht, aan welke, menschelijker wijze gesproken, de zege toekwam. Maar de geschiedenis van dien strijd is belangwekkend, en het is voor haar, dat ik het waag, eenige oogenblikken uwe aandacht te vragen.
Boven gewaagde ik reeds van kerkelijke rechtspraak, gij hebt dus al begrepen, dat de strijd is gevoerd tusschen de kerk eenerzijds en de wereldlijke macht aan den anderen kant.
In de eerste plaats rijst daarom de vraag: Hoe kon die strijd ontstaan? Wat bewoog de kerk, om tegen het wereldlijk rechtsgebied veroverend voor te dringen? Van welke stelling uit kon zij met hoop op goeden uitslag de wereldlijke macht aanvallen? Of is het misschien onjuist, te spreken van een aanval door de kerk? Wordt zoodoende de ver-
houding wel zuiver voorgesteld? Was het wellicht ook de staatsmacht, die in haar streven naar versterking stuitte op deugdelijk verkregen en bezeten rechten der kerk, die zij als lastige hinderpalen uit den weg wilde ruimen?
De kerk. De katholieke, de algemeene kerk, die volgens hare grondstelling alle geloovigen omvatte. De kerk, welke hare stichting ontleende aan Jezus Christus, die daarvoor aan het kruis was gestorven. Ter gedachtenis aan dien kruisdood werd een ‘mysterium unitatis’ gevierd, welk sacrament alleen kon worden volbracht door den priester der kerk, die ‘secundum claves ecclesiae’ was geordend. Deze sleutels had Jezus geschonken aan de apostelen, en dezen hadden ze wederom aan hunne opvolgers overgegeven. Eene belijdenis des geloofs was opgesteld als fundament der kerk.
Buiten de bedoelde kerk kon niemand zalig worden. Het streven der kerk moest dus zijn, om, gedreven door den geest om te behouden wat dreigde verloren te gaan, zoovelen mogelijk te brengen tot de door haar aangenomen belijdenis des geloofs; - en verder om hun, die tot de kerk reeds behoorden, de geestelijke verkwikkingen te schenken, die van haar werden verzocht en verwacht. Zij was dus eene geestelijke vereeniging, met zuiver geestelijke doeleinden, en had dus met rechtspraak niets te maken. Wanneer zij bestraffen zou, moest dit bij voorkeur geschieden onder vier oogen, binnenskamers.
Daarnaast bestond een andere band, die ook de Germanen (evenals de Kelten) van de eerste eeuwen onzer christelijke jaartelling vereenigde: de gemeenschappen van volks- en stamgenooten. De belangen van zulk eene gemeenschap werden behartigd door het volk en den door het volk gekozen koning, die dus samen de wereldlijke macht vormden. Aan de
uitoefening van die macht kon het volk slechts dan deelnemen, wanneer het bijeen was. En het kwam slechts bijeen -, behoudens een enkele maal 's jaars op het ongeboden ding en verder op de door den vorst bijeengeroepen geboden dingen, - voor den krijg. In tijd van vrede vertegenwoordigde vrijwel de vorst den staat, en wees zijn persoon en karakter de grenzen aan, waarbinnen zijn macht zich bewoog.
Aldus het frankische koningschap, waarin de macht des konings somwijlen zóó uitgebreid was, dat men meende erin te moeten zien verwantschap met het romeinsche imperium. Doch deze overeenstemming was alleen dan aanwezig, wanneer een bizonder krachtige figuur den troon bekleedde. En dan zelfs nog niet ten volle. De romeinsche imperator was tegenover het volk en de priesters de gepersonifieerde godheid; met den frankischen koning was dit geenszins het geval, hoewel ook in het frankische rijk een bizonder sterke band werd gevonden tusschen staat en kerk. Hierop kom ik nader terug.
De rechtspraak berustte in den germaanschen staat bij den lands- of gouwvorst en het volk te zamen. De vorst leidde de rechtszittingen; hij deed daar de orde handhaven; doch blijkbaar in opdracht van het volk, zoodat nog de vele eeuwen latere dingtalen alle zulk een voortdurend raadplegen van de in de plaats van het volk getreden bijzitters door den rechter kennen. Het volk deed recht, het volk besliste op de vraag van den vorst, in welken zin het vonnis moest worden geveld. De vorst - of diens vertegenwoordiger - was dan slechts de spreekbuis, waardoor het door het volk gewezen vonnis werd bekend gemaakt.
Voor kerkelijke rechtspraak was hier dus geen plaats, èn omdat men langen tijd geen kerk kende bij de germaansche volken, èn omdat het volk (en
later de vorst) souverein was en geen macht boven zich erkende.
Hieruit volgt onomstootelijk, dat, wanneer in later tijd de kerk wordt gevonden in het bezit van eene jurisdictie, eene rechtspraak buiten de disciplinaire bevoegdheid, die zij tegenover hare ambtenaren en leden zou kunnen doen gelden, deze rechtspraak is ontnomen aan de wereldlijke macht. Al wat de kerk ten deze heeft bezeten, is dus veroverd terrein, veroverd ten koste van het wereldlijk gezag. Al moet men hierbij in het oog houden, zooals straks nader zal worden aangegeven, dat datzelfde wereldlijk gezag de eerste schreden der kerk op deze baan heeft geleid.
Toen het christendom in deze streken werd gebracht, bewoonden Friezen de kuststreken tusschen de Sincfala en den Weser, dus de geheele kust van ons vaderland. In het zuiden woonden Franken, Saksen in het Overijselsche.
Van twee zijden werd de christianiseering begonnen: in de streken van onze tegenwoordige provincie Friesland door iersch-schotsche, in het zuiden van ons land door frankische zendelingen. De frankische zending had, ten deele althans, plaats van Keulen uit. Langzamerhand schijnt deze zich noordwaarts te hebben bewogen, trachtende de grenzen tusschen christendom en heidendom meer naar het noorden te verleggen.
Ten tijde van koning Dagobert I (628-638) wordt Utrecht een frankische stad genoemd. In dien tijd is waarschijnlijk ook het veel besproken houten kerkje aldaar gebouwd. Spoedig na koning Dagobert's dood evenwel schudden de Friezen, in navolging der Saksen, de frankische heerschappij van zich af, daarmede tevens het christendom van zich werpend. Het houten kerkje werd verbrand, en langzamerhand trok zich
de noordgrens van het Frankenrijk samen, terugwijkend voor het herlevend heidendom.
Na dezen tijd van reactie kwam er spoedig een nieuwe aanleiding tot actie. Eerst zien wij angelsaksische zendelingen bij toeval landen op de friesche kust en gastvrij worden ontvangen door koning Aldgild (678), terwijl de frankische maior domus Ebroin de zendelingen tracht tegen te werken. Eenige jaren later is de toestand juist andersom, en wordt de angelsaksische zending bevorderd van frankische zijde en tegengewerkt of althans hoogst ongaarne gezien door den frieschen vorst. Hieruit is af te leiden, dat de vorsten van dien tijd de zending verbonden met hunne politiek. Had de zending eenmaal vasteren voet verkregen, dan zou de stichting van een bisdom volgen. Werd dit gesticht in het vrije Friesland, dan versterkte zulks de macht van den frieschen vorst en kon gevaarlijk worden voor de rust der Franken. De stichting daarentegen van een bisdom in het frankisch Friesland moest de stelling der Franken versterken en een bolwerk zijn tegen den woeligen nabuur. Pepijn van Herstal was de sterkere; het is hem gelukt, in 695 de benoeming te verkrijgen van Willebrord tot aartsbisschop, met Trecht als standplaats.
Van den eersten tijd van het bestaan van het bisdom Utrecht zijn slechts luttele berichten tot ons gekomen, die licht geven over de verhouding tusschen staat en kerk, bepaaldelijk voor ons onderwerp. Wij mogen echter veronderstellen, dat hetgeen in het frankische rijk heeft gegolden ook hier in deze streken niet zonder uitwerking zal zijn geweest. Een kort overzicht van die verhoudingen moet dus volgen.
Hiervóór merkte ik reeds op, dat in den merovingischen tijd de oppermacht berustte bij het volk en dat in wording was een staat onder een koninklijk
gezag met vage grenzen. Vandaar dat de kerk stond onder het staatsgezag, hoewel zij zich in groote belangstelling en waardeering van dat gezag mocht verheugen. Van zulk eene belangstellende waardeering getuigen de talrijke schenkingen, door de vorsten aan de kerk gedaan; - getuigen de opdrachten door vorsten aan geestelijken ter uitvoering van belangrijke zendingen van wereldlijken aard; - getuigen de voorrechten aan de kerk geschonken als emuniteit en asylrecht. De emuniteit, oorspronkelijk een vrijdom van belasting voor onroerend vermogen, doch zich langzamerhand omzettend in een vrij zijn van de gewone, wereldlijke rechtspraak. Het asylrecht der kerken en kerkhoven, bedoelend de gewijde plaats tegen ontheiliging te waarborgen, doch tevens ten gevolge hebbend, dat overijlde rechtsoefening van den rechter tegen den misdadiger of van den meester tegen den slaaf werd belet. In de hofkringen werden de geestelijken toegelaten, sommigen hunner bevonden zich bijna dagelijks in 's konings omgeving. Ook in zijn raad werd de stem der geestelijkheid vernomen.
Maar, oefende de hoogere geestelijkheid aldus in velerlei richting een belangrijken invloed, zij moest dien ook ondergaan in een hoogst gewichtig punt. De bisschoppen werden toen ter tijd gekozen door clerus en volk, onder bekrachtiging van den metropoliet. Doch zoodra een zetel openviel, gaf de vorst te kennen, wien hij gekozen wenschte te zien. Hij oefende daardoor op de bisschopskeuze zóó grooten invloed, dat men mag zeggen, dat de benoeming in handen was van den vorst. Immers, wanneer ook al een enkele maal door de kerk verzet werd aangeteekend, zoo eindigde het conflict altijd (of althans bijna altijd) met de overwinning van den koning.
Aan de bisschopsbenoemingen bleef daardoor de politiek niet vreemd. In de grenssteden werden
benoemd leden van het overwonnen volk, de Romeinen, om in hen een band te bezitten tusschen de overwonnenen en de overwinnaars.
In andere deelen van zijn rijk deed de vorst dikwijls leeken verheffen tot eene kerkelijke waardigheid, hetzij om zoodoende hen en hunne machtige familie aan zich te binden, hetzij om hen te beloonen voor ontvangen diensten.
Ook de landsconciliën (de frankische geestelijkheid was nog niet aangesloten bij de romeinsche kerk) werden door de Merowingen uitgeschreven en de agenda voor die vergaderingen zelfs door den koning vastgesteld.
Onder Pepijn en Karel den Groote wijzigt zich 's vorsten opvatting omtrent de verhouding tusschen staat en kerk; ook zijne verhouding tot de kerk wordt eene andere; een en ander mede onder en ondanks de aansluiting, welke intusschen voor de tot dien tijd vrije landstreek aan de romeinsche kerk was verkregen. Karel was de eerste, die aan zijn titel de woorden toevoegde ‘bij de genade Gods’. Deze formule, in den tegenwoordigen tijd vrij zinledig geworden, drukte toenmaals uit 's keizers opvatting omtrent zijne verhouding tot zijn rijk.
Karel was keizer ‘bij de genade Gods’, dat wilde zeggen, dat hij zich door den Schepper geroepen achtte, om een deel der schepping te besturen naar den wil van dien Schepper. Een groote eerbied voor de kerk en wat zij wilde moest daarmede gepaard gaan. Zeer duidelijk zag dan ook Karel het hem toevertrouwd bestuur als het beheer over staat en kerk; doch niet meer, als zijne voorgangers, als twee elementen naast elkaar, doch als twee helften van éénzelfden bol; dus de een zonder de ander onvolkomen, en eerst met en door elkander kunnend beantwoorden aan het door God gestelde doel.
Zoo moest dus in Karel's tijd blijven de groote waardeering voor de kerk, doch tevens moesten worden gelegd de kiemen voor andere verhoudingen als noodzakelijk uitvloeisel der door den keizer gehuldigde leer. Inderdaad is dit het geval geweest.
Ook ten tijde der Karolingen geschiedde in de praktijk de benoeming der bisschoppen door den vorst en oefende hij zijn grooten invloed op de conciliën. Doch de vereeniging der gallische geestelijkheid onder den romeinschen paus heeft het hare ertoe bijgebracht, dat hierin verandering kon komen en is gekomen, toen de frankische troon werd bekleed door vorsten, die niet berekend waren te handhaven, wat zij bezaten.
Karel's opvatting schijnt nog een ander belangrijk gevolg te hebben gehad.
Reeds in 614 had de geestelijkheid gestreefd naar een forum privilegiatum. De zaak was toen mislukt. Wel had het concilie van Parijs in genoemd jaar eenige strafbepalingen aangenomen, gericht tegen geestelijken, die het wereldlijk gericht adieerden, en tegen rechters, die over geestelijken zouden durven rechten. Doch een concilie-besluit was geen koninklijk edict. Disciplinair mocht het gelden tegenover geestelijken, kracht van wet had het niet. In den merowingischen tijd en onder de eerste Karolingen was het dan ook gewoonte, dat de wereldlijke rechter den geestelijke, die misdreef, bestrafte als ieder ander misdadiger, en dat de kerk daaraan toevoegde een disciplinaire straf. De vorsten hadden tegen deze tweede berechting geen bezwaar, mits bleef gehandhaafd de competentie van den wereldlijken rechter.
Toch was in 614 door de kerk een zeer belangrijk voordeel verkregen, al werd het van wereldlijke zijde nog niet als zoodanig ingezien. Een koninklijk edict had bevestigd het besluit van het parijssche concilie,
waarbij werd bepaald, dat de wereldlijke rechter, vóórdat hij de berechting van een geestelijke ter hand nam, mededeeling der zaak moest doen aan den bisschop, opdat deze zou kunnen trachten het geschil in der minne op te lossen.
De wereldlijke overheid, die aan de geestelijken geen forum privilegiatum wilde toekennen, heeft niet begrepen, dat hiermede de eerste stap werd gedaan in de door haar niet gewenschte richting; en evenmin, dat deze eerste stap een belangrijke tegemoet. koming was aan het streven der kerk.
Toch was dit zoo. Immers aan de eene zijde mag worden vastgesteld, dat hierdoor uitdrukkelijk werd bepaald, dat de geestelijken onderworpen waren en onderworpen bleven aan de wereldlijke rechtspraak. Doch aan den anderen kant werd voor de geestelijken een voorrecht geschapen, waardoor zij in eene andere positie kwamen dan de overige onderzaten. De rechter was ten hunnen opzichte niet volkomen vrij; hij moest den bisschop de gelegenheid laten, de zaak door een vriendschappelijke tusschenkomst van de rol af te voeren. Nu behoefden de bisschoppen slechts den eersten tijd tot elken prijs te zorgen, dat hunne interventie vruchten droeg, om de meening ingang te doen vinden, dat processen tegen geestelijken door den wereldlijken rechter aan hen moesten worden gerenvoyeerd, en zoo den bodem voor te bereiden voor het gewenschte forum. Al blijkt uit de aanwezigheid van vonnissen van den wereldlijken rechter tegen geestelijken, dat het forum nog niet was veroverd, toch is langs dezen weg waarschijnlijk het beoogde doel bereikt.
Onder Karel den Groote met zijne groote sympathie voor de kerk schijnt het forum te zijn tot stand gekomen. In het capitulare ecclesiasticum van 793 vindt men de bepaling, dat geen geestelijke terecht zal staan voor den wereldlijken rechter.
Aldus in theorie, en in verband daarmede sprak ik van ‘schijnt’. Immers genoemd capitulare geeft alle aanleiding tot het vermoeden, dat het is opgesteld door de geestelijkheid. Dat het inderdaad van wereldlijke zijde is opgevolgd, is niet aan te toonen bij gebreke van een vonnis waaruit dit blijkt. Wij hebben slechts het bewuste artikel in het capitulare.
Onmogelijk is het echter niet, dat inderdaad deze bepaling heeft gegolden; en anders mag toch worden vermoed, dat onder de regeering der latere zwakke vorsten het voorrecht is verkregen.
Onder Karel's regeering zien wij nog de kiemen gelegd voor enkele andere zaken, die later van ingrijpend belang zouden blijken met betrekking tot de begrenzing van het wederzijdsche rechtsgebied. Toen nam vasteren vorm aan de bemoeiing van de kerk met de huwelijksche zaken, die sedert de 6de eeuw een onderwerp waren gemaakt van hare discipline. Eerst was de kerk voorzichtig opgetreden, niets verbiedend wat het wereldlijk gezag gebood, en niets gebiedend wat dat gezag verbood. Ook stelde de kerk in het eerst nog geen straffen op de overtreding van wat zij gewenscht verklaarde. Maar langzamerhand veranderde zij van houding en trachtte de behandeling der huwelijkszaken steeds meer tot hare competentie te brengen.
De kerk werd hierbij gesteund door den keizer, die in 813 in het capitulare Aquisgranense den bisschoppen opdroeg, bij den rondgang door hunne diocese toe te zien op incestus en adulterium. Al was de bedoeling slechts, dat de bisschop door kerkelijke boete de naleving van Gods geboden zou handhaven, 's keizers opdracht zou ten gevolge hebben, dat de kerk de berechting der huwelijkszaken als tot hare competentie behoorend ging beschouwen.
Evenzoo de berechting van andere ernstige mis-
drijven, waarop de bisschop tevens moest toezien. Wel was de benoeming der bisschoppen in Karel's tijd vrij van politieke overwegingen; doch ook de ijver voor hunne ambtsplichten kon hen ertoe brengen, in te grijpen wanneer in zulke zaken werd misdreven. En moest er hen toe brengen, wanneer in later tijden de positie der kerk tegenover het wereldlijk gezag sterker was geworden en de politiek weder een belangrijke rol zou spelen bij de bisschopskeuze. Toen toch de bisschoppen zich wereldlijke macht zagen toegekend, wereldlijke grooten werden, hadden zij tevens op te houden den luisterrijken staat, aan die positie verbonden. Zij moesten dus bedacht zijn op vergrooting van inkomsten. En omdat de kerk te kwader ure wereldlijken aanzienlijken het hooge kerkelijke ambt toevertrouwde, raakte maar al te dikwijls de geestelijke zijde van het ambt ten achter bij de zorgen van wereldlijken aard. De rechtspraak nu was een bron van inkomsten voor hem, in wiens naam werd rechtgesproken. Zoo streefden de bisschoppen naar uitbreiding der kerkelijke rechtspraak in dat gedeelte van het bisdom, dat niet hen als wereldlijk heer huldigde. Uitbreiding der competentie toch hield niet alleen gelijken tred met vermeerdering van inkomsten, doch bovendien met uitbreiding van politieken invloed.
Het bovengeschetste is voldoende om u te doen begrijpen, dat, toen de invoering van het christendom in deze streken vaster vorm aannam, de kiemen voor eene kerkelijke rechtspraak niet alleen waren gelegd, doch reeds vruchten begonnen te dragen. En omdat de kerstening van de ‘lage landen bi der zee’ plaats vond van frankische zijde, kan het niet anders, of de verhoudingen in het frankische rijk moesten hun invloed hier doen gevoelen.
In het bisdom Utrecht zien wij in den eersten tijd dan ook den invloed van den frankischen vorst op de bisschopskeuze. Ik behoef u slechts te herinneren aan Willebrord, die dank zij Pepijn's bemoeiingen den mijter ontving. Doch toen het frankische rijk zich oploste, terwijl daarentegen de romeinsche kerk aan krachten won, is de invloed van den vorst met betrekking tot het utrechtsche bisdom verdwenen. De politiek heeft evenwel ook de keuze van de utrechtsche bisschoppen herhaaldelijk beheerscht, dank zij het feit, dat ook de utrechtsche kerkvorst een wereldlijk gebied bezat, een gebied, dat als een buffer lag tusschen Holland en Gelderland. De graven dezer landen konden wel nimmer -, als in rang komende nà den bisschop, - de benoeming aan zich trekken; doch dit nam niet weg, dat zij achter de schermen alles konden doen en ook deden, om een hun goedgezind candidaat gekozen te zien.
In verband met het streven der kerk naar uitbreiding harer competentie werd in verloop van tijd in het leven geroepen eene verdeeling van het bisdom in kerkrechterlijke districten, welke weder waren onderverdeeld. Deze verdeeling is u bekend, ik behoef haar dus slechts kortelijk te memoreeren. Het bisdom was verdeeld in 11 archidiaconaten, aan welker hoofd stonden de proosten der 5 Utrechtsche kapittelkerken, die van 4 kapittelkerken elders en de choorbisschop of archisubdiaconus (leden van het utrechtsche Domkapittel), en ten slotte het Domkapittel zelf in de proosdij van West-Friesland. Terloops vestig ik uwe aandacht op het feit, dat het Domkapittel dus bij zeven van de elf districten geïnteresseerd was.
Onder de aartsdiakenen stonden de dekens, die niet als hun meesters voor het leven, doch slechts voor
drie jaren werden aangesteld. In het vierde jaar, het schrikkeljaar, ruimde de deken zijn plaats in aan den provisor, een bisschoppelijk ambtenaar. Eene reminiscentie aan den tijd, dat de kerkelijke rechtspraak in haar geheel den bisschop toekwam, voordat hij haar met de aartsdiakenen moest deelen. Doch evenals in de wereldlijke rechtspraak de opbrengst der boeten werd verdeeld over den vorst en den ambtenaar, zoo vinden wij ook hier zulk eene verdeeling, practischer aangebracht door den ambtstijd te verdeelen.
Gaan wij na, welke uitbreiding het eerst aan de kerkelijke rechtspraak, die in het leven was geroepen ter berechting der geestelijken, zal zijn gegeven, dan mag worden vermoed, dat dit zal zijn geweest de rechtspraak over de bezittingen der kerk en der geestelijkheid. Deze kon zich zeer goed aansluiten aan het reeds verkregene.
De graven verzetten zich hiertegen niet te zeer. Integendeel is menig privilege bewaard gebleven, dat erop wijst, dat zij der kerk zooveel mogelijk ter wille wenschten te zijn. Doch, niet in alle opzichten.
De vaststaande rechtsregel was, dat onroerend goed slechts kon worden aangesproken voor den wereldlijken rechter, in wiens gebied dit goed was gelegen. In hoofdzaak is hieraan vastgehouden en heeft men zich verzet tegen het streven der kerk, om ook hierover de competentie aan zich te trekken. Talrijk zijn dan ook de processen, waaruit blijkt dat de wereldlijke rechter in zulke zaken vonnis heeft gewezen. Doch daarnaast komen afwijkingen voor, die vermelding verdienen.
Er zijn klachten en processen, ingesteld tegen personen, die het wereldlijk gerecht hadden geadieerd in geschillen met kerkelijke instellingen of personen over onroerend goed; - tegen rechters, die zich hadden durven onderstaan zich in te laten
met de rechtspraak over dergelijke geschillen; - ja men vindt zelfs een privilege, aan een kerkelijke stichting verleend, waarbij de competentie van den kerkelijken rechter in geschillen van de bedoelde natuur tegenover den wereldlijken rechter wordt vastgesteld. Zoo had b.v. het Karthuizer-klooster bij Amsterdam het voorrecht verworven, dat alleen de kerkelijke rechter ten opzichte van hare bezittingen competent zou zijn. Doch door de kerk werden groote groepen uitzonderingsgevallen gepretendeerd. Zij vorderde uitsluiting van de wereldlijke rechtspraak, wanneer het goed in kwestie beboorde aan gasthuizen, kerken, de bisschoppelijke of andere tafels, melatenhuizen enz. enz. En dat niet alleen, maar zij meende ook - waarschijnlijk ingevolge een frankisch capitulare - dat over tienden alleen de kerkelijke rechter bevoegd was tot oordeelen. Geschillen over tienden zijn echter nog al eens voorgekomen, en dan zien wij - behoudens enkele uitzonderingen - den wereldlijken rechter het vonnis wijzen. Een bewijs, dat van die zijde de kerkelijke competentie met uitsluiting der wereldlijke niet werd toegegeven. Ook over onroerende bezittingen, bestemd voor gasthuizen enz., wijst de wereldlijke rechter herhaaldelijk vonnis. En wel op dezen grond, dat het geschil niet liep over eene bezitting van een gasthuis enz., doch over de vraag of al dan niet bevoegdheid tot het schenken van het onroerende goed aanwezig was Men stelde zich dus op het standpunt, dat het bewuste stuk land nog geen eigendom was van het gasthuis, en dat de opdracht van deze beslissing aan de belanghebbende kerkelijke overheid invloed zou oefenen op de rechterlijke uitspraak.
Doch ook de plaats, waar het goed was gelegen, was niet zonder beteekenis. De bewoners van Zeeland ontvangen een paar malen in onze bronnen den
lof van kerkelijke zijde, dat zij trouwe zonen der kerk waren, hare rechten eerbiedigden en voor hare belangen zorg droegen. En nu zijn ons juist uit Zeeland eenige vonnissen bewaard gebleven van den kerkelijken rechter in processen over onroerend goed tusschen leeken. Men ziet, welk een voor 's graven macht hoogst gevaarlijken invloed de kerkelijke rechtspraak zich hier reeds had veroverd, een invloed, die - wanneer hij niet was gebroken - had kunnen en had moeten leiden tot ontneming aan de wereldlijke overheid van alle jurisdictie, en overbrenging daarvan in de handen der kerkelijke rechters.
Een reden, die deze zaak van nog ernstiger aard maakte voor de wereldlijke overheid, was de gestadige aanwas van het grondbezit der kerk en der kerkelijke instellingen. Voortdurend was van deze zijde het oog gericht op vergrooting van het onroerend vermogen. En in die mate werden huizen en landen in de doode hand gebracht, dat van wereldlijke zijde het groot gevaar daarvan voor de gemeenschap werd begrepen, en vorsten en stedelijke besturen verbodsbepalingen uitvaardigden tegen verkoop of schenking van onroerend goed aan geestelijken en kerken.
Het forum privilegiatum ratione personae gaf eveneens aanleiding tot moeilijkheden. De wereldlijke rechter erkende ten volle zijn kerkelijken ambtgenoot. De graaf ging hierin voor, door zijn rechters en onderzaten te gelasten, de kerkelijke rechtspraak te eerbiedigen. Geen wonder dus, dat van wereldlijke zijde ook erkend werd de bizondere rechtsbedeeling van de geestelijken. Maar, toen werd begrepen, dat de wereldlijke rechter eerbied had voor de geestelijkheid en hare rechten en voorrechten wenschte te eerbiedigen, beriep menigeen zich te recht of ten onrechte op zijn geestelijken staat, wanneer hij betrapt was op misdrijf. Dit kon uitteraard niet bestaan.
Vandaar dat de wereldlijke rechter vorderde ‘habyt’ en ‘crune’, en bij gebreke daarvan den delinquent behandelde als leek. Volkomen juist, zijn wij geneigd te zeggen; immers hoe kon anders blijken van den staat van den misdadiger?
De kerk vatte het echter anders op, en herhaaldelijk zien wij hieromtrent conflict tusschen de wereldlijke en de kerkelijke overheden. Conflict, zelfs wanneer degeen, die het misdrijf pleegde, erkende, dat volkomen terecht uit de afwezigheid van tonsuur en kleed werd afgeleid, dat hij niet tot den geestelijken stand behoorde.
Het asylrecht vinden wij eveneens terug, geëerbiedigd door de wereldlijke overheid. Een asylrecht, dat zich uitbreidde tot de geheele emuniteit, en niet meer tot de kerken en kerkhoven beperkt bleef. Ook hier moesten voortdurend moeilijkheden ontstaan. Of werd het asylrecht niet evenzeer misbruikt als het beroep op den geestelijken staat? Geschiedde het niet vele malen, dat een boef op heeterdaad werd betrapt; dat des schouten dienaars hem nazetten; en dat hij, door de hameye, die de emuniteit afsloot, over te springen of te vluchten in de kerk of op het kerkhof, ontkwam aan zijn vervolgers? Somwijlen bleven dezen op post voor den uitgang; doch dikwijls was de boef door een anderen uitgang ontvlucht of bleef hij geduldig toeven, totdat de wereldlijke beambten des wachtens moede waren heengegaan. Zoo werden dus misdadigers onttrokken aan de gerechtigheid. Doch daartoe beperkte zich de zaak niet. Het kwam voor, dat een schavuit de gewijde plaats misbruikte, om van daaruit diefstal, roof, ja moord te plegen, wetende dat de eerbied van den wereldlijken rechter voor de plaats, waar hij zijn toevlucht zocht, hem voor straf beveiligde.
Het is alleszins begrijpelijk, dat de wereldlijke
overheid zich niet kon vinden in eene dusdanige opvatting van het asylrecht, en dat zij uitlokte eene nadere regeling, waarbij werd bepaald, dat de wereldlijke rechter de wijding der kerken en kerkhoven moest ontzien, doch dat hij, wanneer de wijding den misdadiger niet behoorde te beschermen, volkomen vrijheid bezat om hem uit de kerk of van het kerkhof te doen halen. Doch wanneer behoorde de kerk niet te beschermen? Dit bleef een open vraag. Exempli gratia werd daarbij gevoegd: in zaken van majesteitsschennis, of wanneer de vrijplaats moest dienen om van daaruit moord te plegen. Eene verdere bepaling werd niet gegeven. En het gevolg daarvan was wederom herhaalde botsing tusschen beide overheden.
Doch ook in de onderlinge verhouding der bizondere personen greep de kerkelijke rechtspraak in, bepaaldelijk door haar streven naar de uitsluitende berechting van huwelijkszaken Zij beriep zich daarbij hierop, dat het huwelijk een der zeven door haar vastgestelde sacramenten was. En zij had wellicht ten dezen meer macht kunnen ontwikkelen, wanneer zij zich had opgeworpen als handhaafster der zedelijkheid en ook hier niet de ‘auri sacra fames’ haar op een verkeerd spoor had geleid. Zij sloot huwelijken, ofschoon zij wist, dat een der partijen aan een derde trouwbeloften had gedaan; zij liet ook andere onregelmatigheden toe; om dan den delinquent wegens de onregelmatigheid te vervolgen, ten einde van hem boete te innen. En de boeten in huwelijkszaken waren hoog. De kerkelijke rechter vervolgde zelfs onschuldigen, die met aardsche goederen waren gezegend, op zulk eene hinderlijke wijze, dat zij trachtten door betaling van een geldsom hun rust te koopen. Zulk een onrechtmatig optreden beperkte zich niet tot sporadische gevallen,
de zucht naar geld maakte het kwaad ver verbreid. Juist omdat hierbij betrokken was de innigste verhouding, die tusschen twee menschen kan bestaan, moest dit optreden van den kerkelijken rechter groote verbittering wekken. Zelfs in het getrouwe Zeeland was de ergernis groot.
En er waren vele andere zaken, waartoe de kerk trachtte, hare competentie uit te breiden. Zoo waren er dus tal van onderwerpen, waarin geschil moest bestaan tusschen de wereldlijke en kerkelijke overheden, bij het voortdurend streven der kerk om hare jurisdictie verder uit te strekken. Gij gevoelt het, voor den staat was de zaak eene levenskwestie. Gaf hij toe dan zou langzaam maar zeker zijne geheele rechtspraak in verloop van tijd plaats moeten maken voor die der kerk. Hij kon dus niet dulden, dat op den ingeslagen weg werd voortgegaan.
Vandaar verzet bij de graven en bij hunne ambtenaren tegen de inbreuken op de wereldlijke jurisdictie, een verzet dat zich vooral moest openbaren onder krachtige vorsten. Zoo verbood Graaf Floris V op 9 Sept. 1293 den deken van Schouwen de inwoners van Zieriksee te berechten, ‘het ne zye van crusegehelde, van testamente of van handeren gheesteliken stucken.’ - Zoo verbood graaf Jan in 1297 den ingezetenen in Zieriksee zaken van wereldlijken aard te brengen voor den kerkelijken rechter. - De deken van Hoorn ontving in 1409 eene aanmaning van graaf Willem VI. Deze deken had nl. de gewoonte, de inwoners van Hoorn in rechten te vervolgen; ‘ende soo wanneer ghy hen niet ofwinnen meught, soo besettet ghy hare koeyen ende beesten opt veldt ende andere hare landtrechten.’
Een ander maal beklagen zich 's graven onderdanen bij hun vorst over de hooge boeten, die de kerkelijke rechter van hen vordert.
In zulke gevallen richtte de graaf zich tot den betrokken kerkelijken rechter en deed hem in krachtige taal, die aan duidelijkheid niets te wenschen overliet, verstaan, dat ook hij 's graven onderdaan was en dat ook hij zich moest schikken naar 's lands wetten. Of wel de graaf verleende aan de klagende onderzaten eene erkenning van hunne rechten, en zegde hun bescherming toe, wanneer de kerkelijke rechter voortging, daarop inbreuk te maken.
Het lag evenwel voor de hand te trachten botsingen te voorkomen door bespreking der moeilijkheden en regeling der verhoudingen bij een overeenkomst, een concordaat.
Ook hiervan vinden wij in de Utrechtsche bronnen voorbeelden. Met den hertog van Gelre is zulk een concordaat ‘geraempt’ ten tijde van bisschop Frederik van Blankenheim. Of het ten uitvoer is gelegd, kan ik u niet zeggen, omdat daarvan alle aanwijzing ontbreekt. Wij kennen alleen de minute of het concept van het stuk uit 's bisschops diversorium, zonder aanteekening of de vaststelling ervan is gevolgd. - Wellicht is in 't begin der 16de eeuw nog een tweede concordaat met Gelre tot stand gekomen; doch daaromtrent kan ik U nog geen zekerheid geven.
Met Holland zijn concordaten gesloten door Floris van Wevelinchoven, Frederik van Blankenheim en Rudolf van Diepholt. Misschien is ook in 1525 een concordaat tot stand gekomen. Althans van Januari 1526 zijn bewaard gebleven aanschrijvingen van de wereldlijke overheid aan de wereldlijke ambtenaren, begeleidende eene instructie omtrent de grenzen tusschen de wereldlijke en de kerkelijke rechtspraken. Dit stuk heeft den vorm van een aanschrijving van 's keizers zijde, doch wordt concordaat geheeten en is dus wellicht ontleend aan een verloren concordaat.
En eindelijk valt te vermelden een afzonderlijk concordaat voor Zeeland, tusschen de aartshertogen eenerzijds en den bisschop met den Domproost anderzijds in 1508 gesloten. - Waarom Zeeland de eer genoot van een afzonderlijk concordaat? - Ik zal het u zeggen. Straks vermeldde ik reeds, dat de Zeeuwen door de kerk werden geprezen om hun trouw en volgzaamheid. Deze eigenschappen uitten zich natuurlijk ook met betrekking tot de kerkelijke rechtspraak. En zoo kon de kerkelijke rechter in Zeeland veel verder gaan dan in andere streken. In Zeeland kon b.v. een leek den anderen leek voor den deken vervolgen om schade of schuld; elders niet. En het was nu in verband met die ruimere bevoegdheid van den kerkelijken rechter in Zeeland, dat dit concordaat werd gesloten. Het is dan ook voor de kerk veel voordeeliger dan de andere concordaten
Voor de andere deelen van het bisdom zijn geen concordaten gesloten, uit den aard van de zaak. Immers het Nedersticht, Overijsel, Drente, Groningen met het Gorecht hadden den bisschop tevens tot wereldlijk heer. Met zich zelf kon deze geen concordaat sluiten. Dat de wereldlijke rechter in deze streken, ook ambtenaar des bisschops, voorzichtig zal zijn geweest met zijn optreden tegen zijn kerkelijken ambtgenoot, spreekt vanzelf. En het teekent voorzeker de krachtige ontwikkeling der steden, wanneer wij Deventer niet ééns maar meermalen zich zien verzetten tegen aanmatiging der kerkelijke rechters; zooals ons zulk een verzet ook van grooter steden bekend is.
De concordaten hebben echter nimmer duurzame vrede gebracht; telkens ontbrandde de strijd opnieuw en was eene nieuwe overeenkomst noodig. Voor de kennis van de verhouding tusschen de wereldlijke
en de kerkelijke rechtspraken zijn die overeenkomsten van het hoogste gewicht, omdat zij de eenige bron zijn, die volkomen juist aanwijst de grens tusschen beide jurisdicties.
En dan is vooral dat van 1434 tusschen Philips van Bourgondië en Rudolf van Diepholt van groot belang voor de geschiedenis der kerkelijke rechtspraak. Ik zal u niet vermoeien met eene ontleding van het lange stuk, dat blijkbaar met groote zorg samengesteld was en alle punten in geschil tot oplossing zal hebben gebracht.
Beter dan eene opsomming der daarin behandelde zaken pleit voor 's graven invloed, die hierin paal en perk stelde aan talrijke kerkelijke usurpatiën, eene rechtsgeleerde memorie van 's bisschops vicaris-generaal Gerardus de Randen, die trachtte aan te toonen, dat het stuk niet wettig was. Het betoog kan den opsteller in onze oogen niet verheffen, al streed hij voor de kerk, wier dienaar hij was, want zijne argumenten kunnen den toets der kritiek niet doorstaan. Zoo heeft hij dan ook door deze argumentatie zich de groote verontwaardiging op den hals gehaald van 's graven raad. Uit de Randen's lang vertoog, gesteld op naam der hooge kerkelijke rechters, blijkt voldoende, dat de kerk niet van het concordaat gediend was.
Dit blijkt bovendien uit het feit, dat in 1504 de bisschop en de Domproost ook meenden hunne zaak te dienen door eene minutieuse verhandeling tegen de geldigheid van het concordaat. Evenals de Randen gingen bisschop Frederik en Philibertus Naturelli hierbij te ver, zoodat de wijze, waarop de strijd van die zijde werd gevoerd, ons in een zeer eigenaardig licht verschijnt.
Nimmer echter heeft de kerk het concordaat opgezegd; nimmer heeft zij een voorstel gedaan om het
concordaat te vervangen door eene andere, voor haar voordeeliger, overeenkomst. De strijd werd steeds gevoerd door schending van het overeengekomene, steeds dus de guerilla-oorlog, doch nimmer een koninklijk optreden, een meting van beider krachten.
Dit teekent den toestand. De kerk, wier geestelijkheid reeds herhaaldelijk door den bisschop had moeten worden vermaand wegens haar ongodsdienstig leven; - wier geestelijkheid op sommige plaatsen zulk een ergerlijk leven leidde, dat den wereldlijken rechter van kerkelijke zijde was toegekend de macht, de misdadige klerken aan te houden, mits hen overleverend aan de kerkelijke overheid; - de kerk, wier hoofd zijne ernstige vermaning had doen hooren tegen de dubbele kloosters, doch zonder dat dit euvel overal was uitgeroeid; - de kerk zag haren geestelijken invloed tanen, langzaam maar zeker. Straks kwam de noodzakelijke reformatie van vele kloosters; de opbloei van de fraterhuizen der broeders des gemeenen levens, die de vroomheid wilden redden van den ondergang; de uitvinding der boekdrukkunst, die den menschelijken geest zijne groote ontwikkeling zou brengen; de ontdekking van nieuwe werelddeelen; - en wat daar meer op de uiterlijke verhoudingen van zoo ingrijpend belang zou zijn. En daarbinnen, in die kerk van het oude Trecht, kwam een bisschop, die niet besefte, waar het om ging, of die althans de persoonlijke kracht miste om te zijn, wat hij in die omstandigheden had moeten zijn. En Hendrik van Beyeren riep eerst de hulp in van den keizer tegen zijn lastigen Gelderschen nabuur, en wist toen niet beter te doen dan zijne wereldlijke macht aan Karel V over te geven. Die afstand had kunnen zijn een daad van grootheid; - zij is het niet geweest.
Bij deze afstand der temporaliteit van het Sticht
bleef den kerkelijken rechters hunne kerkelijke rechtspraak, doch haar omvang werd bepaald door de opvatting dienaangaande van den zoo machtigen keizer. En hoe 's keizers opvatting was, kon den bisschop duidelijk zijn uit de talrijke memoriën in 1525, dus een paar jaren van te voren, over dit onderwerp gewisseld. Of het toen tot een concordaat is gekomen, is mij niet bekend, zooals ik U reeds zeide, maar voldoende blijkt uit de tot ons gekomen bronnen, dat voortaan de rechtspraak aan den staat zou behooren, en de kerk slechts disciplinaire bevoegdheid zou bezitten tegenover hare ambtenaren en hare leden. Althans voor zoover de keizer daarvoor geene afwijkende regeling trof, als b.v. voor de berechting der ketterij. Erkenning der kerkelijke emuniteit, - goed, - tenzij het noodig geacht werd, de woning van den Domdeken te doen bezetten door ‘cluyvers’ (wereldlijke gerechtsbeambten), om 's keizers wil uitgevoerd te zien. En in verband met de wereldlijke vervolging der ketterij, zij het dan ook met steun van kerkelijke zijde, werd tevens afbreuk gedaan aan het forum privilegiatum. Beriep de kerk zich op hare positie, - van 's keizers zijde werd niet minder hooghartig geantwoord, dat Z.K.M. de misbruiken geenszins stond te dulden, en dat hij als souverein de macht en den plicht had, de landen van herwerts over te besturen.
En de ingezetenen dezer landen steunden den keizer. Het veldwinnen der nieuwe leer had aan de kerk een machtig wapen ontnomen tegenover de ingezetenen. De vrees voor ban en interdict moest verdwijnen en juist deze twee straffen deden - veel meer dan geldstraffen - de middeleeuwers zich buigen voor den kerkelijken rechter. Hoe kon 't ook anders? Ik zeide u in den aanvang, dat er slechts ééne kerk der geloovigen verondersteld werd en dat het mysterium unitatis den geloovigen ten deel viel.
Uitgesloten te zijn uit die gemeenschap was meer dan menigeen kon dragen; om dit te ontgaan legde hij het hoofd in den schoot. En wanneer hij dit niet deed, dan trof het interdict, de cessatio a divinis, de plaats waar hij woonde of waarheen hij zich ook begaf. Met indrukwekkende plechtigheden ging het uitspreken van zulk een interdict gepaard, en vreeselijk was de druk crvan op de vrome geloovigen, afgesneden, zoolang de straf duurde, van God. Doch sedert de ontluiking der nieuwe denkbeelden op godsdienstig gebied verloren voor hunne aanhangers uitteraard deze straffen hare kracht.
Zoo moest dus komen en is gekomen de vernietiging der kerkelijke rechtspraak in het bisdom Utrecht, in den zin waarin wij haar bespraken. Ter harer uitvaart deden verder dienst de bepalingen van het concilie van Trente, die ook de positie der aartsdiakenen wijzigden, de verheffing van het bisdom Utrecht tot aartsbisdom en de stichting der bisdommen Haarlem, Middelburg, Deventer en Groningen. En ten slotte de tragische figuur van Philips II, die alles heeft gedaan om zijne nederlandsche gewesten van zich te vervreemden.
Dwong de tijd mij niet, de lust zou mij leiden tot het trekken van een parallel tusschen Karel den Groote en Karel V.
Dan zou opnieuw blijken, dat de geschiedenis zich nooit herhaalt, doch daarnevens, dat er niets nieuws is onder de zon. Slechts hierop wil ik u wijzen, dat zoowel in de insigniën van Karel den Groote als in die van Karel V de kerk wordt voorgesteld door de bovenhelft van den rijksappel, bekroond door het kruis. Doch dat zoowel in 800 als ruim zeven eeuwen later die appel zelf berust in 's keizers ééne hand, terwijl zijne andere hand voert het zwaard der gerechtigheid.
Ik heb gezegd.
Nadat de heer Joosting gesproken heeft, vraagt de heer Bussemaker het woord tot het stellen van de vraag, of het ter vervollediging van het beeld niet wenschelijk ware geweest de quaestie aan te roeren, in hoeverre door de leeken aanvankelijk de kerkelijke rechtspraak werd gewaardeerd.
De heer Joosting constateert, dat er ongetwijfeld bij de leeken tegenover de geestelijke rechtspraak antipathie en sympathie heeft bestaan, maar deze zijn moeilijk te controleeren, daar alles afhing van den persoon van den deken. En in dezelfde dekenie werd soms geklaagd, soms niet. Aanvankelijk was men zeker beter uit bij de kerkelijke rechtspraak dan bij de wereldlijke, omdat het geding beter vlotte en men vlugger geholpen werd, maar ook hier weer geldt: alles hangt van persoon en plaats af. Zoodoende kan geen algemeene regel worden gegeven.
Als niemand meer het woord verlangt, betuigt de Voorzitter ook aan den heer Joosting den dank der aanwezigen voor zijn belangwekkende voordracht en sluit daarop de vergadering.
Na afloop hiervan vereenigden zich een aantal leden van het Genootschap tot het brengen van het op het programma vermelde bezoek aan den Dom, waar de heer F.J. Nieuwenhuis als bij uitstek deskundig leider toonde hoe de bouwgeschiedenis van dit schoone kerkgebouw evenmin als zijn architectonische détails meer geheimen voor hem bezaten.
Aan den gemeenschappelijken maaltijd, te half zes in den huize Okhuyzen gehouden, nam een veertigtal der leden deel.
- voetnoot1)
- De door den heer Colenbrander gehouden voordracht is in haar geheel verschenen in ‘de Gids’ van Juli 1908.