Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 28
(1907)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
De tegenpaus Clemens VII en het bisdom Utrecht,
| |
[pagina 2]
| |
zoo eng verbonden waren en telkens eigenmachtig op elkanders gebied ingrepen, de politiek daarbij een hoog woord voerde, minstens evenzeer als het belang der Kerk-zelve. Niet zonder volksoploop en tumult ging dan ook het Conclave 8 April ten einde; met kanonieke meerderheid was tot paus gekozenGa naar voetnoot1) de aartsbisschop van Bari, Bartholomeus Prignani, die zich noemde Urbanus VI. Plechtig werd hij ingehuldigd en algemeen door de Christenheid als wettige paus erkendGa naar voetnoot2). In de eerste maanden zijner verheffing op den Stoel van Petrus dacht eenvoudig niemand eraan, hem die hooge plaats te betwisten. Zelfs niet onder de kardinalen, die in het Conclave zijn mededingers naar de tiaar of zijn tegenstanders waren geweest. Maar spoedig zou het anders worden. De nieuwe paus was geen Franschman; daarom | |
[pagina 3]
| |
alleen reeds werd zijn optreden door de Franschgezinde kardinalen, die in het h. College vèruit de meerderheid hadden, van den beginne af met wantrouwen begroet. Als man van strenge zeden en onaantastbaar karakter stond hij hoog boven zijn naaste omgeving, die aan het pauselijk hof van Avignon almeer was verwereldlijkt en verstrikt in de weelde, met heel den nasleep van ondeugden, die er zoo gemakkelijk op volgen. Met forsche hand greep Urbanus naar het mes der hervorming, om wat schadelijk was in het zieke lichaam der Kerk, weg te snijden. Ook haar voornaamste leden, kardinalen en bisschoppen, spaarde hij niet. Maar één groote eigenschap ontbrak hem: bezadigdheid. Van nature was hij opbruisend en driftig; voor zijn onverzettelijken wil moest alles buigen òf bersten; de wijze omzichtigheid, die op tijd langzaam gaat, en de verschoonende liefde, die langs een omweg vaak meer verkrijgt dan het directe bevel, kende hij niet. ‘Gerechtigheid zonder barmhartigheid - zoo schreef hem vermanend de h. Catharina van Siena - is veeleer ongerechtigheid dan gerechtigheid’Ga naar voetnoot1). Deze welmeenende vermaning der trouwste en welsprekendste voorvechtster van Urbanus' rechten baatte evenwel niet. Hardnekkig ging de paus voort, op de meest krasse wijze zijn hervormingsplannen door te zetten en zijn naaste omgeving van zich te vervreemden. Ja, somwijlen ontzag hij zich niet, de invloedrijkste kardinalen volstrekt noodeloos in het aangezicht te krenken en diep te verbitteren. Onderwijl verzuimde hij eveneens, den anderen raad van Catharina van Siena op te volgen: benoeming van nieuwe, degelijke en vertrouwbare kardinalen, | |
[pagina 4]
| |
die 's pausen eigen positie in het h. College onmiddellijk versterkt en zijn hervormingsplannen krachtig ondersteund zouden hebben. Steeds pijnlijker en meer gespannen werd de ver houding van Urbanus tot zijn hof. Een paleisrevolutie onder de kardinalen - meest Franschen, die bovendien niets liever verlangden dan het verblijf te Rome, nu een doode, verlaten stad, te ruilen voor het lachende Avignon - hing als een broeiend onweder in de lucht. De uitbarsting liet zich niet wachten, zoodra hun gehaatte meester ook met wereldlijke machthebbers, bij wie de oppositie ruggesteun vinden kon, overhoop kwam te liggen. Het waren de koningin Johanna van Napels en haar gemaal, hertog Otto van Brunswijk, en de graaf van Fondi. Nauwelijks begon de zomerhitte, of de mokkende en wrokkende kardinalen namen deze aanleiding gretig te baat, om Rome vaarwel te zeggen. Wat zij evenwel zochten, was niet een gezond en rustig zomerverblijf, maar een veilig oord ter samenspanning. Te Anagni kwamen zij bijeen, en aanstonds stelden zij zich heimelijk in verbinding met koning Karel V van Frankrijk, den aangewezen leider om een stormloop te ondernemen tegen den nu van Fransch gebied naar Italië teruggebrachten pauselijken troon. Het schisma, dat reeds, sedert Clemens V (1305-1314) zijn residentie te Avignon had gevestigd, onophoudelijk als een donkere wolk boven de Kerk zweefde en dat sedert dien tijd herhaaldelijk dreigde uit te breken, werd thans een feit. Op 9 Augustus 1378 vaardigden de kardinalen, ten getale van 13 - het ongeluksgetal! - in Anagni aanwezig, een hoogdravend en hartstochtelijk manifest uit, waarin zij de gehoorzaamheid aan Urbanus VI opzegden, zijne verkiezing, als door nooddwang afgeperst, voor ongeldig verklaarden en het openstaan van den H. Stoel | |
[pagina 5]
| |
constateerdenGa naar voetnoot1). Ruim een maand later - 20 September - hielden zij te Fondi een bijeenkomst, door hen Conclave genoemd, waar zij tot paus verkozen den eerzuchtigen kardinaal Robert van Genève. Hij noemde zich Clemens VII. Deze gewelddadige avonturier in het purper had nu het toppunt zijner wenschen bereikt. Maar om zich in zijne steeds wankelende positie te kunnen handhaven, moest hij vóór alles steun zoeken bij koning Karel V van Frankrijk, die niet zonder reden, na de verheffing van kardinaal de Luna, kon uitroepen: ‘Nu ben ik de paus’Ga naar voetnoot2). En de nieuwe paus toonde zich een maar àl te gewillig werktuig der politiek van den Franschen monarch, wiens koningsleliën hij zelfs liet aanbrengen op den achterkant der looden bullen, waarmede zijn ‘apostolische’ oorkonden werden bezegeldGa naar voetnoot3). Het Fransche episcopaat was toen reeds Gallicaansch genoeg, om zijn souverein bij diens overloopen naar Clemens VII eenparig en onvoorwaardelijk te volgen. Als natuurlijke reactie dezer nauwe aansluiting bij Frankrijk kwam de tegenstand van Engeland, den erfvijand der Valois, en evenzoo van keizer Karel IV, die juist om den overheerschenden Franschen invloed op den H. Stoel te neutraliseeren, op terugkeer naar Rome aangedrongen had. Na slechts een korte aarzeling kozen ook Hongarije, Polen, Noorwegen, Denemarken en Zweden partij voor Urbanus VI, terwijl nagenoeg de rest van Europa Clemens VII erkendeGa naar voetnoot4). | |
[pagina 6]
| |
Nu was de éénheid der Kerk verbroken: twee ‘obediëntie's’ stonden vierkant tegenover elkander; twee (later zelfs drie) pausen tegelijk bestreden elkaar op leven en dood, met al de wapenen hunner geestelijke oppermacht en met al de stoffelijke middelen, die zij ter beschikking konden krijgen; de ‘Urbanisten’ en de ‘Clementijnen’ voerden op kerkelijk en wereldlijk gebied, dikwijls op beide, een fellen burgerkrijg en trachtten elkander op alle mogelijke wijze afbreuk te doen en eigen invloedsfeer uit te breiden. De verwarring werd grenzenloos; zooveel te meer, wijl de grensscheiding volstrekt niet zuiver-geographisch bleef, maar dikwijls geheel willekeurig, al naar gelang der individueele opvattingen, een klove schiep tusschen burgers van hetzelfde rijk en derzelfde stad, tusschen onderhoorigen van hetzelfde bisdom en derzelfde gemeente, tusschen ledematen derzelfde orde, tusschen naaste bloedverwanten en vriendenGa naar voetnoot1). Een bodemlooze afgrond van twisten en processen stond thans wagewijd open. Niets toch was eenvoudiger, dan dat de partij, die bij den eenen paus ongelijk kreeg, zich tot den anderen wendde, bij voorbaat verzekerd, dat deze haar met open armen ontvangen en met de grootste tegemoetkoming bejegenen zou. In de kapittels der bisdommen was de ijverzucht der verschillende partijen een chronische kwaal, die gedurig tot dubbele keuzen aanleiding gaf. Nu kon de candidaat, die aan Urbanus welgevallig was, zich ijlings wenden tot Clemens, of omgekeerd; en de pauselijke gunst te verwerven, bleek thans lang zoo moeilijk en kostbaar niet als voorheenGa naar voetnoot2). Zoo konden hardnekkige geschillen niet | |
[pagina 7]
| |
uitblijven, die meestal, naar den ruwen aard dier tijden, met het zwaard moesten worden uitgevochten of met geweld onderdrukt. Geen wonder, dat ernstige, diep-godsdienstige karakters, voor wie het beginsel boven eigenbelang ging, in die chaotische verwarring geen uitkomst zagenGa naar voetnoot1). Dat zelfs hoogstaande mannen als Peter d'Ailly en Gerson, het van huis uit monarchisch samenstel der Kerk vergetende, om een algemeen Concilie, dat boven den paus zou staan, riepen als het éénige redmiddel. Dat iemand als onze Geert Groote zich voor geen der beide om den Stoel van Petrus twistende pausen met zekerheid dorst uit te sprekenGa naar voetnoot2). Ook toen hem door den aartsdiaken van Brabant en Parijschen cantor uitdrukkelijk om advies werd gevraagd, hield Groote zich eenvoudig aan een dogmatisch betoog over de éénheid der Kerk en besloot hij met de verzuchting: ‘dat de twee pausen en alle kardinalen in den hemel Gloria in excelsis mochten zingen, terwijl een andere ware Eliakim vrede en eendracht brenge op aarde. Als zij maar niet behoorden tot het adderengebroedselGa naar voetnoot3)! Want dit is het uur en de macht der duisternis. Liberet nos Deus a malo. AmenGa naar voetnoot4).’ | |
[pagina 8]
| |
Hoe was nu destijds, bij die hopelooze verwarring en ontwrichting zoowel der kerkelijke als der maatschappelijke voegen, de toestand in ons vaderland? M.a.w. in het bisdom Utrecht, door welks grenzen verreweg het grootste gedeelte daarvan wordt gedekt. Want de twee zuidelijke provincies, die grootendeels tot Luik behoorden, zijn hier niet direct in het oog gevat, maar zullen slechts ter sprake komen in verband met den loop der gebeurtenissen in het aangrenzende bisdom van St. Lambertus. Op de bovengestelde vraag een nauwkeuriger en vollediger antwoord te geven dan waartoe onze geschiedvorsching tot heden in staat was, ziedaar het doel van deze bijdrage, die haar gegevens voornamelijk ontleent aan het Vaticaansche archief. Niet alsof deze bijdrage het onderwerp zou willen uitputten. Daarvoor zou volledige kennis noodig zijn niet alleen omtrent de macht, die Clemens VII door zijn ambtelijke maatregelen gepoogd heeft op het bisdom Utrecht uit te oefenen, maar tevens omtrent den invloed, dien hij daar feitelijk uitgeoefend heeft. Voor het laatste zal ons wel altijd de volledige kennis blijven ontbreken. Wie zou thans nog met nauwkeurigheid kunnen nagaan, hoe over 't algemeen de stemming bij geestelijkheid en volk was ten opzichte van elk der beide pausen? Wij kennen slechts de groote gebeurtenissen uit dien verwarden tijd, zooals de kronieken ze beschreven, en moeten ons verder tevreden stellen met den neerslag der gebeurtenissen, zooals hij in schaarsch nog aanwezige officieele bescheiden overgebleven is. | |
[pagina 9]
| |
De pauselijke registers in het Vaticaan zouden hier de meeste gegevens kunnen verschaffen, doch moeten dan volledig worden geraadpleegd. Tal van bijzonderheden zouden ze kunnen opleveren omtrent de draagwijdte van den invloed, dien elk der beide pausen, te Rome en te Avignon, op godsdienstig en maatschappelijk gebied ten onzent feitelijk heeft uitgeoefend. Maar een zeer tijdroovend onderzoek, zooals ik voor het juist tot de Avignoneesche scheuring loopend Bullarium Trajectense verrichtte, is dan noodig. Tot nog toe viel hieraan niet te denken. Alleen de Registers van Clemens VII († 16 September 1394), den eerste, die als tegenpaus in Avignon optrad, tellen 88 deelen in folio, terwijl de aan hem gerichte Supplieken niet minder dan 33 van zulke deelen bevattenGa naar voetnoot1). En bovendien nog de steeds aangroeiende serie van Registers en Supplieken zijner opvolgers tot 1417, met die van de in Rome verblijf houdende, gelijktijdige pausen als noodzakelijken tegenhanger! Zulk een ‘mare magnum’ te doorworstelen, zou jarenlangen arbeid vereischen en waarschijnlijk niet eens volop de moeite loonen. Nochtans meen ik, met behulp van het nu reeds beschikbare materiaal, scherp en volledig genoeg de hoofdlijnen der gebeurtenissen te kunnen weergeven, die in ons vaderland op het groote Westersche schisma betrekking hebben. ‘Definitieve geschiedenis is (immers) niet bereikbaar,’ heeft nog onlangs prof. Bussemaker verklaardGa naar voetnoot2). Maar wij kunnen telkens hier en daar eenig nieuw licht ontsteken, altoos in de hoop, dat een volgend onderzoek nieuwe aanvulling en verbetering brengen zal. Zoo in het onderhavig geval. | |
[pagina 10]
| |
Tot dusverre stellen onze geschiedschrijvers, op grond der kronieken, het voor, alsof er in ons vaderland aanvankelijk volstrekt geen weifeling heeft bestaan, dat Urbanus VI, en niet zijn mededinger Clemens VII, als de ware paus moest gelden. Toch is de werkelijkheid anders. Nadat Clemens VII te Fondi gekozen werd, 20 September 1378, hebben de twee aanzienlijkste machthebbers in ons land zoodra mogelijk tot hem zich gewend om allerlei gunstbewijzen, en hebben zij dus hem voor den wettigen paus aangezien. Voor hertog Albrecht van Beieren, destijds nog ruwaard van Holland en Zeeland en waarnemend heer van Friesland, weten wij zulks uit een door hem bij Clemens VII ingediend verzoekschrift, waarop 21 November 1378 gunstig werd beschiktGa naar voetnoot1). Wanneer men nu berekent, dat er slechts een tijdruimte van twee maanden ligt tusschen de verkiezing van Clemens VII, die eerst na een paar weken in Den Haag kon bekend zijn, en tusschen de inwilliging van dezen ‘rotulus’, voor welks opmaking in de grafelijke kanselarij, verzending naar Italië en behandeling in de pauselijke Curie toch ook meerdere weken zijn noodig geweest, dan is het wel niet te betwijfelen, dat hertog Albrecht en zijn naaste omgang in den aanvang geen oogenblik hebben geaarzeld, om Clemens VII als den wettigen paus te erkennen, en dat zij de mare van diens verheffing met volle vertrouwen | |
[pagina 11]
| |
hebben begroet. Voor hen moet dus Urbanus VI, die ruim vijf maanden te voren tot paus geproclameerd en als zoodanig reeds algemeen erkend wasGa naar voetnoot1), hebben opgehouden, die waardigheid rechtens te bezitten. Niet onwaarschijnlijk heeft Albrecht aldus gehandeld onder Franschen invloed, waaraan hij door zijn hof te Valenciennes zoo gemakkelijk blootstond. Om den nieuwen paus vrijgevig te stemmen, zal hij, terstond na bericht te hebben gekregen van hetgeen in Fondi was geschied, daarheen een of meer vertegenwoordigers gezonden hebben, die natuurlijk op zulk een gunstig oogenblik een uiterst gewillig oor zouden vinden. Zoo het al geen deputatie is geweest, die namens Albrecht den nieuwen paus huldigen en ‘de opgaande zon aanbidden’ moest, dan toch zeker eenige zaakgelastigden (procuratores), die ‘het ijzer hadden te smeden, terwijl het nog heet was.’ Ruim zes jaren daarna zien wij hertog Albrecht andermaal in betrekking met den tegenpaus te Avignon; maar ook dan niet zoozeer uit eigen overtuiging en beweging als onder den invloed der Fransche weerpartij, die ten nauwste bij deze zaak betrokken was. Twee zijner kinderen, Willem van Henegouwen en Margaretha, zouden een kruishuwelijk aangaan met Margaretha en graaf Jan van Nevers, kinderen van Philips van Bourgondië. Maar het kanonieke beletsel van bloed- en aanverwantschap stond in den weg. Na ingediend verzoek, gaf Clemens VII 8 Februari 1385 voor beide jeugdige paren dispensatie, en wijl men de echtverbintenis scheen te willen bespoedigen, vergunde hij bovendien, dat zij nog in den naastbijzijnden Vastentijd, uitgezonderd alleen de Goede Week, zou mogen plaats hebbenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 12]
| |
Niet zulk een bestendigen aanhanger van den Avignoneeschen paus toonde zich Arnold van Hoorn, de toenmalige bisschop van Utrecht. Maar ook hij moet aanvankelijk tot diens partij zijn overgegaan, ofschoon hij kort daarop een beslist voorstander werd van Urbanus VI. Slechts weinige dagen nadat Albrecht zijn ‘rotulus’ van verzoekschriften bij Clemens VII ingewilligd kreeg, nl. op 27 November 1378, verwierf Arnold van Hoorn bij denzelfden paus een soortgelijke gunst. Zij bestond grootendeels in de verleening eener reeks kerkelijke beneficie's voor de naaste gunstelingen en vertrouwelingen van den Utrechtschen bisschopGa naar voetnoot1). Wij leeren daaruit tevens hunne personen kennen. Het zijn na Philips van Leiden, den als zoodanig reeds afgetreden vicaris-generaal, de Domkanunnik Hendrik Scriver, die hem in dit gewichtig ambt opvolgde; Mr. Hendrik Crijt, 's bisschops geheimschrijver; Jacob van Everdingen, zijn notaris; Jan van Wiert, zijn aalmoezenier; Gerrit van Bronkhorst en Albert van Renen, zijn kapelaans; Jacob Mottoen van Gennep en Jan Rijke, zijn kamerdienaars; Jan Roemaer, Leo van Bysingen en Jan Hamer, zijn klerken. Nog een paar andere geestelijken, wier betrekking tot den bisschop niet wordt vermeld, komen in den ‘rotulus’ voor. En Arnold van Hoorn zou geen middeleeuwsche bisschop zijn geweest, als hij bij deze gunstbedeeling zijn eigen bloedverwanten geheel vergeten had: daarom krijgen zijn neef Jan van Renesse en zijn bloedverwant Willem van Hoorn ook ieder wat meê van de surprise's, welke de nieuwe paus als een andere Sint Nicolaas, op verzoek van den Utrechtschen kerkvoogd, vrijgevig onder diens beschermelingen ronddeelt. | |
[pagina 13]
| |
Een ander gunstbewijs, dat Arnold van Hoorn 9 Maart 1379 van den tegenpaus verkreegGa naar voetnoot1), nl. de volmacht, om vrij over zijne door kerkelijke beneficie's verkregen goederen bij testament te kunnen beschikkenGa naar voetnoot2), levert wegens den datum eigenaardige moeilijkheden op. Immers, toen was hij reeds openlijk tot de partij van Urbanus VI overgegaan en had hij zich, althans voor de pauselijke Curie, losgemaakt van het bisdom Utrecht. Waarschijnlijk is echter zijn aanvraag om deze faculteit van vroegeren datum, misschien wel tegelijk met den ‘rotulus’ bij de Curie ingediend, maar bleef zij daar eenigen tijd onbeantwoord liggen, totdat eerst 9 Maart 1379, toen Arnold van Hoorn zich reeds van de Clementijnsche partij had afgewend, er gunstig op werd beschikt. Paus Clemens zou heel wat anders dan speciale gunsten aan bisschop Arnold toegestuurd hebben, indien hij op dat oogenblik had geweten, dat deze hem ontrouw geworden was. Hoe deze plotselinge zwenking bij den Utrechtschen kerkvoogd te verklaren? De afdoende verklaring is te zoeken in het bisdom Luik. Daar was 1 Juli 1378 Arnold's voorganger in het Sticht, bisschop Jan van Arkel, gestorven en de zetel dus vacant. Vijf dagen later koos het Luiksche kapittel Eustachius Persand de Rochefort tot bisschop. Hij verwierf onmiddellijk de bevestiging van zijn aartsbisschop, en de regalia van keizer Karel IV. Als naar gewoonte werd terstond ook een deputatie naar den paus afgevaardigd, om diens bevestiging der keuze te verkrijgen. Maar deze deputatie kwam, onwillekeurig, terecht..... aan een verkeerd adres. | |
[pagina 14]
| |
Want onderweg hoorde zij, dat Clemens VII te Fondi tot paus uitgeroepen was, en tot hem werd ze door eenige te Avignon wonende kardinalen als tot den waren rechthebbende verwezenGa naar voetnoot1). Te goeder trouw begaf de deputatie zich naar Fondi, waar Clemens VII natuurlijk allerminzaamst de Luiksche heeren ontving en - ware het alleen om hen gunstig voor zich te stemmen - ijlings de gevraagde confirmatie van den nieuwen elect verleendeGa naar voetnoot2). Indien niet een Luiksche kroniekschrijver, nagenoeg een tijdgenoot, de uit Breda geboortige Radulphus de Rivo, deken van Tongeren, dit merkwaardig geval met volle zekerheid mededeeldeGa naar voetnoot3), zouden wij het nauwelijks geloofbaar achten. Maar het teekent opeens den verwarden toestand, waarin het schisma de Kerk had gebracht. Niet zoodra vernam paus Urbanus te Rome, dat zijn tegenstander te Fondi den gekozene of postulaat des kapittels, Eustachius de Rochefort, als bisschop van Luik had bevestigd, of dit alleen reeds scheen hem reden genoeg, om de zaak ongedaan te maken. Een voordeelige kans bood hem de aanwezigheid te Rome van den Utrechtschen bisschop Arnold van Hoorn, die misschien wel met het oog op den vacanten zetel van Luik naar de pauselijke Curie was getogen. Had de pas overleden Jan van Arkel ook | |
[pagina 15]
| |
niet promotie gemaakt naar het veel rijker en aanzienlijker bisdom LuikGa naar voetnoot1)? En had deze, toen hij zich in den Utrechtschen Dom liet begravenGa naar voetnoot2), aan Arnold niet als 't ware een stillen wenk gegeven, om zijn voorbeeld te volgen? En was het roemruchte geslacht van HorneGa naar voetnoot3) niet invloedrijk genoeg, om voor een der zijnen aanspraken te doen gelden op den Luikschen bisschopszetel, waaronder het vanouds ressorteerde, zooveel te meer, nu Arnold van Hoorn reeds den mijter in het naburige Utrecht droeg? Wat Jan van Arkel had gekund, zou toch voor een van Horne niet onbereikbaar zijn. Arnold deed derhalve een ernstige poging, om den staf van Luik te winnen, niettegenstaande het kapittel reeds een ander gekozen had. Er zal in het kapittel misschien wel een minderheid voor hem geweest zijnGa naar voetnoot4). Ook kunnen familie-invloeden hem tot dien stap hebben bewogen. En eindelijk, nu de deputatie ten gunste van Eustachius Rochefort bij Clemens VII was aangeland, werd de kans, om in troebel water te visschen, dubbel zoo groot. In November 1378 moet Arnold van Hoorne zich te Rome hebben bevonden en omstreeks de helft dezer maand zijn overplaatsing naar Luik van paus Urbanus hebben losgekregen. Terwijl dus zijn procuratoren te Fondi namens hem gunsten verzochten bij Clemens VII, solliciteerde hij persoonlijk bij den | |
[pagina 16]
| |
anderen paus. ‘Niemand kan twee heeren dienen,’ schijnt voor hem niet te hebben gegolden. Te vergeefs poogde een invloedrijke kardinaal der Avignoneesche partij, door middel van een dringenden maanbriefGa naar voetnoot1), Arnold te weerhouden van diens sollicitatie naar den zetel van Luik; zoo hij daarvan wilde afzien, werden hem zelfs hoogere waardigheden voorgespiegeld: ‘poteritis ad majora annuente Domino promoveri’.... De Utrechtsche kerkvoogd ging niet meer terug op den eenmaal ingeslagen weg, die hem tot een begeerenswaarde promotie zou brengen. Ondanks ernstige nasporingen liet zich de benoemingsbrief van Arnold voor Luik tot dusverre niet terugvinden. De juiste datum zijner aanstelling ontbreekt ook bij EubelGa naar voetnoot2), en evenmin kennen wij thans de formeele rechtsgronden, waarop in de pauselijke bulle Arnold's overplaatsing naar Luik gebaseerd is. Maar uit hetgeen Radulphus de Rivo verhaalt weten wij voldoende, dat het niet de keuze der Luiksche kapittelheeren kan geweest zijn, welke den paus mede tot dezen maatregel zal hebben bewogen. Want hoewel oudere geschiedschrijversGa naar voetnoot3) ons het tegendeel verzekeren, niet Arnold van Hoorn, maar Eustachius de Rochefort was in Luik de candidaat des kapittels. Voor laatstgenoemde begon het nu hachelijk te worden. Vooral toen hij onmin kreeg met zijn als momboir aangestelden broeder Walter en daarom een verbond aanging met den hertog van Brabant, den | |
[pagina 17]
| |
aartsbisschop van Keulen en den hertog van Gulik, die hierin gereede aanleiding vonden om tegen de Luikenaars vijandelijk op te treden. Dezen, verbitterd over het eigenmachtig heulen van den elect met terecht gewantrouwde buren, zagen nu met blijdschap uit naar Arnold van Hoorn, wien overal de kansen meeliepen en die thans de onverwachte rol kon aannemen van redder des vaderlands. Hij deed kort vóór Kerstmis 1378, waarschijnlijk op de terugreis van Rome, zijn plechtigen intocht te Luik, vergezeld door zijn broeder Lodewijk en een luisterrijken stoet van edelen: ‘a clero, magistratu et populo magno applausu recipitur’Ga naar voetnoot1). Maar niet als bisschop liet hij zich vooralsnog inhuldigen. Scheen het wel raadzaam, nu reeds het zekere bisdom Utrecht onvoorwaardelijk prijs te geven voor het onzekere en woelige Luik? Kon zijne benoeming door Urbanus VI, die nog altoos in den omtrek lang niet algemeen erkend werd, wel genoegzamen waarborg opleveren? Zou de partij van Eustachius zich niet wederkeerig beroepen op diens verkiezing door het kapittel en aanstelling door Clemens VII? De behoedzame Arnold liet zich daarom voorloopig alleen nog maar als momboir van Luik inhalen, stelde in die kwaliteit zijn broer Lodewijk als plaatsvervanger aan en keerde zelf naar Utrecht terug, om er zijn zaken te regelen en rustig af te wachten, totdat de toestand in Luik minder twijfelachtig zou geworden zijn. Deze voorstelling van Arnold's gedrag, die wij aan den vertrouwbaren Radulphus de Rivo ontleenenGa naar voetnoot2), is veel aannemelijker dan hetgeen dienaangaande door UtreChtsche auteurs wordt verhaald. Zij doen | |
[pagina 18]
| |
het namelijk zoo voorkomen - en de schijn, die gretig door Arnold's tegenstanders zal geëxploiteerd zijn, is daarbij op hunne hand - alsof de nieuwbenoemde bisschop van Luik plan had, om met dit bisdom ook dat van Utrecht onder zich te houdenGa naar voetnoot1). Maar zulk een vereeniging van twee bisdommen kwam destijds nog niet voor; dit misbruik heeft eerst naderhand, vooral in de 15e en 16e eeuw, ingang verworven. Meer aannemelijk is de bewering van andere auteurs, die zeggen, dat Arnold eerst nog gedurende een jaar de inkomsten van het bisdom Utrecht wilde genietenGa naar voetnoot2) en daarom weigerde, terstond naar Luik over te gaan. Maar zoude hij, om die van Utrecht te trekken, de veel aanzienlijker inkomsten van het bisdom Luik hebben prijs gegeven? Neen, zooals Moll reeds opmerkte: ‘Arnold's gedrag laat zich genoeg verklaren uit den toenmaligen staat van het bisdom van Luik en uit de onzekerheid der kerkzaken bij den aanvang van het groote schisma’Ga naar voetnoot3). Mits er wordt bijgevoegd, dat hij, tot October 1379 te Utrecht blijvende, nog niet als bisschop van Luik was geïnstalleerd, maar zich hier uit voorzichtigheid enkel als momboir had doen erkennen. Allicht zal hij van Urbanus VI verlof hebben gekregen, om te Utrecht voorloopig te blijven, totdat de omstandigheden zouden veroorloven, met volle gerustheid van het bisdom Luik bezit te nemen. | |
[pagina 19]
| |
Van deze (al of niet uitdrukkelijk toegestane) vrijheid is door Arnold tien maanden lang geprofiteerd. Op grond hiervan weigerde hij Utrecht te verlaten, zelfs nadat Floris van Wevelichoven zijn Munsterschen zetel reeds had ingeruimd voor een ander, wijl hij door Urbanus VI was aangewezen voor den zetel van St. Willebrord. De nieuwe bisschop, minder voorzichtig dan zijn voorganger Arnold, had zijn oude schoenen te Munster prijsgegeven, vóórdat hij volkomen zeker was, te Utrecht een paar nieuwe pasklaar te vinden. Ook van Floris' overplaatsing naar Utrecht missen wij den officieelen pauselijken brief en kennen wij daarom niet den juisten datum. Maar hoogst waarschijnlijk viel zij samen met de benoeming van Arnold voor Luik, zoodat zij eveneens zal hebben plaats gehad omstreeks half November 1378Ga naar voetnoot1). Tot Floris' opvolger in Munster werd door paus Urbanus benoemd Johannes Potho von Pothenstein, hofkapelaan van koning Wenzel. Deze schreef voor zijn gunsteling reeds op 1 Januari 1379 een aanbevelingsbrief naar Munster, om den nieuwbenoemden bisschop daar een goede ontvangst te verzekerenGa naar voetnoot2). Wanneer hij bezit nam van zijn zetel, is niet gansch zeker. Misschien wel op 9 April 1379, van welken dag EubelGa naar voetnoot3) - wat stellig niet waar kan zijn - de benoeming dateert. Evenwel, met zekerheid weten wij, dat hij 30 April van hetzelfde jaar te Praag van koning Wenzel de regalia ontvingGa naar voetnoot4). | |
[pagina 20]
| |
In elk geval werd sindsdien voor Floris van Wevelichoven de positie weinig benijdenswaard: hij kwam letterlijk tusschen twee stoelen, die van Munster en Utrecht, te zitten in de asch. Vruchteloos poogde hij, in laatstgenoemd bisdom, dat hem toch rechtens door Urbanus VI toegewezen was, zijn intrede te doen, wijl zijn voorganger Arnold daar voorloopig geen plaats wilde maken. Het scheelde maar weinig, of er zou in het Sticht een nieuwe burgerkrijg zijn ontbrand. De machtige heeren van Abcoude en Vianen schaarden zich om bisschop Arnold, die van Arkel en Ysselstein om FlorisGa naar voetnoot1). Alles scheen tot een openlijke uitbarsting der vijandelijkheden tusschen beide mededingers gereed, toen in den nazomer van 1379 een vredelievende oplossing zich aanbood. Zij kwam vanzelf, als natuurlijke terugslag niet enkel van den loop der gebeurtenissen te Luik, maar ook van de algemeene politiek-kerkelijke verhouding in het Duitsche Rijk. In het bisdom Luik had een heftige strijd gewoed vóór of tegen Eustachius, den beschermeling van paus Clemens. Met zijne bondgenooten was deze, aan 't hoofd eener talrijke legermacht, naar Maastricht getrokken. Hij joeg er de 24 oudermannen, die Arnold reeds als momboir hadden erkend, in ballingschap, en na de stad bemachtigd te hebben, verspreidden zijne krijgsbenden zich, brandstichtend en plunderend, over het Luiksche gebiedGa naar voetnoot2). Des te vijandiger werd nu tegen Eustachius de stemming der Luikenaars, die zich - al ware het enkel uit tegenweer - steeds vaster bij Urbanus VI en diens | |
[pagina 21]
| |
candidaat Arnold aanslotenGa naar voetnoot1). Zelfs verklaarden zij Eustachius openlijk tot verrader, en zijne banieren werden verbrandGa naar voetnoot2). De onvoorspoedige pretendent, die zichzelf bij de groote meerderheid zijner toekomstige onderdanen onmogelijk had gemaakt, werd ook door zijn bondgenooten in den steek gelaten: in Luik had hij voorgoed afgedaan. Hem bleef niets anders over dan een werk- en roemloos, zelfs onbemiddeld bestaan als bisschop ‘in partibus’ aan het pauselijk hof van Avignon, waar hij tot 1391 kan worden nagegaanGa naar voetnoot3). Ofschoon te Luik reeds in het voorjaar 1379 wapenstilstand was gesloten, scheen het den uiterst voorzichtigen Arnold nog altoos niet geraden, zijn zekere positie in Utrecht voor een minder veilige aldaar te verwisselen. Maar de algemeene politiek in het Duitsche Rijk nam nu ook een zoodanigen loop, dat zachtjes aan zonder de minste risico de overgang kon gedaan worden. Nog beslister dan zijn vader, keizer Karel IV, die 29 November 1378 overleed, gedaan hadGa naar voetnoot4), koos de Roomsch-koning Wenzel openlijk partij voor Urbanus VI. Om diens erkenning als wettigen paus te bevorderen, ging hij 27 Februari 1379 o.a. met de aartsbisschoppen van Trier, Mainz en Keulen een plechtig verdrag aanGa naar voetnoot5). Geheel West-Duitschland | |
[pagina 22]
| |
was daarmede voor de partij van Urbanus gewonnen. Eustachius de Rochefort, die zich aanvankelijk door den aartsbisschop Frederik van Keulen als metropolitaan had laten bevestigen, verloor nu diens krachtigen steunGa naar voetnoot1). Ook van die zijde had Arnold, bij zijn eventueelen overgang naar Luik, derhalve geen tegenstand meer te duchten. Dat hij niettemin bleef aarzelen om den beslissenden stap te doen, maar nog eenige maanden in Utrecht den kromstaf vasthield, is wel een teekenachtig bewijs voor zijne buitengewone omzichtigheid. Geen enkelen veiligheidsmaatregel achtte hij overbodig. Vooraf liet hij zich 1 September, door koning Wenzel, schriftelijk de regalia voor Luik verleenen. Hij sloot een definitieven vrede met Eustachius' bondgenooten, de hertogen van Brabant en Gulik. Daags na St. Severinus, 24 OctoberGa naar voetnoot2), deed hij eindelijk zijn plechtigen intocht in Luik, waar hij door het kapittel, de magistraten en het volk werd gehuldigdGa naar voetnoot3). De zetel te Utrecht kwam nu vrij. Niets belette Floris van Wevelichoven om er bezit van te nemen. Veertien dagen later, 7 November, deed hij eveneens zijn plechtige intreêGa naar voetnoot4). Met de inhuldiging van Arnold te Luik, was dit bisdom onherroepelijk voor Clemens VII verlorenGa naar voetnoot5). Wat evenwel geenszins uitsluit, dat deze nog herhaalde pogingen deed om het verloren terrein te herwinnen. Daarvoor was Luik, wegens zijn aanzienlijke macht en ook wegens zijn geographische ligging, een te begeerlijke prooi. Daarvoor zou ook | |
[pagina 23]
| |
Eustachius de Rochefort, terwijl hij aan het pauselijk hof van Avignon kwijnde als teleurgesteld pretendent, zijn gansche ambitie hebben moeten prijsgeven. Nòch het eene, nòch het andere is denkbaar. Verwondering kan het daarom allerminst baren, dat wij lezen van hardnekkige pogingen der Clementijnen om het bisdom Luik wederom aan de tegenpartij afhandig te maken.
Over de processen, die te Avignon werden gevoerd tegen Arnold van Hoorn, en te gelijk met hem tegen de bisschoppen van Utrecht en Munster, alsmede over de tegen dezen als aanhangers van Urbanus geslingerde banvonnissen spreken wij later. Bepalen wij ons op het oogenblik tot Luik alleen. Daar had nog in 1382 eene samenzwering plaats van Clementijnen, die bisschop Arnold van diens zetel verdringen wilden, om er Eustachius op te brengen. Uit Avignon was een zekere kanunnik van St. Bartholomeus te Luik, genaamd Jan van Sprymont, teruggekomen, die met listige en leugenachtige voorstellingen vele Luikenaars tot de partij van Clemens had weten over te halen. Maar bijtijds werd de samenzwering ontdekt en in de wieg gesmoordGa naar voetnoot1). Toen het noch door kanonieke processen noch door politieke intriges wilde gelukken, de positie van Arnold te Luik te ondermijnen, werd een ander middel, van zuiver-godsdienstigen aard, tegen hem beproefd: men trachtte hem bij het gewone volk voor te stellen als een afvallige en als iemand van kettersche neigingen, die niet langer op den zetel van St. Lambertus mocht worden geduld. Te dien einde zond Clemens VII een 27 Januari 1384 gedagteekend | |
[pagina 24]
| |
schrijven aan den Minderbroeder Rumold van Mechelen, die werd gemachtigd, om in de provincie Rheims en het bisdom Luik tegen Urbanus VI en diens aanhangers te prediken en aan zijn aandachtige toehoorders, alsof het een kruisprediking tegen de Turken gold, aflaten te verleenenGa naar voetnoot1). Maar deze poging schijnt even weinig te hebben gebaat als de vorige. Arnold van Hoorn was niet meer van den Luikschen zetel af te krijgen. Bij zijn geestelijkheid en volk zal hij nog hooger in aanzien geraakt zijn, toen hem (in het consistorie van 14 December 1384) door Urbanus VI de kardinaalshoed werd aangeboden, doch waarschijnlijk onder voorwaarde, dat de nieuwgepurperde zijn bisdom verlaten en zich aan de pauselijke Curie vestigen zou. Onder dankbetuiging sloeg Arnold deze onderscheiding afGa naar voetnoot2), wat zijn prestige bij de Luikenaars en hun sympathie voor hun zoo trouwen bisschop natuurlijk slechts kon versterken. Tot aan zijn dood, 8 Maart 1389, bleef Arnold ongestoord en met vaste hand zijn bisdom besturen. Al ontbrak het toen, bij het vervullen der vacature, geenszins aan ernstige moeilijkheden, voor Eustachius of voor welken anderen partijganger van Clemens ook was elke serieuze kans nu verkeken: naar Avignon werd zelfs niet uitgezien. De paus van Rome - als zoodanig was intusschen Bonifacius IX den op 15 October 1389 overleden, door niemand be- | |
[pagina 25]
| |
treurden Urbanus VI opgevolgd - en hij alleen had bij de bisschopskeuze van het Luiksche kapittel het bevestigende en beslissende woord te sprekenGa naar voetnoot1). Wij kunnen hiermede van de locale gebeurtenissen te Luik, als voortaan niet zoo nauw met die in ons vaderland samenhangende, afscheid nemen en keeren nu andermaal tot Utrecht terug. Floris van Wevelichoven kreeg, ook nadat hij eindelijk met veel moeite van den Utrechtschen zetel had bezit genomen, spoedig met ernstige moeilijkheden te doen. Wat tot dusverre in de geschiedenis van het bisdom Utrecht nog niet voorgekomen was, gebeurde nu: een tegenbisschop werd geproclameerd, die formeel en openlijk de wettigheid van Floris' gezag betwistte. Drie weken nadat Floris zijn plechtigen intocht te Utrecht gedaan had, nl. 28 November 1379, benoemde Clemens VII den jeugdigen Reinoud van Vianen tot bisschopGa naar voetnoot2). In de pauselijke bulle van aanstelling heet de Utrechtsche zetel vacant te zijn geworden, omdat Arnold eigenmachtig naar Luik was overgegaan en dientengevolge ook van zijn rechtmatig bisdom vervallen moest worden verklaard. Met de verplaatsing van Floris naar Utrecht, als zijnde geschied op autoriteit van Urbanus, hield Clemens natuurlijk volstrekt geen rekening. Zelfs werd zij den benoemde als een zwaar vergrijp aangerekend, waarop eveneens de straf van afzetting volgen moest, zoodat Clemens ook den zetel van Munster als openstaande beschouwde en 20 Februari 1380 den Domproost Heydenricus de Wolf-Lüdinghausen tot Floris' opvolger aanweesGa naar voetnoot3). Of en in hoeverre Reinoud van Vianen zich ten | |
[pagina 26]
| |
onzent feitelijk het bisschoppelijk bestuur heeft aangematigd, is uit de bronnen niet op te maken. Alleen kennen wij een ‘rotulus’ van verzoekschriften, door hem ingediend bij Clemens VII en door dezen 28 Januari 1380 ingewilligdGa naar voetnoot1). Maar dit verzoek heeft met eigenlijke bestuurszaken weinig of niets uitstaande. Het betreft grootendeels de begeving van kerkelijke beneficie's, blijkbaar met de bedoeling, om daaruit Urbanisten te ontzetten en ze te verleenen aan partijgangers van den tegenpaus; bovendien worden er eenige persoonlijke gunsten voor Reinoud zelf in gevraagd. Verder zien wij den jeugdigen elect door Clemens VII in den arm genomen, om van den nieuwbenoemden bisschop van Munster Heydenrich de nog voor diens aanstellingsbrieven verschuldigde gelden los te krijgenGa naar voetnoot2). Ofschoon de benoemingsbul voor Heydenrich gedateerd is op 20 Februari 1380, schijnt deze nog tot October van hetzelfde jaar op de pauselijke kanselarij te zijn blijven liggen, en wel omdat niemand de gewone ‘servitia’ - voor het bisdom Munster bedroegen zij 3000 goudguldenGa naar voetnoot3) - wilde voldoen. Derhalve werd onzen Reinoud de opdracht gegeven, dat hij namens de Camera apostolica van Heydenrich een schuldbekentenis der achterstallige gelden in ontvangst zou nemen en eerst nà dezen voorzorgsmaatregel den Munsterschen elect diens brieven van aanstelling zou overhandigen. Als uitmaander van den tegenpaus - meer een post van vertrouwen dan wel een eereambt - zal Reinoud echter weinig succes ondervonden hebben. Want de reden, waarom Heydenrich zoolang draalde en aarzelde zijne benoe- | |
[pagina 27]
| |
ming van den tegenpaus aan te nemen, lag juist in zijn weifelende houding ten opzichte van AvignonGa naar voetnoot1). Wat bekommerde hij zich om pauselijke bullen, die in Munster toch niet zouden worden erkend! Reeds zag hij uit naar de gelegenheid, om met den aartsbisschop van Keulen, een beslist aanhanger van Urbanus en door dezen onlangs tot pauselijk legaat benoemdGa naar voetnoot2), onderhandelingen aan te knoopen: weldra zal hij met pak en zak naar de sterkere tegenpartij overgaan. Evenmin als in de Munstersche aangelegenheid, was Reinoud van Vianen in het bisdom Utrecht voorspoedig. Bij zijn eerzuchtig streven naar den mijter werd hij spoedig ontgoocheld. Wel had dit streven ernstiger van beteekenis en duurzamer kunnen zijn, indien de Clementijnsche partij ten onzent van overwegenden invloed ware geweest. Dan had bisschop Floris voor de tweede maal in het netelige geval kunnen geraken, dat hem nòch te Munster nòch te Utrecht plaats overbleef, en had hij als bisschop zonder diocees moeten rondzwerven. Maar gelukkig liep het anders. De beweging, door de heeren van VianenGa naar voetnoot3) en hun aanhangers tegen Floris in 't leven geroepen, bleek welhaast een storm in een glas water. Zij vermochten hoogstens zich meester te maken van enkele bezittingen des bisschops in den omtrek van Utrecht, doch aan een aanslag op de kathedraalstad zelve, waar de bevolking zich aan Floris hield en een grondigen afkeer had van den schismatieken paus, | |
[pagina 28]
| |
waagden zij zich niet. Bisschop Floris behoefde niet eens de sterke legermacht, waarmede hij weldraGa naar voetnoot1) uit Overijssel naar Utrecht terugkeerde, tegen zijn vijanden in het veld te voeren. Want dezen, overtuigd van eigen onmacht, boden vrijwillig hun onderwerping aan, vóórdat een geduchte nederlaag hen ertoe zou noodzaken; de bisschop, van nature geneigd zijn overwonnen tegenstanders met zachte gematigdheid te bejegenen, nam de ter verzoening uitgestoken hand grootmoedig aan. In de kerk van Jutphaas had de verzoening plaats, waarbij de broeders van Vianen plechtig beloofden, alle gemeenschap met Avignon op te geven en nooit meer iets tegen paus Urbanus en bisschop Floris te zullen ondernemenGa naar voetnoot2). In Utrecht was dan, evenals in Luik, de vraag, wien als wettigen bisschop te erkennen, nu afgedaan en dus grootendeels het gevaar bezworen, dat de scheuring van Avignon ook op het inwendig bestuur dier twee bisdommen zou overslaan. In Munster, waar eveneens door partijgangers van Urbanus en van Clemens om den bisschopsstaf werd gestreden, kwamen beide mededingers het volgende jaar (1381) tot een accoord. Potho von Pothenstein, de gunsteling van paus Urbanus en koning Wenzel, toonde zich ter regeering uiterst ongeschikt: ‘Providus ex toto non fuit ille Potho’, zegt een oude kroniek van hemGa naar voetnoot3). Steeds invloedrijker werd de positie van zijn tegenstander, Domproost Heydenrich, wien door het volk de bescherming van het stift Munster | |
[pagina 29]
| |
was opgedragen en die zich weldra sterk genoeg voelde, om de hem van Clemens te beurt gevallen benoeming tot bisschop los te laten. Indien hij tot de tegenpartij overging, zou hij daar immers met open armen worden begroet! In zijn verdrag met aartsbisschop Frederik van Keulen, d.d. 14 Februari 1381, noemt Heydenrich zich dan ook niet bisschop of elect van Munster, doch eenvoudig Domproost: hij ignoreert dus totaal de bisschoppelijke aanstelling door Clemens. Maar deze afstand was slechts schijnbaar: ‘reculer pour mieux sauter’. In hetzelfde verdrag komt hij met den aartsbisschop overeen, dat deze bij Urbanus zijn voorspreker zal zijn, om bisschop van Munster te wordenGa naar voetnoot1). De goed berekende sprong faalde niet. Potho von Pothenstein deed, door nood gedrongen, afstand van het bisdom Munster en werd door Urbanus VI naar Schwerin overgeplaatst. Voor Heydenrich kwam nu de zetel vrij. Dank vooral aan de voorspraak van aartsbisschop Frederik, ontving hij 28 April 1381 van paus Urbanus zijn nieuwe, thans onbetwistbare aanstelling tot bisschop van MunsterGa naar voetnoot2).
De gebeurtenissen, volgende op de persoonsverwisseling van bisschoppen in elk der drie diocesen, loopen te Luik, Utrecht en Munster niet alleen parallel, maar hebben ook een oorzakelijk verband onderling. Daarom verdiende in de twee naburige bisdommen de gang van zaken niet minder onze bijzondere aandacht dan die ten onzent. Maar zelfs nadat in elk der drie bisdommen de personenstrijd | |
[pagina 30]
| |
ten gunste der Urbanistische partij is beslist, zien wij de gebeurtenissen aldaar nog min of meer gemeenschappelijk verwikkeld. Te Avignon werd namelijk een langdurig proces gevoerd, waarbij het geenszins ontbrak aan strenge dagvaardingen en bedreigingen, nòch aan zware vonnissen en daverende banbliksems, doch waarvan het werkelijke resultaat, wegens onvermogen om de opgelegde straffen tot uitvoering te brengen, zoo goed als nul gebleven is. Tot driemalen toe althans heeft - voor zoover uit de overgebleven documenten blijkt - Clemens VII getracht, in Luik, Utrecht en Munster het verloren terrein te herwinnen, door de Urbanistische bisschoppen onder bedwang te brengen zijner opperrechterlijke macht. Eerst sommeerde hij Arnold van Hoorn, den hoofdschuldige, die het initiatief genomen had bij de opschuiving van Urbanistische bisschoppen in de drie diocesen, om 1 Juli 1380 voor de pauselijke rechtbank te Avignon te verschijnen en zich daar omtrent zijn ‘eigenmachtigen’ overgang naar Luik te verantwoorden. Maar Arnold bleef rustig op zijn nu veilig bezetten Luikschen zetel en stoorde zich aan zulk een ijdele dagvaarding niet. Tevergeefs wachtte hem Clemens in het openbare Consistorie van 1 Juli. Voor den vorm liet hij den afwezigen beklaagde nogmaals door twee kardinalen aan de poort van het paleis citeeren. Toen niemand verscheen, om het voor den gedagvaarde op te nemen, werd diens hardnekkige schuld bewezen verondersteld, en nu daalde 's anderen daags, 2 Juli, het vonnis in volle gestrengheid neêr. Over Arnold werd niet alleen de excommunicatie uitgesproken; maar hij werd tevens van zijne geestelijke ambten en waardigheden vervallen verklaard: den onderhoorigen in Utrecht en Luik werd, op straffe van ban en interdict, alle gemeenschap met den | |
[pagina 31]
| |
weerspannigen bisschop verboden; en nogmaals werd Arnold, met zijn aanhangers, tegen het volgende Consistorie op 15 October plechtig ter verantwoording geroepen. Dit alles staat, in de ellenlange breedvoerigheid van den middeleeuwschen gerechtsstijl, beschreven in de oorspronkelijke bulle van 13 Juli 1380, die het Vatikaansche archief bewaartGa naar voetnoot1). Bijna een jaar later, 11 Juli 1381, werd een gelijkluidende bulle uitgevaardigd tegen Potho von PothensteinGa naar voetnoot2), die nog altoos heet bisschop van Munster, ofschoon hij als zoodanig reeds afgetreden en naar Schwerin overgeplaatst was. Natuurlijk opnieuw met denzelfden negatieven uitslag. Nu kon ook bisschop Floris van Wevelichoven, medeschuldige in de oogen van Clemens, niet langer buiten schot blijven bij de te Avignon gevoerde processen. Tegelijk met Arnold van Hoorn en Potho von Pothenstein werd hij gesommeerd, om 15 Januari 1383 in het openbaar Consistorie te verschijnen; met hem nog bovendien, als voornaamste aanhangers van Urbanus VI, de abt Gerard van Bondelo, de proost Dionysius van St. Maarten te Yperen en een zekere, in Vlaanderen destijds vertoevende geestelijke uit Salerno, genaamd Jacobus Dardani. Wederom sloegen de beklaagden hunne dagvaarding in den wind. Toen werd, bij bulle van 23 Januari 1383, door Clemens VII over hen gezamenlijk opnieuw het banvonnis geveldGa naar voetnoot3). Ruim twee jaren later zien wij den tegenpaus, bij wien zich allicht persoonlijke invloeden (als van den nog altoos aan het Avignoneesche hof verblijvenden | |
[pagina 32]
| |
Eustachius de Rochefort) lieten gelden, een laatste poging aanwenden. Bij bulle van 10 Februari 1385 werden de bisschoppen van Luik, Utrecht en Munster (als zoodanig geldt nog altoos hardnekkig Potho von Pothenstein) en hunne Urbanistische aanhangers opnieuw gedagvaard op het a.s. Consistorie van 2 (?) Juni. Zekerheidshalve werd evenals de vorige malen bepaald, dat deze dagvaarding niet direct ter kennis der beklaagden behoefde te worden gebracht, maar dat hare publicatie aan de deuren van het pauselijk paleis te Avignon voldoende zou wezen. Wanneer ook dit uiterste blijk zijner lankmoedigheid geen gewillig oor vinden mocht, dan zou Clemens - zoo dreigde hij - eindelijk ertoe overgaan, om de wederspannige bisschoppen als ketters te veroordeelenGa naar voetnoot1). Wij weten niet, of die herhaalde sommatie's, bedreigingen en vonnissen inderdaad aan de betrokkenen ter oore zijn gekomen. In elk geval hebben zij er wel geen nacht minder rustig om geslapen: de stem van den tegenpaus bleef voor hen die eens roependen in de woestijn. Zoowel in Luik als in Utrecht en Munster had de partij van Clemens voor goed afgedaan en werd bijna algemeen het gezag van Urbanus, den roomschen paus, als onbetwistbaar wettig gehuldigd. Met nadruk schreef ik evenwel: bijna algemeen. Want aan intriges en pogingen der Clementijnsche partij, om op het verloren terrein wederom vasten voet te krijgen of althans enkele posten te heroveren, ontbrak het ook in latere jaren niet. Er waren teveel particuliere belangen in het spel, die men niet zoo gemakkelijk prijsgaf. En middeleeuwsche veeten hadden gewoonlijk een taai leven. Het gedoofde vuur kon langen tijd smeulen onder de asch, | |
[pagina 33]
| |
om telkens onverwacht, zoodra ergens de ruimte openkwam, met nieuwe kracht weer op te vlammen. Gewillige brandstof was altoos ruim aanwezig in de onophoudelijke twisten en processen over de verleening van kerkelijke beneficie's. Dan hadden eer- en hebzuchtige klerken immers een schoone gelegenheid, om zich met behulp van pauselijke gunstbrieven in een of ander rijk beneficie in te dringen. En van zijn kant zou de paus van Avignon zich daarmede wel niet spaarzaam betoonen, al ware het alleen, om nieuwe aanhangers te winnen voor zijne partij. Clemens VII had in ons vaderland, toen hij nog kardinaal was, zelf een of twee voordeelige beneficie's bezeten, nl. de samen-vereenigde kerken van 's Hertogenbosch en Orthen, die hij 25 November 1378 verleende aan zijn vertrouweling kardinaal Johannes de CrosoGa naar voetnoot1), bisschop van PalestrinaGa naar voetnoot2). Dit eerste gunstbewijs der pauselijke machtsvolkomenheid wordt spoedig door tal van andere in het Utrechtsche bisdom gevolgd. Met of zonder een invloedrijken beschermer aan het hof van Avignon, was het immers gemakkelijk voor ronddolende klerken, zich door den tegenpaus fluks te doen voorzien van een beneficie, dat hunne begeerlijkheid opwekte. Ofschoon nog lang niet volledig, hebben wij alleen reeds in de eerste vier pontificaatsjaren van Clemens de voorbeelden maar voor het grijpen. Op verzoek van kardinaal Petrus de Vergne of de VernhioGa naar voetnoot3) werd 20 Februari 1379 diens secretaris Dirk Rijkensz., klerk van het bisdom Utrecht, begiftigd met een kanonikaat enz. in de St. Lebuinuskerk te Deventer, waaruit Herman Petermen als aanhanger | |
[pagina 34]
| |
van paus Urbanus moest worden ontzetGa naar voetnoot1). Zonder eenige voorspraak wist Everardus de Fossa, uit Deventer, 14 Januari 1381 dezelfde gunst te verkrijgen en zich te dringen in de plaats van Bernard Hendriksz., wien niets anders kon worden ten laste gelegd dan Urbanistische gezindheidGa naar voetnoot2). Niet minder onverbiddelijk werd Giselbert Koc van zijne Domproosdij te Utrecht vervallen verklaard; deze werd 27 Mei 1380 geschonken aan 's pausen huisgenoot of ‘familiaris’ Hendrik van BylantGa naar voetnoot3). Evenzoo 28 April 1382 de proost van St. Maarten te Emmerik Jan Wilde, in wiens plaats wordt benoemd Gerard van Zijl; de Utrechtsche Domkanunnik Gijsbert van Walenborch, die als plaatsvervanger krijgt Gijsbert van Zijl; en de proost van Westfriesland Gijsbert Gruter van Renen, wien Godfried van Smalbroek moet verdringenGa naar voetnoot4). Werd aldus omgesprongen met aanzienlijke proosdijen en kanonikaten, niet minder willekeurig beschikte Clemens VII over parochiekerken in het bisdom Utrecht, die bescheidener aanspraken konden bevredigen. Zoo bijv. decreteerde hij 21 December 1381, dat de pastoor der halve Buurkerk te Utrecht, Frank van Leiden, als Urbanist aftreden moest, om plaats te maken voor Willem Zuermont van AmerongenGa naar voetnoot5); niet anders 14 April 1382 omtrent de parochiekerk van Woudrichem, waar zijn secretaris Hendrik van Zande den pastoor Gerrit van Westrenen | |
[pagina 35]
| |
moest verdringenGa naar voetnoot1); niet anders 13 Juni 1382 over de parochiekerk van Almkerk, waar de klerk Andries Albertsz. van Gouda boven den wettigen pastoor Herman Buyc werd begunstigdGa naar voetnoot2); niet anders 19 Juli 1382 over de parochiekerk van Alkmaar, die aan Hendrik Diepenveen(?) van Deventer werd ontnomen en verleend aan Johannes MoerGa naar voetnoot3). Deze voorbeelden zouden, na een volledig onderzoek der Vaticaansche en Avignoneesche Registers, allicht met veel andere kunnen vermeerderd worden. Maar reeds bewijzen genoeg, dat het onder de wereldgeestelijken in het bisdom Utrecht aan partijgangers van den tegenpaus niet ontbrak. Bijzonder schijnen voor hem te hebben geijverd de gebroeders (of neven?) Van Zijl. Gelijk we reeds zagen, werden twee hunner, nl. Gerard en Gijsbert, door Clemens VII met een rijk beneficie begiftigd; een derde, Willem van Zijl, die proost van Oudmunster heet, maar van deze proosdij wel nimmer bezit genomen zal hebbenGa naar voetnoot4), ontving 1 April 1382 van den tegenpaus verschillende privilege's: nl. om een draagbaar altaar te mogen hebben, om vóór het aanbreken van het daglicht de Mis te mogen opdragen of te doen opdragen, en om op plaatsen, die onder interdict liggen, godsdienstoefening te mogen houdenGa naar voetnoot5); ook werd hij, bij bulle van 21 Januari 1384, opgenomen onder de ‘familiares’ van Clemens VII en met de gewone voorrechten dier gunstelingen-klasse begiftigdGa naar voetnoot6). Langs analogen weg zou men kunnen aannemen, dat de tegenpaus onder den regulieren clerus even- | |
[pagina 36]
| |
eens zijn besliste partijgangers telde. Wij hebben er eenige positieve bewijzen voor. Ze betreffen juist de drie voornaamste mannelijke abdijen der Benedictijnen-orde in ons land. Een geprofeste monnik van Egmond, genaamd Frederik Naghel, verwierf 1 Januari 1379 van Clemens VII verlof, om zich naar eene universiteit buitenslands te begeven en tijdens zijn verblijf daar een passende geldelijke toelage uit de abdij te genietenGa naar voetnoot1). Een geprofeste monnik van Oostbroek, genaamd Jacob Hombout, werd 8 Juni 1380 benoemd tot abt van St. Paulus te Utrecht, waar de vorige abt Johannes Eem pas gestorven wasGa naar voetnoot2). Ook kreeg hij 14 October 1380 de pauselijke machtiging, om zich door iederen katholieken bisschop de wijding te laten toedienenGa naar voetnoot3). En deze Jacob Hombout schijnt nogal een trouwe aanhanger van Clemens VII te zijn geweest, daar hij 7 Maart 1382 aan de Camera apostolica te Avignon de gewone toezegging deed der wegens zijne benoeming verschuldigde ‘servitia’Ga naar voetnoot4). Twee jaar later zien wij den tegenpaus zich mengen in het bestuur der abdij van Oostbroek. Dan gelast hij namelijk (9 Maart 1384) den bisschop van Kamerijk, te onderzoeken, of abt HermanGa naar voetnoot5) inderdaad, | |
[pagina 37]
| |
zooals men had geklaagd, een aanhanger was van Urbanus VI, en hem in dit geval af te zetten of aan het hoofd van een ander Benedictijnen-klooster te plaatsen, maar niet dan na hem trouw gezworen te laten hebben jegens den paus van AvignonGa naar voetnoot1). In hoever sommige dezer lastgevingen en benoemingen van Clemens VII werkelijk effect hebben gehad, kunnen wij niet meer nagaanGa naar voetnoot2). Doch met zekerheid mag worden verondersteld, dat zij tot veel getwist en geharrewar aanleiding hebben gegeven. Het kan daarom niet verwonderen, dat de partij van Urbanus VI tegenmaatregelen nam. Zoo weten wij, dat deze paus 15 April 1380 aan bisschop Floris lastgeving deed, om de openbare notarissen in het bisdom Utrecht, die weigerden in door hen opgemaakte oorkonden Urbanus' naam te vermelden, uit hunne kerkelijke beneficie's en ambten eenvoudig af te zetten en andere geschikte personen in hunne plaats aan te stellen. Van de aldus ontslagenen moest hij een verzegelde naamlijst opzenden naar de CurieGa naar voetnoot3). Doch met taaie volharding, een betere zaak waardig, schijnt de betrekkelijk zeer kleine minderheid, die zich ten onzent aan Clemens VII hield, diens partij voorgestaan te hebben. Den 5en Mei 1391 zag Floris van Wevelichoven zich genoodzaakt, den ban uit te spreken over een geestelijke van zijn bisdom, Andries van Weyborch genaamd, die in de kerken en op straat de Clementijnsche leer had verkon- | |
[pagina 38]
| |
digdGa naar voetnoot1). Jarenlang heeft het dus geduurd, eer bisschop Floris de oppositie geheel meester wasGa naar voetnoot2). Of heer Gijsbert van Vianen, toen hij in 1385 andermaal tegen Floris in verzet kwam en deswege het interdict op zijn land zag gelegd, daarbij onder den invloed der Clementijnsche partij handelde, is mogelijk, doch niet bewezen. Eene mededeeling bij MollGa naar voetnoot3) laat zulks doorschemeren. Maar uit de aangehaalde bron, die ook nog in 1392 een soortgelijk berichtje laat opduiken, blijkt van zulk een samenhang met schismatieke neigingen nietsGa naar voetnoot4). De geldquaestie, die in het kerkelijk régime der latere middeleeuwen, niet het minst helaas aan de pauselijke Curie, zulk een overwegende rol speelde, liet zich natuurlijk ook ten onzent in deze verwikkelingen gelden. Naaste aanleiding hiertoe gaven vooreerst de kwestierders der St. Antonius-abdij bij Vienne, die jaarlijks in ons land rondreisden om ter eere van hun populairen schutsheilige liefdegiften der geloovigen in te zamelenGa naar voetnoot5). Een kloosterling dier abdij, Johannes Gael, door Clemens VII tot het houden der St. Antonius-collecte gemachtigd, trad als kwestierder in het bisdom Utrecht op. Nauwelijks had Urbanus VI dit vernomen, of hij gelastte bisschop Floris, bij schrijven van 2 Augustus 1388, dien bedelmonnik | |
[pagina 39]
| |
met zijn aanhangers in voorloopige hechtenis te nemen en de voortzetting dier onrechtmatige kweste onder gestrenge straffen te verbiedenGa naar voetnoot1). Opdat evenwel het nog rechtmatig verschuldigde collecte-geld niet zou verloren gaan, vertrouwde hij tegelijkertijd de inzameling hiervan toe aan den proost van Roermond en den Domdeken van Utrecht. Zoolang het schisma voortduurde, moesten zij het achterstallige bedrag der Antonius-kweste aan de Camera apostolica overmaken, terwijl zij, om zich de medewerking van den bisschop en hoogen clerus te verzekeren, een derde gedeelte mochten besteden voor de restauratie van den DomGa naar voetnoot2). Een andere aanleiding gaf de in 1383 door Urbanus VI tegen zijn mededinger afgekondigde kruistochtGa naar voetnoot3). Weliswaar had deze oproeping betrekkelijk weinig gevolg; want alleen Engeland leende er gehoor aan en bracht schatten van geld op voor het beoogde doelGa naar voetnoot4). Maar Urbanus week nu eenmaal niet gemakkelijk van den ingeslagen weg af. Einde 1388 zien wij hem opnieuw een poging aanwenden, om noordwestelijk Duitschland tot ‘een heiligen krijg’ tegen den paus van Avignon te bewegen, waarbij de avontuurlijke hertog Willem I van Gelre zich sterk op den voorgrond schijnt te hebben geplaatst. Hij wist namelijk 25 November 1388 van Urbanus een zoogenaamden kruisvaardersaflaat te verkrijgen voor al degenen, die hem in zijn nog te ondernemen krijgstocht tegen Clemens VII met lijf en goed, òf met een van beide, zouden behulpzaam zijn. Van dezen aflaat was de opbrengst bestemd als subsidie voor hertog Willem's krijgsonderneming; | |
[pagina 40]
| |
de afkondiging ervan werd opgedragen aan den aartsbisschop van Keulen en diens suffragaan-bisschoppen, die ook met de inzameling der kruisvaartgelden werden belast. Gedurende een vol jaar zou het mandaat van kracht zijnGa naar voetnoot1). Wat er van deze aflaatprediking terechtgekomen is, en in hoeverre de opbrengst ervan werkelijk aan Willem van Gelre heeft gebaat, weten wij niet. Maar hoogst waarschijnlijk staat de gansche zaak in nauw verband met den oorlog, dien de jeugdige hertog omstreeks dezen tijd tegen Frankrijk voerde en waarin hij ‘geheel alleen het machtige fransche koninkrijk durfde trotseeren’, zijn naam beroemd makend in gansch EuropaGa naar voetnoot2). Dat de oorlog tegen Frankrijk werd vereenzelvigd met een kruistocht tegen de Clementijnsche partij, blijkt inderdaad uit een gunstbrief van Urbanus' naasten opvolger, paus Bonifacius IX. Deze veroorloofde 17 November 1390 aan de stedelijke overheid van Roermond, ter wille van de veiligheid der stad een daarbuiten gelegen kapel van St. Catharina naar binnen over te brengen, wijl genoemde kapel, nog geen twee jaar terug, bij een aanval der (in éen adem genoemde) Franschen en Clementijnen op Gelre's hertogdom zwaar geleden hadGa naar voetnoot3). Nog een derde maal blijkt ten onzent de samenhang tusschen het schisma en geldzaken. De pauselijke collecteur en kapellaan, door Bonifacius IX in de provincie Rheims en de bisdommen Luik en Utrecht met de inzameling der aan de Camera apostolica verschuldigde gelden belast, een zekere mr. Gilius de Pomponi, was in handen der Clementijnen - schismastieken heeten ze kortweg - gevallen en werd | |
[pagina 41]
| |
door hen gevankelijk bewaard. De collecte stond nu vanzelf stil. Doch om haar weder op gang te brengen, stelde Bonifacius IX bij schrijven van 6 Februari 1391 een ander in de openstaande plaats, nl. zijn thesaurier bisschop Willem van Ancona, die nu den ganschen, oorspronkelijk aan Mr. Gilius opgedragen last volbrengen moestGa naar voetnoot1).
Ziedaar het allerlaatste verschijnsel uit de geschiedenis der groote Westersche scheuring, dat op onze kerk- en landshistorie van invloed kan geweest zijn, althans voor zoover de bronnen ons leeren. Na 1391 vinden wij geen sporen meer van Clementijnsche troebelen in het bisdom Utrecht. Toen Floris van Wevelichoven overleed, 4 April 1393, kon hij zonder bezorgdheid voor eene herhaling der onlusten het moede hoofd neerleggen. Naar Avignon zou geen flauwe poging zelfs gaan, of vandaar uit worden aangewend, om zijn wettigen opvolger den zetel te betwisten. Zoodra de postulaat der meerderheid van de vijf kapittelen, Frederik van Blankenheim, door Bonifacins IX als bisschop van Utrecht was bevestigd, werd hij de algemeen erkende en gewilde man, ook voor de tot nog toe krachtig opponeerende minderheid, die weliswaar Rutger van Bronkhorst gekozen had, doch geen oogenblik eraan dacht, haren candidaat bij den tegenpaus aan te bevelenGa naar voetnoot2). Het bisdom Utrecht had zich geheel en al losgemaakt van de Clementijnsche partij en behoorde nu onvoorwaardelijk, hoelang de Westersche scheuring verder ook duren mocht, aan den paus van Rome. G.B. | |
[pagina 42]
| |
Bijlagen.I.
| |
[pagina 43]
| |
ydoneis, etiam si dicte persone duo vel tria aut unum aliud beneficium obtineant ecclesiasticum, cum non obstantibus ut in forma. Item dilecto consiliario suo magistro Philippo de LeydenGa naar voetnoot1), decretorum doctori, canonico non prebendato ecclesie Trajectensis, de canonicatu sub exspectatione prebende, dignitatis, personatus vel officii simul aut successive, in ecclesia Leodiensi vacante vel vacaturo, etiam si dignitas ipsa electiva et curata in ipsa ecclesia extiterit, providere, non obstantibus, quod in ecclesiis de Condaco Cameracensis ac beate Marie Hagensis Trajectensis diocesis canonicatus et prebendas ac in ZericheeGa naar voetnoot2) curam octave partis et in Leyden in ecclesia sancti Pancratii canonicatum, prebendam cum thesauraria obtinet dicte Trajectensis diocesis, quibus canonicatui et prebende et thesaurarie in Leyden paratus est renuntiare, postquam etc. Item Henrico Scriver, canonico prebendato ecclesie Trajectensis, in spiritualibus vicario generali suo, de supplemento, personatu et officio ac dignitate, etiam si ipsa dignitas electiva et curata ac major post episcopalem extiterit, vacantibus vel vacaturis in ecclesia Trajectensi, non obstantibus, quod canonicatum et prebendam cum supplemento in ecclesia Davantriensi Trajectensis diocesis obtinet et super non curata prepositura Elstensi, canonicatu et prebenda | |
[pagina 44]
| |
ecclesie Zutphaniensis ejusdem diocesis, quorum possessionem nondum assecutus extitit, noscitur litigare. Item Johanni de Rynesse, nepoti suo, de canonicatu sub exspectatione prebende ecclesie sancti Pauli Leodiensis. Item Gherardo de Bronchorst, canonico prebendato cum supplemento et thesaurario in ecclesia sancti Salvatoris Trajectensis, consanguineo et capellano suo, de canonicatu sub exspectatione prebende, dignitatis, personatus vel officii ecclesie beate Marie Trajectensis Leodiensis diocesis, etiam si dignitas electiva et curata existat, non obstantibus, quod capellam beate Marie in NyzzenGa naar voetnoot1) Trajectensis diocesis obtinet, cui thesaurarie paratus est renunciare, postquam etc. Item Reynero Creyt, magistro in artibus Parisius et baccallario in decretis, secretario suo, canonico sancti Petri Trajectensis, de canonicatu et prebenda cum supplemento ac officio ecclesie sancti Lebuini Daventriensis Trajectensis diocesis, non obstantibus, quod super canonicatu et prebenda ecclesie Trajectensis litigat et parrochialem ecclesiam in Monikedam Trajectensis diocesis obtineat. Item Jacobo Mottoen de GemeppiaGa naar voetnoot2), canonico prebendato ecclesie sancti Johannis Trajectensis, suo cubiculario, Leodiensis diocesis, de beneficio ecclesiastico vacante vel vacaturo, spectante cum cura vel sine cura ad collationem episcopi Leodiensis, non obstante, quod canonicatum et prebendam cum ferculo in ecclesia Xanctensi Coloniensis diocesis obtinet. Item Wilhelmo de Hoern, consanguineo suo, de canonicatu et prebenda ecclesie sancte Marie Trajectensis. Item Alberto de RonenGa naar voetnoot3), canonico Daventriensi, | |
[pagina 45]
| |
suo capellano, de canonicatu et prebenda ac supplemento ecclesie sancti Petri Trajectensis, non obstante, quod ecclesiam parrochialem in Nyenbroec Trajectensis diocesis obtinet. Item Hermanno Gronlo, clerico Monasteriensis diocesis, de canonicatu sub expectatione prebende cum ferculo ecclesie Xanctensis Coloniensis diocesis. Item Jacobo de EverdggenGa naar voetnoot1), canonico prebendato ecclesie Embricensis Trajectensis diocesis, suo notario, de canonicatu et prebenda ecclesie sancti Johannis Trajectensis. Item Alardo de Vauderic, clerico Trajectensis diocesis, de canonicatu et prebenda ac supplemento ecclesie sancti Salvatoris Trajectensis. Item Henrico nato Livini Lowe, clerico Trajectensis diocesis, de beneficio ecclesiastico sine cura, spectante ad collationem etc. episcopi,.. decani et capituli singulorumque canonicorum et personarum ecclesie Leodiensis communiter vel divisim spectantibusGa naar voetnoot2). Item Johanni de Wiert, clerico Leodiensi, elemosinario suo, perpetuo vicario cappellanie beate Marie site in ecclesia sancti Petri Trajectensi, de beneficio ecclesiastico cum cura vel sine cura, ad collationem abbatis et conventus monasterii sancti Laurencii extra muros Leodienses communiter vel divisim spectante, non obstante, quod parrochialem ecclesiam in YselhaenGa naar voetnoot3) Trajectensis diocesis obtinet, cui paratus est renunciare, postquam etc. Item Johanni Ryke, buciculario (sic) suo, de beneficio ecclestiastico cum cura vel sine cura, spectante | |
[pagina 46]
| |
ad collationem prepositi et archidiaconi ecclesie sancti Salvatoris Trajectensis. Item Theoderico de Walle, clerico Coloniensi, de canonicatu sub expectatione prebende ecclesie sanctorum Apostolorum Coloniensis. Item Johanni Roemaer, clerico suo, de beneficio ecclesiastico cum cura vel sine cura, ad collationem abbatis et conventus monasterii Egmondensis ordinis sancti Benedicti Trajectensis diocesis communiter vel divisim spectante. Item Leonio de Bysingen, clerico suo, Leodiensis diocesis, de beneficio ecclesiastico cum cura vel sine cura, ad collationem abbatis et conventus monasterii sancti Trudonis ordinis sancti Benedicti communiter vel divisim. Item Johanni Hamer, clerico suo, Trajectensis diocesis, de beneficio ecclesiastico cum cura vel sine cura, spectante ad collationem decani et capituli ecclesie Trajectensis ad ea, que habent conferre in ecclesia et extra, etiam si canonicatus et prebenda existat, non obstante, quod super parrochiali ecclesia in Zulmeer ejusdem Trajectensis diocesis litigat. Item Winando de Erkenceel, clerico Trajectensis diocesis, de canonicatu sub expectatione prebende ac obediencie ecclesie sancti Cassii Bunnensis Coloniensis diocesis, simul vel successive vacantibus vel vacaturis. Fiat pro omnibus G. Item quod premissa transeant sine alia lectione et cum commissione examinis ad partes. Fiat G. Dat. Fundis, V Kl. Decembris, anno primoGa naar voetnoot1). Reg. Supplicat. Vol. 50 f. 243-244 = Clementis VII antipapae an. I pars VI. (Gelijkt. afschrift op papier.) | |
[pagina 47]
| |
II.
| |
[pagina 48]
| |
et felicem, de qua nullus preter nos hac vice se intromittere poterat neque potest, reservacione et decreto obsistentibus supradictis, ne ecclesia ipsa Trajectensis longe vacacionis subjaceret incommodis, paternis et solicitis studiis intendentes ac cupientes ipsi ecclesie Trajectensi talem preesse personam, que sciret, vellet et posset eam preservare a noxiis ac in suis manutenere juribus et eciam adaugere, post deliberacionem, quam de preficiendo eidem ecclesie personam utilem et eciam fructuosam habuimus cum dictis fratribus diligentem, demum ad te, thesaurarium ipsius ecclesie Trajectensis, bacallarium in legibus, in minoribus dumtaxat ordinibus constitutum, vite ac morum honestate decorum, in spiritualibus providum et temporalibus circumspectum, aliisque multiplicium virtutum donis apud nos fidedignorum testimonio commendatum, direximus oculos nostre mentis, quibus omnibus debita meditacione pensatis, de persona tua, nobis et eisdem fratribus ob dictorum tuorum exigenciam meritorum accepta, eidem Trajectensi ecclesie de dictorum fratrum consilio auctoritate apostolica providemus, teque illi preficimus in episcopum et pastorem, curam et administracionem ipsius Trajectensis ecclesie tibi in spiritualibus et temporalibus plenarie committendo, in Illo, qui dat gracias et largitur premia, confidentes, quod prefata Trajectensis ecclesia sub tuo felici regimine, gracia tibi assistente divina, prospere dirigetur et grata suscipiet in eisdem spiritualibus et temporalibus incrementa. Jugum igitur divinum, tuis impositumGa naar voetnoot1) humeris, prompta devocione suscipiens, curam et administracionem predictas sic exercere studeas solicite, fideliter et prudenter, quod ipsa Trajectensis ecclesia gubernatori provido et fructuoso administra- | |
[pagina 49]
| |
tori gaudeat se commissam, ac bone fame tue odor ex laudabilibus tuis actibus latius diffundatur tuque, preter retribucionis eterne premium, nostram et dicte Sedis benedictionem et graciam exinde uberius prosequi merearis. Datum Avinione, IIII Kal. Decembris, anno secundo. In eodem modo dilectis filiis capitulo ecclesie Trajectensis salutem etc. In eodem modo dilectis filiis clero civitatis et diocesis Trajectensium salutem etc. In eodem modo dilectis filiis populo civitatis et diocesis Trajectensi salutem etc. In eodem modo dilectis filiis universis vassallis ecclesie Trajectensis salutem etc.
Reg. Aven. Vol. 221 f. 39v-40. | |
III.
| |
[pagina 50]
| |
obtinet, dignemini privare et dilecto secretario suo Theoderico Riquini, clerico dicte diocesis, de eisdem, sic vel alias quovis modo vacantibus, si non sit alteri jus quesitum, providere; non obstante, quod beneficium ecclesiasticum, cum cura tamen, ad collationem etc. abbatis et conventus monasterii sancti Trudonis ordinis sancti Benedicti Leodiensis diocesis, vigore gratie, per eandem S.V. in rotulo dicti domini Cardinalis sibi facte, exspectabat. Paratus est graciis, de canonicatibus et prebendis cum supplemento dicte ecclesie sancti Lebuini ac sancti Cassii Bunnensis, Coloniensis diocesis, cum obediencia per sancte memorie dominum Gregorium papam XI sibi factis, super quibus licet citacionesGa naar voetnoot1) ad partes sint decrete et non reportate, litteras propter registri Rome existentis absentiam minime speratur habere, ac ecclesia parocchialis in Wye dicte Trajectensis diocesis, super qua lis pendet in curia, renunciare, dum etc. Cum ceteris non obstantibus ut in forma. Fiat G. Sine alia lectione fiat G. Datum Fundis, X Kal. Marcii, anno primo.
Reg. Supplic. Vol. 46 f. 195v. | |
IV.
| |
[pagina 51]
| |
creatura vestra Raynoldus, electus Trajectensis, quatinus gracias sibi dignemini consedere (sic) infrascriptas: Primo quod possit in ecclesia cathedrali duabus et in qualibet ecclesia collegiata civitatis et diocesis Trajectensium VIII personis ydoneis, eciam duo vel tria beneficia ecclesiastica obtinentibus, eciam si alterum ipsorum dignitas, personatus vel officium existat, providere de canonicatu sub expectacione prebende singularum ecclesiarum ipsarum, ac quod possit quatuor dignitates, personatus vel officia in civitate et diocesi predictis, conferenda personis hujusmodi, donacioni sue auctoritate apostolica reservare, preterquam dominis Cardinalibus ac familiaribus S.V. ac familiaribus dictorum dominorum Cardinalium exspectantibus. Cum ceteris non obstantibus ac executoribus ut in forma. - Concessum de duobus in cathedralibus, sex in collegiatis sue diocesis. Item dignetur Sanctitas Vestra sibi concedere potestatem inquirendi summarie, simpliciter et de plano ac sola facti veritate inspecta contra quascumque personas religiosas et seculares, cujuscumque dignitatis, status, gradus, ordinis, exemptionis vel emunitatis existant, eciam abbatiali dignitate fungentes, Bartholomeo adherentes etc., et eos puniendi etc. ipsosque privandi et inhabilitandi etc. ac bona eorum quecumque Camere apostolice confiscandi et fructus beneficiorum ac dignitatum hujusmodi penes se nomine dicte Camere retinendi necnon ipsorum beneficia ac dignitates, personatus vel officia, que obtinent, eciam si dignitates ipse curate et elective ac in cathedralibus majores post pontificalem et in collegiatis privilegiatis existant, per privacionem hujusmodi vel alias quovis modo vacantes, eciam si fuerint Sedi apostolice specialiter reservate, personis aliis ydoneis, eciam duo vel tria beneficia, eciam si | |
[pagina 52]
| |
alterum ipsorum dignitas, personatus vel officium fuerit, obtinentibus, conferendi cum ceteris ut in forma. - Concessum, quod inquirat tantum et referat. Item quod possit cum X viris et totidem mulieribus, qui scienter vel ignoranter in quarto gradu consanguinitatis vel affinitatis matrimonium ad invicem contraxerunt, ut in hujusmodi matrimonio valeant licite remanere, auctoritate apostolica dispensare, prolem susceptam et suscipiendam legitimam decernendi (sic). Cum ceteris in contrarium editis non obstantibus quibuscumque, ut in forma. - Concessum. Item quod possit creare decem notarios auctoritate apostolica, ut in forma. - Concessum. Item quod possit habere altare portatile et celebrare vel facere celebrari ante diem ac in locis interdictis, et quod possit eligere confessorem ad vitam etc. Cum ceteris non obstantibus, ut in forma. - Concessum. Item quod possit condere testamentum ut in forma. - Concessum. Item concedere eidem Raynaldo electo conservatoriam ad decennium dignemini, ut in forma, cum non obstansiis (sic) ut supra. - Concessum ad quinquennium. Avinione, quinto Kal. Februari, anno secundo.
Reg. Supplic. Vol. 54 (pars II) f. 29v. | |
V.
| |
[pagina 53]
| |
salutem etc. Inter sollicitudines varias, quibus assidue premimur, illa potissime pulsat et excitat mentem nostram, ut status ecclesiarum omnium, cure nostre divina providencia commissarum, spiritualiter et corporaliter augeatur, quodque illis presertim, que suis destitute pastoribus vacacionis incommoda deplorare noscuntur, tales ministros preficere studeamus, per quorum regimina ecclesie ipse utiliter et salubriter valeant gubernari. Sane ecclesia Monasteriensi ex eo vacante, quod nos Florencium, episcopum olim Monasteriensem, a vinculo, quo tunc Monasteriensi ecclesie, cui tunc preerat, tenebatur, pro eo quod absque Sedis apostolice licencia speciali, pretextu litterarum perpetue dampnacionis alumpni Bartholomei, olim Barensis archiepiscopi, qui Sedem apostolicam nititur occupare, ecclesiam Trajectensem occupaverat et in ea se intruserat de facto, de fratrum nostrorum consilio et apostolice potestatis plenitudine, etiam si in hoc dictus Florencius non consentiret, absolverimus ac perpetuo ipsum regimine et administracione dicte Monasteriensis ecclesie duximus ammovendum, nos ad provisionem ipsius Monasteriensis ecclesie celerem et felicem, ne longe vacacionis exponeretur incommodis, paternis et solicitis studiis intendentes ac cupientes eidam Monasteriensi ecclesie talem presidere personam, que ipsam preservaret a noxiis et adversis et eam in suis posset manutenere juribus et eciam adaugeret, post deliberacionem, quam de preficiendo eidem ecclesie personam utilem ac eciam fructuosam cum dictis fratribus habuerimus diligentem, demum ad te, prepositum dicte ecclesie Monasteriensis, in ordine acolitatus constitutum, vite ac morum honestate decorum, in spiritualibus providum et in temporalibus circumspectum aliisque multiplicium virtutum donis, prout fidedignis testimoniis percepimus, insignitum direximus oculos nostre | |
[pagina 54]
| |
mentis, quibus omnibus debita meditacione pensatis, de persona tua, nobis et eisdem fratribus ob dictorum tuorum exigenciam meritorum accepta, eidem Monasteriensi ecclesie de ipsorum fratrum consilio auctoritate apostolica providemus teque illi preficimus in episcopum et pastorem, curam et administracionem ipsius Monasteriensis tibi in spiritualibus et temporalibus plenarie committendo, in Illo, qui dat gracias et largitur premia, confidentes, quod dextera Domini tibi assistente propicia, prefata Monasteriensis ecclesia sub tuo felici regimine prospere et salubriter dirigetur ac grata suscipiet in eisdem spiritualibus et temporalibus incrementa. Jugum igitur Domini, tuis impositum humeris, prompta devocione suscipiens, curam et administracionem predictas sic exercere studeas solicite, fideliter et prudenter, quod ipsa Monasteriensis ecclesia gubernatori provido et fructuoso administratori se gaudeat commissam tuque, preter eterne retribucionis premium, nostre ac Sedis predicte benedictionem et graciam exinde uberius consequi merearis. Dat. Avinione, X Kl. Martii, anno secundo. In eodem modo dilectis filiis capitulo ecclesie Monasteriensis salutem etc. In eodem modo dilectis filiis clero civitatis et diocesis Monasteriensium salutem etc. In eodem modo dilectis filiis populo civitatis et diocesis Monasteriensium salutem etc. In eodem modo universis vassalis ecclesie Monasteriensis salutem etc. In eodem modo venerabili fratri archiepiscopo Coloniensi salutem etc.
Reg. Aven. Vol. 223 f. 78-79v. | |
[pagina 55]
| |
VI.
| |
[pagina 56]
| |
ribus et regularibus, que prius obtinebant, private fore noscuntur, et hujusmodi notarii seu tabelliones scismatis labe respersi videntur, fraternitati tue, de qua in hiis et aliis gerimus in Domino fiduciam specialem, per apostolica scripta committimus et mandamus, quatinus vocatis qui fuerint evocandi inquiras auctoritate nostra super premissis diligencius veritatem et personas hujusmodi, quas per inquisicionem eamdem culpabiles inveneris de premissis, sive exempte sive non exempte fuerint, declares auctoritate predicta canonicatibus, prebendis, dignitatibus, personatibus, officiis, ecclesiis et aliis beneficiis supradictis fore privatas, et eas amoveas eciam ab eisdem et tam personas easdem quam eciam hujusmodi notarios et tabelliones denuncies velut hereticos et scismaticos puniendos, et nichilominus personas et notarios ac tabelliones ipsos punias, prout de jure fuerit faciendum, necnon canonicatus, prebendas, dignitates, personatus, officia, ecclesias et beneficia hujusmodi, quibus personas ipsas privatas declaraveris, ut prefertur, prout onus eorum requisierit, in spiritualibus et temporalibus, donec de illis alias Sedes apostolica disposuerit, diligenter facias gubernari; contradictores quoslibet et rebelles, cujuscumque dignitatis, status, gradus, ordinis vel condicionis extiterint, auctoritate nostra per censuram ecclesiasticam et alia juris remedia compescendo, invocato ad hoc, si opus fuerit, auxilio brachii secularis. Volumus autem, quod de singulis nominibus hujusmodi personarum, quas privatas declarabis hujusmodi beneficiis, et eciam ipsorum beneficiorum nos per tuas litteras patentes tuoque sigillo signatas certificare procures, non obstantibus, si personis aut notariis vel tabellionibus predictis communiter vel divisim a Sede prefata sit indultum, quod interdici, suspendi vel excommunicari aut extra vel ultra certa loca ad | |
[pagina 57]
| |
judicium evocari non possint per litteras apostolicas non facientes plenam et expressam ac de verbo ad verbum de indulto hujusmodi mencionem. Volumus autem et tibi in virtute sancte obediencie districte precipiendo mandamus, quod de hiis, que circa premissa feceris, gentes predicte Camere fideliter certificare procures. Datum Rome apud Sanctum Petrum, XVII Kal. Maji, pontificatus nostri anno secundo.
De Curia.
Reg. Vat. Vol. 310 f. 2-2v. | |
VII.
| |
[pagina 58]
| |
Fiat motu proprio. Et privamus, si probatur adhesio. G. Datum Avinione, sexto Kal. Junii, anno secundo.
Reg. Supplic. Vol. 54 f. 70v. | |
VIII.
| |
[pagina 59]
| |
ipsius Johannis, qui extra Romanam curiam diem clausit extremum, vacante, nos, vacacione hujusmodi fidedignis relatibus intellecta, ad provisionem ipsius monasterii celerem et felicem, de qua nullus preter nos hac vice se intromittere potuit neque potest, reservacione et decreto obsistente supradictis, ne monasterium ipsum longe vacationis exponeretur incommodis, paternis et solicitis studiis intendentes, post deliberacionem, quam de preficiendo eidem monasterio personam utilem et eciam fructuosam cum fratribus nostris habuimus diligentem, demum ad te, monachum monasterii in Oestbroec extra muros Trajectenses dicti ordinis, ordinem ipsum expresse professum et in presbiteratus ordine constitutum, cui de religionis zelo, litterarum sciencia, vite ac morum honestate aliisque probitatis et virtutum meritis apud nos laudabilia testimonia perhibentur, direximus oculos nostre mentis; quibus omnibus debita meditacione pensatis, de persona tua, nobis et eisdem fratribus ob dictorum exigencia meritorum accepta, eidem monasterio sancti Pauli de dictorum fratrum consilio auctoritate apostolica providemus teque illi preficimus in abbatem, curam et administracionem ipsius monasterii sancti Pauli tibi in spiritualibus et temporalibus plenarie committendo, in Illo, qui dat gracias et largitur premia, confidentes, quod, dirigente Domino actus tuos, prefatum monasterium sancti Pauli per tue industrie et circumspectionis studium fructuosum regetur utiliter et prospere dirigetur ac grata in eisdem spiritualibus et temporalibus suscipiet incrementa. Quocirca discrecioni tue per apostolica scripta mandamus, quatinus honus (sic) regiminis dicti monasterii sancti Pauli suscipiens reverenter, sic te in ejus cura salubriter exercendo fidelem exhibeas ac eciam fructuosum, quod idem monasterium sancti Pauli per laudabile tue diligencie studium | |
[pagina 60]
| |
gubernatori provido et fructuoso administratori gaudeat se commissum tuque preter eterne retribucionis premium nostram et dicte sedis benedictionem et gratiam exinde uberius consequi merearis. Datum Avinione, VI Idus Junii, anno secundo. In eodem modo dilectis filiis conventui monasterii sancti Pauli Trajectensis ordinis sancti Benedicti salutem etc. Summi dispositione usque: incrementa. Quocirca discrecioni vestre per apostolica scripta mandamus, quatinus eumdem Jacobum abbatem tamquam patrem et pastorem animarum vestrarum devote recipientes et honeste tractantes et exhibentes eidem obedienciam et reverenciam debitas et devotas, ejus salubria monita et mandata suscipiatis humiliter et efficaciter adimplere curetis; alioquin sentenciam, quam idem abbas rite tulerit seu statuerit in rebelles, ratam habebimus et faciemus auctore Domino usque ad satisfactionem condignam inviolabiliter observari. Datum ut supra. In eodem modo dilectis filiis universis vassallis monasterii sancti Pauli Trajectensis ordinis sancti Benedicti salutem etc. Summi dispositione usque: incrementa. Quocirca discrecioni vestre per apostolica scripta mandamus, quatinus eumdem Jacobum abbatem pro dicte sedis et nostra reverencia debito prosequentes honore ac ipsius monita et mandata efficaciter intendentes, ei fidelitatis solita necnon consueta servicia et jura, sibi a vobis debita, exhibere integre studeatis; alioquin sentenciam sive penam, quam dictus abbas rite tulerit seu statuerit in rebelles, ratam habebimus et faciemus auctore Domino usque ad satisfacionem condignam inviolabiliter observari. Datum ut supra. In eodem modo dilecto fiilio Reynaldo electo Tra jectensi salutem etc. Ad cumulum tue cedit salutis et fame, si personas ecclesiasticas, presertim dignitate | |
[pagina 61]
| |
preditas, divine propitiacionis intuitu oportuni presidii et favoris gratia prosequaris. Dudum siquidem etc. usque: incrementa. Cum igitur, ut idem Jacobus abbas in commissa sibi predicti monasterii sancti Pauli cura facilius proficere valeat, tuus favor eidem fore noscatur plurimum opportunus, discrecionem tuam rogamus et hortamur attente, per apostolica tibi scripta mandantes, quatinus predictos abbatem et monasterium sibi commissum, ordinario tibi jure subjectum, habens pro nostra et dicte sedis reverencia propencius (sic) commendatos, in ampliandis et conservandis juribus suis et ipsius monasterii sic cum tui favoris presidio prosequaris, quod ipse Jacobus abbas, tuo fultus auxilio, in commisso sibi prefati monasterii regimine se possit utilius exercere tuque divinam misericordiam exinde valeas uberius promereri. Datum ut supra.
Reg. Aven. Vol. 223 f. 79v-80. | |
IX.
| |
[pagina 62]
| |
pemus, ne forsan per eam triticum a celesti aceles (sic) seminatum, quod juxta evangelicam veritatem in hor ‖ reum Domini congregandum existeret, suffocetur. Sane licet vir pestifer Bartholomeus de Prignano, olim archiepiscopus Barensis, qui se Urbanum papam VI nominare publice non pavescit, per Romanorum violentiam et impressionem notorias in sacrosanctam apostolicam Sedem intrusus existeret ac ‖ hujusmodi intrusionis pretextu tamquam fur et latro, non per ostium sed aliunde intrando, eandem Sedem occupatam detinere contenderet et contendat, ac Arnoldus de Horne olim episcopus Trajectensis de premissis, que erant et sunt adeo notoria, quod nulla poterant, prout nec possunt, tergiversatione celari, plenam noticiam habuisset et haberet, tamen idem Arnoldus, proprie salutis immemor ac fidelitatis Romane ecclesie debite, per eum prestiti juramenti temerarius violator et tamquam perfidie filius more vipereo in matrem seviens, tunicam quoque Domini inconsutilem, scilicet unitatem predictam, scindere satagens nec attendens, quod Dathan et Abiron, pro eo quod contra Moysen et Aaron, qui typum principum gerebant ecclesie, insurgebant, cum eorum tabernaculis et tota substancia terra vivos absorbuit et in profundum baratri sunt demersi, etiam post et contra processus nostros, contra Bartholomeum prefatum propter intrusionem et occupationem hujusmodi ac alia ejus gravissima excessus ac scelera contra nos et eandem ecclesiam perpetrata ac ejus fautores et complices de fratrum nostrorum consilio auctoritate apostolica factos et habitos, diversas excommunicationis et alias sentencias et penas spirituales et temporales continentes, qui ad ipsius Arnoldi noticiam pervenerunt, contra eandem ecclesiam, que etiam ipsum multis honorum et gratiarum impendiis ac demum dignitatis episcopalis titulo sublimaverat, eciam non absque detestabilis | |
[pagina 63]
| |
ingratitudinis vicio arroganter insurgere et eidem Bartholomeo ipsius ecclesie nequissimo invasori totis conatibus adherere ipsumque Romanum Pontificem nominare, tenere, habere et eciam predicare sibique in occupatione hujusmodi assistere ac consilium et auxilium prebere minime verebatur ac detestabilis ambitionis ardore succensus litterarum ipsius Bartholomei pretextu in Leodiensem ecclesiam se intrusit eamque occupavit et detinuit, prout detinet dampnabiliter occupatam etiam ecclesiam Trajectensem, cui olim prefuit et a cujus regimine et administratione ipsum, suis demeritis exigentibus, de eorumdem fratrum consilio, auctoritate predicta, perpetuo amoveramus, nichilominus in sue salutis dispendium retinendo et impediendo pro viribus, quominus venerabilis frater noster Eustacius episcopus Leodiensis, de cujus persona eidem Leodiensi ecclesie tunc vacanti de fratrum predictorum consilio, auctoritate predicta, provideramus, preficiendo ipsum eidem ecclesie in episcopum et pastorem, Leodiensis, ac dilectus filius Reinaldus electus Trajectensis, quem eidem ecclesie Trajectensi tunc per hujusmodi amotionem vacanti de eorumdem fratrum consilio eadem auctoritate in episcopum prefeceramus et pastorem, Trajectensis ecclesiarum predictarum administrationem possent pacifica possessione gaudere, et veluti conspirator nequissimus plures ex canonicis et aliis personis ipsius Leodiensis ecclesie et nonnullos alios tam clericos quam nobiles et plebeyos jurare fecit, quod contra nos et eandem ecclesiam Bartholomeum prefatum ac ipsum, quamdiu viverent, sustinerent et deffenderent et eis assisterent, prout possent, personas vero ecclesiasticas, quas nobis et eidem ecclesie noverat et noscebat fore devotas, suis beneficiis ecclesiasticis, quantum in eo fuit et erat, privavit et privabat et privari fecit et faciebat, eas hujusmodi beneficiis imaniter spoliando, insuper de | |
[pagina 64]
| |
animarum salute non curans ac sperans, prout desiderabat, se posse in hujusmodi nequiciis suis eo solidius et diucius permanere, quo potentiores et plures sue perfidie sibi attraheret sectatores, ad nonnullos ecclesiasticos magne auctoritatis viros ac principes et magnates, utGa naar voetnoot1) eos contra nos et eandem Romanam ecclesiam provocaret, personaliter accedere et suis astuciis ad id inducere quantum potuit non expavit; impedivit quoque et impediebat, quominus processus nostri predicti in illis partibus publicati forent et etiam publicarentur et quominus illi, qui super beneficiis ecclesiasticis seu alias gracias obtinuerant a nobis, eisdem graciis uti et gaudere valerent dicteque gracie suum sortirentur effectum, litteras et mandata Bartholomei predicti impudenter publicari faciens et executioni mandari, in excommunicationis et anathematis et alias sentencias atque penas, tam a jure quam per plures predecessores nostros Romanos Pontifices contra talia attemptantes ac in predictis nostris processibus contra hujusmodi dicti Bartholomei fautores et complices promulgatas, necnon parjurii et lese majestatis crimina incidendo notorie et notam infamie incurrendo. Et quamquam premissa omnia et singula, prout etiam dilectus filius noster Petrus tituli Sancti Laurencii in Lucina presbyter Cardinalis, qui de speciali mandato nostro facto sibi super hoc oraculo vive vocis super hiis informationem receperit, nobis in Consistorio retulerat, notoria et manifesta existerent et propterea absque citatione seu vocatione aliqua eundem Arnoldum excommunicatum, anathematizatum, perjurium et infamem reumque hujusmodi criminis lese majestatis fuisse et esse ac predictas alias penas et sentencias incurrisse declarare et alias in eum animadvertere justicia exigente possemus, | |
[pagina 65]
| |
prout dilectus filius magister Aymo, procurator et procuratorio nomine nostri et Romane ecclesie fisci, in publico Consistorio, quod tunc tenebamus, a nobis in presencia predictorum fratrum instanter fieri pecierat, nos tamen, paterna mansuetudine et de Sedis apostolice solita clementia volentes in premissis benigne procedere, ad convincendam ejus maliciam ipsum per publice citationis edictum, presente fidelium multitudine copiosa, auctoritate predicta citavimus, ut die prima presentis mensis Julii in Consistorio publico, ubicumque tunc essemus, si ea die Consistorium ipsum esset, alioquin prima die extunc immediate sequente, qua Consistorium hujusmodi esse contingeret, hora consistoriali, non obstantibus quibuscumque feriis indicendis, quos quidem diem et horam ei pro peremptorio termino assignavimus, personaliter compareret coram nobis, visurus et auditurus per nos declarari, ipsum in sentencias et penas et crimina incidisse ac notam predictam incurrisse sibique penas et sentencias alias de novo infligi et contra eum alias procedi, prout ejus protervia mereretur et justicia suaderet. Et insuper ipsum de dictorum fratrum consilio, auctoritate predicta, primo, secundo et tercio ac peremptorie requisivimus et monuimus, ut ab adhesione dicti Bartholomei et molestatione nobis adherencium ac occupatione et detencione dictarum Leodiensis et Trajectensis ecclesiarum, castrorum, locorum aliorumque jurium et pertinenciarum ipsarum omnino desisteret ac de fructibus, redditibus et proventibus, ex Leodiensi necnon a tempore amotionis predicte ex Trajectensi ecclesiis predictis per ipsum perceptis et raptis, et alias pro premissis satisfaceret, prout foret rationis, intimantes eidem, quod in prefato termino, sive tunc compareret sive non, contra eundem ad declarationem predictam et alias, prout ejus protervia mereretur, ut prefertur, et nisi | |
[pagina 66]
| |
requisitioni et monitioni nostris hujusmodi cum effectu pareret, ad graviores penas, prout nobis expedire videretur, procederemus, ac voluimus et auctoritate predicta decrevimus, quod citatio et monitio et requisitio nostre hujusmodi perinde valerent et plenam obtinerent roboris firmitatem eumdemque Arnoldum perinde artarent, quacumque constitutione contraria non obstante, ac si ei intimate et insinuate personaliter extitissent. Preterea universis et singulis Christi fidelibus utriusque sexus, cujuscumque status, gradus, ordinis vel preeminencie forent, etiam si regali, imperiali aut pontificali seu alia quacumque mundana vel ecclesiastica dignitate fulgerent, necnon capitulis et collegiis ecclesiarum, conventibus monasteriorum et aliorum locorum, communitatibus quoque civitatum, universitatibus castrorum, terrarum et villarum auctoritate predicta districtius inhibuimus, ne dictum Arnoldum tamquam Leodiensem vel Trajectensem episcopum habere, tenere aut reputare nec sibi tamquam Leodiensi vel Trajectensi episcopo parere vel intendere seu a Bartholomeo vel Arnoldo predictis aliqua officia spiritualia aut temporalia, quocunque nomine censerentur, quorum collationes, commissiones seu quevis alie dispositiones ad Leodiensem vel Trajectensem episcopos pro tempore existentes pertinent, recipere seu jam recepta tenere vel exercere aut alias sibi in occupatione et detentione Leodiensis aut Trajectensis ecclesiarum vel castrorum, locorum aut aliorum jurium et pertinenciarum ipsarum seu alicujus partis earumdem auxilium, consilium vel favorem quomodolibet publice vel occulte prestare presumeret, clero quoque et populo Leodiensium et Trajectensium civitatum et diocesium necnon vassallis earumdem Leodiensis et Trajectensis ecclesiarum districte precipiendo mandavimus, quatinus ipsi, videlicet clerus et populus civitatis et diocesis ac vassalli ecclesie | |
[pagina 67]
| |
Leodiensis Eustachium episcopum, clerus vero ac populus civitatis et diocesis ac vasalli ecclesie Trajectensis Reynaldum electum prefatos tamquam patres et pastores animarum suarum debita honorificencia prosequerentur eisque adhererent et assisterent ac ipsorum salubribus monitis et mandatis intenderent et parerent, dictique vassalli eisdem episcopo et electo consueta servicia ab eis sibi debita exhiberent, ut tenebantur, ac illos, qui postquam inhibitio et mandatum nostrum hujusmodi ad eorum noticiam deducta forent vel per eos staret, quominus deducerentur ad eos, contra inhibitionem et mandatum eadem attemptare presumerent, si singulares persone, excommunicationis, et si capitula, collegia, conventus, suspensionis, si vero communitates ac universitates forent, interdicti sententias auctoritate predicta de eorumdem fratrum consilio duximus promulgandas, ac si contra eos, qui beneficia ecclesiastica obtinebant, ad beneficiorum hujusmodi, eciam si dignitates, personatus vel officia forent, et si ab eisdem ecclesiis olim seu tunc feuda tenebant, ad hujusmodi feudorum, si eis privati non essent, privationem et eciam alias graviores penas, prout nobis expedire videretur, nichilominus processuri, prefatoque Arnoldo ac sociis suis securitatem veniendi, standi et redeundi cum clausulis oportunis concessimus, ut est moris, prout in nostris inde confectis litteris, quas ecclesie et palacii apostolici Avinionensis valvis et aliis locis publicis affigi fecimus, plenius continetur. Hodie vero, cum nec dicta prima die Julii nec postea usque hodie aliquod Consistorium publicum extitisset, prefatus Aymo in Consistorio publico comparuit coram nobis et predicti Arnoldi non comparentis contumaciam accusavit et ipsum per nos contumacem reputari peciit et in ipsius contumaciam per nos et nostram sentenciam declarari ipsum ob predicta ipsius enormes | |
[pagina 68]
| |
excessus et crimina in penas et sentencias ac parjurii et lese majestatis crimina antedicta incidisse et alias penas et sentencias sibi infligi et contra ipsum promulgari, prout ipsius demeritis exigentibus nobis expediens videretur. Nos autem per dilectos filios nostros Guillermum Sancti Angeli et Petrum Sancte Marie in Via Lata diaconos Cardinales ad portam dicti palacii dictum Arnoldum aut aliquem pro ipso, si quis esset ibidem, alta voce vocari fecimus, ut est moris. Et quia, ut dicti Cardinales nobis in eodem Consistorio postmodum retulerunt, nec prefatus citatus et vocatus nec etiam aliquis pro eo inventi sunt nec comparere curarunt, Nos nequeuntes absque gravi offensa Christi et remorsu consciencie premissa amplius tollerare, prefatum citatum et vocatum reputavimus et reputamus, prout est merito, contumacem, in ipsius contumaciam, auctoritate Dei omnipotentis et beatorum Petri et Pauli apostolorum ejus atque nostra, per hanc nostram sentenciam de dictorum fratrum nostrorum consilio pronunciamus, decernimus et declaramus, premissa excessus et crimina per eundem Arnoldum, ut prefertur, commissa fuisse et esse notoria, prefatumque Arnoldum fuisse et esse fautorem et deffensorem dicti Bartholomei eciam in invasione et occupatione papatus et apostolice Sedis predicte scismaticum, perjurium, infamem reumque hujusmodi criminis lese majestatis et in excommunicationis, anathematis et alias sentencias atque penas, tam a jure quam per plures predecessores predictos contra talia attemptantes ac in predictis nostris processibus contra fautores et complices predictos promulgatas, incidisse ac eisdem penis et sentenciis innodatum fuisse et esse ipsumque omni honore ac dignitate pontificali et alia quacumque, quibus hactenus preditus fuit, et quibuslibet beneficiis et officiis ecolesiasticis et temporalibus privamus et privatum | |
[pagina 69]
| |
esse denunciamus et declaramus ad illa obtinenda inhabilem et indignum, et insuper ipsum ab episcopali, sacerdotali, diaconali, subdiaconali et minoribus ordinibus deponimus et decernimus ab eis degradandum fore et degradari debere pronunciamus. Insuper decernimus et declaramus, omnes et singulas collationes, provisiones, commissiones et quasvis alias dispositiones de canonicatibus et prebendis ac dignitatibus, personatibus ceterisque beneficiis ecclesiasticis quibuscunque necnon de quibuslibet ecclesiasticis et secularibus officiis, institutiones quoque in eis, destitutiones seu privationes ab eis, insuper censure ecclesiastice promulgationes, absolutiones ab excommunicationum et suspensionum sentenciis, interdictorum relaxationes seu amotiones ac omnia et singula alia gesta, facta et administrata per eum tamquam Trajectensem episcopum aut administratorem, rectorem seu gubernatorem dicte ecclesie Trajectensis aut quocunque alio nomine sive titulo ejusdem ecclesie Trajectensis a tempore, quo ipsum ab administratione ejusdem ecclesie amovimus ut prefertur, vel tamquam episcopum Leodiensem aut administratorem seu gubernatorem predicte ecclesie Leodiensis aut quovis alio nomine sive titulo ecclesie Leodiensis predicte, prout sunt, necnon que ipse tamquam Trajectensis vel Leodiensis episcopus aut administrator, rector seu gubernator dictarum Trajectensis et Leodiensis ecclesiarum vel alterius earumdem aut quovis alio nomine sive titulo dictarum ecclesiarum vel alterius ipsarum facere, gerere seu administrare presumpserit in futurum, cassa et irrita atque nulla ac illa, que ex eis jam facta sunt, quatinus de facto processerunt, cassamus et irritamus et etiam annullamus. Ad hoc pronunciamus etiam et declaramus, universos Christi fideles utriusque sexus, cujuscumque status, gradus, ordinis vel preeminentie existant, etiam si regali, | |
[pagina 70]
| |
imperiali aut pontificali seu alia quacumque mundana vel ecclesiastica prefulgeant dignitate, necnon capitula et collegia ecclesiarum, conventus monasteriorum et aliorum locorum, communitates civitatum, universitates castrorum, terrarum et villarum, necnon clerum et populum Leodiensium et Trajectensium civitatum et diocesium ac vasallos Leodiensis et Trajectensis ecclesiarum predictarum, qui contra inhibitionem et mandatum nostra predicta, postquam ad eorum noticiam deducta fuerunt vel per eos stetit, quominus ad hujusmodi notitiam deducerentur, attemptare presumpserunt, si singulares persone, excommunicationis, et si capitula, collegia, conventus, suspensionis, si autem communitates aut universitates fuerint, interdicti sentencias hujusmodi per nos, ut premittitur, promulgatas, dampnabiliter incurrisse. Et nichilominus eundem Arnoldum ac omnes et singulos, qui contra inhibitionem et mandata predicta attemptare, ut premittitur, presumpserunt, per hoc publice citationis edictum presente fidelium multitudine copiosa, quem citationis modum ex certis rationabilibus causis animum nostrum moventibus duximus eligendum, predicta auctoritate citamus, ut ipsi, si singulares persone, personaliter, si vero capitula, collegia, conventus, communitates aut universitates extiterint, legitime (per procuratorem), die quintadecima mensis Octobris proxime futuri in Consistorio publico, ubicunque tunc erimus, si ea die Consistorium ipsum erit, alioquin prima die extunc sequenti, qua Consistorium publicum esse contigerit, hora consistoriali, non obstantibus quibuscunque feriis indictis vel indicendis, quos quidem diem et horam eis pro peremptorio termino assignamus, compareant coram nobis, visuri et audituri hujusmodi sentencias et penas, quibus ligati existunt, per nos aggravari ac penas et sentencias alias eciam graviores eisdem infligi et imponi et contra ipsos de novo promulgari | |
[pagina 71]
| |
et alias procedi, prout eorum protervia merebitur, suadebit justicia et nobis videbitur expedire, intimantes eisdem, quod, sive in dicto termino, ut premittitur, comparuerint sive non, ad premissa et alia graviora contra ipsos procedemus, prout nobis videbitur expedire. Ceterum volumus et auctoritate predicta decernimus, quod citatio nostra hujusmodi perinde valeat et robur obtineat firmitatis dictosque Arnoldum et alios citatos perinde artet, quacunque constitutione contraria non obstante, ac si eis et eorum cuilibet intimata et insinuata presencialiter et personaliter extitisset. Et ne prefatus Arnoldus et alii citati ipsam Romanam curiam, communem omnibus patriam, locum eis minus tutum aut propter inimicicias vel ex aliis causis imminere sibi periculum in itinere veniendo ad dictam curiam ad excusationis ipsorum velamen seu pallium forsan allegent, universos et singulos patriarchas, archiepiscopos, episcopos et alios ecclesiarum et monasteriorum prelatos et clericos ac personas ecclesiasticas necnon principes, duces, comites, barones, potestates, capitaneos et officiales alios eorumque locatenentes necnon communia civitatum, universitates opidorum et aliorum quorumcunque locorum auctoritate apostolica rogamus et ortamur (sic) ipsisque archiepiscopis, episcopis, prelatis et aliis personis ecclesiasticis ceterisque subditis nostris districte precipiendo mandamus, quatinus prefato Arnoldo et aliis citatis aut sociis vel familiaribus suis in veniendo ad dictam curiam, morando in illa et ab illa recedendo in personis vel bonis aut rebus nullam inferant injuriam, molestiam vel offensam nec ab aliis quantum in eis est fieri permittant sibique et sociis ac familiaribus ipsis pro earum pecuniis provideant de victualibus, hospiciis et aliis oportunis, non obstante nostra inhibitione quacunque in contrarium facta, quam alias volumus in suo robore per- | |
[pagina 72]
| |
manere. Et ut processus noster hujusmodi ad communem dicti Arnoldi et aliorum, quos concernit, noticiam deducatur, cartas seu membranas, processum continentes eundem, valvis predictis affigi faciemus, que plenius processum ipsum suo quasi sonoro preconio et patulo inditio publicabunt, ne prefati Arnoldus et alii, quos concernit, aliquam possint excusationem pretendere vel ignoranciam allegare, quod ad ipsos non pervenerit vel ignoraverint eundem, cum non sit verisimile quoad ipsos remanere incognitum vel occultum quod tam patenter omnibus publicatur. Nulli ergo omnino homini liceat hanc paginam nostrarum pronunciationum, constitutionum, declarationum, citationis, intimationis, voluntatis, requisitionis, hortationis et mandati infringere vel ei ausu temerario contraire. Si quis autem hoc attemptare presumpserit, indignationem omnipotentis Dei et beatorum Petri et Pauli apostolorum ejus se noverit incursurum. Datum et actum Avinione, III Id. Julii, pontificatus nostri anno secundo.
Vaticaansch archief Castel S. Angelo Arm. D. fasc. 1 no. 17. Oorspronkelijk op perkament, volkomen gaaf, met looden zegel, hangende aan geele en roode zijden draden. Op den achterkant staat onderaan rechts: ‘Sententia contra Arnoldum de Horne, intrusum in Leodio.’ - Bovenaan links: ‘Sententia contra Arnoldum de Horne, facta in Avinione, die II Julii anno secundo.’ Onderaan op de omgeslagen strook: ‘De Curia. S. de Fliricourt.’ | |
X.
| |
[pagina 73]
| |
bekentenis der gelden, welke deze voor zijne benoeming aan de Curie schuldig is, in ontvangst neme en hem daarna het officieele stuk zijner aanstelling overhandige.1380, October 3, Avignon.
Dilecto filio Arnaldo (sic) electo Trajectensi salutem etc. Nuper ecclesia Monasteriensi certo modo vacante, Nos de persona dilecti filii Heydenrici electi Monasteriensis eidem ecclesie duximus auctoritate apostolica providendum, preficiendo ipsum dicte ecclesie in episcopum et pastorem, prout in nostris inde confectis litterisGa naar voetnoot1), quas tibi una cum presentibus transmittimus, plenius continetur. Sed quia nullus est in Romana curia, qui pecuniam pro confectione et expedicione ac redempcione litterarum ipsarum solvere voluerit sive velit aut pro communi servitio, nobis et collegio venerabilium fratrum nostrorum sancte Romane ecclesie Cardinalium debito, obligare, idemque electus propter guerras, que in illis partibus vigent, et viarum pericula pecuniam aut procuratores ad premissa ausus non fuit destinare, earumdem litterarum expeditio hucusque extitit retardata. Nos igitur volentesGa naar voetnoot2), quod propterea dicta Monasteriensis ecclesia patiatur in spiritualibus et temporalibus detrimenta, idemque electus in adipiscenda possessione sui episcopatus impediatur vel eciam perturbetur, discrecioni tue per apostolica scripta mandamus, quatinus ab eodem electo de solvenda pecunia in Romana curia pro ipsarum litterarum expedicione, videlicet pro juribus notariorum Sedis apostolice | |
[pagina 74]
| |
suorumque abreviatorum, scriptorum bulle nostre et registri, videlicet sexaginta florenos auri de Camera, necnon de solvendo Camere apostolice et eisdem Cardinalibus tria milia florenorum auri de Camera pro dicto communi servicio et quinque minuta servicia consueta in competentibus terminis, per te prefigendis eidem, sufficientem et ydoneam ab eo recipias obligacionem juxta formam, quam tibi sub bulla nostra mittimus interclusam, qua recepta prefatas litteras electo tradas realiter, super qua quidem receptione tria confici facias consimilia publica instrumenta, quorum unum Camere apostolice et aliud nostro vicecancellario celeriter destinare procures, penes te reliquo reservato. Datum Avinione, V Non. Octobris, pontificatus nostri anno secundo.
Reg. Vat. Vol. 292 f. 225v. | |
XI.
| |
[pagina 75]
| |
obtinet, privare et de illis devoto viro Everardo de Fossa, clerico de dicto loco oriundo, misericorditer providere, non obstante gracia de beneficio cum cura vel sine cura in forma pauperum, quam obtinet, quam sibi dignemini misericorditer reservare, cum ceteris clausulis oportunis, et signare. - Fiat, et privamus et reservamus. G. Fiat, et privamus, si probetur adhesio. Sine alia lectione, fiat ut supra. G. Datum Avinione, XVIII Kal. Februarii, anno tercio.
Reg. Supplic. Vol. 57 f. 23v. | |
XII.
| |
[pagina 76]
| |
apostolice Sedis legatum, non obstante quod idem Willelmus vigore litterarum S.V. canonicatum sub expectacione prebende ac personatus vel officii cum cura vel sine cura ecclesie Suessionensis noscatur obtinere, quodque nuper devotus vester R. electus Trajectensis eidem Willelmo de canonicatu et prebenda ecclesie sancti Johannis Trajectensis, tunc certo modo vacante, providerit, cum ceteris non obstantibus et clausulis oportunis. - Fiat, si probetur adhesio et non fuerit per dictum Cardinalem alteri provisum. G. Sine alia lectione fiat. G. Datum Avinione, duadecimo Kal. Januarii, anno quarto.
Reg. Supplic. Vol. 61 f. 30-30v. | |
XIII.
| |
[pagina 77]
| |
clausulis oportunis. - Fiat motu proprio, et privamus, si probetur adhesio. G. Datum Avinione, decimo octavo Kal. Maji, anno quarto.
Reg. Supplic. Vol. 61 f. 70. | |
XIV.
| |
[pagina 78]
| |
Item ex eo quia Giselbertus de Walenborch, canonicus prebendatus cum suplemento ac scolasticus ecclesie Trajectensis, notorie adheret Bartholomeo antipape, ipsum dicta scolastria, quam obtinet, privamus et de eadem scolastria, que simplex officium sine cura in dicta Trajectensi ecclesia existit, sic vel alias quovis modo vacante, eciam si Sedi apostolice sit generaliter vel specialiter reservata, Ghiselberto de Ziil, subdiacono et canonico prebendato cum supplemento dicte ecclesie Trajectensis, motu proprio providemus, cum omnibus non obstantibus et clausulis oportunis. Item ex eo quia Ghiselbertus Gruter de Renen notorie adheret Bartholomeo antipape, ipsum prepositura Westfrisie, quam obtinet in ecclesia Trajectensi, privamus et de eadem prepositura, consueta per canonicum dicte ecclesie Trajectensis gubernari, eciam si curata et electiva existit, sic vel alias quovis modo vacante, eciam si Sedi apostolice sit generaliter vel specialiter reservata, Godefrido de Smalbroet (sic), subdyacono, canonico prebendato cum supplemento ecelesie Trajectensis predicte, motu proprio providemus, cum omnibus non obstantibus et clausulis oportunis ut in forma.. - Fiat pro omnibus et privamus, si probatur adhesio. G. Datum Avinione, quarto Kal. Maji, anno quarto.
Reg. Supplic. Vol. 61 f. 71v. | |
XV.
| |
[pagina 79]
| |
Utrecht. - Evenzoo voor Meynso van Weyborch, zoon van Alrert van Gouda, klerk van het bisdom Utrecht, ten opzichte van een kanonikaat in de Sint Apostelenkerk te Keulen, thans bezet door den Urbanist Reynier Creyt. - Gunstige Beschikking voor beiden.1382, Juni 13, Avignon.
Clementissime pater. Cum iniquitatis filius Hermannus dictus Buyc, curatus parochialis ecclesie de Almkert (sic), Trajectensis diocesis, scelerato viro Bartholomeo olim Barensi archiepiscopo, qui Sedem apostolicam occupare nititur, adheserit notorie et publice ac adhereat de presenti, dignetur Sanctitas Vestra ipsum Hermannum dicta ecclesia privare et de ipsa devoto viro Andree nato Alberti de Gouda, clerico dicte diocesis, eciam si ecclesia alias quovis modo vacat, misericorditer providere, non obstante gracia sibi facta ad collacionem etc. prepositi, decani et capituli singulorumque canonicorum, eciam si personatus vel officium existat, ecclesie sancti Salvatoris Trajectensis, et cum aliis non obstantibus et clausulis oportunis ut in forma. Item cum Reynerus dictus Creyt, canonicus ecclesie beatorum Apostolorum Coloniensis, dicto B. in papatu intruso adheserit et adhereat de presenti, dignetur S.V. eundem Reynerum canonicatu et prebenda dicte ecclesie privare, quos nunc obtinet, et de ipsis devoto vestro Meynsoni de Weyborch, nato Alberti de Gouda, clerico Trajectensis diocesis, eciam si canonicatus et prebenda predicti alias quovis modo vacant, misericorditer providere, quadam expectacionis gracia, ad collacionem etc. decani et capituli ecclesie beati Johannis Trajectensis sibi facta, et cum aliis non obstantibus et clausulis oportunis. - Fiat pro | |
[pagina 80]
| |
utroque et privamus, si probetur adhesio. G. Datum Avinione, Idus Junii, anno quarto.
Reg. Supplic. Vol. 61 f. 87v. | |
XVI.
| |
[pagina 81]
| |
XVII.
| |
[pagina 82]
| |
apostolica factos, diversas excommunicacionis, suspensionis et interdicti et alias penas et sentencias continentes, totis conatibus adherere sibique in occupatione hujusmodi assistere ac consilium et auxilium prebere ac alia gravia et enormia excessus et crimina contra nos et prefatam Romanam ecclesiam committere veriti non fuissent nec etiam vererentur, nos contra eosdem Arnoldum, Florentium, Pothonem, Gerardum, Dyonisium et Jacobum duximus auctoritate predicta de eorumdem fratrum consilio procedendum, et per nostras sentencias, ipsis Arnoldo, Florentio, Pothone, Gerardo, Dyonisio et Jacobo ad hoc, quamquam hujusmodi ipsorum intrusiones, adhesiones et alia crimina adeo essent notoria, quod nulli inficiationi locus erat, ad eorum convincendam maliciam legitime evocatis, de ipsorum fratrum consilio inter cetera pronunciavimus, predictos Arnoldum, Florentium, Pothonem, Gerardum, Dyonisium et Jacobum in excommunicatioms, anathematis et alias sentencias atque penas, tam a jure quam per plures predecessores nostros contra talia attemptantes ac in dictis nostris processibus, contra fautores et complices predictos promulgatas, incidisse ac eisdem penis et sentenciis innodatos fuisse et esse. Et demum, cum prefati Arnoldus, Florentius, Potho, Gerardus, Dyonisius et Jacobus, relegato ab eis penitudinis spiritu, emendationis sue nulla signa prebuissent nec preberent, quamquam ut converterentur, per plures dilationes et terminos misericorditer exspectassemus eosdem, sed in profundum malorum demersi predictas sentencias, nedum per unum, sed per duos annos et ultra, pertinaciter sustinuissent et sustinerent animis induratis, divinorum celebrationi se continue immiscendo et in suis ordinibus ministrando et claves ecclesie contempnendo et quasi per incorrigibilitatem impunitatem consequi arbitrantes de malo, sine intermissione in | |
[pagina 83]
| |
penis procederent, adeo quod hujusmodi eorum pertinacia scrupulo non careret heretice pravitatis, Nos qui ferventi desiderio salutem querimus singulorum, cupientes ipsorum Arnoldi, Florentii, Pothonis, Gerardi, Dyonisii et Jacobi animarum curare languores, eosdem Arnoldum, Florentium, Gerardum, Pothonem, Dyonisium et Jacobum in Consistorio publico, presente multitudine fidelium copiosa, apostolica auctoritate citavimus, et quintadecima die hujus mensis Januarii in Consistorio publico, ubicumque tunc essemus, si ea die Consistorium ipsum esset, alioquin prima die extunc sequente, qua Consistorium publicum esse contingeret, hora consistoriali, feriis non obstantibus quibuscumque, quos quidem diem et horam eis et eorum cuilibet pro peremptorio termino assignavimus, personaliter comparerent coram nobis, super fide responsuri et juri parituri, ac voluimus et auctoritate predicta decrevimus, quod citatio hujusmodi perinde valeret et plenam obtineret roboris firmitatem et eosdem Arnoldum, Florentium, Pothonem, Gerardum, Dyonisium et Jacobum perinde artaret, quacumque constitutione contraria non obstante, ac si eis intimata et insinuata personaliter extitisset, prefatisque Arnoldo, Florentio, Pothoni, Gerardo, Dyonisio et Jacobo securitatem veniendi, standi et redeundi cum oportunis clausulis concessimus, ut est moris, prout in nostris inde confectis litteris, quas ecclesie et palatii apostolici Avinionensis valvis affigi fecimus, plenius continetur. Hodie vero, cum predicta quinta decima die, eciam post usque hodie, Consistorium publicum minime teneremus, dilectus filius magister Aymo Henneti, procurator noster et ejusdem Romane ecclesie, sese in Consistorio publico coram nobis comparens, predictorum Arnoldi, Florentii, Pothonis, Gerardi, Dyonisii et Jacobi non comparencium contumaciam accusavit et in eorum contumaciam contra | |
[pagina 84]
| |
ipsos per nos procedi, prout justicia suaderet et nobis expediens videretur, cum instancia postulavit. Nos autem per dilectos filios nostros Guilermum Sancti Angeli et Petrum Sancte Marie in Via lata diaconos Cardinales ad portam palatii predicti eosdem Arnoldum, Florentium, Pothonem, Gerardum, Dyonisium et Jacobum aut aliquem pro ipsis, si quis esset ibidem, alta voce vocare fecimus, ut est moris, et quia, ut iidem Cardinales nobis in eodem Consistorio postmodum retulerunt, nec prefati citati et vocati nec eciam aliquis pro eis inventi sunt seu comparere curarunt, Nos reputantes eosdem Arnoldum, Florentium, Pothonem, Gerardum, Dyonisium et Jacobum, prout sunt, merito contumaces, auctoritate apostolica de fratrum nostrorum consilio (contra) quemlibet propter hujusmodi eorum contumaciam in non comparendo hodie in hujusmodi causa fidei coram nobis, excommunicacionis sentenciam promulgamus ipsosque et ipsorum quemlibet volumus et mandamus excommunicatos a nobis in hujusmodi causa publice nunciari et ab omnibus Christifidelibus artius evitari. Nulli ergo omnino hominum liceat hanc paginam nostre promulgacionis, voluntatis et mandati infringere vel ei ausu temerario contraire. Si quis autem hoc ‖ attemptare presumpserit, indignacionem Omnipotentis Dei et beatorum Petri et Pauli apostolorum ejus se noverit incursurum. Datum et actum Avinione, X Kal. Februarii, ‖ pontificatus nostri anno quinto.
Vaticaansch archief, Castel S. Angelo, oorspr. op perkament, waarvan het zegel is uitgesneden. Op den rug: ‘De curia.’ En elders: ‘Excommunicacio contra tres intrusos et tres de Flandria super fide, et fuit affixus presens processus in valvis palacii die Dominica XV Februarii, in crastinum, videlicet Lune XVII ejusdem, in | |
[pagina 85]
| |
valvis ecclesie beate Marie de Donis, et ibi fuit, ut est moris, anno Domini millesimo CCCLXXXII. | |
XVIII.
| |
[pagina 86]
| |
committendo sibique facias a subditis hujusmodi monasterii obedientiam et reverentiam debitas exhiberi; contradictores auctoritate nostra, appellatione postposita, compescendo; non obstantibus etc..... Volumus tamen, quod si de persona ipsius Hermanni alteri monasterio provideas, ut prefertur, ab eo, antequam possessionem administrationis bonorum alterius monasterii recipiat, nostro et Romane ecclesie nomine fidelitatis debite solitum recipias juramentum juxta formam, quam sub bulla nostra mittimus interclusam. Formam autem juramenti, quod dictus Hermannus prestabit, per ipsius patentes litteras, suo sigillo signatas, nobis per proprium nuncium procures quantocius destinare. Datum Avinione, VII Id. Marcii, anno sexto.
Reg. Vat. Vol. 295, f. 53v-54. - Reg. Av. Clem. VII. Vol. 34, f. 429v. | |
XIX.
| |
[pagina 87]
| |
apostolica ‖ intrusus erat et eam [occupare dampnabiliter contendebat] ac Urbem et nonnullas alias civitates et terras ad nos et Romanam ecclesiam pertinentes occupaverat et occupabat, se temere intrusissent et ipse ac Eccardus et.. abbas monasterii de Bontlo(?) Cisterciensis ordinis Trajectensis diocesis et Jacobus Dordani, qui se gerit pro clerico Salernitano et persona ecclesiastica, tunc in Flandria moram trahens, contra nos et eandem Romanam ecclesiam insurgentes(?), eidem Bartholomeo etiam post et contra processus nostros, contra eum [propter] intrusionem suam hujusmodi et alia ejus gravissima excessus et scelera ac ejus fautores et complices de fratrum nostrorum consilio auctoritate apostolica factos, diversas excommunicationis, suspensionis et interdicti ac alias penas et sentencias continentes, totis conatibus adhererent sibique in occupatione hujusmodi assistere ac consilium et auxilium prebere et alia gravia et enormia excessus et crimina contra nos et prefatam Romanam ecclesiam committere [veriti non fuissent nec etiam vererentur, nos] contra eosdem Arnoldum, Florencium, Pothonem, Gerardum et Jacobum duximus auctoritate predicta de eorundem fratrum consilio procedendum et per [nostras] sentencias, ipsis Arnoldo, Florencio, Pothone, Gerardo et Jacobo aliisque [fautoribus, quamquam hujusmodi ipsorum intrusiones], adhesiones [et alia crimina] adeo essent notoria, quod nulli inficiationi locus esset, ad eorum convincendam [malitiam legitime] evocatis, de nostrorum fratrum consilio [inter cetera] pronuntiavimus hactenus et de[claravimus, predictos Arnoldum, Florencium, Pothonem, Gerardum et Jacobum in excommunicationis, anathematis et alias sentencias atque censuras, tam a jure quam per prefatos predecessores nostros contra talia attemptantes ac in dictis nostris processibus contra [fautores et complices | |
[pagina 88]
| |
predictos promulgatas incidisse ac eisdem penis] et sentenciis [inno]datos fuisse et esse. Et demum, cum prefati Arnoldus, Florencius, Gerardus et Jacobus, relegato ab eis penitudinis spiritu, emendationis sue nulla signa prebuissent nec preberent, quamquam, ut converterentur, per plura ditationes et terminos misericorditer expectassemus eosdem, sed in profundum malorum demersi, predictas sententias nedum per unum, sed per duos annos et ultra, pertinaciter sustinuissent et sustinerent animis induratis, divinorum celebrationi se continue immiscendo et in suis ordinibus ministrando et claves [ecclesie] contempnendo et quasi per inextinguibilitatem impunitatem consequi arbitrantes de malo, sine intermissione in penis procederent, adeo quod hujusmodi eorum pertinacia scrupulo non careret heretice pravitatis, nos, qui ferventi desiderio salutem querimus singulorum, cupientes ipsorum Arnoldi, Florencii, Pothonis, Gerardi et Jacobi animarum [curare] languores, eosdem Arnoldum, Florencium, Pothonem, Gerardum et Jacobum per publice citationis edictum, presente fidelium multitudine copiosa, apostolica auctoritate citaverimus, ut certo competenti peremptorio termino tunc concesso coram nobis comparerent, super fide responsuri et juri parituri. Ac voluimus et auctoritate predicta decrevimus, quod citacio hujusmodi perinde valeret ac plenam obtineret roboris firmitatem eosdemque Arnoldum, Florencium, Pothonem, Gerardum et Jacobum perinde artaret, quacumque constitutione contraria non obstante, ac si eis intimata et insinuata personaliter extitisset, prefatis Arnaldo, Florencio, Pothoni, Gerardo et Jacobo securitatem veniendi, standi et redeundi cum oportunis clausulis concessimus, ut est moris. Et demum in eosdem Arnaldum, Florencium, Pothonem, Gerardum et Jacobum, quia in eodem termino comparere coram nobis contumaciter | |
[pagina 89]
| |
recusarunt, excommunicationis sententiam cogente justicia duximus promulgandam, prout in nostris inde confectis litteris, quas in valvis palacii apostolici Avinionensis et aliis locis publicis affigi fecimus, plenius continetur. Cum autem prefati Arnaldus, Florencius, Potho, Gerardus et Jacobus hujusmodi excommunicationis sentenciam per annum et amplius sustinuerint, prout sustinent animo pertinaci, nosque propter hujusmodi pertinaciam eorum, que suspitioni presumptionem adicit vehementem ad condempnandum eos velut hereticos, possemus procedere contra ipsos, volentes tamen eorum maliciam [relaxare?] in hac parte, eosdem Arnaldum, Florencium, Pothonem, Gerardum et Jacobum per hujusmodi publice citationis edictum, presente fidelium multitudine copiosa, auctoritate predicta citavimus, ut die [secu]nda mensis Junii proxime futuri in Consistorio publico, ubicumque tunc essemus, [si eo] die Consistorium ipsum fuerit, alioquin prima die extunc immediate sequente, qua Consistorium publicum esse contingeret, hora consistoriali, non obstantibus quibuscumque feriis indicendis, quos quidem diem et horam eis et eorum cuilibet pro peremptorio termino assignamus, personaliter compareant coram nobis ad judicium,...... se condempnari velut hereticos et alias contra eos procedi, prout eorum demerita exigent, suadebit justicia et nobis videbitur expedire. Ceterum volumus et auctoritate predicta decernimus, quod actum hujusmodi perinde valeat et plenam obtineat roboris firmitatem ac eosdem citatos perinde artet, quacunque constitutione contraria non obstante, ac si eis et eorum cuilibet intimata et insinuata personaliter extitisset, quem citationis modum ex certis causis rationabilibus animum nostrum moventibus duximus eligendum; et si prefati citati ipsam Romanam curiam, communem omnibus patriam, locum eis minus tutum aut propter | |
[pagina 90]
| |
inimicicias vel ex aliis causis imminere sibi periculum veniendo ad dictam curiam vel recedendo ab ipsa ad excusationis sue velamen seu pallium forsan allegent, universos et singulos patriarchas, archiepiscopos, episcopos et alios ecclesiarum et monasteriorum prelatos ac personas ecclesiasticas, necnon principes, duces, comites, barones, potestates, capitaneos et officiales alios eorumque locatenentes necnon comunia (sic) civitatum, universitates opidorum et aliorum quorumcunque locorum auctoritate apostolica requirimus et hortamur, ipsisque patriarchis, episcopis, prelatis et aliis personis ecclesiasticis ceterisque subditis nostris districte precipiendo mandamus, quatinus prefatis citatis in veniendo ad dictam curiam, morando in ea [et ab] illa recedendo in personis aut bonis aut rebus eorum nullam inferant molestiam vel offensam nec ab aliis, quantum in eis est, inferri permittant eisque et eorum sociis et familiaribus pro eorum pecuniis provideant de victualibus, hospiciis et aliis oportunis, non obstante nostra inhibitione quacunque contraria facta, quam alias volumus in suo robore permanere. Et ut processus noster hujusmodi ad dictorum citatorum noticiam deducatur, cartas seu membranas, processum continentes eundem, super litteras......... [valvis predictis affigi faciemus, que plenius cum prefatis] litteris processum ipsum suo quasi sonoro preconio et patulo inditio publicabunt, [ne aliquam] possint excusationem pretendere vel ignoranciam allegare, quod processus hujusmodi ad eos non pervenerit vel ignoraverint eundem, cum non sit verisimile quoad eos remanere incognitum vel occultum, quod tam patenter omnibus publicatur. Nulli ergo omnino hominum liceat hanc paginam nostre cautionis, assignati ‖ onis, voluntatis, constitutionis, requisitionis, hortationis et mandati infringere vel ei ausu temerario contraire. Si quis autem hoc attemptare presumpserit, indigna- | |
[pagina 91]
| |
cionem Omnipotentis Dei et beatorum Petri en Pauli apostolorum ejus se noverit incursurum. ‖ Datum et actum Avinione, Id. Februarii, pontificatus nostri anno septimo.
Vaticaansch arch. Castel S. Angelo, Arm. D. fasc. I no. 1. Oorspr. op perkament, door vocht en slijtage op de vouwen zeer beschadigd en dikwijls onleesbaar. Het looden zegel hangt aan geschonden zijden draden. Op den rug: ‘Citacio’.... - Wanneer de tekst onleesbaar was of onduidelijk, zijn hier de lacunes zoo goed mogelijk tusschen [ ] aan gevuld, in aansluiting met de ongeveer gelijk luidende bijlagen IX en XVII. | |
XX.
| |
[pagina 92]
| |
nominare presumit, eciam post et contra processus, per nos contra eumdem Robertum ac ejus sequaces, fautores et adherentes eidem factos et solemniter publicatos, per quos ipsos tamquam hereticos et scismaticos sentencialiter condemnavimus puniendos, adherens, questum tam in pecuniis quam rebus aliis juxta morem dicti monasterii in tua diocesi et aliis vicinis partibus nobis devotis per se et familiares suos ac nuncios exquirit, exigit et colligit et adherentibus dicto Roberto antipape deportat et deportari procurat. Nos igitur attendentes, quod infideles de fidelium facultatibus non debeant sustentari, ac super hoc de oportuno remedio provideri cupientes, fraternitati tue per apostolica scripta committimus et mandamus, quatinus prefatos Johannem, familiares et nuncios et quoscumque, hujusmodi questus pro parte dictorum adherencium antipape exquirentes, exigentes et colligentes seu ipsis adherentibus deportantes, et quoscumque alios prefato Roberto antipape adherentes per te vel alium seu alios capias et capi facias et carceribus mancipari et tamdiu detineas eosdem carceribus mancipatos, donec hujusmodi captio nobis intimata fuerit et quousque a nobis aliud receperis in mandatis, invocato ad hoc, si opus fuerit, auxilio brachii secularis. Et nihilominus omnibus et singulis tuarum civitatis et diocesis et vicinarum parcium predictarum sub excommunicationis et aliis sentenciis et penis, in dictis contentis processibus, inhibeas, ne hujusmodi questum prefatis Johanni, familiaribus, nunciis et aliis quibuscumque, dicto Roberto antipape adherentibus, dare et de eo quomodolibet responderi presumant, contradictores per censuram ecclesiasticam, appellacione postposita, compescendo; non obstantibus, si aliquibus communiter vel divisim a Sede apostolica sit indultum, quod interdici, suspendi vel excommunicari non possint | |
[pagina 93]
| |
per litteras apostolicas, non facientes plenam ac expressam ac de verbo ad verbum de indulto hujusmodi mencionem. Datum Perusii. IIII Non. Augusti, pontificatus nostri anno undecimo.
Reg. Vat. Vol. 311, f. 265-265v. | |
XXI.
| |
[pagina 94]
| |
monasterii in Trajectensi diocesi et aliis vicinis partibus nobis devotis per suos nuncios exquiri, exigi et colligi facit et sibi ac predicto Roberto antipape adherentibus deportari. Nos igitur attendentes, quod infideles de fidelium facultatibus non debeant sustentari, ac super hoc de oportuno remedio provideri cupientes, ac attendentes, quod nos pro repressione scismaticorum et defensione ecclesie ac nostrorum fidelium magna subire oportet onera expensarum, ac Lateranensis ecclesia et basilica Principis apostolorum ac sancti Pauli de Alma Urbe et alie dicte Urbis necnon Trajectensis ecclesie reparacione indigere noscantur, discrecioni vestre per apostolica scripta committimus et mandamus, quatinus questus hujusmodi, sive in pecunia sive in aliis rebus fuerint, qui abbati dicti monasterii pro tempore ante adhesionem hujusmodi exhibebantur, per aliquos fidedignos exquiri, exigi et colligi et nobis hujusmodi durante scismate exhiberi faciatis et illa, que exinde receperitis, fideliter conservetis eaque, quanto commode poteritis, ad Cameram nostram apostolicam destinare curetis, tercia parte questuum hujusmodi retenta pro reparacione Trajectensis ecclesie supradicte; contradictores eciam quoslibet quctoritate nostra, appellacione postposita, compescendo; non obstante, si aliquibus communiter vel divisim a Sede apostolica sit indultum, quod interdici, suspendi vel excommunicari non possint per literas apostolicas, non facientes plenam et expressam ac de verbo ad verbum de indulto hujusmodi mencionem. Volumus eciam vobisque per apostolica scripta mandamus, quatinus venerabili fratri nostro Florencio episcopo Trajectensi, cui, ut Johannem Gael, canonicum dicti monasterii, qui questus hujusmodi pro parte scismaticorum in partibus illis exquiri, exigi et colligi consueverit, ac ejus familiares et nuncios et quoscumque alios dicto | |
[pagina 95]
| |
Roberto antipape adherentes caperet et carceri manciparet, per nostras litteras dedimus in mandatis, assistatis auxiliis, consiliis et favoribus oportunis. Datum Perusii, IIII Non. Augusti, pontificatus nostri anno undecimo.
Reg. Vat. Vol. 311 f. 265v-266. | |
XXII.
| |
[pagina 96]
| |
majestatis et tamquam hereticos puniendos, ac voluimus, quod omnes et singuli Christifideles, qui crucis assumpto caractere ad predictorum exterminium se accingerent et eos pro posse prosequerentur et expugnarent, illa gauderent indulgentia illoque privilegio essent muniti, que in Terre Sancte proficiscentibus subsidium conceduntur, prout in diversis nostris inde confectis litteris plenius continetur. Cum itaque, sicut accepimus, dilectus filius nobilis vir Wilhelmus dux Ghelrie et nonnulli alii ipsius ecclesie Romane devoti filii prefatis iniquitatis filiis sub spe divini auxilii suo brachio potentie et aliorum ipsis circa hoc assistere volencium velint resistere ac Christi et ecclesie predicte et devotorum ac fidelium injurias propulsare, nos cupientes, ut talibus dextera Domini faciente virtutem viriliter resistatur, et ut prefatus dux et sibi in hac parte assistentes causam ipsam eo ferventius prosequantur, quo exinde majoris retribubucionis merita se speraverint adepturos, ideoque de Omnipotentis Dei, nostra et beatorum Apostolorum Petri et Pauli auctoritate confisi, omnibus vere penitentibus et confessis, qui prefato duci in premissis assistendo predictum Robertum antipapam, sequaces, fautores et adherentes eidem receptatores atque credentes, quamdiu in hujusmodi scismate et extra Romane ecclesie graciam et communionem persisterent, in personis et sumptibus propriis necnon hiis, qui in personis propriis, alienis tamen expensis, expugnabunt et eciam impugnabunt, et super hoc per unum annum, incipiendo a die, qua vos vel aliquis vestrum duxeritis ordinandum, vel a die, qua quilibet signum crucis assumpserit et hujusmodi pium negocium prosequi inchoaverit, proxime computandum continue vel interpolatim in expugnacione et impugnacione hujusmodi laborabunt, ecclesie sequendo vexillum, tam clericis quam laicis, et eis insuper, qui suis | |
[pagina 97]
| |
dumtaxat expensis juxta suarum exigenciam facultatum destinabunt seu ad id deputatis sufficiencia subsidia ministrabunt, ut pro eis destinari possent ydonei bellatores, per dictum tempus moraturi et ibidem bellaturi, illam concedimus indulgenciam et veniam peccatorum, que per Sedem apostolicam proficiscentibus in Terre Sancte subsidium concedi consuevit, et in retribucionem justorum salutis eterne pollicemur augmentum, eos autem, qui non per annum integrum, sed per ipsius anni partem in hujusmodi Dei servicio laborabunt, juxta quantitatem laboris et devocionis affectum participes esse volumus indulgencie supradicte; quod si forsan eorum aliquem post iter arreptum in prosecucione dicti negocii ex hac luce migrare contigerit, vel interim negocium ipsum congrua terminacione compleri, eos integre participes esse volumus indulgencie memorate. Hujusmodi eciam indulgencie et remissionis volumus esse participes juxta quantitatem subsidii et devocionis affectum omnes, qui ad expugnacionem et impugnacionem ipsorum dampnatorum vobis vel alicui seu aliquibus, per vos vel vestrum aliquem deputando seu deputandis, de bonis suis congrue ministrabunt. Quocirca universitatem vestram tenore presencium requirimus et monemus, vobis nichilominus in virtute sancte obediencie districte precipiendo mandantes, quatinus predicta omnia per vos vel alios ad hoc ydoneos in ecclesiis et locis vestrarum civitatum et diocesum, receptis presentibus, diebus dominicis et festivis solempniter publicantes et exponentes ac per alios, quos ad hoc deputaverint, publicari et exponi facientes, ut melius et clarius intelligantur ab omnibus, eciam in vulgari, reges et principes et alios quacumque preditos potestate ac Christifideles instancius et efficacius per verbum predicacionis et alias, prout expediens fuerit, inducere studeatis, ut suscipientes cum reverencia per manus | |
[pagina 98]
| |
vestras vel alicujus vestrum aut aliorum, per vos aut aliquem vestrum ad hoc deputandi seu deputandorum, venerabile signum crucis illudque suis humeris et cordibus affigentes ad prosequendam hujusmodi causam Dei et dicte Romane ecclesie matris eorum viriliter se accingant. Nos enim vos in vestris civitatibus et diocesibus eorum, que pro subsidio prosecutionis cause hujusmodi fuerint quomodolibet erogata, collectores harum serie deputamus, ac volumus et vobis districte adjicimus in mandatis, quatinus vestrum singuli singulos quaternos seu libros fieri et in illis manu publica ea, que propterea receperitis, describi diligenter et fideliter faciatis ac recepta hujusmodi prefato duci, hujusmodi prosecucioni negocii insistenti, et pro tempore, quo hujusmodi prosecucioni negocii institerit, vel procuratori suo, ad hoc ab eo sufficiens mandatum habenti, in hujusmodi subsidium pro repressione scismaticorum dumtaxat convertendi tradatis et eciam assignetis, quodque si prefatus dux hujusmodi negocium prosequi non curaret vel ipsum negocium congrua interim contingeret terminacione compleri, omnia et singula, que pro premissis receperitis, gentibus Camere nostre apostolice in usus hujusmodi convertenda destinare curetis. Ceterum, quia presentes littere vestrum singulis commode presentari non possunt, volumus, quod tu, frater archiepiscope, quamprimum illas habueris, tenorem ipsarum in tuis patentibus litteris de verbo ad verbum insertum suffraganeis tuis studeas destinare, et quod hujusmodi litteris, tenorem ipsum taliter continentibus, illa fides adhibeatur, que adhibetur eisdem presentibus litteris, si forent exhibite vel ostense. Et insuper vobis et vestrum cuilibet concedendi prefato duci, ut circa prosecucionem hujusmodi negocii vexillum prefate Romane ecclesie hac vice dumtaxat erigere possit, auctoritate apostolica tenore presencium concedimus | |
[pagina 99]
| |
facultatem. Presentibus post unum annum a dato presencium computandum minime valituris. Datum Rome apud S. Petrum, VII Kal. Decembris, pontificatus nostri anno undecimo.
Reg. Vatic. Vol. 311 f. 237-238. | |
XXIII.
| |
[pagina 100]
| |
opido adjacentibus, ne loco et suburbiis ipsis per hujusmodi gentes captis eorum lapidum et lignorum subsidio dictum opidum captionis et subversionis periculum subire contingeret, diruissetis, capellam sancte Catherine, que de muris erat, sitam in dicto loco, de consilio milicie dilecti filii nobilis viri Wilhelmi ducis Ghelrie suffodistis, pro ejus sustentacione lignamina supponentes, ita quod necessitate imminente ac gentibus prefatis contra vos et dictum opidum venientibus, capellam ipsam sic suffossam, combustis vel alias remotis lignaminibus hujusmodi, ad terram de facili struere possetis, ne in vestram offensionem et opidi cederet antedicti. Quare pro parte vestra nobis fuit humiliter supplicatum, ut ad hujusmodi de cetero precavenda pericula vobis faciendi capellam predictam cum cymiterio suo circumjacenti funditus prosterni ac infra opidum predictum in alio loco, nuncupato beguinagio, de novo fundato, cum suis juribus, privilegiis et libertatibus de novo edificari et construi licenciam concedere de benignitate apostolica dignaremur. Nos igitur, hujusmodi supplicacionibus inclinati, vobis, quod dictam capellam ad terram prosterni ac de lignis ac lapidibus ipsius capelle sic destructo infra prefatum opidum, in loco tamen ad id congruo et honesto, novam capellam in honorem et sub vocabulo dicte sancte Catherine cum juribus, privilegiis et libertatibus hujusmodi de novo edificari et construi facere possitis, auctoritate apostolica tenore presencium indulgemus, jure tamen parochialis ecclesie et cujuslibet alterius semper salvo, proviso eciam, quod locus antique capelle et ejus cimiterii hujusmodi ad profanos usus velut hereditas minime transferatur. Nulli ergo etc. nostre concessionis infringere. Si quis etc. Datum Rome apud S. Petrum, quintodecimo Kal. Decembris, anno secundo.
Reg. Lateranensia Vol. 12 f. 55-55v. | |
[pagina 101]
| |
XXIV.
| |
[pagina 102]
| |
exequendi et ad effectum plenarium deducendi, ac si per nos tibi forent specialiter destinate, constitutionibus apostolicis et aliis contrariis ac omnibus, que in eisdem litteris non obstare volumus, nequaquam obstantibus, plenam et liberam auctoritate apostolica tenore presentium concedimus potestatem. Datum Rome apud Sanctum Petrum, VIII Id. Februarii, pontificatus nostri anno secundo.
Reg. Vat. Vol. 313, f. 34v. |
|