Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 27
(1906)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina LI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage E.
|
Dr. D. Schäfer (honorair lid). |
Mr. J. baron d'Aulnis de Bourouill. |
Dr. W.A.F. Bannier. |
Mej. Dr. F.E.J.M. Baudet. |
J.C. van den Berg. |
Dr. P.J. Blok. |
Dr. J.F.D. Blöte. |
Dr. M.G de Boer. |
Dr. L. Boosten. |
Mr. P.G. Bos. |
M ten Bouwhuys. |
Dr. H. Brugmans. |
Dr. C.H.T. Bussemaker. |
Dr. H.T. Colenbrander. |
H.C. Diferee. |
Dr. J.J. Doesburg. |
Dr. G.J. Dozy. |
Dr. B. Dijksterhuis. |
Dr. W. van Everdingen. |
Dr. J.H. Gallée. |
J.F. Gebhardt Jr. |
Dr. P.J.M. van Gils. |
Dr. J.H. Gosses. |
Mej. Dr. C.C. van de Graft. |
J.W.G. van Haarst. |
Dr. K. Heeringa. |
L.J. van Beuningen van Helsdingen. |
Dr. A.H.L. Hensen. |
J.A. Heuff Az. |
F.A. Hoefer. |
Dr. S.S. Hoogstra. |
Dr. J. Huizinga. |
Dr. N. Japikse. |
P.H. van der Kemp. |
Dr. G.W. Kernkamp. |
W.J. Kernkamp. |
Dr. W.C.G.T. Koch. |
Dr. E.C. van Leersum |
Dr. J.W. Lely. |
Mr. J.A. Levy. |
Dr. G.J. Liesker. |
Mr. W.H. de Savornin Lohman. |
Dr. K.O. Meinsma. |
Dr. W.W. van der Meulen. |
W. Meyer. |
Dr. M. Monasch. |
Dr. L.J. Morell. |
T. Morren. |
Dr. H.P.N. Muller. |
Dr. J.W. Muller. |
Mr. S. Muller Fz. |
Mej. J.W.A. Naber. |
M.C. Nieuwbarn. |
F.J. Nieuwenhuis. |
W. Nijhoff. |
J. Postmus. |
S. Postmus. |
Dr. J. Prinsen J.Lz. |
Mej. J.M. Proot. |
Jhr. Mr. J. Röell. |
F. van Rijsens. |
Mr. H.W. van Sandick. |
J.H.L. van der Schaaff. |
Dr. N.J. Singels. |
Dr. C.J. Söhngen. |
W.P. van Stockum Jr. |
W.J. Tuyn. |
Dr. C.W. Vollgraff. |
Dr. J.C. Vollgraff. |
P.M.H. Welker. |
Dr. C.E.A. Wichmann. |
Dr. E. Wiersum. |
Jhr. J.M. van Asch van Wijck. |
De Voorzitter, Dr. G.W. Kernkamp, opent tegen half twaalf de vergadering met een woord van welkom aan de aanwezige leden. Hij wijst erop, dat in afwijking van vorige vergaderingen, het Bestuur thans in plaats van drie slechts twee sprekers heeft uitgenoodigd, daar de tijd voor het aanhooren van drie voordrachten in de laatste bijeenkomsten van het Historisch Genootschap dikwijls nauwelijks beschikbaar bleek. In het bizonder heeft het Bestuur zich er over verheugd, dat het honorair lid Dr. Dietrich Schäfer bereid werd gevonden zich de reis van Berlijn herwaarts te getroosten ten einde de leden te vergasten op een voordracht, waarvan het onderwerp, zooals te verwachten was, ontleend is aan de geschiedenis der
Hanze, waaraan hij reeds zoo vele jaren zijn studie heeft gewijd. Vervolgens spreekt de Voorzitter de hoop uit, dat de voordracht van den tweeden spreker, Dr. H. Brugmans, aanleiding zal geven tot een opgewekt debat. Nadat hij de aanwezigen er nogmaals aan herinnerd heeft, dat na afloop der vergadering voor de leden de gelegenheid is opengesteld een bezoek te brengen aan de vergaderzalen der Ridderlijke Duitsche Orde, Balye van Utrecht, en hen heeft gewezen op de gelegenheid om zich alsnog voor deelname aan den maaltijd op te geven, geeft hij het woord aan den heer Schäfer, die daarop zijn aangekondigde voordracht houdt over
Niederländisch-Hansische Beziehungen,
van den inhoud waarvan hier een kort overzicht, door den Spreker zelf opgesteld, in vertaling volgt:
Spreker begon met eenige inleidende woorden, waarin hij zijn dank betuigde voor zijne benoeming tot eerelid van het genootschap en den wensch uitte, dat hij door middel van deze voordracht opheldering mocht ontvangen over eenige vragen betreffende de geschiedenis der betrekkingen tusschen Nederland en de Hanze, die slechts met nauwkeurige kennis van Nederlandsche toestanden beantwoord kunnen worden. Daarna sprak hij ongeveer het volgende.
De Friezen maakten deel uit van het Frankische en het Duitsche rijk; zij namen echter bijna altijd eene afzonderlijke plaats in. In hoeverre dit in politieken zin het geval was, zal hier niet besproken worden; wat handel en zeevaart betreft zal echter beproefd worden aan te toonen, dat de stam der Friezen of ten minste een deel van hen, den grond gelegd heeft voor de schitterende plaats, die de Nederlanden ten tijde van hunnen hoogsten bloei en van hunne volle zelfstandigheid innamen. Dit kan slechts volkomen duidelijk gemaakt worden, wanneer men de
Friesch-Nederlandsche ontwikkeling voortdurend in samenhang beschouwt met de Hanzisch-Duitsche, waarmee ze zeer nauw verbonden is.
Het is bekend, dat in het rijk der Karolingen, ja reeds in dat der Merovingen de handel hoofdzakelijk door de Friezen gedreven werd. Dit is in nog hoogere mate voor den land- dan voor den zeehandel te bewijzen, en wel in bijna alle deelen van het groote Frankische rijk. Nu dringt zich dadelijk eene vraag op, die tot nog toe niet beantwoord, ja zelfs niet gesteld is en die toch in nauw verband schijnt te staan met de geschiedenis der Friezen.
De ervarenste en gelukkigste zeevaarders in de Karolingische periode waren zeer zeker de Noormannen. Wij kennen de schepen, waarmee zij hunne verre tochten ondernamen. Te Christiania en te Kiel zijn nog zulke schepen tentoongesteld, die door gelukkige omstandigheden in den bodem bewaard gebleven en in onze dagen weer te voorschijn gebracht zijn.
Het zijn lange, spitsgebouwde booten, door riemen voortbewogen, maar daarbij ook van zeilen voorzien, open, zonder dek, slechts weinig boven het water liggend. Dat hooge schepen destijds in West-Europa geheel onbekend waren, bewijst eene plaats in de Miracula S. Filiberti van Ermanarius (c. 10 M.G. XV 1, 303), waar van een Sarraceensch schip, dat zich ten zuiden der Loire in de Baie du Bourgneut vertoonde, gezegd wordt, dat het den menschen bijna als een muur toescheen (‘ut murus pene ab intuentibus putaretur’).
Tot in de 12de eeuw hebben de Scandinaviërs zeker geene andere dan hunne snelle, opene, spitsgebouwde schepen, hunne ‘lange schepen’ gebruikt. Daarnaast bestond echter al vroeg eene geheel andere soort van schepen: reeds in de 9de eeuw was eene
eigenaardige vorm in gebruik bij de Friezen. Daarover berichten op het jaar 897 met volkomen duidelijkheid de in dien tijd geschreven Annales Anglosaxonici. Zij zeggen het volgende: ‘Ðá hét AElfréd cyng timbran lang scipu ǫngén ðá aescas, ðá wáeron fulneáh tú swá lange swá ðá óðru. Sume haefdon 60 ára, sume má. Ðá waeron aegðer ge swiftran ge unwealtran ge eác hiéran ðǫnne ðá óðru. Náeron náwðer ne ǫn Fresisc gescaepene ne ǫn Dęnisc, bute swá him selfum ðúhte ðaet hie nyttwyrðoste beón meahten.’ Dat is: ‘Toen beval koning Alfred lange schepen te bouwen tegen de schepen (de “esschen”) der Noormannen, die bijna tweemaal zoo lang waren als de andere. Sommige hadden 60 riemen, andere nog meer. Zij voeren niet alleen sneller, maar lagen ook vaster (minder bewegelijk) op het water dan de andere; ook waren zij hooger. Zij waren noch volgens het Friesche, noch volgens het Deensche (Noormansche) model gebouwd, maar zooals hem zelven het meest praktisch docht.’ Duidelijk worden hier de Friesche schepen gesteld tegenover die der Noormannen.
Sedert het begin der 13de eeuw hooren wij nu van eene andere soort schepen, de zoogenaamde kogge (natuurlijk het eerst de Latijnsche naam: coggo, coggones), die dan gedurende verscheidene eeuwen het heerschende schip op de wateren van Noord-Europa blijft. Het is een korter en breeder, van voren en achteren rond gebouwd, dieper liggend schip, met een dek voorzien, en alleen door middel van zeilen voortbewogen. Het heeft zich in zijne laatste exemplaren bijna tot op heden gehandhaafd: de Friesche Helgolanders hadden nog in de 2de helft der 19de eeuw verscheidene dergelijke schepen en noemden ze ook met den naam, dien onze middeleeuwsche bronnen zoo dikwijls overleveren. De bewoners der landen
om de Middellandsche zee hebben dit schip nooit gekend. Waarschijnlijk is de kogge van Frieschen oorsprong, meer bepaald van die Friezen, die het tegenwoordige Noord-Holland bewoonden.
Het zijn vooral twee plaatsen, waarop dit vermoeden steunt. De Annales Bertiniani van Hinemar berichten op het jaar 867: ‘Rorigus, quem incolae, qui Cokingi novo nomine dicuntur, a Fresia expulerant etc.’ Deze plaats is in de M.G. I, 4758 op den naam van Prudentius van Troyes gedrukt; daar is de ‘nieuwe naam’ niet Cokingi, maar Conkingi. Maar de nieuwe, door Waitz bezorgde uitgave der Annales Bertiniani in de Scriptores rerum Germanicarum in usum scholarum heeft, steunend op een beter handschrift: Cokingi. Het is niet te betwijfelen, dat zij, die den Noorman Rorik uit Friesland verdreven hebben en die met den ‘nieuwen naam’ Cokingi aangeduid worden, Friezen waren. Ook spreekt er veel voor aan te nemen, dat hunne overwinning op de Noormannen in betrekking staat met den naam Cokingi, die immers juist in verband daarmede gebruikt wordt. De Friezen hebben zich met hunne hooger en sterker gebouwde schepen tegen hunne verdrukkers, de Noormannen, verdedigd, zooals eenige jaren later koning Alfred.
Dat de naam Cokingi samenhangt met dien van een schip, en wel met de sedert ongeveer 1200 zoo herhaaldelijk genoemde kogge, wordt nog waarschijnlijker gemaakt door eene andere plaats. In 949 schenkt keizer Otto I aan den bisschop van Utrecht o.a. ‘omnem censum, qui vulgariter cogsculd nominatur’ (M.G. Dipl. I, 19540). Het woord cogsculd is nooit anders opgevat dan als eene scheepsbelasting, en deze verklaring is zeer zeker juist. Dat het in hoofdzaak Friezen zijn, die deze betalen, is ook niet te betwijfelen, en wel Friezen uit dezelfde
streek, waaruit Rorik door de Cokingi werd verdreven. Ook hier blijkt dus weder, dat het Friezen in Holland waren, die het eerst de kogge gebruikten.
Ik wil niet nalaten er op te wijzen, dat tegen deze opvatting eene tegenwerping kan gemaakt worden. Niet zelden wordt van de kleine, snelle schepen der Friezen gewag gemaakt. Juist in dezen tijd, op 885, berichten de Annales Fuldenses: ‘Frisones, qui vocantur Destarbenzon, parvissimis, ut eis consuetudo, naviculis vecti supervenerunt contra Nortmannos.’ Vooral de Annales Egmundani spreken dikwijls van de snel aan- en afroeiende schepen der Friezen en Kennemers. Ik wil er in dit verband op wijzen, dat de ‘naves dunenses’, die in de Annales Egmundani op het jaar 1170 genoemd worden, zoover ik weet, nog niet verklaard zijn. Maar de Friezen van Teisterbant zijn geheel andere, dan die naar alle waarschijnlijkheid als Cokingi aangeduid worden. De laatsten kunnen slechts Noord-Hollanders zijn of Friezen uit de tegenwoordige provincie Friesland (volgens de Duitsche indeeling West-Friesland) en uit Groningen, dus ongeveer van het IJ tot de Lauwers, zoover het bisdom Utrecht de Friezen onder zich had. Ook is het zeer wel mogelijk, dat door dezelfde lieden kleine en groote, sterk gebouwde schepen gebruikt werden, naar gelang van het doel, dat zij wilden bereiken.
Dat de kogge, het in de middeleeuwen heerschende schip, van Frieschen oorsprong is, wordt, afgezien van het woord zelf, dat alleen uit het Friesch afgeleid kan worden, ook hierdoor waarschijnlijk gemaakt, dat de kogge nergens zoo vroeg en zoo dikwijls genoemd wordt als juist in het gebied der Friezen en als gebruikt door Friesche schippers. Het geschiedt vooral in de berichten over de kruistochten der Friezen, die Emo, Menko en Oliverius ons
hebben nagelaten. Deze berichten bewijzen tevens, dat de Friezen tot de koenste en ondernemendste zeevaarders der Middeleeuwen behoorden.
Zeereizen van de Middellandsche zee naar de zeeën van Noord-Europa zijn in de oudheid en de Middeleeuwen uiterst zelden ondernomen. Genueezen en Venetianen en andere zeelieden uit de Middellandsche zee verschijnen eerst in de 14de en 15de eeuw aan deze zijde van de Golf van Biscaye. Op hunne rooftochten zijn de Noormannen éenmaal door de straat van Gibraltar gevaren: in 862 verwoestten zij Lucca (in de nabijheid van het tegenwoordige Spezzia) en zij waren zeer teleurgesteld, toen zij vernamen, dat de verwoeste stad niet, zooals zij gemeend hadden, Rome was. Door hunne pelgrimstochten en hunne ondernemingen naar Beneden-Italië in de 10de en 11de eeuw is hun die zeeweg later bekend gebleven. Van hen schijnt Adam van Bremen, die in zijne Hamburgsche kerkgeschiedenis den tocht om Europa heen naar het Heilige Land beschrijft, de kennis van dien weg geleerd te hebben. Later zijn echter de Friezen en hunne onmiddellijke naburen bijna de eenigen uit het noorden, die wij op dezen weg aantreffen. De kruistochten van 1147, 1189, 1217 volgen insgelijks dezen weg.
Schepen van de Hanze hebben nooit de Middellandsche zee bezocht, evenmin na de 9de eeuw schepen uit de Scandinavische landen. Emo, de monnik van Wittewierum, die ons zoovele merkwaardige berichten over den kruistocht der Friezen van 1217 heeft overgeleverd, beschrijft nauwkeurig het binnenvaren van de haven van Lissabon en zet uiteen, dat men na het passeeren van de straat van Gibraltar steeds de Spaansche kust volgen moet en nooit de Afrikaansche kust naderen mag. Hij en zijn opvolger Menko geven verschillende zelfstandige berichten over de
geschiedenis van de kustlanden der Middellandsche zee in hunnen tijd, die duidelijk aantoonen, dat men met deze gebieden in directe betrekking stond. En de kogge was het schip, dat deze verbinding tot stand bracht. Volgens Emo ondernamen de Friezen den kruistocht van 1217 met meer dan 100 zulke schepen. Wel waren dit volgens Emo uitsluitend Friezen uit het gebied ten oosten van het Vlie. Maar in Dartmouth (in Devonshire), de verzamelplaats der vloot, ontmoette men nog 112 schepen uit de Rijnstreek en uit Holland, aan wier hoofd een graaf van Wied en een graaf van Holland stonden. Dit is verreweg de voornaamste tocht, die tot aan het eind der 17de eeuw van de Noordzee naar de Middellandsche zee is ondernomen. En de kern van deze vloot vormden Friezen.
Dezen schijnen nu ook eene voorname rol gespeeld te hebben in de uitbreiding van de scheepvaart naar het oosten. De handelswegen van het Karolingische rijk in deze richting gingen over de Rijnmonden. De beteekenis van Wijk bij Duurstede is algemeen bekend. De weg wordt aangewezen door de reis, die Anschar in 826 volgens opdracht van keizer Lodewijk den Vrome van Frankfort uit ondernam om de Denen te bekeeren. Hij ging den Rijn af naar Utrecht, van daar door de binnenwateren over de Wadden, altijd binnen de eilandenrij, naar de Rustringer Friezen aan de Jade, en van daar verder naar Sleeswijk. Albert van Stade de kroniekschrijver van de 13de eeuw, beschrijft ons dezen weg in zijn itinerarium: ‘Trajectum. Ibi intra navem et descende usque Muthen, et ita per mare in Stawriam et in DaciamGa naar voetnoot1).’ Dat de bewoners van deze streek deelnamen aan den vroegsten Oostzeehandel, wordt bewezen door het feit,
dat niet alleen kooplieden uit het Saksisch-Westfaalsch gebied, maar ook uit Groningen en Utrecht de eerste handelaars waren, die op het Oostzee-eiland Gotland en in Rusland vermeld worden, en wel reeds in de eerste helft der 13de eeuw, dus in den tijd, toen hunne landslieden Damiate in Egypte hielpen belegeren. De handel der Hanze, die zich omstreeks dezen tijd begint te ontwikkelen, heeft vooral zijnen bloei te danken aan het ruilverkeer tusschen noordoostelijk en zuid-westelijk Europa, tusschen het Baltische en het Fransch-Engelsche gebied; en aan deze ruiling van goederen hebben Friezen en andere Nederlandsche handelaars vroeg deelgenomen.
Dat de betrekkingen der Friezen ten oosten van het Vlie (ik begrijp daaronder ook het sterk Saksisch getinte Groningen, wat in dezen samenhang zeer zeker geoorloofd is) tot de Baltische landen en in het bijzonder tot de Wendische landen (d.i. het gebied van Hamburg en Lubeck tot Stralsund en Rügen) levendig waren, bewijzen wederom Emo en Menko en hun continuator, die over den graaninvoer uit het oosten (vooral bij den hongersnood van 1272) spreken, die over de groote branden te Hamburg en Lubeck in 1285 meer weten te vertellen dan de Lubecker stadkroniek zelf, en die bovendien talrijke berichten meedeelen, die slechts in zulke betrekkingen hunne verklaring vinden.
De Nederlanden stonden echter nog op andere wijze tot dezen handel in betrekking. Wij hebben uit het jaar 1226 het bericht, dat Keulen, Tiel en hunne consorten er zich tegen verzetten, dat Lubeck en Hamburg deel zouden uitmaken van de vereeniging, die zij te Londen hadden. Utrecht en Tiel waren sinds de 10de eeuw langzamerhand in de plaats getreden van Wijk bij Duurstede. De tegenstand had zijn grond daarin, dat de kooplieden uit Lubeck en
Hamburg concurrenten waren in den handel in Baltische waren en op de Baltische landen. Zoolang Hamburg en Lubeck niet aanwezig of onbeduidend waren, hadden kooplieden uit Westfalen en van den Rijn dit verkeer van de Oostzee over land en dan verder den Rijn af naar Engeland gedreven. Nu echter verzond men van Hamburg goederen direct naar Engeland. De strijd eindigde met de toelating van Hamburg en Lubeck, en daarmee hangt wel samen de achteruitgang van Tiel, welks markt en kooplieden Alpertus zoo levendig schildert.
Nu zijn het echter naar alle waarschijnlijkheid weder Nederlanders geweest, die het eerst den zeeweg naar de Oostzee gebruikt hebben. Voor zoover Hamburg en Lubeck aan het oost-westelijke verkeer deelnamen (en eeuwen lang waren zij de voornaamste stapelplaatsen daarvoor) is dit gedurende de geheele middeleeuwen tusschen de beide steden bijna uitsluitend over land geschied, voor een deel met gebruikmaking van het Stecknitzkanaal, den zoogenaamden ‘Graben’.
In het jaar 1251 worden voor het eerst ‘Omlandvaarders’ vermeld. Ze worden genoemd in een privilegie, dat koning Abel van Denemarken geeft en dat in origineel in het stadsarchief van Kampen bewaard wordt. Het stadsarchief van Utrecht heeft een afschrift, dat de Utrechtenaren door de Minoriten te Lund (in Zweden, destijds in Denemarken) hebben laten maken. Deze beide steden hadden dus zeker een belangrijk aandeel aan den inhoud van het privilegie.
Wat ‘Omlandvaarders’ (omme land) zijn, kan op grond van andere berichten niet betwijfeld worden. Het zijn schippers en handelaars, die om Jutland heen en door Kattegat en Sond den zuid-westhoek van het tegenwoordige Zweden, de schiereilanden van Schonen, Skanör en Falsterbo, bereikten, terwijl de anders gebruikelijke weg van Westfalen,
het Rijngebied en ook van de Nederlanden uit over Lubeck daarheen ging. Het bedoelde privilegie en andere oorkonden toonen aan, dat de ‘Omlandvaarders’ van Falsterbo en Skanör uit ook oostwaarts zeilden, en op die manier dus eene rechtstreeksche verbinding vormden tusschen de landen van de Noorden de Oostzee. Dat deze dokumenten ontstaan zijn in steden, die thans geheel vervallen en alleen den geschiedvorscher nog bekend zijn, komt daardoor, dat aan het zuideinde van den Sond van het einde der 12de tot over het midden der 16de eeuw een buitengewoon winstgevende haringvangst uitgeoefend werd, en dat visscherij en vischhandel en de ligging der beide schiereilanden op de grens van twee zeeën ze van de 13de tot de 15de eeuw tot eene belangrijke verkoopplaats van Baltische en Westelijke waren voor de Deensche landen maakten.
Zeker heeft eene ontwikkeling van de kunst der zeevaart, die wij echter niet meer in bijzonderheden kunnen nagaan, veroorzaakt, dat later, sinds de 15de eeuw, het directe verkeer den ouderen gesplitsten vorm van verkeer definitief begon te verdringen.
De ‘Omlandvaarders’ nu behooren allen in Nederlandsche plaatsen thuis, die echter alleen in bepaalde deelen van het land gelegen zijn. Het zijn plaatsen in Utrecht, Gelderland en Friesland (dit woord in Nederlandschen zin opgevat), die vermeld worden; in Gelderland slechts steden, aan de zee of aan de IJsel gelegen. En hier vertoont zich nu duidelijk eene scheiding in de Nederlandsche handels- en scheepvaartwereld. In een ongedateerden brief, die ik echter zeker geloof, dat in de 2de helft van de 13de eeuw moet gesteld worden, bedanken Kampen en Zwolle Lubeck, welks archief den brief bewaart, dat deze stad de oude regeling handhaaft en aan de Friezen niet de vaart op de Oostzee, aan de Gotlanders niet
die op de Noordzee wil toestaan. Hier is volkomen duidelijk, waarvoor trouwens nog meer bewijsplaatsen bij te brengen zijn, dat volgens de opvatting van dien tijd slechts aan de ‘Omlandvaarders’ en aan Lubeck met zijne consorten de vaart op Oost- en Westzee te gelijk geoorloofd was. De Friezen, die hier uitgesloten werden, en wel in overeenstemming tusschen Nederlandsche en Wendische steden, kunnen niet uit de tegenwoordige provincie Friesland zijn, want nog in 1316 vinden wij Stavoren onder de ‘Omlandvaarders’ genoemd. Er kan hier slechts sprake zijn van Friezen ten westen en ten zuiden van het Vlie, althans hoofdzakelijk van dezen. Zoo treden dezen voor het eerst duidelijk als eene zelfstandige groep in de geschiedenis van den Europeeschen handel op.
In den loop der 14de eeuw heeft zich nu deze groepeering meer en meer ontwikkeld. In de bekende Keulsche confederatie van 11 November 1367, die in de Hanzezaal van de groote stad aan den Rijn gesloten is, traden steden der Hanze uit het oosten op, samen met Kampen, Harderwijk en Elburg, dus met plaatsen, die tot de ‘Omlandvaarders’ gerekend moeten worden, maar ook met Amsterdam en Den Briel. Er was sprake van eene gezamenlijke verdediging van de rechten der kooplieden in den Sond en op Schonen tegen den Deenschen koning Waldemar Atterdag, die ze zeer geschonden had. In eenen gemeenschappelijken oorlog is de koning overwonnen, uit zijn rijk verdreven en tot den vrede van Stralsund op 25 Mei 1370 gedwongen. De rechten der kooplieden zijn weder erkend, en ook aan Nederlandsche steden zijn tal van privilegies verleend of bevestigd. Maar toch heeft deze gelukkig doorgezette onderneming niet geleid tot eene vereeniging van alle Nederlandsche steden of tot hunne gemeenschappelijke toetreding tot de Hanze. De steden Amster-
dam, Den Briel, Zieriksee, Enkhuizen, het eiland Wieringen, die in het bezit van privilegiën voor Schonen waren, zijn toch nooit leden van de Hanze geworden, evenmin als Hindelopen in Friesland, dat toch ook op Schonen recht bezat. Daarentegen werd de betrekking van sommige Overijselsche, Geldersche en Friesche steden tot de Hanze steeds nauwer, en is, hoewel niet zonder afwisseling, een vaste band geknoopt. Het zijn in Overijsel: Kampen, Zwolle en Deventer; in Gelderland: Harderwijk, Elburg, Zutfen, Doesburg, Doetinchem, Arnhem, Nijmegen, Venlo, Roermond, Tiel en Zalt-Bommel; in Friesland: Stavoren, Sneek, Bolsward en Groningen.
Spoedig is, nadat men tijdelijk was samengegaan, de tegenstelling, die reeds in de 13de eeuw bestond, scherper en duidelijker geworden; aan den eenen kant (als opvolgers van de ‘Friezen’ uit den bovengenoemden brief van Kampen en Zwolle): de Hollanders, de Zaanlanders en enkele Friezen ten oosten van het Vlie, aan den anderen kant de Hanze en de tot haar behoorende Nederlandsche steden, vooral natuurlijk de Oostzee-steden onder leiding van Lubeck. De oorzaak van deze scherper wordende tegenstelling is en blijft, dat de eersten, en onder hen vooral de Hollanders, steeds meer deelnemen aan den Oostzeehandel, zich steeds meer in de Oostzee vertoonen en Lubeck en de overige steden uit de buurt van een hunner voordeeligste bedrijven dreigen te berooven.
Deze tegenstelling is in de 15de eeuw zelfs eens in een open oorlog overgegaan, in 1438-1441. In den bijna 9-jarigen oorlog, dien de Hanze van 1426-1435 met den Deenschen koning Erik van Pommeren voerde, hadden de Hollanders (onder dezen naam worden de genoemde Nederlanders gewoonlijk door de Hanze saamgevat) den koning in vele opzichten
ondersteund, maar daarbij ook het oogenblik waargenomen, om de door den oorlog belemmerde Hanzesteden nog meer uit den Oostzeehandel te verdringen. Het blijft voortdurend het karakter van de volgende eeuw, dat de Hollanders van de telkens uitbrekende twisten tusschen de Hanze en de Noordsche koningen gebruik maken om hun invloed en hun handel uit te breiden, terwijl zij daarin door de koningen geholpen worden, omdat het vooral voor den Deenschen koning gewenscht moest zijn een tegenwicht tegen de heerschende handelsmacht der Hanzesteden te verkrijgen. Deze steden daarentegen maken van de afhankelijkheid, waarin zij de Noordsche koningen soms gebracht hebben, gebruik, om hun beperkingen van de Hollandsche handel en scheepvaart, ja zelfs een absoluut verbod van verkeer af te dwingen. De vijandschap tusschen de Lubeckers en de Hollanders drukte zich reeds toen uit in populaire scheldnamen, die men van weerskanten gebruikte: ‘Badequaste’ (Lubeckers) en ‘Hasenkoppe’ (Hollanders). De vrede van Kopenhagen van 1441 maakte door bemiddeling van Denemarken een einde aan den strijd, die van weerszijden vooral in den vorm van kaapvaart gevoerd was. Zonder twijfel bleven de Hollanders aan de winnende hand; want Lubeck moest zijn eisch, die vrij wel voorwaarde geweest was voor de bij de troonsbestijging van den Deenschen koning Christoffel van Beieren verleende hulp, nl. uitsluiting van de Hollanders van de Oostzee, laten vallen, zoodat alles op den ouden voet bleef. In 1523 schenen zij echter hun doel te zullen bereiken, toen zij den laatsten koning der Unie, Christiaan II, uit zijn rijk verdreven en van zijne opvolgers, Frederik I van Denemarken en Gustaaf Wasa van Zweden, vèrstrekkende rechten verkregen, van den laatsten zelfs een verbod van
allen handel der ‘Hollanders.’ Maar de gegeven beloften werden niet gehouden, en toen Lubeck met de naburige steden onder Jürgen Wullenwever de naleving daarvan zocht af te dwingen in de ‘Grafenfehde’, bleek hunne kracht voor zulk eene groote onderneming te klein. De steden mochten blij zijn, dat zij bij den vrede van Hamburg in 1536 ten minste in Denemarken en Noorwegen den hoofdinhoud hunner oude privilegiën behielden; tegenover Zweden kwamen zij op den duur in eene vijandelijke verhouding. Aan eene uitsluiting van de Hollanders uit de Oostzee kon niet meer gedacht worden. Reeds bij de onderhandelingen te Kopenhagen in 1532 werd door de Hollandsche gezanten de verklaring afgelegd, die later door Hugo de Groot algemeen bekend is geworden: ‘God en de natuur hebben de zeevaart vrij gemaakt.’
Hoe de handel der Nederlanders op de Oostzee in den loop van de 16de eeuw toegenomen is, en hoe die over de verschillende plaatsen verdeeld was, daarover geven de registers van den Sondtol, die een van de gewichtigste bronnen voor de handels-geschiedenis van Europa vormen, rijke inlichtingen. Over de jaren 1497, 1503 en 1528 bestaan geïsoleerde rekeningen; maar van 1536 af zijn deze registers voor meer dan de helft, van 1574 af echter tot aan de afschaffing van den Sondtol in 1857 volledig bewaard gebleven, met uitzondering alleen van het jaar 1659, toen de Zweden den Sond beheerschten.
Daar naast den oorspronkelijken scheepstol in den loop der 16de eeuw nieuwe belastingen (als baken-, vuur-, last- en andere gelden) werden ingesteld, die van de goederen geheven werden, bevatten deze aanteekeningen eene bijna overstelpende hoeveelheid studiemateriaal. Het aantal der den Sond passeerende schepen steeg van 795 in het jaar 1497, tot 2731
in 1560, tot 6465 in 1587. Dit laatste getal is echter buitengewoon hoog, en werd alleen in 1597 en 1608 weder bereikt. De oorzaak van deze buitengewone stijging in de 16de eeuw ligt in de ontwikkeling van den handel in Oostzeeproducten (vooral graan en benoodigdheden voor den scheepsbouw) op Spanje en Portugal, die door de verhoogde activiteit van deze landen ter zee en de vermeerdering van de daar in omloop gebrachte edele metalen veroorzaakt werd. Het hooge cijfer van het jaar 1587 staat in direct verband met de uitrustingen voor de Armada.
De Nederlanden hadden in deze stijging het leeuwenaandeel. Van de 795 schepen in het jaar 1497 waren 492 Nederlandsche, van de 1222 in 1503 waren 790 Nederlandsche Zoo ging het de geheele 16de en 17de eeuw door, zoodat het aandeel der Nederlanders zeer zelden beneden ½ daalt, gewoonlijk omstreeks ⅔ van het geheel blijft. Bovendien voeren in steeds grooter aantal vreemde schepen voor rekening van Nederlanders.
Eigenaardig is het na te gaan, hoe de Nederlandsche scheepvaart over de verschillende streken verdeeld is. Van de 492 schepen in het jaar 1497 komen 190 uit de plaatsen in Waterland, 101 uit Enkhuizen; eerst dan volgt Amsterdam met 75, verder Terschelling met 36, Hoorn met 25, Stavoren met 21 schepen enz. Uit de (hier niet tot de Nederlandsche gerekende) Overijselsche steden komen 75 schepen, waarvan 69 uit Kampen.
Van de 790 Nederlandsche schepen in 1503 komen 332 uit Waterland, 125 uit Enkhuizen, 116 uit Amsterdam, 44 uit Hoorn, 37 uit Dordrecht enz. De Overijselsche schepen zijn in dit jaar tot 50 verminderd, waarvan 48 uit Kampen.
Iu het jaar 1528 zijn meer dan de helft (54.6%) van degenen, die den Sond passeeren, Waterlanders;
het kleine Ransdorp (‘Rarop’ in het register) is alleen door 67 schepen vertegenwoordigd; uit Kampen zijn er slechts 4 meer. Men ziet, hoe de Nederlanders, die vasthouden aan de Hanze, uit dezen handel, die, zooals reeds dikwijls aangetoond is, voor de 16de, en ook nog voor de 17de eeuw verreweg de belangrijkste van allen is, verdwijnen, terwijl de Hollanders in hunne plaats komen. Men ziet ook, hoe de meer landelijke dan stedelijke bevolking van Noord-Holland verreweg het grootste aandeel heeft aan de Nederlandsche zeevaart, die den oceaan beheerscht.
Met meer geluk heeft de Hanze hare plaats in den handel op Noorwegen gehandhaafd. In Bergen zijn tot aan den 30jarigen oorlog toe van de vreemde schepen gewoonlijk meer dan 80% schepen der Hanze. Eerst deze rampzalige oorlog, die verscheidene Duitsche zeesteden direct trof, maar aan allen haar achterland ontnam, heeft aan de Hanze de leiding te Bergen ontnomen. In 1624/25, toen de oorlog zich over Beneden-Saksen begon uit te strekken, liepen nog 103 schepen der Hanze te Bergen binnen; in 1639/40 nog slechts 25.
Toen was het beslist, dat Amsterdam gedurende langen tijd de marktplaats zoowel voor de Indische en Zuid-Europeesche als voor alle Noord-Europeesche produkten zijn zou, en dat niet alleen, maar ook de plaats, waar de Duitsche zeeman werk en loon zocht. Door eene lange, maar onafgebroken ontwikkeling was het kleine Friesche gebied tusschen de Zuiderzee en de Noordzee aan de spits gekomen van den Europeeschen handel en de Europeesche zeevaart.
Als de heer Schäfer gesproken heeft, neemt de Voorzitter het woord om hem uit naam der vergadering zeer hartelijk te danken. Waar de Spreker in den aanvang had gezegd, dat hij niet kwam om te
‘belehren’ maar om ‘belehrt’ te worden, daar kan na hem aangehoord te hebben gerust verklaard worden, dat hij ons geleerd heeft.
Van de gelegenheid om den Spreker naar aanleiding van het gehoorde vragen te stellen of hem zoo mogelijk antwoord te geven op door hem gestelde problemen wordt gebruik gemaakt door de heeren Dr. J. Huizinga, Dr. J.H. Gallée en den Voorzitter. De eerste wijst op een oorkonde van het jaar 1266, een brief gewisseld tusschen Dordrecht en Hamburg, waar gesproken wordt van burgers, die gewoon zijn ‘in orientales partes’ te varen, hetgeen dus wijzen zou op een vroeger verkeer tusschen Nederland en de Oostzee. De heer Schäfer vraagt echter, of het vast staat, dat die burgers over zee kwamen. Dordrecht had toch een druk verkeer met de Oostzee over land. De heer Gallée dankt den Spreker ervoor, dat hij getoond heeft de waarde van de kennis der realia, in casu der oude handelsvaartuigen, voor de geschiedenis en de taal te erkennen. In den bodem van Nederland zullen dergelijke schepen, als waarvan gesproken is, wel niet gevonden worden, mogelijk wel Nederlandsche schepen in de moerassen van Noord-Duitschland. Hij treedt verder nog in eenige beschouwingen over andere beteekenissen, die het woord kogge heeft en wijst er ten slotte op, dat in de kleeding der Markers en Hindelopers sporen zijn, die wijzen op verbinding met Zuid-Zweden en de omgeving van Stockholm. De heer Schäfer beantwoordt de opmerkingen van den heer Gallée aangaande de verschillende beteekenissen van het woord kogge, kog, koog. Hij is van meening, dat mogelijk wel aan de Nederlandsche duinenkust een overstoven en verzakt zeeschip zou gevonden kunnen worden. Overigens had hij meer het oog gehad op ‘urkundliche’ getuigenissen dan op die, welke uit den bodem zou-
den te voorschijn gehaald kunnen worden. De Voorzitter wil nog eens de aandacht vestigen op het groote aandeel van de Waterlanders aan de vaart op de Oostzee. In een artikel van den heer Schäfer in de Hansische Geschichtsblätter was hem dit ook reeds opgevallen. Hij meent evenwel, dat de conclusie in verband daarmee ten opzichte van Amsterdams handelsbeteekenis in de 14de en 15de eeuw te ongunstig wordt. In het midden van de 14de eeuw zorgt Amsterdam met Kampen voor het onderhoud van vuren en bakens. Nog andere bewijzen voor het belang, dat die stad in de 15de eeuw bij den Oostzeehandel had, worden door hem bijgebracht. Het groot aantal schepen uit Waterland, dat in de statistieken wordt genoemd, wil hij aldus verklaren, dat de schippers in Waterland thuis hoorden maar voor rekening van Amsterdamsch kapitaal voeren, al zal er zeker ook wel aan handel voor rekening van Waterlanders gedacht kunnen worden. De heer Schäfer wil deze opmerking gaarne beamen; in ieder geval blijkt de ‘Schifffahrts-Überlegenheit’ der Waterlanders uit het aangehaalde cijfer en de hypothese van den Voorzitter.
Ten slotte dankt de Voorzitter den Spreker nogmaals uit naam van bestuur en leden en spreekt de hoop uit, dat hij nog vele malen deze bijeenkomsten met zijn tegenwoordigheid zal willen vereeren.
De vergadering wordt daarna geschorst, ten einde de leden in de gelegenheid te stellen in een der aangrenzende zalen het tweede ontbijt te gebruiken.
Na de heropening der vergadering wordt het woord gegeven aan den heer Dr. H. Brugmans tot het houden van zijn voordracht over
Staatsexamens voor historici?
waarvan hieronder een beknopt overzicht volgt:
Spreker begint met zijn verontschuldiging aan te bieden, dat hij nogmaals een onderwerp ter sprake brengt, dat de opleiding der historici betreft. Immers na de rede van Prof. Bussemaker, twee jaren geleden in dezen kring gehouden, na het door het Bestuur van het Historisch Genootschap gezonden adres schijnt de zaak van de baan. Toch waagt hij het opnieuw de kwestie van de opleiding der historici aan de orde te stellen, omdat door de indiening en de behandeling van het wetsontwerp op het hooger onderwijs een nieuw element naar voren is gekomen, het vraagpunt der staatsexamens. De kwestie is niet nieuw: reeds in 1874 stelde de minister Geertsema voor aan de academische graden uitsluitend wetenschappelijke beteekenis te geven; ware zijn wetsontwerp aangenomen, men had moeten komen tot staatsexamens. Maar dat ontwerp is ingetrokken; de door Heemskerk ingediende en daarna aangenomen Wet op het Hooger Onderwijs, waaronder wij nog leven, kent den effectus civilis toe aan de academische graden.
Maar bij de jongste behandeling van de wetsvoorstellen van den minister Kuyper zijn de staatsexamens weer ter sprake gekomen. Er was aan alle zijden sympathie voor het beginsel, zoowel bij den minister als bij de kamer. Toch is eerst bij de tweede behandeling door Mr. Lohman een motie in den vorm van een wetsartikel voorgesteld en zelfs met algemeene stemmen door de kamer aangenomen, waarbij binnen vijf jaar de invoering van aanvullende staatsexamens wordt gelast.
Dit nieuwe artikel heeft meer beteekenis dan men eraan heeft willen geven. Principieel is beslist, dat wij staatsexamens moeten krijgen. Maar alles komt toch op de practische uitvoering van het beginsel aan. Daarop kan de heele regeling nog wel stran-
den, wat Spreker van harte hoopt. Daarom ook leidt hij het onderwerp in deze vergadering in; hij hoopt het zijne ertoe bij te dragen, dat in Nederland geen staatsexamens worden ingevoerd. Er is bovendien nog iets anders: ook anderen dan juristen moeten hun meening zeggen. Bij de discussie toch werd zoo goed als uitsluitend aan de opleiding van de juristen gedacht; maar ook de andere faculteiten, met name die der letteren hebben belang bij de zaak; ook daarom moet het onderwerp in deze vergadering van historici worden besproken.
Spreker herinnert, dat er twee soorten van staatsexamens zijn, vervangende of parallelle en aanvullende of supplementaire. De eerste waren door den minister in zijn oorspronkelijk ontwerp opgenomen, maar, toen zich hevig verzet in de afdeelingen daartegen openbaarde, weer teruggenomen. Gelukkig, want deze staatsexamens waren niet alleen volmaakt overbodig, maar ook volstrekt onaannemelijk. De tweede soort, de aanvullende staatsexamens, worden nu voorgeschreven door het nieuwe artikel-Lohman. Wordt dat artikel uitgevoerd, dan zal dus de doctorandus in de Nederlandsche Letteren, om als leeraar in geschiedenis, Nederlandsch of aardrijkskunde te kunnen worden benoemd, een practisch staatsexamen moeten afleggen in de genoemde vakken. Een eerste, zeer belangrijk bezwaar daartegen is, dat vermeerdering van het getal examina niet gewenscht is. Er wordt al genoeg geëxamineerd; wie voorstelt een nieuw examen in te voeren, moet eerst bewijzen dat het noodig is. Dat bewijs nu is niet geleverd. Men beweert wel, dat het wetenschappelijk peil der universiteit zal rijzen, wanneer de daar afgenomen examina zuiver theoretisch kunnen worden, doordat het practische gedeelte wordt overgenomen door de staatsexamens. Deze scheiding tusschen theorie en practijk
is echter, zooals Spreker nader aantoont zeer bezwaarlijk tot stand te brengen en bovendien ook niet gewenscht; vooral bij de studie der letteren zal altijd wel zuiver practisch onderwijs moeten worden gegeven. Inderdaad wordt in alle faculteiten, om het zoo eens uit te drukken, hooger middelbaar onderwijs gegeven; dat is natuurlijk en ook goed; immers, het zuiver wetenschappelijk, het eigenlijk hooger onderwijs wordt er door gesteund; afschaffing ervan is onmogelijk en ook met het oog op de studenten zelf niet gewenscht. Eigenaardig genoeg wordt door andere voorstanders van de staatsexamens juist het omgekeerde betoogd; zij meenen juist, dat ons hooger onderwijs niet practisch genoeg is en daarom door practische staatsexamens moet worden aangevuld. Men klaagt, dat de examina worden afgenomen door mannen, die feitelijk buiten de practijk staan. Dit bezwaar geldt misschien eenigermate voor de juridische faculteit, maar zeker niet voor die der letteren; theorie en practijk zijn daar niet te scheiden. Zoo heffen dus de argumenten voor de staatsexamens ten slotte elkander op; de een wil het universitair onderwijs zuiver theoretisch houden; de ander acht het thans reeds veel te theoretisch.
Maar nog op een ander zeer groot bezwaar moet Spreker wijzen. Er heerscht ten onzent een bedenkelijke verwarring van begrippen, die onderwijs vereenzelvigt met examens en verbetering van het onderwijs wil bereiken door vermeerdering en verzwaring der examens. Tegen deze opvatting voegt een krachtig protest. Examens kan men wel is waar nooit geheel missen, maar zij worden in den regel overschat; een examen kan alleen gunstig werken, als vooraf examinator en examinandus elkander goed kennen en dus weten, wat zij aan elkander hebben. Dat is het geval aan de academie; daar kan het examen als de
rijpe vrucht van den boom vallen; daar houdt de opleiding nauw verband met het examen. En opleiding mag bij geen examen ontbreken; daarom zijn onze bestaande examens M.O. zoo verkeerd; daarom ook deugen de voorgestelde staatsexamens niet. Moeten zij echter worden ingevoerd, dan kan men alleen hopen, dat zij denzelfden ontwikkelingsgang doormaken als onze artsexamens, die in naam staatsexamens, maar inderdaad academische examens zijn. En ten slotte - wat op de staatsexamens, zij mogen dan practisch of theoretisch zijn, kan worden gevraagd, kan evengoed worden geëxamineerd op de academische examina; ten slotte zou toch alles aan de academie moeten worden gedoceerd.
Maar al is Spreker tegen staatsexamens, er moet iets anders worden gedaan: de practische opleiding der historici moet worden verbeterd. Alles is op dit gebied nog te doen: aanstaande leeraren, archivarissen, bibliothecarissen missen nog steeds elke practische voorbereiding. Voor de toekomstige docenten is onderwijs in de theoretische paedagogie zeer noodig; practische cursussen moeten zich daarbij aansluiten. Maar ook hier voere men geen nieuw examen in; geen practisch paedagogisch examen is hier noodig. Wie aan het hoofd staat van de practische opleiding der aanstaande docenten kan zeker wel beoordeelen, of zijn leerlingen rijp zijn om de practijk van de school in te gaan.
Evenmin is een staatsexamen voor bibliothecarissen noodig; een stage aan een bibliotheek is zeker voldoende.
Hetzelfde geldt van de toekomstige archivarissen. Maar hier komt Spreker op een gebied vol voetangels en klemmen; de archivarissen zelf hebben regels voor de opleiding van hun toekomstige ambtgenooten, die zeer sterk afwijken van wat Spreker wenscht. De
wering van geschoolde historici uit onze archieven, wat het resultaat zal zijn, worden de plannen der archivarissen verwezenlijkt, zou zeer te betreuren zijn. Spreker erkent de waarde van een juridische opleiding voor vele archivarissen, maar verwacht ook, dat de archivarissen een historische vorming op hun waarde zullen weten te schatten. De archivarissen hebben bovendien voor den aanstaanden archivaris een stage en een daaropvolgend staatsexamen willen invoeren. Het eerste is zeer aan te bevelen; maar werkt de stage goed, wordt zij b.v. een cursus in archiefwetenschap, dan zou het staatsexamen kunnen vervallen.
In ieder opzicht is Spreker dus tegen de invoering van staatsexamens; de vraag: Staatsexamens voor historici? worde aldus beantwoord: Geen staatsexamen voor historici.
Nadat de heer Brugmans gesproken heeft en de Voorzitter hem voorloopig reeds den dank der vergadering heeft gebracht geeft deze met goedvinden van den Spreker gelegenheid tot debat.
De heer Dr. P.J. Blok wil geen pleidooi leveren vóór staatsexamens, hoewel hij er een voorstander van is. Hij wil er echter op wijzen, dat na de invoering van de nieuwe wet op het Hooger Onderwijs de toestanden ten onzent door het waarschijnlijk verrijzen van nieuwe universiteiten dermate zullen veranderen, dat het zeker ernstig zaak zal zijn over de invoering van staatsexamens te denken. Onder de aanwezigen is echter iemand, die de staatsexamens uit de praktijk kent; hij noodigt dus onder instemming der vergadering den heer Schäfer uit zijn meening daarover te zeggen.
De heer Schäfer aan deze uitnoodiging voldoende, kan over het behandelde onderwerp alleen van Duitsch
standpunt spreken; hij kent de Nederlandsche toestanden te weinig om over de vraag van Nederlandsch standpunt bekeken een vaststaand oordeel te hebben. Hij wil er echter op wijzen, dat men in Duitschland ook niet altijd staatsexamens gekend heeft, doch dat, nu men ze wel heeft, het verband tusschen staatsexamens en de academische examens nog zeer nauw is. In Duitschland ligt de school geheel in handen van den Staat; zelfs de door de gemeenten aangestelde leeraars en ook die aan bizondere scholen moeten staatsexamen afleggen, meestal tegenover academische examinatoren. Van de staatsexamens in Duitschland voor het archief- en bibliotheekwezen is hij van een wetenschappelijk standpunt uit geen voorstander. Waar de Duitsche staatsexamens naar positieve kennis vragen, zijn de academische examens in dat land meer wat hij zou willen noemen ‘anregend’.
De heer Mr. J.A. Levy wijst erop, dat de Spreker gezegd heeft zich niet op politiek terrein te willen begeven. Kan men daar echter wel aan ontkomen? Met verwijzing naar de parlementaire retroacta herinnert hij eraan, dat men tot staatsexamens is willen komen als een middel om te ontzeilen de klip van den effectus civilis der bizondere universiteiten. De Spreker is gekomen tot de conclusie: geen staatsexamens, maar de zaak is niet zonder meer aan de hand van wetenschappelijke gegevens in het algemeen te beantwoorden: de quaestie is een politieke en van dat standpunt uit begrijpt hij die conclusie niet. Wij zullen staatsexamens moeten aanvaarden als middel om het grootere kwaad van genoemden effectus civilis te keeren. Ten slotte beroept zich de heer Levy tegen Sprekers grief, dat alleen de juridische studiën tot het archiefwezen zouden mogen voeren, op het gezag van Mommsen.
De heer W. Meijer vindt in staatsexamens dit
voordeel, dat de studenten dan vrijer zullen zijn in het kiezen en veranderen van universiteiten.
De heer Dr. J.C. Vollgraff vindt tegenover den heer Levy, die de staatsexamens tegen den effectus civilis der bizondere universiteiten heeft overgesteld, het geneesmiddel erger dan de kwaal.
De heer Mr. S. Muller Fz. merkt op, dat de heer Brugmans incidenteel de quaestie van de opleiding tot het archiefwezen in het debat heeft gebracht en wil een woord van protest niet achterwege laten. Het is een minder juiste voorstelling, dat de historici in het voorstel van de archivarissen zijn voorbijgegaan. Er moest gekozen worden tusschen een onvolledige historische opleiding en een juridische. Ook het streven de archieven nut voor de praktijk te laten opleveren, b.v. waar het betreft het geven van adviezen aan de gemeentebesturen, heeft bij de keuze gewicht in de schaal gelegd. Een archief is gewoonlijk een samenstel van juridische stukken; alleen zij die een juridische opleiding genoten hebben, kunnen juist de waarde van een juridisch archiefstuk vatten, een jong filoloog zal hierin dikwijls falen. Ten slotte kan een jurist zich gemakkelijker historische bekwaamheden verschaffen dan een filoloog juridische.
De heer Brugmans, de sprekers beantwoordende, constateert, dat de heeren Blok en Levy den politieken kant van het vraagstuk der staatsexamens op den voorgrond geschoven hebben. Waar hij de zaak alleen van de wetenschappelijke zijde bekeken wil hebben, zal hij de politieke quaestie, als buiten zijn terrein liggende, stilzwijgend voorbijgaan. Het argument van den heer Meijer vóór de staatsexamens heeft voor hem niet veel waarde. Wat de zaak van de opleiding tot het archivariaat aangaat, die kan thans niet door hem à fond behandeld worden. De heer Muller heeft echter het woord protest gebezigd
en dat woord was niet verdiend. Spreker heeft een juridisch-historische opleiding als de meest gewenschte op den voorgrond gesteld, maar tevens het afgegekeurd, dat de filologen uitgesloten werden. Gaarne had hij gewild, dat de archivarissen zoowel aan de litterarische als aan de juridische richting recht hadden laten wedervaren.
De Voorzitter herhaalt daarop zijn dankbetuiging aan den heer Brugmans voor de wijze, waarop hij de belangrijke quaestie van eventueele staatsexamens voor historici heeft ingeleid en sluit daarop, als niemand meer het woord verlangt, de vijfde vergadering der leden van het Historisch Genootschap.
Na afloop der vergadering bracht een aantal leden het op het programma van den dag vermelde bezoek aan het hôtel van de Ridderlijke Duitsche orde, Balye van Utrecht, waartoe door de Commissie van beheer dier orde op verzoek van het Bestuur welwillend verlof was verleend. Onder leiding en met voorlichting van de heeren Wentink en Grolman, werden met belangstelling de kwartierstaten der ridders alsmede een aantal historische curiosa bezichtigd.
Te half zes vereenigde zich in den huize Okhuysen een veertigtal leden van het Genootschap aan een gemeenschappelijken maaltijd.
- voetnoot1)
- Eene middeleeuwsche corruptie voor ‘Daniam’.