Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 26
(1905)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Memoriën van den Zweedschen resident Harald Appelboom,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eenigen tijd te Amsterdam vertoefd te hebben ter bestudeering van handelszaken, na een reis naar Frankrijk en een bezoek aan Zweden vestigde hij zich in 1641Ga naar voetnoot1) als Zweedsch agent te Amsterdam. Onder dezen titel, in 1647 verwisseld voor dien van commissaris, behartigde hij in de eerste plaats de handelsbelangen en de financieele aangelegenheden van Zweden, maar hield zijne regeering ook op de hoogte van het politieke nieuws, dat hem ter oore kwam. Gedurende zijn verblijf te Amsterdam was hij de vraagbaak en de gids van alle Zweden, die in de hoofdstad van ons land vertoefden; toen Erik Oxenstjerna, de jongste zoon van den beroemden Zweedschen Rijkskanselier, hier te lande kwam studeeren, was Appelboom een dergenen, die hem met den Nederlandschen handel bekend maakten; de jonge Oxenstjerna was zelfs eenigen tijd zijn huisgenoot. Ook voor hunne studiën wendden de Zweedsche jongelui zich vaak om raad tot Appelboom, een beschaafd en geletterd man, zeer bevriend met den Amsterdamschen hoogleeraar Barlaeus en met de beide VossiussenGa naar voetnoot2). In 1649 en 1650 vertoefde Appelboom dikwijls in Den Haag, daar de regeering van Koningin Christina hem had opgedragen bij de Staten-Generaal de bekrachtiging van het in 1649 met Denemarken gesloten verdrag tegen te werkenGa naar voetnoot3); feitelijk nam hij in deze jaren reeds het ambt van den Zweedschen resident Petter Spieringk-Silvercroon waar, die wegens ziekte en ouderdom naar Zweden was teruggekeerdGa naar voetnoot4). In | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Augustus 1651 kwam Spieringk op nieuw als resident in Den Haag; Appelboom deed toen een reis naar Zweden en werd bij zijn terugkeer tot opvolger van Spieringk benoemd, die tijdens een zending in Engeland was overleden. Nadat Appelboom de opdracht van Spieringk in Engeland ten einde had gebracht, keerde hij naar Nederland terug en diende den 17den Juli 1652 zijne geloofsbrieven als resident van Zweden bij de Staten-Generaal in. Van dezen datum af, tot aan zijn overlijden, op 18 Maart 1674, bleef Appelboom de diplomatieke vertegenwoordiger van Zweden bij onze Republiek; zijn verblijf in Den Haag werd sedert slechts afgebroken door een badkuur te Spa (Augustus 1661 - Maart 1662) en een reis naar Zweden (Mei 1663 - Mei 1664). Bij deze laatste gelegenheid beloonde zijne regeering hem met den titel van hofraad, en in Februari 1665 werd zijn titel van resident verhoogd tot dien van extraordinaris envoyéGa naar voetnoot1). Reeds de omvang van de in het Zweedsche Rijksarchief bewaarde diplomatieke correspondentie van Appelboom en van zijn legatie-archiefGa naar voetnoot2) wijst op het groote belang van de betrekkingen tusschen Zweden en Nederland in de jaren van zijne werkzaamheid. Door Zweedsche en Deensche geschiedschrijvers - ik noem slechts Ellen Fries, Lundquist en Fridericia - is er herhaaldelijk uit geput. Uit den aard der zaak hebben zij echter zoo goed als geen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gebruik gemaakt van het materiaal voor de geschiedenis der binnenlandsche staatkunde van onze Republiek, dat in Appelboom's correspondentie bewaard zal zijn gebleven. Dit materiaal moet intusschen van groote waarde zijn. Door zijn jarenlang verblijf in ons land was Appelboom vertrouwd geraakt met de toestanden ten onzent en met de op den voorgrond tredende staatslieden; zoowel het belang van den post, waarop hij stond, als zijne beminnelijke persoonlijkheid maakte den kring zijner kennissen wijd. Bovendien was hij een scherp opmerker en een uitstekend diplomaat; Ellen Fries kent hem dezelfde eigenschappen toeGa naar voetnoot1), die, volgens de beschrijving van Appelboom, de resident van Hessen, Joachim de Wicquefort, bezat: ‘courant, odorant et pénétrant dans les affaires.’ In zijne ‘Inleiding tot eene geschiedenis der Nederlandsche diplomatie’ heeft Vreede de merkwaardige karakteristiek van verschillende vreemde diplomaten en van allerlei Nederlandsche staatslieden gepubliceerd, door Appelboom omstreeks 1650 opgesteldGa naar voetnoot2). Mededeelingen van dergelijken aard zullen er zeker nog veel meer in Appelboom's correspondentie zijn aan te treffen. Maar ook over de geheime gangen onzer binnenlandsche staatkunde moeten zijne brieven veel wetenswaardigs bevatten; de enkele proeven, die Ellen Fries daarvan geeft, doen er naar verlangen dat nog eens een Nederlandsch historicus ook voor dit doel Appelboom's correspondentie zal doorlezen. Toen ik eenige jaren geleden het Rijksarchief te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Stockholm bezocht, liet de aard mijner opdracht niet toe, dat ik met den inhoud dier correspondentie kennis maakte; voor mijn doel kon ik volstaan met een verwijzing naar Westrin's inventaris der Hollandica. Aan hem, die Appelboom's correspondentie nog eens zal bestudeeren, zij dan tevens het volgende ter overweging gegeven. In de afdeeling ‘Collectanea de scriptoribus Suecicis’Ga naar voetnoot1) trof ik een brief aan van Harald Appelboom aan den Zweedschen Rijkskanselier Magnus Gabriel de la Gardie, waarin Appelboom verzoekt om een geschikt medehelper bij het ‘registreeren en redigeeren’ van 15 folianten met aanteekeningen, door hem gedurende zijn 25-jarig verblijf in Holland opgesteld betreffende hetgeen hij ‘in publicis had geobserveerd.’ Den inhoud van den brief nam ik over uit de beschrijving in den catalogus; de brief zelf bevat misschien nog wel nadere bijzonderheden over deze aanteekeningen. In Westrin's inventaris van Appelboom's archief wordt van deze 15 folianten met aanteekeningen geen gewag gemaakt; volgens dien inventaris wordt het hoofdbestanddeel van dit archief gevormd door een collectie van 67 portefeuilles met brieven van Appelboom aan Christina, Karel X Gustaaf en Karel XI, uit de jaren 1645-1674. De kans om de bedoelde folianten in het Rijksarchief te Stockholm aan te treffen, schijnt dus al zeer gering; maar het groote belang, dat zij vermoedelijk voor onze geschiedenis zullen hebben, rechtvaardigt dat men zich eenige moeite geeft om het spoor te volgen, dat nog in den bovengenoemden brief aan Magnus Gabriel de la Gardie over is. Ook in de handschriften-verzameling van de Carolina | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Rediviva, de Universiteits-bibliotheek van Upsala, waar zoovele stukken bewaard worden, die eigenlijk in het Zweedsche Rijksarchief tehuis behooren, vond ik verschillende brieven en memoriën van Appelboom; daaronder twee, waarvan de inhoud mij voor onze geschiedenis niet zonder belang scheen en die bovendien eenigermate een zelfstandig karakter dragenGa naar voetnoot1). Van beide werd op mijn verzoek een afschrift vervaardigd door een der beambten aan de genoemde Universiteitsbibliotheek; aan het reeds destijds opgevatte voornemen om ze in de Bijdragen en Mededeelingen te publiceeren, geef ik thans gevolg. Het eerste stuk is een memorie, door Appelboom overhandigd, toen hij in den zomer van 1663 een bezoek aan Zweden bracht. De ‘Grootmachtigste Koning, Aldergenadigste Heer’, voor wien het stuk werd opgesteld, is de destijds zevenjarige Karel XI; Appelboom richt zich dus feitelijk tot het regentschap, bestaande uit de Koningin-moeder en de vijf heeren, die de voornaamste rijksambten bekleedden. In zijne memorie geeft hij een overzicht van hetgeen hij sedert 1650 in dienst der Zweedsche regeering hier te lande heeft verricht, voornamelijk tijdens den Noordschen oorlog; vervolgens handelt hij over den inwendigen toestand onzer Republiek en over hare betrekkingen tot andere mogendheden. Uit den aard der zaak brengt Appelboom in het korte verslag van zijne diplomatieke diensten geen belangrijke tot dusver onbekende bijzonderheden aan den dag; desniettemin verdient een vertoog over de betrekkingen tusschen Zweden en onze Republiek in de jaren tusschen 1650 en 1660, opgesteld door den diplomaat, die destijds Zweden in Den Haag ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tegenwoordigde, binnen het bereik onzer historici gebracht te worden. In de aanteekeningen heb ik enkele feitelijke onjuistheden verbeterd en in het algemeen er naar gestreefd eenig bruikbaar materiaal bijeen te brengen voor hen, die de hier behandelde periode nauwkeuriger verlangen te bestudeeren. De tweede memorie vereischt iets breedere voorafspraak. Gelijk de titel aangeeft, handelt zij ‘over wat in de tegenwoordige omstandigheden betreffende den Zweedschen handel moet worden in acht genomen’. De ‘tegenwoordige omstandigheden’ zijn die van het jaar 1664; in October 1664 stelde Appelboom deze memorie in Den Haag op, korten tijd dus nadat hij van zijne bovengenoemde reis naar Zweden was teruggekeerdGa naar voetnoot1). Tijdens zijn verblijf in Zweden had hij persoonlijk gelegenheid gehad kennis te maken met den nieuwen koers, dien de handelspolitiek van zijn vaderland had ingeslagen, vooral sedert Gustaaf Bonde - de Zweedsche Colbert, zooals hij terecht genoemd is - het ambt van Rijksschatmeester bekleedde. Het doel, dat dezen staatsman voor oogen stond, was: Zweden's handel, scheepvaart en industrie op eigen beenen te leeren staanGa naar voetnoot2). Tot dusver waren het hoofdzakelijk buitenlanders, in de eerste plaats Nederlanders geweest, die de Zweedsche mijnen hadden geëxploiteerd en de Zweedsche koopwaren op de Europeesche markt hadden gebracht; Bonde wilde de voordeelen van dit alles voor de Zweden zelf behouden en de buitenlanders verdringen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uit de plaats, die zij in de eerste helft der zeventiende eeuw waren komen innemen. Reeds sinds 1645 waren in Zweden verschillende maatregelen genomen om eigen handel, scheepvaart en scheepsbouw te beschermenGa naar voetnoot1). In 1651 was het Commerciecollege opgericht, dat alle van rijkswege in het belang van den handel te nemen maatregelen had vast te stellen; de eerste leden van dit college hadden allen in Holland den handel bestudeerd en tijdens hun verblijf aldaar tal van gegevens omtrent handel en scheepvaart verzameld; die vlijtig verworven kennis zou thans ten bate van hun eigen vaderland strekkenGa naar voetnoot2). Doch eerst na den dood van Karel X Gustaaf, sinds Bonde de handelsaangelegenheden van Zweden bestuurde, werd met kracht de hand geslagen aan de bevordering van den nationalen rijkdom van Zweden. Daartoe strekte o.a. in 1662 de oprichting van het Generaal-factorie-kantoor te Stockholm, dat inlichtingen had te verstrekken over de beste afzetmarkten in het buitenland, assurantiën sloot, voorschotten verstrekte op goederen en commissiehandel dreefGa naar voetnoot3). Dit generale kantoor vestigde weder filialen in het buitenland; in 1663 verrees er een te La Rochelle - een uitvloeisel van het in 1662 tusschen Frankrijk en Zweden gesloten handelsverdragGa naar voetnoot4) - waarvan Aitzema ons de stichtingsacte heeft bewaardGa naar voetnoot5); het contract tot oprichting van een Zweedsch factorie- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kantoor te Amsterdam in 1663 werd door den heer Johan E. Elias gepubliceerd in het XXIVste deel dezer Bijdragen en Mededeelingen; hoezeer de vrije handel der Nederlanders in Zweedsch geschut daardoor werd geschaad, toonde hij in de inleiding zijner uitgave aan. Vooral tegen de handelssuprematie van Nederland was de politiek van Bonde gericht. Tot Frankrijk en Engeland, zelfs tot den ‘erfvijand’ Denemarken werd door Zweden toenadering gezocht; de van alle kanten inkomende berichten over de pogingen van Zweden en de drie genoemde rijken tot ‘diversie van de Noordtsche ende Oostersche commercie’ van de Nederlanders verwekten dan ook hier te lande in 1663 groote ongerustheidGa naar voetnoot1). Aan de vijandige gezindheid van Zweden tegen Nederland waren intusschen ook de politieke gebeurtenissen van de voorafgegane jaren niet vreemd. De verovering van Nieuw-Zweden (een Zweedsche kolonie in Noord-Amerika, aan den mond van de Delaware) door de Nederlanders uit Nieuw-Nederland (1655) en het verlies van Cabo-Corso, een vestiging van de Zweedsche Africaansche Compagnie aan de kust van Guinea, die eerst door de Deensche Afrikaansche, vervolgens door de Nederlandsche Westindische Compagnie in bezit werd genomen, hadden in Zweden kwaad bloed gezet. Maar vooral was men daar bitter gestemd jegens onze Republiek, sinds deze den Koning van Denemarken bijgesprongen en Karel X Gustaaf in zijn veroveringstocht had gestuit. Een ander gevolg van onze inmenging in den Noordschen oorlog was het verdrag van Elbing geweest, later gevolgd door een nader elucidatie-verdrag, waarbij verschillende voor den Nederlandschen handel voordeelige voorwaarden waren bedongen. Vooral | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het elucidatie-tractaat bleef in Zweden een steen des aanstoots. In de instructie, in December 1663 voor Appelboom opgesteld, toen deze op het punt stond de terugreis uit Zweden naar Nederland te aanvaarden, werd hem uitdrukkelijk gelast aan te dringen op vernietiging van dit tractaat, ‘ein lapis offensionis, der Schwedens Reichthum under Hollands Disposition stellte’Ga naar voetnoot1). Reeds vóór zijne komst in Zweden was Appelboom natuurlijk bekend geweest met de plannen en maatregelen van Bonde, strekkende tot de economische emancipatie van Zweden; en gedurende zijn verblijf in zijn vaderland zal hij zoowel met den Rijksschatmeester als met de leden van het Commerciecollege daarover van gedachten gewisseld hebben. Na zijn terugkeer in Nederland richtte de Zweedsche regeering tot hem het verzoekGa naar voetnoot2), haar van advies te dienen over maatregelen in het belang van Zweden's handel, naar het schijnt hoofdzakelijk wegens de aanstaande komst van een Engelsch gezant, met wien over een handelsverdrag zou worden onderhandeld. In zijne memorie, ter voldoening aan dit verzoek opgesteld, geeft Appelboom intusschen niet alleen raad over de van Engeland te bedingen voorwaarden, maar spreekt ook zijne denkbeelden uit over de te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
volgen handelspolitiek in het algemeen. Dit vertoog nu is ook voor Nederlandsche historici van belang omdat, gelijk nader blijken zal, Appelboom voortdurend te rade gaat met de kennis van handelszaken, die hij hier te lande heeft verworven. Zijne memorie bestaat uit drie hoofdstukken: het eerste handelt over maatregelen betreffende den handel, die te vermijden zijn; de hier kortelijk aangegeven onderwerpen vinden wij, uit den negatieven vorm overgebracht in den positieven, uitvoeriger terug in het tweede hoofdstuk, waar Appelboom de maatregelen bespreekt, die Zweden dient te nemen om zijne welvaart te bevorderen. Slechts één van deze onderwerpen komt daar niet weer aan de orde, nl. het volgende. Wegens de in 1663 en 1664 in Nederland heerschende pestziekte had de Zweedsche regeering een absoluut verbod van allen handel en toevoer uitgevaardigd; Appelboom toont nu in het eerste hoofdstuk zijner memorie het onpractische van dit verbod aan, waardoor het doel, de wering van besmette waren, toch niet wordt bereikt en dat aan Zweden tevens groote schade berokkent. Het tweede hoofdstuk komt mij het merkwaardigste voor. Gelijk te verwachten was, blijkt daaruit, dat Bonde's streven om Zweden economisch zelfstandig te maken, de volle sympathie van Appelboom heeft; hij zelf doet nieuwe plannen aan de hand tot bevordering van industrie, scheepsbouw en visscherij en tot het lokken van handwerkslieden uit de Nederlanden. Maar opmerkelijk is het, dat Appelboom bij al zijne raadgevingen Holland en de daar heerschende vrijzinnige handelspolitiek tot voorbeeld aan Zweden stelt; en vooral wil ik er de aandacht op vestigen, dat zoo goed als alle door Appelboom opgesomde middelen om de welvaart van Zweden te bevorderen reeds twee jaren vroeger door Pieter de la | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Court aan de Hollanders waren aangeprezen in zijn ‘Interest van Holland.’ Dit in 1662 verschenen geschrift heeft Appelboom zeker gekend en hij zal het nog eens herlezen hebben vóór hij zijne memorie opstelde; immers, de volkomen eenstemmigheid tusschen de economische denkbeelden van De la Court en de zijne zou anders inderdaad al zeer toevallig wezen. Appelboom's raadgevingen komen in hoofdzaak neer op de volgende; achter elk daarvan zal ik de correspondeerende hoofdstukken uit het Interest van Holland aangeven:
Over het laatste punt handelt Appelboom veel uitvoeriger dan De la Court behoefde te doen, omdat het convooiwezen nog een onbekende instelling in Zweden was; enkele punten - de regeling van het crediet- en muntwezen, de instelling van consulaten enz. - brengt Appelboom ter sprake, waarover De la Court kon zwijgen, omdat zij in Nederland reeds voldoende geregeld waren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op één punt kon Appelboom natuurlijk niet met De la Court medegaan: in diens bewering, dat onder een republikeinsche regeering de welvaart beter verzekerd is dan onder een monarchale (zie de Voorrede en Cp. XXVI van het Interest). Maar juist de volgende passage in Appelboom's memorie geeft, dunkt mij, de zekerheid dat hij zijne memorie heeft opgesteld onder den indruk der lectuur van het Interest van Holland: ‘Er zijn een aantal republikeinen, die zeggen dat men onder een monarchale regeering niet te rekenen heeft op een aanmerkelijke toeneming van den handel, maar dat een republiek de meeste kansen daarvoor biedt; maar daarvoor vind ik geen redenen, omdat het voor het eigenlijke wezen van scheepvaart en handel onverschillig is, of zij in een koninkrijk dan wel in een republiek worden uitgeoefend’, mits slechts de vorst en zijne raadslieden belang stellen in den handel en dezen trachten te bevorderen enz. Een dergelijke geruststelling, dat in een monarchie niet gewanhoopt behoeft te worden aan het tot bloei brengen van den handel, was zeker voor de Zweedsche regeering onnoodig en schijnt mij alleen te verklaren als een stille polemiek van Appelboom tegen den economischen leidsman, dien hij anders zoo getrouw volgde. Appelboom was niet de eenige Zweed, die den invloed van Pieter de la Court heeft ondergaan. Uit de geschriften van zijn tijdgenoot Johan Claesson Risingh, den eersten wetenschappelijken beoefenaar der staathuishoudkunde in Zweden, die herhaaldelijk in Nederland vertoefde ter bestudeering van de handelstoestanden, blijkt hoeveel ook hij aan De la Court was verschuldigdGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voordat ik het derde hoofdstuk der memorie ter sprake breng, wil ik eerst de vraag stellen, of en in hoeverre Appelboom's advies om in handelszaken een vrijzinnige politiek te volgen, eenig practisch resultaat heeft gehad. En dan blijkt werkelijk dat, hetzij ten gevolge van zijne raadgevingen, hetzij omdat deze overeenkwamen met de denkbeelden van den Rijksschatmeester Gustaaf Bonde en van de leden van het Commercie-college, in de jaren, volgende op 1664, verschillende maatregelen in Zweden zijn genomen of voorbereid, die door Appelboom waren aangeprezen of in de lijn van zijn advies lagen. Overeenkomstig dat advies werden Hollanders naar Zweden gelokt om de haringvangst uit te oefenen, en werd aan vreemdelingen het recht gegeven stapelplaatsen van waren op te richten; volgens den raad van Appelboom werd in 1665 een begin gemaakt met de regeling van het convooiwezen in ZwedenGa naar voetnoot1); in overeenstemming met zijne denkbeelden was ook de aan het Commercie-college gegeven opdracht om te onderzoeken of het gildewezen al dan niet behouden moest worden, of het monopolie van de Teer- en de Zoutcompagnie wel voordeelig was voor het land, en of het tarief niet aldus gewijzigd behoorde te worden, dat de belasting op ruwe waren bij invoer verlaagd en bij uitvoer verhoogd werd. De Zweedsche geschiedschrijver Carlson, aan wien ik deze berichten ontleen, voegt daaraan echter toe: ‘Wanneer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dit alles tot uitvoering ware gekomen, zou het niets minder beteekend hebben dan een volledige revisie van de nijverheidspolitiek van Zweden. Het grootste gedeelte der voorslagen bleef echter onuitgevoerd, waarschijnlijk vooral tengevolge van het verminderen van den invloed van den RijksschatmeesterGa naar voetnoot1)’. Het derde hoofdstuk van de memorie belooft een vertoog over de handelsverdragen, die Zweden met andere rijken moet sluiten, maar in werkelijkheid geeft Appelboom alleen aan, wat de regeering, naar zijne meening, moet bedingen bij de aanstaande onderhandelingen met den Engelschen gezant. Opmerkelijk daarin is zijn wantrouwen tegen Engeland en zijne geringe ingenomenheid met de Engelschen; ook in dit opzicht blijkt de invloed van zijn langdurig verblijf in Holland. Evenzeer opmerkelijk is de omstandigheid, dat hij het streven van zijne regeering om den directen handel van Zweden op Frankrijk en Engeland te bevorderen en de tusschenkomst der Nederlanders daarbij onnoodig te maken, wel is waar niet afkeurt, maar toch uitdrukkelijk er op wijst, dat Zweden de Hollanders niet geheel zal kunnen missen zonder zich zelf groote schade te berokkenen: de Hollanders kunnen, veel beter en met veel meer winst dan de Zweden zelf, de Zweedsche waren over de geheele wereld ter markt brengen; zij alleen betalen het gekochte contant en verkoopen op lang crediet, wat geen Franschman of Engelschman hun kan nadoen; met hun geld worden de meeste bergwerken in Zweden geëxploiteerd; zij zijn de voornaamste consumenten van de Zweedsche producten. Zoo blijkt Appelboom dus ten slotte geen onverdeeld voorstander te zijn van het plan tot ‘diversie van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Noordtsche en Oostersche commercie’ der Nederlanders, waarvan boven gewag werd gemaakt. Aan de uitgave dezer twee memoriën voeg ik nog twee kleinere stukken toe, waarin wordt aangegeven op welke zaken de in Holland vertoevende Zweden vooral hebben te letten; zij berusten insgelijks in de handschriften-verzameling van de Universiteits-bibliotheek te Upsala. Deze beide stukken dragen wel niet de onderteekening van Appelboom, maar worden toch gewoonlijk aan hem toegeschreven; daar zij alleen in afschrift bewaard zijn gebleven, kan uit de hand niet worden afgeleid, wie de auteur is. Wanneer zij niet van Appelboom afkomstig zijn, dan moeten zij door een anderen Zweed zijn opgesteld, die geruimen tijd in ons land had vertoefd en met onze handelstoestanden goed bekend wasGa naar voetnoot1). Wie de auteur er van is, doet overigens ook weinig ter zake; de notitiën hebben alleen eenig belang, omdat er in bijzonderheden uit blijkt, hoezeer de Zweden bij ons te school gingen niet alleen in de vakken van wetenschap, maar vooral in de kunst om het dagelijksch brood te winnen. Wie zich van al de hier genoemde onderwerpen eenige kennis had verworven, voor hem was de reis naar Holland zeker niet vruchteloos geweest! Verschillende verzamelingen van aanteekeningen, door mij in mijn Verslag van Scandinavische archivalia vermeldGa naar voetnoot2), bewijzen dat inderdaad menig Zweed zijn voordeel heeft gedaan met de hem geboden gelegenheid om in Holland kennis van den handel en al wat daarmede in verband staat, te verwerven; en de geschiedenis van Zweden's handel en scheepvaart na 1660 getuigt, dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Zweedsche staatslieden van die kennis gebruik hebben gemaakt ten bate van hun eigen volk. Alle hier uitgegeven stukken zijn oorspronkelijk in het Zweedsch geschreven; voor de vertaling van het eerste heb ik een beroep gedaan op de vriendelijke dienstvaardigheid van Mejuffrouw L. Miedema, aan wie ik bij dezen mijn hartelijken dank betuig voor den mij bewezen dienst; de drie overige heb ik zelf vertaald. Bij de vertaling is er naar gestreefd het karakter van het origineel niet geheel verloren te doen gaan; ook de bastaardwoorden en de tautologieën, die in de Zweedsche stadhuistaal van dien tijd al evenzeer ingeslopen waren als in de onze, zijn om die reden meerendeels behouden. G.W.K. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
supplicatie mij te permitteeren een tocht en reis te ondernemen naar Uwe Kon. Mt. en mijn dierbaar vaderland, zoo verschijn ik bij dezen gehoorzaam en zeer onderdanig in Uwe tegenwoordigheid: niet echter, zooals de Pers voor zijnen Koning, met een handvol stoffelijke gaven en geschenken, aangezien ik te gering ben om Uwe Kon. Mt. iets mede te brengen en aan te bieden, dat Hare Hoogheid kan van dienst zijn of behagen, maar met een hart en gemoed, vervuld van de hoogste veneratie, reverentie en getrouwe onderdanigheid. En wijl ik daarbij geobligeerd en verschuldigd ben Uwe Kon. Mt. alleronderdanigst verslag te geven en rekenschap af te leggen van hetgeen ik op dien mij toevertrouwden post heb verricht en wat ik verder ten dienste van Uwe Mt. en in Haar belang in alle trouw en onderdanigheid heb geobserveerd en waargenomen, zoo geschiedt dat hierbij zoo kort mogelijk, terwijl ik zeer onderdanig smeek, dat het Uwe Kon. Mt. moge behagen daarvan kennis te nemen en het genadiglijk te aanvaarden. Nadat anno 1649 de heer Corfitz Ulefelt als ambassadeur van den Koning van Denemarken het bekende tractaatGa naar voetnoot1) met de Heeren Staten-Generaal had gemaakt en gesloten, behaagde het Hare Kon. Mt. Koningin Christina mij allergenadiglijkst op te dragen, mij naar Den Haag te begeven en daar bij hooggemelde Heeren Staten-Generaal te remonstreeren, dat het genoemde tractaat onrechtmatig was en onbillijk, als zijnde geheel en al contrarie en strijdig met het tractaat, dat vroeger was gesloten tusschen Zweden en de Vereenigde Nederlanden; en voorts in die richting te arbeiden en het daarheen te leiden, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat het ongeratificeerd mocht blijven en niet tot uitvoering komen. Dit mij allergenadigst gegeven bevel heb ik allergehoorzaamst opgevolgd. En aangezien juist in dienzelfden tijd in Den Haag de Groote Vergadering van de Staten-Generaal werd gehoudenGa naar voetnoot1), zoo heb ik verscheidene audientie's gehad, niet alleen daar in de genoemde Groote Vergadering, maar ook in al de respectieve vergaderingen van de Staten der provinciën afzonderlijkGa naar voetnoot2); en heb met alle denkbare redenen en motieven hen trachten te weerhouden van voort te varen met hunne voorgenomen ratificatie van het genoemde tractaat; te dien einde en om dit nog zooveel te meer te contramineeren en tegen te werken heb ik, zoowel zelf door particuliere visites als ook door mijne confidenten alle mogelijke vlijt en behendigheid aangewend. Maar de gemoederen hier waren door jalousie over het accroissement en de toename van Zwedens navigatie en commercie zoo vooringenomen, dat zij gepersuadeerd waren en het er inderdaad voor hielden, dat het bedoelde tractaat het rechte antidotum daartegen zou zijn, zoodat al de devoiren en moeiten, door mij aangewend, vergeefsch waren en vruchteloos bleven. Gelijk ook wijlen de koninklijke Secretaris Cantersteen, die door Hare Kon. Mt. tot hetzelfde doel en hetzelfde einde was afgezonden, geen beter | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
expeditie in die zaak heeft kunnen obtineeren noch bereikenGa naar voetnoot1). Evenwel zijn toch mijne devoiren niet geheel en al zonder effect gebleven, aangezien de ratificatie van het meergenoemde tractaat is gediffereerd en tegengehouden tot in September anni 1650Ga naar voetnoot2). In Augusto anni 1651 aanvaardde ik, volgens allergenadigste order en opdracht van hoogstgenoemde Hare Kon. Mt. Koningin Christina, gedateerd 16 Juni, eene reis naar Zweden, bij welke gelegenheid ik een schriftelijk generaal rapport overhandigde, waarin ik alleronderdanigst alles vermeldde wat, zoo in materie van het meergenoemde tractaat als anderszins, gepasseerd was, waarvan een duplicaat of copie hierbij gaatGa naar voetnoot3); waarin, evenals ook in mijne vroeger afgezondene zeer onderdanige ordinaris-rapporten, onder meer staat te lezen, hoe ik de secrete commissie, waarvan ik mij volgens genadig voorschrift en bevel bij den toen in Den Haag verblijvenden extraordinaris-ambassadeur van het Engelsche parlement moest kwijten, tot een gelukkig einde heb gebrachtGa naar voetnoot4). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Welke onderneming meergemelde Hare Kon. Mt. van zoo groot belang achtte, dat Hare Mt. mij daarvoor eene gratificatie en een zeer genadig aandenken beloofde; gelijk ik dan ook daarna de inkomsten verkreeg van het ijzerwerk Forsmark, dat ik nu nog possideer en bezit; maar ik verneem met leedwezen, dat (hoewel dit het allereenigste is, dat ik ooit voor mijne langdurige, trouwe en onderdanigste diensten heb ontvangen) dit mij zal worden ontnomen en weder tot de revenuen van Uwe Kon. Mt.'s kroon zal worden gebrachtGa naar voetnoot1). Maar even gepassioneerd en ijverig als men in den beginne in Holland was om, niettegenstaande al mijne ernstige remonstrantiën, het meermalen vermelde tractaat van alliantie met Denemarken te sluiten en tegelijk een contract te maken tot redemptie van den Sondtol - waardoor aan de Zweedsche onderdanen hun sinds onheugelijke tijden wettig verkregen recht van tolvrijheid in den Sond zou worden ontnomenGa naar voetnoot2) -, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
even ijverig heeft men later, ziende en bevindende dat men daarmee niet gebaat was (hetgeen ik hun van te voren ook genoeg had voorgehouden) zich sponte ingespannen en bevlijtigd om genoemd contract te doen herroepen en te vernietigen; zooals dan ook in September 1653 met consent en bewilliging van beide partijen, zoowel van den Koning van Denemarken als van de Staten-Generaal is geschiedGa naar voetnoot1), nadat de Zweedsche onderdanen gedurende drie jaren de redemptiegelden hebben moeten betalen en opbrengen en zoodoende hun tolvrijheid in den Sond moeten missen. Toen vervolgens in Februari van het jaar 1652 de Resident Petter Spiring Silvercroona zaliger in Engeland overleed en door den dood werd weggenomen, eer hij zijne opdracht aldaar had volvoerd, vereerde Hare Mt. de hoogst-meergenoemde Koningin Christina mij met Hare Mt.'s genadigste order en bevel om zijne plaats in te nemen en dezelve opdracht te volbrengen en uit te voeren. Te dien einde begaf ik mij ook terstond naar EngelandGa naar voetnoot2) en bewees daar diensten van dien aardGa naar voetnoot3), dat zij de beide partijen, zoowel Hare Kon. Mt. als het Parlement, contenteerden en beider goedkeuring wegdroegen, hetgeen mijne destijds daarover inge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
diende zeer onderdanige rapporten uitvoerig kunnen uitwijzen, gelijk deze ook kunnen getuigen dat ik geen tijd of oogenblik in dienst van Hare Kon. Mt. verzuimd heb. Terstond na mijn terugkeer uit EngelandGa naar voetnoot1) heeft het Hare hoogst-meergenoemde Kon. Mt. behaagd, mij te benoemen tot Haar resident bij de Heeren Staten-GeneraalGa naar voetnoot2). Het eerste en voornaamste, dat ik in den beginne daar negotieerde was, dat ik aan de Heeren Staten-Generaal de mediatie van Hare Kon. Mt. proponeerde en offreerde om den strijd, die ontstaan was tusschen de beide Republieken, die van Engeland en van de Vereenigde Nederlanden, te assopieeren en bij te leggen. Maar de Staten-Generaal hebben goedgevonden dit beleefdelijk te declineeren en af te slaan, vreezende dat Zweden zich daarbij eenig avantage mocht zoeken te moyenneerenGa naar voetnoot3). Gedurende het geheele jaar 1653, terwijl de genoemde oorlog nog continueerde, heeft het reclameeren over de vele Zweedsche schepen, die zoo door Engelsche als door Hollandsche kapers waren genomen en opgebracht, mij overmatig veel moeite en tijd gekostGa naar voetnoot4). Terwijl ik (aangezien Hare Kon. M.t in dien tijd geen minister in Engeland had en ik kortelings van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daar was teruggekeerd en daar eene geschikte en vertrouwelijke correspondentie had aangeknoopt en gevoerd met eenige aanzienlijke leden van het Parlement) gelijktijdig de functiën bekleedde en vervulde van Hare Kon. M.t's minister in beide landen, in Engeland en in Holland. Ondertusschen zond ik aan Hare Kon. M.t, overeenkomstig mijn nederigen plicht, allerlei importante en voor haar belang dienstige en nuttige ouvertures en rapportenGa naar voetnoot1). Waaronder ik ook de vrijheid nam een door mij opgesteld model en project over te zenden, door welks toepassing onfeilbaar zeker een groot deel van de commercie en den handel (tot groot prejudicie van hen, die dezen toen in possessie hadden) naar Zweden en vooral naar Götheborgh zou zijn geattireerd en daarheen overgebracht, indien genoemde oorlog nog een weinig langer had gecontinueerd en voortgeduurdGa naar voetnoot2). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Intusschen vond Hare Kon. M.t goed en raisonnabel om in conformiteit met dit project eenige placcaten uit te vaardigen, ten einde dit te effectueeren en te bewerkstelligen. Maar de vrede, die daar spoedig op volgde, deed het dessein en het effect daarvan in duigen vallen. Op het sluiten van den vrede tusschen Engeland en de Staten van de Vereenigde Nederlanden volgde onmiddellijk, anno 1654, de quaestie van de stad Bremen, waarin de Staten-Generaal zich mengden ten faveure van de stad BremenGa naar voetnoot1); toen weer heb ik, overeenkomstig mijn devoir en plicht (zooals de onderdanigste rapporten, die ik in dien tijd verzond, zullen uitwijzen) ook de secretissima van de menées en practijken dier Staten gepenetreerd en geadverteerd, en tevens met den meest mogelijken ijver gevigileerd en voorzorgen genomen om de consilia, welke men daar tegen het belang van Hare Kon. M.t en tot nadeel van Zweden zocht door te drijven, te doen mislukken en te niet te doen. Niet zoodra was het vuur te Bremen gebluscht en gedoofd of dadelijk daarop (onmiddellijk na den afstand van Hare Kon. M.t Koningin Christina en het aanvaarden der regeering door haar opvolger, wijlen Koning Karel, hoogst-roemruchtiger gedachtenisse) sloeg anno 1655 de vlam weer uit in Polen. Daardoor werd in Holland al wat een Zweedschen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
naam droeg en voerde, en inzonderheid mijn geringe persoon, die, zooals mijn plicht was, trouw het interest van Zijne Kon. M.t behartigde, bovenmate odieus en gehaat. En hoe vele en hoe oprechte declaratiën men ook aflegde over, en wat men ook betoogde omtrent de oprechtheid van Zijne Kon. M.t's intentiën en hoe ernstig men ook verklaarde, dat Zijne Kon. M.t er in de verste verte niet aan dacht, om op eenigerlei wijze aan zijne alliantie en vriendschappelijke verhouding met de Staten der Vereenigde Nederlanden te prejudicieeren of daaraan iets te kort te doen - het hielp alles niets. Gelijk ook de HoogWelGeboren Heer baron Gustaf Sparre, dien Zijne Kon. M.t extraordinarie naar Holland zond, om de humeuren hier te adouceeren en te verzachtenGa naar voetnoot1), zelf heeft ervaren en ondervonden; en hij kan daaromtrent een waarachtig getuigenis afleggen. Nog veel meer groeiden de jalousie en verbittering aan en namen deze toe, toen God Zijne Kon. M.t van tijd tot tijd geluk en voorspoed verleende; zoodat men hier geweldige vloten begon uit te rusten en ambassadeurs zond naar de respectieve koningen van Polen en Denemarken, evenals ook aan Zijne Doorluchtigheid den Keurvorst van Brandenburg; alles om de victorieuse en glorierijke wapenfeiten van Zijne Kon. M.t te contrecarreeren en te stuiten. Voorzoover mijne krachten en mijn vermogen het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar eenigszins toelieten, heb ik toen, zoowel publice door het inzenden van verscheidene memoriën en remonstrantiën, op grond van alle denkbare redenen en motieven, als ook privatim en ondershands alles beproefd en in het werk gesteld, wat een getrouw en ijverig minister in zoodanige rencontres past en betaamt, ten einde deze jalousie weg te nemen, de schadelijke besluiten tegen te houden en te verhinderen, Zijne Kon. M.t's vrienden bij hunne goede gezindheid te conserveeren, zijne vijanden te winnen of te confundeeren en tevens gedaan te krijgen, dat de vloot niet zou uitloopenGa naar voetnoot1); en de uitvoerige ordinaris rapporten, die ik, niet alleen aan Zijne Kon. M.t, maar ook aan de HoogWelGeboren Heeren Rijkssenatoren en aan den Rijksraad wekelijks en op elken postdag placht te zenden, kunnen onder meer ook dit uitwijzen. Maar aangezien daar, waar eigenbelang en passie predomineeren, geen persuasie noch redeneering ingang kan vinden, is het mij ook over het geheel niet mogelijk of doenlijk geweest te voorkomen, dat vijandige besluiten werden genomen; maar desniettegenstaande heb ik toch dikwijls het effect en de executie daarvan langen tijd weten te retardeeren en op te houden, zoodat Zijne Kon. M.t tijd heeft gewonnen om maatregelen daartegen te nemen en zich ertegen te wapenen. Inzonderheid heb ik Zijne Kon. M.t en de HoogWelgeboren Heeren van den Rijksraad tijdig gepraeadverteerd van al de emergentiën, en de geheime concepten, instructiën, resolutiën en acten overgezonden nog voor deze geheel tot rijpheid gekomen of definitief vastgesteld waren; voorts heb ik met al de ministers van Zijne Kon. M.t in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Frankrijk, Engeland, Portugal, Denemarken, Pruisen, Lijfland en op meer andere plaatsen een ijverige en zorgvuldige correspondentie gevoerd, en aan elk hunner zoodanige informatiën gecommuniceerd en verschaft, als ik heb kunnen oordeelen en onderstellen dat hun, met het oog op hunne negotiatiën en op de plaats, waar zij zich bevonden, van nut zouden zijn en te pas konden komen voor Zijne M.t's dienst; zooals, wat het eerste betreft, het archief van Uwe Kon. M.t ongetwijfeld zal moeten uitwijzenGa naar voetnoot1) en, wat het andere aangaat, de genoemde ministers zelf zullen kunnen getuigen. De bescheidenheid verbiedt mij, uitvoerig te deduceeren, hoeveel arbeid, moeite en bekommering (om te zwijgen van de buitengewone uitgaven) dit alles mij heeft gekost; toch mag ik zonder ijdelheid betuigen, in aanmerking nemende het groote gewicht, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat men toen in Frankrijk en Engeland hechtte aan de zaken van het Noorden, dat ik toen feitelijk de functiën en de plichten heb vervuld en waargenomen van een minister van Uwe Kon. M.t niet alleen in Holland, maar ook in Engeland en Frankrijk. Vooral in Engeland. Want toen ik bemerkte, dat de Heeren Staten-Generaal van tijd tot tijd aan den heer Nieuwpoort, hun ambassadeur in Engeland, orders en bevelen zonden, daartoe strekkende, dat hij zou beproeven en het er op toeleggen den protector Cromwell te irriteerenGa naar voetnoot1) tegen Zijne Kon. M.t, heb ik door middel van mijne confidenten in Engeland en de door mij aangeknoopte vertrouwelijke correspondentie aan het Parlement geheel tegenovergestelde gevoelens weten in te boezemen, en teweeggebracht, dat de officiën van den heer Nieuwpoort vigoureus en krachtiglijk werden gecontramineerd, hetgeen, zooals de uitkomst wel heeft bewezen, van groot nut en voordeel is geweest voor de zaak van Zijne Kon. Mt. In dienzelfden tijd heeft Zijne Kon. M.t mij wel een stapel met van Hare handteekening voorziene blancoformulieren toegezonden en heeft het Haar behaagd mij te bevelen, daarop eene som in te vullen voor jaargelden, waarmede men in Holland vrienden zou kunnen werven; maar aangezien ik bemerkte en bevond, dat tien ducaten in de hand meer uitrichtten dan honderden op het papierGa naar voetnoot2), heb ik, voorzoover | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mijn vermogen dat toeliet, liever gereede penningen verstrekt en gegeven, dan het crediet van Zijne Kon. M.t en het mijne nutteloos en tevergeefs te engageeren; ik heb dus de bedoelde blanco-formulieren behouden en ze in het geheel niet geëmployeerd, behalve alleen één voor 600 rijksdaalders, dat ik heb gegeven aan den heer Pieter de Groot, die in Holland tamelijk veel invloed bezat en estime genoot; maar hij heeft mij dat teruggegeven, toen hij pensionaris van Amsterdam werdGa naar voetnoot1). Auno 1657 kwam het ook tot een rupture tusschen Zijne Kon. M.t en den Koning van Denemarken, die de hostiliteiten begon met het afwerpen van de Zweedsche post en het intercipieeren van de paketten voor Zijne Kon. M.t. Nu had ik order en bevel om mijne pakketten en brieven voor Zijne Kon. M.t te adresseeren aan Haren ordinaris-minister, resideerende te Hamburg. Gelijk ik dan ook deed, vertrouwende dat de genoemde minister den besten en veiligsten weg zou eligeeren en uitzoeken om die verder te expedieeren. Maar de Denen maakten zich toen meester van twee paketten van mij, geadresseerd aan Zijne Kon. M.t en de HoogWelGeboren leden van Senaat en Rijksraad; daarin bevond zich niets | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
anders dan copieën van de onderdanige rapporten, die ik mij veroorloofde aan Zijne Kon. M.t te zenden, en deze waren in de Zweedsche taal geschreven. Welke de Denen op hunne wijze en naar hun goedvinden in het Duitsch translateerden, terwijl zij daaruit weglieten en er aan toevoegden wat hun goed docht; en aldus deelden zij die mede aan den heer Van Beuningen, den toenmaligen ambassadeur van de Staten-Generaal in Denemarken. Deze [rapporten] bevatten o.a., dat ik er bij Zijne Kon. M.t onderdanigst op aandrong, dat mij geldmiddelen mochten worden gesuppediteerd om de voor Zijne Kon. Mt. en Haar Rijk gevaarlijke besluiten, die men in Holland zocht door te drijven, te diverteeren, opdat ik, daarvan op geschikte plaatsen eenige gratificatiën uitdeelende, daardoor over vrienden en helpers zou kunnen beschikkenGa naar voetnoot1). Hetgeen volstrekt niets nieuws, noch een ongewone practijk is; en ik hield het voor mijn plicht, Zijne Kon. M.t aldus onderdaniglijk mijne speculatiën en overwegingen over dit punt te openbaren. Maar in Den Haag werd het op zijn allerergst en slechtst uitgelegd, zoodat men daarover geweldig tegen mij te velde trok en eindelijk aan Zijne Kon. M.t schreef met verzoek mij te avoceeren, aangezien ik de regenten voor omkoopbaar hield en daardoor incapabel was om voortaan of in de toekomst vriendschappelijke betrekkingen te onderhoudenGa naar voetnoot2). Feitelijk echter sproot dit niet voort uit haat tegen mijn persoon, maar zij werden hiertoe louter aangezet en gedreven door haat tegen Zijne Kon. M.t en afgunst over diens victorieuse wapenen, evenals een hond, die zich zoekt te vengeeren en te wreken op een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
steen, die naar hem gegooid is. En ik had waarlijk occasie en reden genoeg om te schrijven wat ik geschreven had. Terzelfder tijd immers was er een geschil hangende tusschen Frankrijk en de Staten der Vereenigde Nederlanden over twee schepen van den Koning van Frankrijk, die de vice-admiraal De Ruyter had genomen, en over het om die reden op alle Hollandsche schepen in Frankrijk gelegde arrest, welken twist de heer De Thou, de Fransche ambassadeur, trachtte bij te leggenGa naar voetnoot1). Als wanneer de Heeren Staten der provincie Holland, omdat zij de Franschen ervan suspect hielden dat zij, teneinde hunnen wensch te obtineeren en te verkrijgen, geschenken en gaven zouden uitreiken en verleenen, een formulier opstelden voor een eed, dien de leden der commissie, welke was aangewezen voor de onderhandeling met genoemden ambassadeur, moesten afleggen, namelijk dat zij geenerlei giften of gaven van Frankrijk zouden aannemenGa naar voetnoot2); hetgeen toch presupponeerde, dat zij hen voor corruptibel hieldenGa naar voetnoot3). Daarenboven was er groote apparentie en menig blijk, dat ook de Denen, Polen, Pruisen en Spanjaarden met of door juist diezelfde middelen, waarvan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men (zooals zooeven gezegd is) de Franschen verdacht hield, tegen Zijne Kon. M.t te werk gingen en ageerden. Ook was het mij volstrekt niet onbekend, dat mijn voorganger, wijlen de heer Spiring, niettegenstaande het in zijn tijd vrede en de algemeene gezindheid in Holland voor Zweden favorabel was, zich op genadig bevel van Zijne Kon. M.t van zulke middelen heeft bediend en, zooals zijne rekeningen uitwijzen, daaraan van tijd tot tijd aanzienlijke sommen heeft gespendeerd. Voorts hield ik het er voor, dat juist nu het rijk van Zijne Kon. M.t met zooveel bezwaren te worstelen had en de tijden zoo weinig voorspoedig waren, het respect en crediet van Zijne Kon M.t nog meer dan anders requireerde en vorderde, dat in een land, waar alle vijanden van Zijne Kon. M.t samenspanden en gemeenschappelijke plannen smeedden tot Haar verderf, Hare ministers bonne mine zouden maken en lieten blijken, dat het Zijne M.t niet aan middelen ontbrak. Om al welke consideratiën ik het waagde, zooals blijkt uit den inhoud van mijne genoemde onderschepte brieven, Zijne Kon. M.t het voorstel te doen om den weg in te slaan, dien ook anderen volgden. Het is niet gemakkelijk te exprimeeren of te beschrijven hoeveel tegenkanting, vijandigheid, vervolging, hoon en spot ik hierom heb moeten verdragen; ja, had niet het nog overgebleven respect voor Zijne Kon. M.t het belet, en had niet Zijne Kon. M.t met Hare gewone generositeit mij zoo vigoureuselijk gemainteneerd, zij zouden mij hebben gedechireerd en in stukken gescheurdGa naar voetnoot1); zooals zij trouwens door hunne bittere en scherpe resolutiën en declaratiën | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en derzelver divulgatie mij in mijn eer en mijn goeden naam feitelijk hebben verscheurd; welke vervolging mij zoozeer ter harte is gegaan, dat ik wel naar waarheid kan getuigen, dat dit de voornaamste oorzaak is van de zware ziekte, die ik doorstaan heb, en van de groote onkosten, die voor mijn herstel noodig zijn geweestGa naar voetnoot1), hetgeen mij, mijn huis en mijne kinderen in grooten nood en ongelegenheid heeft gebracht. Nadat nu, in het begin van het jaar 1658, God de Allerhoogste voor Zijne Kon. M.t, om diens vijanden te straffen voor de tegen Zijne M.t begane perfidie en vredebreuk, op zoo admirabele en verwonderlijke wijze een weg heeft gebaand en als het ware een brug heeft gebouwd over de zeeGa naar voetnoot2), waarover Zijne Kon. M.t kon penetreeren tot in het hart van Denemarken, heeft dit hen, die dat aan Zijne Kon. M.t misgunden, zoozeer geërgerd, dat zij er dag en nacht op peinsden en er zich alles aan gelegen lieten liggen om opnieuw het vuur der wraak en der wedervergelding aan te blazen in het hart en gemoed van de Denen en van den Geheimen Raad van den Deenschen Koning. De Denen, daardoor aangestookt, hervatten en hernamen weder, vlak tegen het pas gesloten vredestractaat in, hun vroegere manier van doen en beraamden opnieuw plannen om zich te wapenen en krijgsvolk aan te wervenGa naar voetnoot3); waardoor zij aanleiding | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gaven tot rechtmatige verdenking en tot wantrouwen. En dat zooveel te meer, omdat Zijne Kon. M.t uit de geheime depêches van den aan het Deensche Hof commoreerenden ambassadeur van de Staten-Generaal, den heer Van Beuningen, - waarvan ik (hoewel ik ze slechts met de grootste moeite en voor grof geld kon machtig worden) Zijne Kon. M.t van tijd tot tijd copieën en afschriften zond - duidelijk kon zien en bemerken, waarop Van Beuningen (hetzij dan met of zonder opdrachtGa naar voetnoot1) van de Staten-Generaal) het toelegde, en welken kant het uitging. Door dat alles werd Zijne Kon. M.t geobligeerd en genoodzaakt om de wapenen weder op te nemen en den oorlog tegen Denemarken te hervatten. Toen Zijne Kon. M.t in het naderhand uitgevaardigde manifest, getiteld ‘Expositio causarum, quibus sua Regia Majestas Sueciae bellum a rege regnoque Daniae sibi illatum post pacem Rotschildiae initam continuare coacta fuit’, al de genoemde brieven en geschriften van den heer Van Beuningen heeft laten insereeren, heeft dit mij hier wederom zeer gehaat gemaakt, daar men wel kon vermoeden dat ik de genoemde brieven had gesuppediteerd. Toen nu de hostiliteit en de oorlog tusschen Zijne Kon. M.t en de kroon van Denemarken waren hervat, brak ook tegelijk de partialiteit der Hollanders en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hunne vijandige gezindheid tegen Zijne Kon. M.t los in nog heviger mate dan ooit te voren, zoodat men begon ex professo zich tegen Zijne Kon. M.t te kanten. Te welken tijde ik weer met de uiterste trouw, vlijt en ijver niet heb nagelaten alles te beproeven, wat maar eenigszins in mijn vermogen was, om alle vijandelijke aanslagen af te wenden, en daarbenevens Zijne Kon. M.t tijdig en onderdaniglijk heb weten te onderrichten van al wat hier voorviel en werd op touw gezet, zelfs van de secreetste consilia et actiones. Ook heb ik met niet geringe kosten expresselijk verspieders in het Vlie en op Tessel betaald, om uit te vorschen en te weten te komen den voortgang van de uitrusting, die tegen Zijne Kon. M.t werd ondernomen, de quantiteit en qualiteit der schepen, de grootte en sterkte der vloot en wat verder daarvan dependeerde; daarover en over de werkelijke en ware gesteldheid van dat alles moesten de genoemde personen mij af en toe adviseeren en schrijven, opdat ik aan Zijne Kon. M.t een pertinent en exact rapport daarover zou kunnen uitbrengen, hetgeen ik dan ook zonder eenig verzuim heb gedaan. Intusschen heb ik met den ambassadeur van den Franschen Koning, den heer De Thou, vlijtiglijk gecommuniceerd en hem onophoudelijk gepousseerd en aangedreven om vi foederis te handelen en het belang van Zijne Kon. M.t te behartigen, waarin hij overigens tardif en weinig ijverig wasGa naar voetnoot1). Toen nu anno 1659 Zijne Kon. M.t het beleg van Kopenhagen continueerde, liet men in Holland niets onbeproefd om zoo met geheime practijken en trac- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
taten als met openbaar geweld alles wat Zijne Kon. M.t deed of ondernam tegen te werken en te belemmeren; etiam optime cogitata et facta werden ten kwade geduid; en aangezien zij Zijne Kon. M.t bijna als hun openlijken vijand beschouwden, was ook bij hen alles, wat een Zweedschen naam droeg of voerde, odieus en puant; zoodat ik toen dagelijks apprehendeerde, dat zij mij eindelijk op een goeden dag zouden chasseeren en vandaar wegjagen. Wat een zoo zware en bekommerlijke negociatie mij al niet voor leed heeft veroorzaakt en aangedaan, is gemakkelijker te gelooven en te bedenken dan uit te drukken en te zeggen. In Februari van het genoemde jaar werd tusschen de drie staten: Frankrijk, Engeland en de Vereenigde Nederlanden, door hunne ministers in Den Haag een tractaat ontworpen en werden vredesvoorwaarden beraamd, tot het aannemen waarvan zoowel Zijne Kon. M.t als de Koning van Denemarken in geval van weigering met geweld zou worden gedwongen. Welk tractaat op den 1sten MeiGa naar voetnoot1) daaraanvolgende werd gesloten; doch tengevolge van mijne remonstrantiën consenteerde Frankrijk niet tot middelen van dwang, maar behield zich voor, dat èn Frankrijk zelf èn ook de anderen alleen met overreding te werk zouden gaan. In Juli daaropvolgende werd hetzelve tractaat geëlucideerd en geamplieerd, en wel door Engeland en de Staten der Vereenigde ProvinciënGa naar voetnoot2), ten faveure van den Koning van Denemarken; al de particulariteiten hieromtrent zijn omstandiglijk verhaald in de alleronderdanigste rapporten, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die ik alle weken en op elken postdag placht te verzenden. Op het einde van het genoemde jaar verscheen in Den Haag als extraordinair-envoyé van Zijne Kon. M.t de welgeboren heer Peter Coyet, met opdracht om de Heeren Staten-Generaal te onderrichten van de sincere en oprechte intentiën van Zijne Kon. M.t en hen ad meliora consilia te induceerenGa naar voetnoot1). Maar deze had terstond na zijne komst te worstelen met de tegenwerking van de Deensche ambassade, aan wie het, dank zij de toenmalige gesteldheid der humeuren en gemoederen, licht en gemakkelijk viel hem te contrecarreeren en zijne negotiatie onvruchtbaar te doen blijvenGa naar voetnoot2). De heer Coyet zal dan ook naar waarheid kunnen getuigen, hoeveel animositeit en verbittering men in Holland had geconcipieerd en opgevat tegen Zijne Kon. M.t en al wat een Zweedschen naam droeg, en met hoe grooten naijver men was vooringenomen tegen Zijne Kon. M.t en den groei en de macht van diens rijk. En dat alles [duurde voort], totdat God de Allerhoogste, naar Zijn alleen wijzen raad, Zijne Kon. M.t, allerroemruchtigster nagedachtenisse, in Februario anni 1660 uit dit bekommerlijke en moeitevolle leven heeft tot zich geroepen en opgenomen in de eeuwige vreugde, en den 27en Mei van hetzelfde jaar de vrede tusschen Zijne Kon. M.t en de kroon van Denemarken daarop is gevolgd. Terzelfder tijd ongeveer passeerde Karel II, koning van Engeland, door Holland en Den Haag en scheepte zich te Scheveningen in, om zich weer naar zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
land en rijk te begeven, nadat Zijne M.t door de Staten-Generaal en de Staten van Holland acht dagen lang op vorstelijke wijze was getracteerd, geregaleerd en met geschenken overladen; bij welke gelegenheid ook ik, evenals de ministers van andere Koningen, Zijne Kon. M.t op de verschuldigde wijze ben gaan complimenteeren. Gedurende de rest of het overige van het jaar 1660, evenals ook in de volgende jaren 1661 en 1662 is er niets bijzonders genegotieerd; toch zijn er zoo in als buiten de Vereenigde Provincien belangrijke zaken voorgevallen. Inzonderheid met betrekking tot den Prins van Oranje, diens voogdij en educatie en zijne promotie tot de hooge charges, door zijne vaderen bekleed, inzooverre als de Koning van Engeland zich Zijne Hoogheid ernstig aantrok en Hare zaak en Haar belang bij de Staten der Vereenigde Nederlanden recommandeerde en pousseerde. Verscheidene provinciën, vooral Zeeland, waren wel geaffectionneerd tot den Prins en wel genegen om hem aan te stellen tot Kapitein- en Admiraal-generaal. Maar Holland heeft zich altijd daartegen gekant en nu eindelijk Zeeland mede gepersuadeerd en daartoe gebracht, dat zij in October laatstleden [1662] met elkander een accoord hebben gestipuleerd en gemaakt [van dezen inhoud]: dat men in het vervolg in deze zaak geen besluit zou nemen dan communicative en met gemeen consent van de beide provinciën, en dat deze elkanders nut en belang zouden bevorderen en trachten te bewerken; dat voorts geen deliberatie zou worden gevoerd over het aanstellen van den Prins tot Stadhouder of Kapiteingeneraal, vóór deze volle 18 jaar oud was, en dat men ook dan nog rekening zou houden met zijne capaciteit en meer andere daartoe dienstige overwegingen. En dat desniettemin, als de Prins aldus zijn 18den geboortedag was genaderd en dien had be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leefd, elke provincie zich de faculteit en de vrijheid zou reserveeren en voorbehouden, om daarin naar eigen goedvinden te disponeeren en te beslissenGa naar voetnoot1). Ik heb Uwe Kon. Mt. niet alleen op dit punt, maar ook over alle andere voorvallende zaken uitvoerig en in alle onderdanigheid geadviseerd in mijne ordinaris rapporten, die ik met elke post verzond, en heb te dien einde geen ijver, moeite of kosten gespaard om de arcana uit te vorschen benevens alles, waarover men verder zich uitliet of plannen maakte. En aangezien de provincie Holland alleen machtiger en rijker is dan al de 6 andere provinciën samen, en zij alleen, als in de gemeene kas 100.000 gulden gecontribueerd wordt, daartoe 58.000 geeft en bijdraagt, waartegenover de andere gezamenlijk maar 42.000 betalen, zoo wil zij ook in elk opzicht in de regeering van den Staat de overhand en de meeste autoriteit hebben, meenende alles even goed en verstandig geregeld te hebben, als ooit is geschied in den tijd van de Prinsen van Oranje. En alhoewel zij den schijn aannemen van mettertijd den Prins te willen admitteeren in het gouvernement, zoo is dat toch geenszins hunne intentie of bedoeling; en zelfs ingeval zij daartoe op de eene of andere wijze eindelijk mochten worden geobligeerd en ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
noodzaakt, zoo zouden zij desalniettemin Zijne Hoogheid toch nooit zoodanige autoriteit en macht verleenen, als Zijne Hoogheid's vaderen hebben bezeten, maar die zóó limiteeren en conditionneeren, dat aan Zijne Hoogheid niets dan de bloote titel zou overblijven; en dat niet alleen uit eene innerlijke aversie tegen het huis van Oranje, maar vooral ook, omdat Zijne Hoogheid zoo na verwant is aan den Koning van Engeland en dezen van zoo nabij in den bloede bestaat, en Holland vreest dat Zijne Hoogheid met hulp en assistentie van Zijne M.t opnieuw hunne vrijheid zou kunnen onderdrukken en zich meester maken van den Staat. Daarentegen verlangen en wenschen de andere provinciën, of althans een groot deel daarvan, ziende dat zij nu voor Holland moeten buigen, terwijl zij vroeger met hulp en bijstand der Stadhouders het overwicht hebben gehad, naar zulke tijden terug en zijn daarom jegens den Prins wel geaffectionneerd en hem genegen. Wat intusschen de Staten van Holland het meest affligeert en drukt is, dat zij zoo diep in de schuld zitten: zoo heeft men berekend dat alleen Holland anno 1655 nog 140 millioen schuld had, waarvan het jaarlijks, alleen aan zuiveren interest, 7 millioen moest betalen. Daarna evenwel hebben zij door den rentevoet te reduceeren van 5 op 4% en door de hierdoor jaarlijks verkregen besparing te employeeren tot aflossing van het kapitaal, deze schuld met een aanzienlijk deel verminderd. Desniettemin zijn zij nog altijd bezwaard met meer dan 120 millioen schuld en het is om deze reden, dat hunne onderdanen en inwoners nog altijd niet de zegeningen van den vrede zijn komen te genieten en dat zij hen nog niet in het minst hebben kunnen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
soulageeren of verlichten, maar nog altijd hebben moeten continueeren met de zware imposten, accijnsen en belastingen. Daardoor en doordat de nering niet meer zoo bloeiend is en de manufacturen niet meer zooveel opbrengen als in oorlogstijd, en bovendien daar te lande alles zeer duur en kostbaar is, verarmen vele inwoners en vervallen tot armoede, ja geheele steden beginnen achteruit te gaan, vooral die, welke winst trokken uit den oorlog te lande. Men zegt en houdt het er voor, dat de oorzaak, waardoor Holland zoo diep in de schuld is geraakt, o.a. deze is: dat het meestal door den Prins en de overige provinciën genoodzaakt is om de legerlasten voor al de andere te verstrekken en voor te schieten. Gelijk zij dan ook daardoor nog groote vorderingen hebben uitstaan op de andere provinciën, welke zij nu krachtig aansporen en aanmanen tot liquidatie; maar wat zij ook doen, zij kunnen dit niet gedaan krijgen noch ze daartoe brengen, en dit is een der voornaamste grieven van Holland tegen de andere provinciën. Voorts bezwaren zij zich ook hierover, dat volgens hun zeggen de quotisatie onbillijk geregeld is en dat zij daarin te hoog, de anderen daarentegen te laag zijn aangeslagen; waarom zij ook eene nieuwe quotisatie verlangen en eischen, welke de andere provinciën niet willen toestaan, maar op alle mogelijke wijzen zoeken te eviteeren. Het considerabelste en uitnemendste lid der provincie Holland is de stad Amsterdam, die in macht, grootte en rijkdom de andere zoo ver en tot zulk eene hoogte excelleert en overtreft, dat, als het geheele lichaam 100.000 gulden moet contribueeren, Amsterdam alleen 52.000Ga naar voetnoot1) bijdraagt. Maar hoe groot en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
machtig de genoemde stad ook reeds is, toch stellen haar regenten dagelijks allerlei speculatiën en practijken in het werk, om ze nog grooter, machtiger en florissanter te maken. Daarom hebben zij bij de uitlegging van de stad haar omvang en gebied met een derde vergrootGa naar voetnoot1), terwijl zij de ledige ruimte trachten te vullen met nieuwe huizen en inwoners, en het niet ongaarne zien dat hunne buren en aangrenzenden hunne onderdanen zoo zwaar belasten, dat deze zich genoopt zien te vertrekken en een toevluchtsoord en woonplaats te zoeken in Amsterdam, gelijk zij nu reeds de malcontente Puriteinen en Quakers uit Engeland gaarne en gewillig opnemen en ontvangen. In somma: de Staten der Vereenigde Provinciën zijn zóó machtig en considerabel, dat, zoolang zij met goede conduite en eendracht onderlinge correspondentie houden, zij niet licht voor iemand ter wereld behoeven bevreesd te zijn of zich te buigen; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en de Staat is geheel gefundeerd en gegrondvest op navigatie en commercie, welke is de nervus en de ziel, waardoor hij bestaat en leeft. Daarom is er ook niets, waaraan de regenten en bestuurders zich meer gelegen laten liggen, dan aan de vermeerdering, den groei en den bloei van navigatie en commercie, zoodat alle andere Staten en landen, die dezelfde maximen volgen en gelijk scopum en doel hebben, hun suspect schijnen; en al wat zij meenen, dat hun op deze punten prejudiceert of te na komt, houden zij voor een vijandige daad. Nadat ik alzoo tot dusverre een en ander heb gerefereerd en vermeld omtrent den Staat der Vereenigde Nederlanden en zijne inrichting, brengt een behoorlijke volgorde mee, dat ik nu met de allergenadigste vergunning van Uwe Kon. Mt. in alle bescheidenheid iets toucheer en aanroer van de reflexiën en beschouwingen van den genoemden Staat met betrekking tot zijne buren en de omliggende landen. Deze zijn voornamelijk: het Duitsche Rijk en zijne vorsten, Frankrijk, Spanje, Engeland, Portugal, Zweden, Denemarken, Polen, Keur-Brandenburg, de Italiaansche vorsten, de Hanzesteden en Moscovië. Wat betreft den Keizer en de Rijksvorsten, die worden in Holland geconsidereerd als scopae dissolutae, die onderling of met elkander geenerlei eenheid, conduite, macht of geld hebben, behalve alleen voorzoover ze hunne onderdanen kunnen plukken of villen, welke hen daarom als vijanden haten; die daarenboven diep in de schuld steken en wat zij nog hebben, verteren met een groote hofhouding en kostbare tafel en tractement; terwijl men daarentegen in Holland overtuigd is een behoorlijke, krachtige, wel gedisciplineerde en goed betaalde militie te bezitten, die beter dan ooit te voren het commando weet te gehoorzamen; en [zij meenen] dat ook het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beheer der financiën nu zuiniger is dan ten tijde der Stadhouders. Om alle welke redenen het Rijk en deszelfs vorsten hier maar luttele achting en consideratie genieten. Maar het meest maakt men staat op de vriendschap van en de alliantie met Frankrijk (gelijk ook dit rijk door het onlangs gesloten tractaat met den Staat der Vereenigde Nederlanden heeft getemoigneerd hunne vriendschap te estimeeren) als kunnende daardoor het evenwicht bewaren tegenover Spanje, Engeland en de Noordsche kronen. Spanje houdt men voor geheel uitgeput en afgemat door de langdurige oorlogen en voor een lichaam, welks leden ver uiteen liggen en verspreid zijn, en dat daarom zijn krachten niet kan concentreeren; ofschoon men overigens wel toegeeft, dat het door zijne gunstige situatie en de gelegenheden en hulpbronnen van zijne koninkrijken en provinciën den Staat der Vereenigde Nederlanden te land en ter zee veel afbreuk zou kunnen doen. Maar men vertrouwt dat Spanje, in aanmerking genomen zijn tegenwoordigen toestand, noch gelegenheid noch neiging heeft om met dezen Staat in botsing te geraken. Intusschen is men in Holland zeer naijverig op Spanjes navigatie op [West-]Indië en intrigeert langs alle wegen en manieren om ook aandeel daaraan te krijgen, waartoe Spanje nu zelf ook aanleiding geeft, doordat het uit gebrek aan schepen en matrozen zich nu van Hollandsche schepen bedient en die daarheen bevracht; terwijl het tot nog toe voor alle natiën een crimineel misdrijf is geweest, dat met den dood gestraft werd, om ook maar de kusten te naderen, zelfs al geschiedde dit bij storm en noodweer en geheel tegen den wil der schuldigen. Maar geen Staat is voor de Vereenigde Nederlanden zóó formidabel als Engeland, niet alleen om zijn groote macht ter zee en zijn gunstige ligging, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waardoor alle schepen, die naar het Westen gaan, daar voorbij moeten varen en bij storm en ruw weer er moeten binnenloopen, maar ook omdat zij beiden concurrenten zijn in materie en zake van de commercie en op dat punt dezelfde belangen hebben. Wel is er in September l.l. [1662] een tractaat van vriendschap tusschen hen gesloten, maar het blijkt niet dat daardoor de confidentie grooter is geworden, doch alleen dat Engeland, met het oog op zijne nog steeds voortdurende binnenlandsche indispositie, het niet goed of raadzaam heeft geacht de zaak verder te drijven; en de Vereenigde Nederlanden zijn blijde geweest, dat zij door een talem qualem tractatum eindelijk van de langdurige negociatie konden afkomen en daar een einde aan maken, zoodat veel belangrijke en essentieele punten ongedecideerd zijn gebleven en gelaten, welke altijd (al zou het ook maar alleen zijn over de haringvangst of de visscherij), zoodra dat in Engelands kraam te pas komt, materiam litium kunnen geven; zoodat het volstrekt niet vreemd of verwonderlijk zou zijn als deze beide Staten (aangezien zij in dit opzicht eenzelfde intentie en interesse hebben) nog eens zoo geweldig slaags raakten, dat zij, evenals vroeger Rome en Carthago, niet ophielden voor een van beiden gesubjugeerd was. Op Portugal maakt men in Holland geen bijzondere reflectie, als zijnde totaal krachteloos en geïncommodeerd door den oorlog met Spanje, evenmin als op Polen of de Italiaansche vorsten, van wie men zich alleen bedient ratione commerciorum of om de schaal in evenwicht te houden; ook houdt men geen correspondentie meer met de republiek Venetië, zooals men vroeger wel deed, toen de republieken bij elkander gezanten hieldenGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op Zweden, zoolang dit meester blijft van Schonen en denzelfden voorspoed geniet als tegenwoordig, zal Holland wel altijd jaloersch blijven en Uwe Kon. M.t zal meer staat en fundament kunnen maken op vriendschap met Frankrijk en Engeland, ja zelfs ook met Denemarken, dan op die met Holland; daar Holland zich nog stellig inbeeldt, dat Zweden vast en beslist voornemens is om Hollands navigatie en zijn handel op de Oostzee geleidelijk en ongemerkt te ruineeren en aldus het debiet van alle vandaar komende en daarheen gaande waren aan zich te trekken, en dat het de Zweden niet zou manqueeren of ontbreken aan pretexten om de Hollanders in de Zweedsche havens te graveeren en te bezwaren; gelijk ook alle andere natiën in Hollandsche havens eveneens op allerlei bedekte wijzen en manieren worden belemmerd; waardoor de Hollandsche schepen (die toch reeds door hunne buitengewoon goede menage een groot avantage en voordeel hebben boven alle andere) de geheele navigatie en vrachtvaart van en naar de Oostzee moeten attireeren en tot zich trekken. Op diezelfde bedekte manier en wijze kan Zweden ook het veiligst tegen de Hollanders procedeeren; daarentegen houd ik het niet voor goed of raadzaam, dat Uwe Kon. M.t terstond resolveerde tot represailles wegens de zaak van Guinea en het onrecht en de onrechtvaardige behandeling, die Uwe Kon. M.t's onderdanen door de Hollandsche West-Indische Compagnie wordt aangedaanGa naar voetnoot1), maar men moet liever | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar wat dissimuleeren en een betere occasie afwachten. Want represailles zijn odieus en zullen tevens aan Frankrijk offensie geven; daarenboven zal Holland, in aanmerking genomen hoeveel het zich gelegen laat liggen aan de conservatie van den handel op de Oostzee (welke toch is het fundament en de ziel van allen anderen handel) om dezen te vindiceeren liever alles, wat het vermag, wagen en op het spel zetten en opnieuw met Denemarken samenspannen om Zweden eenig affront aan te doen of toe te voegen, trachtende Uwe Kon. M.t Schonen afhandig te maken en dit weer onder Denemarken terug te brengen. Vooral de stad Amsterdam is uitermate sensibel in alles wat de Oostersche navigatie betreft, wel wetende dat, gelijk deze de origo en oorsprong is van haar groei, bloei, macht en fortuin, zoo ook het verminderen en het verlies daarvan haar achteruitgang en ondergang ten gevolge zou hebben. En mij is door een aanzienlijk persoon en van betrouwbare zijde confidentieel medegedeeld en gecommuniceerd, dat de navigatie en scheepvaart van Holland op de Oostzee, jaarlijks, alleen van de scheepvaart, meer dan 36 ton gouds in Hollandsch geld, of 14 ton gouds aan rijksdaalders importeert en opbrengtGa naar voetnoot1). In somma: Holland pocht op zijn grooten rijkdom, zijn macht en zijn geld, meenende en geloovende, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat dit mineraal niet zal kunnen subsisteeren of blijven bestaan onder eene monarchale regeering, [als die van Zweden]. Zooals ook Van Beuningen meermalen zich heeft uitgelaten en gesustineerd, dat geen verstandig koopman zijn eigendom zou willen hazardeeren in of onder Zweden, daar men het zou aangrijpen en het hem zou ontnemen, zoodra de nood het eischte of een oorlog uitbrak; en, zeggen zij, in Frankrijk en Spanje en overal waar men hetzelfde gevaar loopt is het evenzoo, behalve dat men daar meer middelen en gelegenheid tot ressources heeft, omdat in die landen meer rijkdom is en meer vermogende onderdanen wonen dan in Zweden, dat, naar zij zeggen en sustineeren, wel spatieus en groot is, maar leeg en arm aan onderdanen. Om het genoemde gebrek te repareeren en te voorkomen ware er, volgens mijn bescheiden sententie en begrip, geen beter of zekerder middel dan de vrede, welke de moeder is van de navigatie en van den overvloed; en waar handel en rijkdom zijn, daar komt ook een toevloed en toeloop van bevolking en inwoners. En zoolang Zweden in vrede leeft, heeft het volstrekt niet noodig eenig zoodanig geweld te gebruiken, als waarvan [Van] Beuningen spreekt, namelijk om het geld en het eigendom van de kooplieden aan te tasten, maar door den vrede zal Zweden veel machtiger en meer redoutabel worden, vooral nu, nadat men gezien heeft, hoe roemrijk en glorieus het in den laatsten oorlog tegen zoovele machtige geunieerde vijanden zich heeft geweerd, expedienten gevonden en zich er uit gered heeft. Niets ware derhalve, vooral met het oog op de Vereenigde Nederlanden, voor Zweden nuttiger en voordeeliger, dan zich in vredestoestand te conserveeren, want daardoor zullen nering en handel in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zweden aanmerkelijk toenemen. En Holland en de stad Amsterdam zullen, zonder dat zij het durven laten blijken of merken, met innerlijken naijver en verdriet het aanzien en ondervinden, dat hun handel in de Oostzee dagelijks meer vermindert, zooals het trouwens opmerkelijk is dat men in Amsterdam klaagt, dat tegenwoordig wel 500 schepen minder naar de Oostzee varen dan vroeger. De West-Indische Compagnie zal haar straf wel krijgen en naar alle apparentie zoowel door eigen schuld als door de Oost-Indische Compagnie in verval geraken en geruïneerd worden, zonder dat men represailles tegen haar behoeft te gebruiken. Buiten en behalve deze consideratiën zal Uwe Kon M.t met het oog op haar jeugdigen leeftijd gemakkelijk alle occasiën tot krijg kunnen excuseeren en eviteeren, zijnde voor Uwe Kon. M.t pro tempore en gedurende nog eenigen tijd niets avantageuser en nuttiger dan een goede en betrouwbare vrede, als zij dien krijgen kan; pace autem infida bellum securius. Wat Denemarken betreft, dat houdt men in Holland voor geheel krachteloos en arm, en men is van oordeel dat een vriendschappelijke verhouding en alliantie met dat land voor de Staten meer onereus dan nuttig is, daar het niet anders vermag dan altijd maar hulp aannemen en het zonder deze of door eigen kracht niet kan staande blijven. Een aanzienlijk lid van den Amsterdamschen magistraat heeft onlangs discoursen gevoerd en gezegd: ‘wat voor dwaasheid is dit, dat de Koning van Denemarken onze kooplieden niet betaalt voor de goederen en het koren, dat Zijne M.t in zijn bitteren nood uit hunne schepen heeft genomen tot zijn subsistentieGa naar voetnoot1), en dat hij intusschen zijn geheele ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mogen consumeert met die kostbare ambassade en de reis van zijn zoon naar Frankrijk en EngelandGa naar voetnoot1)? Zou hij (zoo zeide hij) niet beter hebben gedaan, wanneer hij dienzelfden zoon als vice-roy naar Noorwegen had gezonden om daar te leeren zijne onderdanen goed te regeeren, in plaats van dat hij nu in Frankrijk leert het hof te maken aan courtisanes en garces? En SeestedhGa naar voetnoot2) (zoo zeide hij verder) legt het er op toe, om zoowel den Koning als den Prins in het verderf te storten en dan langzamerhand den Deenschen adel weer aan het roer te brengen’Ga naar voetnoot3). Zulk een meening heeft men nu in Holland van Denemarken. Men neemt het ook kwalijk, dat Denemarken Frankrijk en Engeland meer caresseert dan Holland, waaraan men toch meent dat het de meeste verplichting heeft wegens het laatst ontvangen succours en redres. Niet veel beter reputatie heeft daar ook Keur-Brandenburg, want men houdt Zijne Doorluchtigheid den Keurvorst voor een slecht huishouder, die zijne onderdanen totaal ruïneert, diep in schulden steekt, zich licht laat persuadeeren en bepraten en veel prinsen en lieden van hoogen rang om zich heen heeft, die Zijne Keurvorstelijke Doorluchtigheid be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hulpzaam zijn om al wat hij heeft te consumeeren en op te eten. Intusschen geeft men zich hier veel moeite voor en dringt men sterk aan op betaling door Zijne Keurvorstelijke Doorluchtigheid van een som, de Hoefijzersche schuld genaamd, die anno 1616 100.000 rijksdaalders bedroeg en die nu met de rente is aangegroeid tot 120.000 rijksdaaldersGa naar voetnoot1). Om de Hanzesteden bekommert men zich niet veel meer, sinds het expireeren van de alliantie met haarGa naar voetnoot2); alleen is men zeer jaloersch op haar, vooral op de stad Hamburg, om haar handel en commercie; om deze reden heeft men ze, ondanks haar herhaalden aandrang om te worden geïncludeerd in het tractaat met FrankrijkGa naar voetnoot3), toch niet willen admitteeren, evenmin als in dat, hetwelk men voornemens is te sluiten met de barbaren in Algiers, Tunis en TripolisGa naar voetnoot4). Moscovië cajoleeren de Hollanders om het groote | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
profijt, nut en voordeel, dat zij trekken uit den handel daarop, en ook om zich bij occasie van dit rijk te kunnen bedienen ten einde de Noordsche rijken in evenwicht te houden. Dit alles hield ik voor belangrijk genoeg om het overeenkomstig mijn plicht alleronderdanigst te rapporteeren, in de vertroostende hoop en het nederig vertrouwen, dat Uwe Kon. M.t zich allergenadigst mijn geringe, doch met de meeste trouw en ijver bewezen diensten zal laten behagen, voor wier prestatie en betoon in het belang van Uwe Kon. M.t en Zijn rijk, mijn dierbaar vaderland, ik met de uiterste toewijding en met inspanning van al mijn verstand en krachten mij altijd zooveel mogelijk heb geëfforceerd en bevlijtigd; en dat Uwe Kon. M.t mij ook verder op dezelfde wijze moge employeeren en gebruiken. Gelijk ik ook altijd volgens mijn plicht bereid zal worden gevonden om jegens Uwe Kon. M.t te continueeren in dezelfde alleronderdanigste trouw, vlijt en ijver, hebbende 20 jaar of nog langer in Holland doorgebracht en het volk aldaar op allerlei wijzen en manieren zoo gehanteerd en daarmede omgegaan, dat ik meen naar waarheid te mogen betuigen, dat ik een grondige kennis en ervaring heb geacquireerd betreffende zijn inborst, zijn zeden, zijn manieren en zijn regeeringsvorm, evenals ook van andere waardevolle zaken en de wisselingen zijner fortuin. Dit is echter geschied cum rerum privatarum damno et ruina, doordat ik al de bescheiden middelen en mobilia, welke God mij en mijne vrouw had verleend, daarmede heb verspeeld en geconsumeerd, zoodat ik nu mij en mijne kinderen tot nood en armoede zie gebracht; daarom blijft mij geen andere toevlucht over dan Uwe Kon. M.t's genade en mildheid. Zoo beveel ik dan alleronderdanigst mij en mijne genoemde kinderen aan in Uwe Kon. M.t's genade en faveur, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met den hartgrondigen wensch en de bede tot God, dat Zijne Goddelijke Goedheid aan Uwe Kon. M.t's hooge persoon en Zijn rijk Zijn rijken zegen moge geven, U eene goede gezondheid en voorspoedige regeering verleenen, tot vermeerdering van Zijn Goddelijke eer en Zijn Heiligen naam, tot onsterfelijken roem en faam van Uwe Kon. M.t en tot troost en vreugde Harer onderdanen, tot schrik en verderf daarentegen van Uwe vijanden en wie U kwalijk gezind zijn. Hetgeen uit het diepst van zijn allertrouwst en onderdanigst harte wenscht,
Allergenadigste Koning,
van Uwe Kon. M.t de alleronderdanigste, allertrouwste en allergehoorzaamste dienaar en onderdaan,
H. Appelboom.’
(Universiteits-Bibliotheek te Upsala. E 437. Origineel.) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daaromtrent in de tegenwoordige omstandigheden moet worden in acht genomen, hopende dat Uwe Kon. Maj.t daarin een genadig behagen moge hebben, daar ik niet heb verzuimd om, volgens mijn schuldigen plicht, mijn uiterste best te doen om daaromtrent goede en solide informatiën in te winnen. Voor het overige mij refereerende aan mijn vertoog en onderdanigst rapport, smeek ik voor Uwe Kon. Maj.t des Hoogsten bescherming af, tot alle prosperiteit, gelukkige regeering en lichamelijk welzijn van Uwe Kon. Ma.t, en beveel ik met de meeste trouw en onderdanigheid in de bestendige Koninklijke gunst van Uwe Kon. Ma.t mijn geringen persoon, die ben en tot in mijn dood verblijf,
Allergenadigste Koning,
van Uwe Kon. Ma.t de alleronderdanigste, allertrouwste en allergehoorzaamste dienaar en onderdaan,
H. Appelboom.’
Den Haag, 14/24 October 1664Ga naar voetnoot1).
Gelijk de handel en wat daarvan dependeert de anima of ziel van een Staat is, zoo is ook geld de anima commerciorum of de ziel van negotie en handel. Maar geld en rijkdom wordt verkregen door bedrijvigheid, zuinigheid en spaarzaamheid. Voor de verzekering en de bevordering van den handel worden vereischt: Ten eersten, een grondige kennis van en inzicht | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in wat er aan ontbreekt, in wat er inpracticabel of onvolmaakt is in alle onderdeelen ervan. Vervolgens kennis van de middelen om daarin verbetering te brengen, om den handel op vaste grondslagen te stellen, hem te cultiveeren en te conserveeren. In de laatste plaats, hoe men daarover zou kunnen onderhandelen met andere landen en rijken in Europa, vooral met Frankrijk, Spanje, Portugal, Italië, Duitschland, de Hanzesteden, Denemarken, Polen en Moscovië, maar inzonderheid met Engeland, dat, nu een Engelsch gezantschap bezig is te negotieeren in Zweden, vóór alle andere in consideratie komtGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eerste Hoofdstuk.1. Gelijk vrede en rust den handel krachtig voeden en versterken, zoo is er niets verderfelijker voor dan beroering en krijg; waarvan men een opmerkelijk exempelGa naar voetnoot2) heeft in den oorlog van de Nederlanders tegen Spanje, gedurende welken - toen alles in Brabant en Vlaanderen over hoop lag en de rivier de Schelde bij Vlissingen en Lillo gesloten was en eveneens bijna de geheele kust van Vlaanderen door een oorlogsvloot onveilig was gemaakt - de geheele handel vandaar zich hierheenGa naar voetnoot3) heeft getransporteerd, naar Holland en Amsterdam, als een zekerder en rustiger oord, wezende de zee en de scheepvaart hier open; bij gebreke waarvan de handel moet ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stikken en hem de hals toegeknepen wordt, gelijk uit bovengenoemd exempel duidelijk genoeg is te zien.
2. Om den handel in een of ander land of rijk op de been te brengen en voort te helpen, is veel circumspectie, voorzichtigheid en patientie van noode, waaruit volgt dat het contrarie daarvan schadelijk moet wezen. En aangezien in dit opzicht vooral hinderlijk is de ombrage en diffidence, die men daardoor veroorzaakt bij zijne naburen of anderen, die zich inbeelden dat men, terwijl men zelf zijn eigen handel tracht te drijven, hen daarentegen wil afsnijden en berooven van alle nering en profijt, zoo is het des te meer van noode hierin tecte te procedeeren, totdat alles tot zulk een rijpheid is gebracht, dat men het vrij mag laten eclateeren. Het in Zweden geëmaneerde verbod, dat geen schepen, waren of personen hierheen komen mogen, veroorzaakt hier reeds allerlei considerabele en bedenkelijke discoursen, daar men hier meent dat de ziekteGa naar voetnoot1) slechts een voorwendsel is en het er expresselijk op is toegelegd om dezen Staat schade te berokkenen. Zooals Frankrijk daarmede een begin heeft gemaakt, toen het allen invoer [uit Nederland] tot in de maand December verboodGa naar voetnoot2), maar desniettemin onder de hand zijn eigen schepen hierheen liet komen en lossen en laden. Hetzelfde wordt hier verhaald van een Zweedsche galjoot, die verlof zou hebben bekomen om hierheen te varen, eenig | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stukgoed in te laden en daarmede zich terug te begeven naar Stockholm, doch op deze conditie, dat zij haar lading in zou nemen te Enkhuizen. Maar aangezien geheel de genoemde lading - stukgoederen, vaten, pakken en kassen - eerst van Amsterdam naar Enkhuizen gebracht moest worden, verklaren zij dat dit geschied is in fraudem edicti en dat daaronder een monopolie of een particulier profijt moet schuilen, waarover zij vreemde taal voeren. Overigens houden zij het ook voor strijdig met Zweden's eigen belang en voordeel, dat een absoluut verbod is uitgevaardigd van allen handel en toevoer, die toch de oorzaak is van alle welvaart, overvloed, goedkoopheid en ruimte van geld en crediet in Zweden, en inzonderheid Uwer Kon. M.ts inkomsten uit de tollen vermeerdert, daar dikwijls van één schip zes of acht duizend rijksdaalders, zoo niet meer, wordt getrokken. En men is van oordeel dat, terwijl Zweden aldus aan anderen schade meent toe te brengen (want dat houden zij voor de ware oorzaak van het verbod), het misschien zich zelf het allermeest zal benadeelen, terwijl het volstrekt niet waarschijnlijk is dat het door het genoemde middel aan Holland een bijzonder groot verlies kan toebrengen. Want al worden de waren niet direct van hier gezonden (wat de goedkoopste weg is), zij zullen toch door allerlei practijken over andere plaatsen naar Zweden komen, maar met zeer groote onkosten; intusschen niet in zoo groote hoeveelheid als vroeger en daarom zullen zij zooveel duurder worden, ook omdat zij met groote onkosten en door de tweede en de derde hand daarheen gebracht worden. Inmiddels wordt aan de Zweedsche navigatie en scheepsreederij schade toegebracht, ja zelfs, wanneer zich eenige onveiligheid ter zee opdeed, zouden een aantal Zweedsche schepen verkocht moeten worden; want wanneer de schepen, die zooveel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kosten en aan zooveel avonturen en periculen onderhevig zijn, geen geld verdienen, zijn zij voor de reeders meer tot ruine dan tot voordeel en nut. Met het verbod van Frankrijk, zeggen zij hier, staat de zaak anders. Want dat land kan uit eigen hulpbronnen in zijne behoeften voorzien, maar Zweden niet, dat een groot en uitgestrekt rijk is, dat allerlei vreemde waren en koopmanschap noodig heeft en eveneens behoefte heeft aan omzet en crediet van geld en waren, welke omzet en crediet door zoodanig verbod geheel omvergestooten worden, terwijl toch door een quarantaine of een practica van 6 weken alle gevaar genoeg zou kunnen worden vermeden en daarmede goederen en geld in het land gebracht zouden worden. Genoemd verbod zal daarom tot niets anders dienen dan dat, wanneer Zweden ook eens door zulk een ziekte mocht komen bezocht te worden (hetgeen God genadiglijk afwende), men hier dezelfde practijk zou volgen en aan alle Zweedsche schepen zou verbieden hun koper, ijzer en andere waren hierheen te brengen en te lossen, waarbij Noorwegen, Biscaye en het Luikerland niet weinig profijt en baat zouden vinden, maar hetgeen daarentegen tot praejudicie en schade van Zweden zou strekken. Wat voor kwaad nu zulk een diffidence, die door meergemeld verbod en meer andere zoodanige vermeende gravationes toeneemt en vermeerdert, kan veroorzaken, hebben de naastvoorgaande tijden genoegzaam te kennen gegeven. En het is wel te verwachten dat zij, die vroeger alleen uit bekommering voor hun handel niet geschuwd hebben ons bij gelegenheid met openlijken krijg aan te tasten, evenmin zullen nalaten alle kunstgrepen en streken (waarvan zij rijk voorzien zijn) aan te wenden om ons te contramineeren, wanneer wij niet, gelijk gezegd is, tecte en caute te werk gaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Monopoliën, benevens octrooien en privilegiën (hier wordt niet gesproken van de noodige compagniëen, die, ten beste van het land opgericht, ook door het volk niet afgekeurd kunnen worden), die van zulk een natuur zijn, dat zij den geheelen handel onder enkele weinigen trekken, zoodat de groote meerderheid daardoor komt te lijden en van de nering wordt uitgesloten, worden altijd schadelijk geacht voor handel en neringGa naar voetnoot1).
4. Evenzoo excessieve tollen en belastingen.
5. Evenzoo al te rigoureuse proceduren bij het doorzoeken [van ladingen, koopwaren enz., voor de tolheffing].
6. De handel wordt ook zeer gedrukt door ongelijkheid tusschen de personen, zoodat de een veel meer bezwaard wordt dan de ander, hetgeen vooral | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in Engeland in practijk is, waar de vreemdelingen onvergelijkelijk meer belast worden dan de landzaten; dit was dan ook, onder meer, een groote reden dat tijdens de troebelen in Nederland de handel geen schuilplaats heeft gezocht in Engeland, maar hier naar Holland heen getransporteerd is.
7. Met dwang in religiezaken is het zoo gesteld, dat de handel niet goed kan floreeren, waar die in zwang is. Had niet zoowel deze reden als de onlijdelijke imposten vroeger de Vlaamsche en Brabantsche kooplieden afgeschrikt, dan hadden zij zich tijdens de troebelen even gemakkelijk, ja gemakkelijker naar Frankrijk kunnen transporteeren dan naar hier te lande.
8. Wat voor schade aan den handel kan worden toegebracht door verkeerdheden in het munt-, wisselen bankwezen en hoeveel er aan gelegen is alle misbruiken in deze genoemde drie belangrijke zaken uit te roeien, zal men genoeg gezien hebben uit de debatten, dienaangaande gehouden op den thans (Godlof!) tot een goed einde gebrachten RijksdagGa naar voetnoot1). Deze en meer andere dergelijke zaken moeten met alle kracht vermeden worden, zoo men den handel tot eenigen bloei wil brengen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tweede Hoofdstuk.Voor de hervorming, het op vaste grondslagen stellen, het cultiveeren en conserveeren van den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
handel komt het vooral hierop aan, dat men, het oog slaande niet alleen op de overvloedigheid, waarmede Zweden allerlei voor 's menschen behoeften noodige waren oplevert, die in andere landen en rijken niet zoo gevonden worden en waaraan daar toch noodzakelijk behoefte bestaat, maar ook op de voordeelige situatie van Zweden om handel en scheepvaart, en daardoor den bloei en de vermeerdering zijner inwoners, te kunnen bevorderen, er naar streeft langzamerhand den handel te leiden en tot zich te lokken (want deze wil heelemaal niet met geweld gesleept en getrokken wordenGa naar voetnoot1)), waarbij men dan zoodanige punten moet in acht nemen en dergelijke stelregels in practijk brengen, die, gelijk de ondervinding en het voorbeeld van andere Staten leeren, handel en nering kunnen doen toenemen en vermeerderen. Holland zou hierin alleen wel voor een richtsnoer of voorbeeld kunnen dienen, wanneer men slechts op de vroegere tijden wil letten, en door welke omstandigheden de handel uit andere plaatsen hierheen getransporteerd is, en door welke middelen en regeeringsmaatregelen hij hier gehouden en tot zijn tegenwoordigen bloei gebracht is. Het is opmerkenswaardig, hoe uitstekend de Hollanders partij hebben getrokken van de tijdsomstandigheden, toen zij vroeger, gedurende de onrustige oorlogstijden in Brabant en Vlaanderen, zoo mees- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
terlijk tot zich hebben weten te trekken allerlei manufacturen en handwerken uit Vlaanderen en Brabant. Op dezelfde wijze zouden ook wij in de tegenwoordige omstandigheden onzen handel aanmerkelijk kunnen bevestigen en bevorderen, vooral in de steden in Schonen, Halland en Blekingh, wanneer wij daar allerlei fabrieken oprichtten, waar Zweedsche materialen verwerkt kunnen worden, als koper, messing, ijzer, staal, masten, potasch enz.; ook scheepsbouw en vooral haringvangst en andere visscherij zouden daar gevestigd kunnen worden, die alleen reeds een grooten en voordeeligen handel kunnen teweeg brengen. En dat alles, elk naar zijn aard en commoditeit, zou vooral gevestigd en in practijk gebracht kunnen worden in de steden Malmö, Landscrona en (voornamelijk de visscherij) in Göteborgh. Het geschiktste middel om al deze bedrijven in Landscrona of in de andere bovengenoemde steden te vestigen, zou zijn een duidelijke en zekere belofte van vrijheid, winst en profijt. Want winst is een van de voornaamste middelen om volk te trekken en te lokken. En men zou wel een aantal handwerkslieden kunnen krijgen uit Amsterdam, Leiden, Haarlem, Rotterdam, Noordholland, Vlaanderen, Brabant en andere streken, want daar zijn velen, die er hunne rekening niet vinden en er niet tevreden zijn. Zulke overplantingen van volk en vooral van goede handwerkslieden zijn intusschen moeilijk te bewerkstelligen; gelijk koning Christiaan [IV] van Denemarken dat zeer dikwijls tevergeefs beproefd heeft met GlückstadtGa naar voetnoot1), tot dat doel die van Hamburg bemoeilijkende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en plagende met tollen en allerlei kwellingen, hetgeen hem odieus gemaakt heeft zoowel bij Hamburg als bij de Hollanders. En nog onlangs heeft men gezien, hoe de Koning van Frankrijk hetzelfde dessein heeft gehad met DuinkerkenGa naar voetnoot1), maar ook niet geslaagd is; zoodat deze dingen met groote omzichtigheid, voorzichtigheid, geduld, moeite en beleid moeten worden uitgevoerd. Maar noch het bovengenoemde, nl. de vestiging van allerlei takken van nijverheid, noch iets anders, dat strekt tot bloei van den handel, kan op andere fundamenten gegrondvest worden dan op deze twee: geld en industrie, welke beide tot nog toe goeddeels in Zweden ontbreken. Maar het zou niet moeilijker zijn ze daar te brengen dan ergens anders, wanneer men zich daar slechts ernstig op wil toeleggen, waartoe onze voordeelige stelling in de Oostzee, vooral de vrijstelling van den Sondtol, heel veel kan bijdragen. Er zijn een aantal republikeinen, die zeggen dat men onder een monarchale regeering niet te rekenen heeft op een aanmerkelijke toeneming van den handel, maar dat een republiek de meeste kansen daarvoor biedt. Maar daarvoor vind ik geen redenen, omdat het voor het eigenlijke wezen van scheepvaart en handel onverschillig is, of zij in een koninkrijk dan wel in een republiek worden uitgeoefend. Alleen moeten (en dit is het voornaamste middel voor de bevordering en het behoud van den handel): | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. de vorst en zijne raadslieden belang stellen in den handel, en dezen bevorderen en verdedigen, hetgeen zij zekerlijk zullen doen, als zij overwegen dat ten slotte het duurzaamste profijt daarvan ten bate komt van den Staat en van het algemeen.
2. Daarnevens is te bedenken, dat vrede en neutraliteit den handel conserveeren, maar dat oorlog er verderfelijk voor is. In tijden van vrede en rust gedijen handwerk en nijverheid het best, waarom ook kooplieden en handwerkers liefst in die plaatsen zich ophouden, waar zij kunnen verwachten het veiligst en zekerst te leven.
3. Een voornaam en groot middel om den handel te verbeteren en vooruit te brengen is het lokken van volk en van vreemdelingen, en dat zonder onderscheid, op gunstige voorwaarden, nl.: a) Godsdienstvrijheid of ten minsten gewetensvrijheid, die, wat Zweden betreft, zoo niet elders, dan toch in de zeehavens als Göteborgh, Landskrona enz. kan worden toegestaan. Aan dit punt is zooveel gelegen, dat, zoo men dit niet toestaat, geen aanmerkelijke of bestendige toeneming van den handel en van de kooplieden te verwachten is. De bloei, waartoe de handel der Hollanders geraakt is, moet goeddeels aan deze vrijheid worden toegeschreven. Boven alle anderen zijn de Mennisten (eene secte, die in Zweden niet voorkomt) beroemd door hunne zuinigheid en spaarzaamheid (eigenschappen, die vóór alles noodig zijn bij kooplieden, en die de Hollanders ook zoo uitstekend te pas brengen bij de uitrusting hunner schepen); onder hen zal men maar weinigen kunnen vinden, die geen goede kapitalisten zijn. Maar genoemde Mennisten of Anabaptisten zijn bovendien een gevaarlijk soort menschen, die bij de Gere- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
formeerden een dergelijken naam hebben als de Jezuieten bij de Katholieken. b) Vrijheid om te gaan en te komen, te blijven en te trekken; want waar een koopman die vrijheid mist, kan hij niet gedijen. c) Gelijkheid met de landzaten, nl. gelijk te worden gesteld met hen bij het koopen en verkoopen. De vreemdelingen moeten niet al te zeer beperkt worden; zij trekken niet gaarne naar die plaatsen, waar zij weten dat hun de handen gebonden worden. De landzaten behouden toch hunne praerogatieven, zijn heer en eigenaar van landerijen en huizen, hebben toegang tot aanzienlijke ambten en betrekkingen, kunnen naar hun goeddunken zoowel in het land zelf als naar het buitenland hun koren, victualiën en andere producten van het land zoo voordeelig mogelijk verkoopen. Want gelijk door den toeloop van vreemdelingen de bevolking aanwast, zoo veroorzaakt die aanwas vermeerdering van nering en een profitabele duurte, en daarom is het voor een Staat van belang om, zij het niet juist rijke, dan toch een groot aantal vreemdelingen, arm of rijk, in het land te lokken. Voor de rijken komt er een oogenblik, dat zij genoeg geld en bezittingen hebben; maar de armen trachten door slimheid en werkzaamheid aan den kost te komen en vervolgens rijk en vermogend te worden, want rijkdom wordt verkregen door handigheid en ijver.
4. Het vierde middel ter bevordering van den handel is: gematigdheid bij het heffen van tol van in- en uitgaande waren. Niet door het verhoogen van den tol, maar door de toeneming van den in- en uitvoer wordt de schatkist gevuldGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. De handel verlangt ook dat soms een weinig toegevendheid worde getoond en dat men af en toe wat door de vingers zie.
6. Gelijkheid tusschen de kooplieden onderling, en dat voor den een zoowel als voor den ander de gelegenheid om handel te drijven open sta.
7. Dat men in de havens en zeeplaatsen zulke gouverneurs en commandanten aanstelle, die met zich laten praten en vriendelijk zijn en zelf ook eenig verstand van den handel hebben.
8. Dat men niet door octrooien, privilegiën of monopoliën den handel heelemaal aan de menigte onttrekke; want in zaken van negotie moet altijd meer gelet worden op de quantiteit van de personen dan op de qualiteit. Waar voor den gemeenen koopman goede en nuttige verordeningen zijn vastgesteld, zullen de groote kapitalisten ook wel komen opdagen.
9. Een bijzonder nuttige en noodige zaak voor den handel zou het zijn, dat men geld op kon nemen tegen billijke en geringe rente, waarvoor een goed ingerichte credietbank kan dienen. Wanneer de koopman geld moet opnemen tegen hooge rente, kan er niet veel winst op zijne waren overblijven, waardoor de koopman ontmoedigd wordt en de handel ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mindert. Hier in Holland (en nergens anders dat men weet) heeft men in dit opzicht het volgende gebruik: wanneer een schip aankomt en men bevindt dat de oogenblikkelijke marktprijs van de waren, die het inheeft, te laag is, dan worden die waren opgestapeld en neemt men geld op, tegen 4%, tot een zoo groot bedrag als ⅔ of ¾ van de waarde der lading beloopt. Voor dat geld koopt men andere waren, laadt ze in het schip en dit vervolgt weer zijn reis. Inmiddels kan de eerste lading een hoogeren marktprijs afwachten en men bespaart tijd en kosten.
10. Dat het toltarief aldus geregeld worde, dat de eene waar in proportie van de andere niet te hoog belast worde en de koopman ze tezamen kan verkoopen; en dat eenige rekening worde gehouden met wat de consumptie of de afzet der waren kan lijden of niet.
11. Dat alle inkomende manufacturen hooger belast worden dan de uitgaande, welke laatste men zooveel mogelijk moet verlichten.
12. Dat onbewerkte waren, die in het land verwerkt moeten worden, niet belast worden bij den invoer, maar wel bij den uitvoer.
13. Goede orde te stellen en wetten te maken tegen moedwillige bankroetiers.
14. Eveneens al het mogelijke te doen om de veiligheid der scheepvaart te verzekeren. En dit is in de tegenwoordige tijdsomstandigheden des te noodiger, daar men zich hier uitlaat dat zij, wanneer zij met Engeland in oorlog geraken, de handel en scheepvaart | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van alle neutralen zullen verontrusten en verhinderen. Daarom zou het de moeite waard zijn te overwegen, of men in dat geval onze Zweedsche scheepvaart niet met convooiers zou beschermen, vooral wat de Westersche vaart betreft. Dit was reeds noodig, toen de Hollanders vrede gesloten hebben met Algiers, Tunis en SaleeGa naar voetnoot1) en uit dat tractaat hunne bondgenooten of geallieerden excludeerden en voornamelijk Zweden. Uit dat tractaat is genoeg te bespeuren wat zij in den zin gehad hebben, nl. om zich meester te maken van de geheele scheepvaart en die van alle andere volken te ruineeren. Intusschen hebben zij daar geen beter resultaat mede verkregen dan dat zij nu, na de laatste ruptuur met genoemde barbaren, even onveilig zijn in de genoemde scheepvaart als de Zweden of iemand anders. Tot nog toe heeft men niet goedgevonden in Zweden eenige aanstalt of dessein te maken om de koopvaarders door convooiers te beveiligen, maar de [Zweedsche] koopvaardijschepen hebben òf op eigen hazard moeten varen, òf zich moeten behelpen met Hollandsche passen of met Hollandsch convooi, hetgeen hun tot nog toe echter weinig gebaat heeft, daar zij in geval van nood er geen dienst van gehad hebben. Immers, niet alleen Zweedsche schippers hebben er over geklaagd, maar ook Hollandsche kapiteins hebben zelf ronduit bekend, dat, wanneer een Turk de Zweedsche schepen te na was gekomen, zij geen schot voor hen gelost zouden hebben, maar hen midden uit de vloot weg zouden hebben laten halen; en al hadden zij ook Hollandsche vlaggen en passen gehad, dan zouden toch de Hollandsche schepen, die hen begeleidden, hen uit afgunst verraden hebben. Daarom | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ware het best en veiligst, dat in zulke gevallen iedereen op zichzelf vertrouwde; en het zou te betreuren zijn wanneer de Zweedsche scheepvaart en handel, die tot nog toe zooveel tegenspoed heeft moeten verduren, niet krachtig gehandhaafd werd, vooral omdat genoeg bekend is, welk een groot voordeel het vaderland daaruit reeds heeft getrokken en voortaan nog in veel grooter mate kan trekken, wanneer deze dingen met ernst worden behartigd. Dit blijft altijd vast en zeker dat, wanneer Zweden in goeden en florissanten toestand blijven wil, handel en scheepvaart voortdurend bevorderd en voortgeholpen moeten worden, op welke wijze dan ook. Wanneer Zweden om verschillende redenen niet tot zulke convooien kan besluiten (hetgeen toch zeer nuttig zou zijn voor de schepen en de matrozen van de Kroon, die daardoor dienst kunnen doen en gewend worden aan en geoefend in het varen), dan blijft er, voor het genoemde geval dat de Hollanders onze scheepvaart zullen willen verontrusten en belemmeren, geen ander middel over dan dat men voor elk schip van ons, dat zij lastig vallen, arrest legge op tien van hun eigen schepen, die men in onze havens kan aantreffen, en deze zoo lang aanhoudt, totdat zij onze schepen met schadevergoeding en al hebben gerestitueerd; want het is volstrekt onraadzaam om hier te loopen solliciteeren bij hunne Admiraliteitscolleges en met de kapers te procedeeren over het vrijgeven van de schepen. De genoemde via retorsionis zou het krachtigste en probaatste middel zijn, en de Hollander zou zich dan wel wachten Zweedsche schepen op te brengen, daar hij de Oostzee en de handelsplaatsen daarvan niet kan missen. Maar het allerbeste zou zijn, wanneer men het met elkander eens kon worden en van beide kanten de vriendschap en den handel ongekrenkt liet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
15. Een stipte, nauwkeurige en ernstige rechtspleging.
16. Nauwkeurig acht te geven op het muntwezen, en zorg te dragen dat de kosten van het aanmunten van geld niet te hoog worden, wat buitengewoon hinderlijk is voor den handel.
17. Ten slotte zal ook een goed en pertinent reglement op den handel noodig wezen, waarover raad en advies van sommige der voornaamste kooplieden worde ingewonnen, gelijk ook de Koning van Frankrijk nu doet bij de oprichting van de Indische compagnieënGa naar voetnoot1). Het zal ook zeer nuttig zijn in de grootste handelssteden, als Londen, Amsterdam, Lissabon en meer andere, een goede, nauwkeurige en secrete correspondentie te onderhouden met een of twee voorname kooplieden, die hetzij aan een van de ministers des Konings, hetzij aan het Commerciecollege pertinente ouverture en bericht over het een en ander doen toekomen, waardoor vele voor den handel voordeelige zaken spoedig en zonder den minsten éclat of bruit tot stand gebracht kunnen worden, hetgeen anders zonder gemelde correspondentie niet wel mogelijk is. De Hollanders bedienen zich in dit geval van hunne consuls, die zij op alle voorname handelsplaatsen hebben, tot groot nut van hun handel. Dit middel is voor ons des te noodiger, omdat men tot hiertoe in Zweden menigmaal heeft bevonden dat, voordat een goed en voor den handel nuttig dessein daar tot uitvoering is gekomen, de heele wereld reeds kennis daarvan heeft, waardoor gemelde nuttige voorslagen en desseinen hun doel missen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Derde Hoofdstuk.Wat nu ten slotte de verdragen betreft, die hierover met andere rijken en landen zouden kunnen worden aangegaan en gesloten, daarin kan men het best de methode volgen, die de Hollanders met deze mogendheden hebben gevolgd, een weinig verandering daarin brengende, naarmate tijden, plaatsen en andere omstandigheden dit eischen. Maar om te komen tot hetgeen men te zeggen zou kunnen hebben bij de komst van de Engelsche ambassade aan het koninklijk hof te StockholmGa naar voetnoot1), zoo schijnt het te vreezen dat wij - wanneer wij, gelijk Engeland schijnt te wenschen, de Hollanders het lastig zouden maken en Engeland heelemaal bijvallen - daarmede het meest ons zelven zouden hebben, omdat wij ons daardoor zouden berooven van alle crediet, omzet en handel met de inwoners van dat land, die liberalement crediteeren en hun geld tegen geringe rente voorschieten. Maar het crediet van de Engelschen heeft men te Stockholm in den laatsten oorlog leeren kennen, zooals menigeen zich wel herinneren zal, nl. dat wanneer hij geen koper, ijzer of geld had, de Engelschman ook geen waren had. En wanneer de Engelschen op obligatie zouden verkoopen, hadden zij, voor zij de waren leverden, de obligatie aan anderen verkocht met een zeker verlies, waarmede zij dan wel rekening hielden bij het vaststellen van den prijs; zoodat met de Engelschen niet te handelen is. Maar wanneer Zweden zich nu met den Engelschen ambassadeur te Stockholm in een negotiatie over den handel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
inlaat, schijnt het hoogst noodig daarbij voor zich vrijen handel te bedingen op alle Engelsche landen zoowel in als buiten Europa, namelijk op Barbados en de Caribische eilanden, Guinea, Jamaica en alle andere onder Engeland ressorteerende streken. Want anders, als de vrijheid van handel alleen tot Engeland zelf beperkt werd, zou dat voor Zweden al te ongelijk zijn, omdat Zweden een menigte van voor Engeland nuttige en noodige zaken opbrengt, terwijl Engeland weinige en niet zoo geheel onmisbare waren oplevert, als lakens en zoo al meer. Wanneer die voorwaarde niet bedongen kan worden, zou het beter zijn geen verdrag met Engeland te sluiten, waarmede het toch gemeenlijk moeielijk onderhandelen is, daar het al zijne eischen precies wil doordrijven en zelf wil doen wat hem goeddunkt, pochende op zijne positie en zijne macht. Men is hier van oordeel, dat hoe minder men met Engeland te onderhandelen heeft, des te beter het is, en des te minder twisten en moeilijkheden. Maar indien Zweden Engeland bij tractaat er toe brengen kon om ons te helpen om Nova Suecia en Cabo Corso in Guinea weder te krijgen (hoewel zij dat zelf reeds op de Hollanders hebben veroverdGa naar voetnoot1), ons remitteerende naar wie het ons afgenomen heeft) en het te helpen verdedigen tegen elk, die het ons afhandig zou maken of ons in het bezit daarvan zou willen verkorten; en indien wij een vaste afspraak en verdrag met hen konden sluiten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
over het strijken van de vlag en zulk soort van dingen, waarin de Engelschen zeer kittelachtig zijn, zoo zou dat hier veel nadenken geven en hen doen besluiten om Zweden te contenteeren en meer te caresseeren dan tot dusverre geschied is. Maar het schijnt niet raadzaam zich al te veel te engageeren met een natie [als de Engelsche], die zoo fier en hoogmoedig en alleen op haar eigen nut en voordeel bedacht is, waarnaar zij alleen haar verdragen en tractaten afmeet, en wanneer zij die langer moet naleven dan haar voordeel medebrengt, moet zij (waarover al haar naburen klagen) daartoe gedwongen en genoodzaakt worden, hetgeen, wegens hare macht ter zee, niet zonder het grootste gevaar kan geschieden. Desniettemin en ofschoon, zooals boven gezegd is, Zweden in handelszaken even weinig zijne rekening zal kunnen vinden bij Engeland als bij de Franschen, zoo is het toch zeer goed dat men onzen handel op die landen zooveel mogelijk begunstige, om zoo langzamerhand ons volk er aan te wennen ook met genoemde landen te verkeeren en niet altijd hier in Holland te hokken. Daardoor zou de omgang en de gemeenzaamheid bevorderd worden tusschen de Zweedsche natie en genoemde volken, met wie zij vroeger op het stuk van den handel geheel en al onbekend zijn geweest, daar een tijdlang al onze handel alleen hierheen naar Holland ging, vanwaar onze waren door de Hollanders verder gebracht werden naar Engeland en Frankrijk. Intusschen is daarin nu reeds een goed begin tot verandering gemaakt, daar onze schepen thans zoowel naar Frankrijk en Engeland als naar Holland varen, niet zonder zeer groot verlies voor Holland. Waardoor Zweden misschien meer dan anderen capabel zal worden om de Hollanders te hinderen in, en uit te sluiten van den Baltischen handel, wanneer onze handel maar eerst goed ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vestigd is en wij wakkere kooplieden tot ons kunnen lokken. Hier beweert men, dat Zweden den Hollandschen handel en het Hollandsche geld niet missen kan; zij zeggen dat, als zij er niet waren, de Zweden niets anders zouden hebben dan ijzer en koper, waarvan zij niet zouden kunnen eten of hunne garnizoenen onderhouden. Maar ik antwoord hun, dat men in Zweden meer koren heeft dan het volk kan consumeeren, en dat men evengoed zijn ijzer naar Engeland en Frankrijk zou kunnen brengen als hierheen, en dat Zweden desnoods wel twee of drie jaar den handel stil zou kunnen laten staan, welke stilstand voor Zweden een rust en verpoozing, maar voor Holland de bare dood zou zijn; en dat de gewone belastingen voldoende zouden zijn voor het betalen van de garnizoenen. Maar niettemin is het de waarheid, dat de Zweden de Hollanders niet zonder de grootste schade zouden kunnen missen, zoowel wegens het bovengenoemd crediet als om de gelegenheid, die de Hollanders hebben om de Zweedsche waren over de geheele wereld aan de markt te brengen, hetgeen de inwoners van Zweden zelf niet kunnen doen, omdat zij nog niet genoeg schepen daartoe hebben. De Hollander heeft dit voordeel, dat hij de Zweedsche waren, als ijzer en dergelijke, voor ballast kan gebruiken en bovendien een heele lading kostbare stukgoederen kan innemen en die voeren naar Smyrna en andere ver afgelegen plaatsen in de Levant of elders. Wanneer een Zweedsch schip naar dezelfde plaatsen zou willen varen zonder Holland aan te doen, zou het geen andere lading mede kunnen voeren dan bovengenoemde grove waren, die de Hollanders als ballast gebruiken, en daardoor lang niet de winst maken, die de Hollander daar kan behalen; bovendien zal | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deze, wegens de andere, kostbaarder lading, die hij medevoert, het ijzer voor lageren prijs kunnen verkoopen dan de Zweden. Geen Franschman of Engelschman zal het den Hollander kunnen nadoen om terstond met contant geld de waren te betalenGa naar voetnoot1), die hij uit Zweden haalt, en daarentegen een heelen tijd crediet te verleenen voor de waren, die hij naar Zweden brengt. Men verzwijgt maar het best, hoe onze bergwerken in Zweden nog het meest met Hollandsch geld worden geëxploiteerd; hoe de Hollanders in hun eigen land een groot deel van onze waren consumeeren, daar zij vóór alles ons ijzer en andere materialen noodig hebben voor het bouwen van hunne schepen, booten, haringbuizen enz. Genoemde waren kunnen dan ook om die reden eenigszins op prijs gehouden worden. Toch zijn de Hollanders minder veeleischend dan anderen, vooral dan de Engelschen, die nog veel onverdraaglijker zouden worden als zij den handel geheel alleen in handen kregen. En daarom zou het voor Zweden het best zijn, dat elk van beide genoemde zeemachten een gelijk deel van den handel behield, daar anders een van beiden al te redoutabel zou worden. Over de vaart op Archangel zal misschien met den meergenoemden Engelschen ambassadeur iets gehandeld kunnen worden, wat te waarschijnlijker is, omdat hij ontevreden van Moscou is gescheiden en de Hollandsche ambassadeur BoreelGa naar voetnoot2) daarom te meer hoop | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heeft om te slagen en den Rus tot den besten vriend van de Hollanders te maken; waarover de Engelschen wel afgunstig zullen zijn, zoodat zij zullen trachten hun het voordeel daarvan te ontnemen. Hiertoe zou misschien ook de Koning van Denemarken kunnen medewerken, omdat, als de vaart op Archangel belet wordt, al de Russische handel over de Oostzee zal moeten gaan en Denemarken's inkomsten in den Sond daardoor niet weinig zullen vermeerderen. Wanneer nu Archangel par cette occasion door de Zweden en de Engelschen bezet zou kunnen worden - op deze wijze, dat de Engelschen over zee naar Archangel gingen en de Zweden een plaats aan de rivier de Dwina bezetten en de heele rivier onbevaarbaar maakten, en aldus de Rus van zijn eigen zeehaven gescheiden was, zoodat voortaan alle Russische waren, gelijk vroeger, over Narwa, Reval en Riga moesten gaan, en alle uitvoer vandaar en alle invoer daarheen moest geschieden - zoo zou dat voor Zweden een kostelijke zaak zijnGa naar voetnoot1). Maar hoe lang men het daarover met Engeland eens kan blijven, zal de tijd leeren; vooral omdat de Rus Archangel voor geld zal trachten te lossen. Intusschen is het genoeg zeker dat, wan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
neer een dergelijke afspraak tusschen Zweden en Engeland gemaakt wordt, Holland niet stil zal zitten, maar met alle macht dat zal zoeken te verhinderen, daar het gaarne wenscht dat de Grootvorst hen in het alleenbezit van den handel laat. Maar wanneer het tot een breuk komt tusschen Engeland en Holland, zullen de Hollanders genoeg te doen vinden bij zich zelven om zich tegen Engeland te verdedigen; en die strijd zal òf spoedig bijgelegd moeten worden, òf voor beide partijen verderfelijk worden. Daarom is het waarschijnlijk, dat de strijd tusschen Engeland en Holland niet lang zal duren, maar - aangezien een zeeoorlog kostbaar is en uitermate schadelijk - ten minsten na twee of drie gevechten tellement quellement eindigen; en alles komt dan weder in zijn vorigen toestand terug. Dit alles in overweging genomen, schijnt het dus voor Zweden en zijn handel het nuttigst om geen partij te kiezen, maar zoo bij den een als bij den ander voor zich en zijne inwoners goede en voordeelige voorwaarden te bedingen. Maar wanneer bedoelde strijd lang zal duren, zal Holland groot verlies lijden in zijne scheepvaart en handel; want de handel kan wel een korten, maar niet een langen tijd stil staan. En in dit geval zal Zweden daarvan kunnen profiteeren en een goed deel van de negotie tot zich trekken, op dezelfde wijze als de Hollanders vroeger den handel uit Brabant en Vlaanderen tot zich hebben gelokt, gelijk hierboven uitvoerig is aangetoond.’
(Universiteits-Bibliotheek te Upsala. E 438. Origineel.) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
noemde waren in Holland en omliggende streken wordt geconsumeerd, en welk gedeelte weder naar andere landen wordt uitgevoerd. En vice versa: welke retourladingen, als zout, wijn, specerijen, zijde, goud, paarlen, edelgesteenten enz., weder uit die landen gehaald worden; hoeveel daarvan in Holland en omliggende streken verbruikt wordt en welk gedeelte naar andere landen wordt uitgevoerd en met hoeveel winst het verkocht wordt. Tegelijk moet men zich ook laten onderrichten over het wisselwezen, hoe de koers van de wissels stijgt en daalt, en door welke oorzaken; daarbij lette men er op, hoe een aantal kapitalisten hierdoor, ja soms alleen door het verleenen van crediet, groote winsten maken. Daar het mij bovendien dunkt, dat de fabrieken den handel niet weinig bevorderen, en de bloei van landen en steden ook daarvan afhankelijk is, en aangezien in Nederland en omliggende landen en steden, vooral in Aken, Luik en Sittard, verschillende kostbare fabrieken van zijden en wollen waren, van koper, messing, staal, ijzer enz. worden aangetroffen, daarom zou ik het niet voor onraadzaam houden, dat men zooveel mogelijk onderzoeke hoe deze bedrijven worden opgezet en in gang gehouden, hoeveel zij produceeren, hoeveel de afzet bedraagt en hoeveel de winst. Vooral zou ik iedereen aanraden informaties in te winnen over den scheepsbouw in Holland, zoowel voor de Admiraliteiten als voor de koopvaardij, en hoe de oorlogsschepen en de koopvaarders worden uitgerust en onderhouden’. (Universiteits-Bibliotheek te Upsala. Collectie Palmskiöld. III. T 16. Copie.) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV.
|
1. | ‘Dat men vrage, waarin de kracht van de Vereenigde Nederlanden bestaat en waardoor deze kan versterkt of verzwakt worden. |
2. | Hoeveel hunne inkomsten bedragen; waarin deze bestaan; en of er middelen zijn om ze te vermeerderen, dan wel of zij eenigermate afnemen. |
3. | Hoeveel de schuld van den Staat bedraagt en welke rente daarvan betaald wordt. |
4. | Of de fiscus eenig crediet heeft; of dat crediet zich handhaaft, en waardoor dat komt. |
5. | Of jaarlijks rekening gedaan wordt van de inkomsten en uitgaven van den Staat; door wie en aan wie. |
6. | Hoeveel jaarlijks de gezamenlijke tractementen bedragen der civiele en militaire dienaren van den Staat, en hoe daar rekening van gehouden wordt. |
7. | Hoeveel inkomsten en emolumenten elk van hen uit zijn ambt trekt |
8. | Hoe tegenwoordig de militie wordt besteld. |
9. | Op welken voet hunne Admiraliteit is ingericht, wat betreft het bestuur der zeezaken, het bouwen van de schepen, de voorschriften voor de fourage der manschappen enz. |
10. | Hoe het in het algemeen gesteld is met de koopvaardijvloot; hoeveel schepen zij hebben; wat deze kosten aan bouw en onderhoud; hoeveel daarvan varen naar het Oosten, Noorden of Westen; hoeveel volk ter zee vaart; hoeveel de soldij van officieren en matrozen bedraagt; hoe zij het hebben met de fourage. |
11. | Waar zij hunne meeste materialen voor den scheepsbouw vandaan halen en hoeveel deze kosten. |
12. | Hoeveel teer en pik jaarlijks in Nederland verbruikt wordt, en of zij deze waren uit andere landen dan Zweden kunnen betrekken. |
13. | Wat zij meenen van de Teer-compagnie, die in Zweden opgericht is. |
14. | Welke tak van handel de grootste en voornaamste is in Holland, en welke de meeste winst oplevert. |
15. | Hoeveel compagnieën zijn opgericht, zoowel die handel drijven op de beide Indiën, als op andere landen van de wereld, en ook in Nederland zelf; en welke privilegiën, voorrechten en gewoonten elk daarvan heeft. |
16. | Welk voordeel en nut de Staat en de particulieren uit genoemde compagnieën trekken. |
17. | Welke compagnieën open zijn, welke besloten binnen een zeker aantal personen; en of ook vreemdelingen daarin kunnen participeeren. |
18. | Hoe hoog de actiën van de groote compagniëen staan, en of zij rijzen of dalen. |
19. | Hoeveel handel op de Oostzee gedreven wordt; waarin die voornamelijk bestaat en of hij onmisbaar is voor Holland. |
20. | Of ijzer en koper door andere landen in zulke hoeveelheid kan worden opgeleverd, dat Zweden daardoor verlies zou lijden. |
21. | Welk onderscheid er is tusschen Zweedsche waren, als koper, messing, ijzer, geschut, kogels, pik, teer, masten en planken, vergeleken met dezelfde waren uit andere landen. |
22. | Welke waren zij voornamelijk naar de Oostzee voeren, inzonderheid naar Zweden, en waarom de slechtste en meest bedorven waren daarheen worden gebracht. |
23. | Hoe groot hun handel op Rusland is, en waarin die bestaat. |
24. | Of er geen middel en plan zou zijn te bedenken om de scheepvaart van Archangel te diverteeren naar de OostzeeGa naar voetnoot1). |
25. | Welk voordeel zij hebben van den handel op Noorwegen en die streken, en wat daar in- en uitgevoerd wordt. |
26. | Hoe de walvischvangst onder Spitsbergen toegaat; hoeveel menschen daarbij geinteresseerd zijn en hoeveel winst er mede behaald wordt. |
27. | Hoe het staat met de groote haringvisscherij onder Engeland; hoeveel schepen en manschappen daar jaarlijks heengezonden worden en hoeveel haringen zij gewoonlijk vangen. |
28. | Welk vergelijk zij daaromtrent met den Koning van Engeland hebben getroffen. |
29. | Hoeveel de haring kost, wanneer hij pas uit zee komt. |
30. | Welke handel gedreven wordt op Schotland en de daartoe behoorende eilanden. |
31. | Hoeveel steenkool in Holland verbruikt wordt; wat die kost, en waarvoor die het meest gebruikt wordt. |
32. | Waarin de handel met Engeland bestaat; wat daarheen gevoerd en wat vandaar gehaald wordt. |
33. | Welke tollen, lasten en bezwaren op den handel met Engeland drukken. |
34. | Hetzelfde ten opzichte van Frankrijk, zoowel wat betreft zijne havens aan de Noordzee als aan de Middellandsche zee. |
35. | Hoe zij handel drijven met Spanje en Portugal. |
36. | Item met de landen aan de Middellandsche zee, |
met Rome, Venetië, Constantinopel en Alexandretta. | |
37. | Hoeveel handel zij drijven met Perzië, Egypte en de kust van Afrika, zoowel die aan de Middellandsche zee als over de Canarische eilanden naar Guinea en daaromtrent. |
38. | Waarin de handel bestaat met verschillende kusten van Amerika, zoowel door de West-Indische Compagnie als door particulieren. |
39. | Over de gesteldheid van de vaart op Indië, China, Japan, Madagascar en andere streken aan dien kant. |
40. | Of de vaart om den Noord naar China heelemaal voor onmogelijk wordt beschouwd en men meent, dat die niet meer te wagen is. |
41. | Of de Hollanders geen handel drijven in slaven, en of deze niet in Europa ingevoerd zouden kunnen worden. |
42. | Of de handel in Holland ingedeeld is in bepaalde klassen, dan of het een ieder vrij staat te handelen in het groot en waarin hij wil. |
43. | In hoeverre het vreemdelingen vrij staat handel te drijven, en welke voordeelen de inwoners boven vreemdelingen hebben. |
44. | Hoe zij het hebben met leerjongens van de kooplieden, voordat deze zelf handel drijven. |
45. | Hoe aanzienlijke kooplieden hun kantoor inrichten, hoe zij boek houden en hoe zij correspondentie voeren. |
46. | Dat men vóór alles de koopmansboekhouding leere. |
47. | Dat men met makelaars omga en den eigenlijken aard van hun vak leere kennen. |
48. | Dat men het bank- en wisselwezen leere begrijpen. |
49. | Wat wisselkoers en wisselrecht is. |
50. | Hoe de Wisselbank te Amsterdam is ingericht. |
51. | Item hoe het op de Beurs toegaat. |
52. | Hoe renteniers hun geld kunnen uitzetten en zekerheid krijgen voor kapitaal en interest. |
53. | Hoe de terugbetaling wordt geregeld en afgedwongen wordt, wanneer zij te rechter tijd niet volgt. |
54. | Hoe het gaat bij bankroeten. |
55. | Hoe het assurantiewezen is ingericht. |
56. | Hoe het staat met den handel in allerlei wijnen. |
57. | Hoe groot de jaarlijksche consumptie van tarwe, rogge en koren in Holland is. |
58. | Hoeveel menschen daarin handel drijven. |
59. | Of er altijd nog een groote provisie in voorraad blijft. |
60. | Uit welke landen zij het meeste koren invoeren. |
61. | Of zij ook koren opleggen, en het dan later naar andere streken vervoeren. |
62. | Of de tarwe en het koren uit Zweden een goeden naam hebben. |
63. | Of eenige provincie zich kan voeden van de opbrengst van haar eigen landbouw. |
64. | Waar zij de meeste ossen en schapen voor de consumptie vandaan halen. |
65. | Hoeveel kaas en boter in het land zelf geconsumeerd, en hoeveel naar andere landen wordt uitgevoerd. |
66. | Waar de beste boter en kaas gemaakt wordt. |
67. | Hoe hunne koeien en schapen het best gefokt worden. |
68. | Hoe het toegaat bij de kaasmakerij en bij de moutbereiding. |
69. | Te letten op hunne manier van landbouw. |
70. | Item op de horticultuur. |
71. | Item op visscherij, jacht en vogelvangst. |
72. | Hoe het gesteld is met de fabrieken en de handwerkslieden. |
73. | Of zij bepaalde gilden hebben, zooals in Zweden en Duitschland. |
74. | Of er belasting geheven wordt van den arbeid van handwerkslieden. |
75. | Wat voor kleedingstoffen in Holland gemaakt worden, en welk verschil er is tusschen deze en de Engelsche. |
76. | Te informeeren naar de weverijen en stikkerijen van Leiden. |
77. | Welke manufacturen in de grootste hoeveelheid vervaardigd en uitgevoerd worden. |
78. | Hoe de verzorging van de armen is geregeld. |
79. | Hoe de tuchthuizen zijn ingericht. |
80. | Welke verordeningen er zijn betreffende het brandwezen en de zindelijkheid in de steden. |
81. | Of er ook leges sumptuariae zijn gemaakt en hoe deze worden opgevolgd. |
82. | Te letten op het muntwezen. |
83. | Item op de maten en gewichten. |
84. | Hoe het staat met de factors en welke hunne verplichtingen zijn. |
85. | Hoe de rechtspraak is geregeld. |
86. | Hoe de voogdijschap en het beheer der goederen van onmondigen is geregeld. |
87. | Hoe de academiën, gymnasia en andere scholen zijn ingericht.’ |
(Universiteits-Bibliotheek te Upsala. Collectie Palmskiöld. III. T 16. Copie.)
- voetnoot1)
- Zijn geboortejaar was 1612, volgens Ellen Fries, Bidrag till kännedomen om Sveriges och Nederländernas diplomatiska förbindelser under Karl X Gustafs regering (Upsala 1883) p. 63.
- voetnoot2)
- E. Wrangel, De betrekkingen tusschen Zweden en de Nederlanden enz., uit het Zweedsch vertaald door mevr. Beets - Damsté, p. 101.
- voetnoot1)
- 1641 volgens Wrangel t.a.p. p. 101; 1642 volgens Westrin in Meddelanden från Svenska Riksarkivet XX p. 373.
- voetnoot2)
- Het voorgaande naar Wrangel t.a.p. p. 101-103, 120, 123, 143, 144.
- voetnoot3)
- Het nu volgende is ontleend aan de eerste der door mij thans uitgegeven memoriën van Appelboom.
- voetnoot4)
- Mr. A.H.H. van der Burgh, Gezantschappen door Zweden en Nederland wederzijds afgevaardigd gedurende de jaren 1592-1795, p. 37.
- voetnoot1)
- Van der Burgh t.a.p. p. 38-39; Westrin t.a.p. p. 373; Victor Granlund in Historiskt Bibliotek 1879 p. 300, noot 2. - Aitzema V p. 247-248 betoogt, dat envoyé geen hoogere titel is dan resident. De Zweedsche regeering was klaarblijkelijk niet van dat gevoelen.
- voetnoot2)
- Zie den inventaris daarvan bij Westrin t.a.p. p. 373-375.
- voetnoot1)
- Ellen Fries t.a.p. p. 63.
- voetnoot2)
- Vreede, Inleiding tot eene geschiedenis der Nederlandsche diplomatie, Tweede Gedeelte, Tweede Stuk, Bijlagen p. 84, 87-88, 136-144. Vreede deelt ze mede naar een Fransche vertaling, berustende in het archief der familie Pauw van Wieldrecht.
- voetnoot1)
- Zie mijn Verslag van Scandinavische archivalia, p. 126.
- voetnoot1)
- Zie mijn Verslag van Scandinavische archivalia, p. 153, onder E 437 en E 438.
- voetnoot1)
- In Mei 1664 was Appelboom weder hier te lande terug: vgl. Aitzema V p. 240.
- voetnoot2)
- Vgl. Carlson, Geschichte Schwedens IV p. 430-434; en verder p. 380 vgg. van de belangrijke inleiding van den heer Johan E. Elias op het door hem gepubliceerde ‘Contract van een Zweedsch factorie-comptoir te Amsterdam in 1663’, in deel XXIV dezer Bijdragen en Mededeelingen.
- voetnoot1)
- Zie mijne Sleutels van de Sont, p. 249 en 250.
- voetnoot2)
- Vgl. Wrangel t.a.p. p. 144-146; over de door Risingh, Rosenhane en Forthelius-Lagerfelt verzamelde aanteekeningen vgl. p. 159, 160, 164 van mijn Verslag van Scandinavische archivalia.
- voetnoot3)
- Carlson, Geschichte Schwedens, IV p. 433, noot 2. Zie ook aldaar, p. 431, de cijfers, waaruit de toeneming van Zwedens uit- en invoer na 1660 blijkt.
- voetnoot4)
- Carlson t.a.p. IV p. 416, noot 5.
- voetnoot5)
- Aitzema IV p. 1137-1139.
- voetnoot1)
- Aitzema IV p. 1154.
- voetnoot1)
- Carlson, Geschichte Schwedens IV p. 433, noot 1; zie ook aldaar p. 479, noot 2: ‘Elucidation ist ein Gott und Menschen verhasztes Wort, hiesz es im Schwedischen Rathe’; bij het in 1665 tusschen Zweden en Engeland gesloten verdrag werd het elucidatie-verdrag genoemd: ‘injustitiae et contrarietatis plena, iniquis temporibus et confuso Angliae statu facta’. - Over de wijze, waarop Appelboom zich van zijn last betreffende de intrekking van het elucidatie-tractaat kweet, vgl. Aitzema V p. 240-250.
- voetnoot2)
- Dit blijkt uit den brief, die aan de memorie voorafgaat, waarin wij vernemen dat deze laatste ‘op allergenadigst bevel’ van den Koning is opgesteld.
- voetnoot1)
- Op de overeenkomst tusschen de economische theorieën van J.C. Risingh, zooals die voorkomen in zijn in 1669 opgesteld geschrift ‘Een tractat om kiöphandelen’, en die van Pieter de la Court heeft de Zweedsche geschiedschrijfster Ellen Fries de aandacht gevestigd in haar artikel, getiteld ‘J.C. Risinghs lif och skrifter’, in Historisk Tidskrift 1896. - Over de in de Universiteitsbibliotheek te Upsala berustende, slechts ten deele uitgegeven geschriften van Risingh vgl. mijn Verslag van Scandinavische archivalia p. 159; zie ook Wrangel t.a.p. p. 146, 147.
- voetnoot1)
- Zie het Zweedsche convooi-placcaat bij Aitzema V p. 543.
- voetnoot1)
- Carlson, Geschichte Schwedens IV p. 512.
- voetnoot1)
- Vgl. Wrangel t.a.p. p. 147, noot 1, waar het stuk wordt toegeschreven hetzij aan Risingh, hetzij aan Appelboom.
- voetnoot2)
- Zie hier vóór, p. 297, noot 2.
- voetnoot1)
- Het redemptie-tractaat, waarbij de Sondtol werd afgekocht voor f 350.000 jaarlijks, en een defensief verbond.
- voetnoot1)
- In October 1649 (vgl. Aitzema III p. 383) trad Appelboom voor het eerst in deze aangelegenheid op, dus reeds geruimen tijd vóór het houden van de Groote Vergadering. Ook in Juni 1650 had hij eene audientie bij Haar Hoog Mog. voor hetzelfde doel: Aitzema III p. 470, 471.
- voetnoot2)
- Vgl. Aitzema III p. 653, 654. - Met de ‘respectieve vergaderingen van de Staten der provinciën afzonderlijk’ zal Appelboom wel bedoelen de deputaties der verschillende provinciën naar de Groote Vergadering.
- voetnoot1)
- De hier bedoelde zending van Cantersteen had plaats in het begin van 1650: vgl. Aitzema III p. 403, 406. Hij had bovendien in opdracht namens Koningin Christina als bemiddelaar op te treden bij de te Breda gevoerde onderhandelingen tusschen Karel Stuart en de Schotsche commissarissen: vgl. Westrin, in Meddelanden frân Svenska Riksarkivet XX p. 374, noot 2, en Aitzema III p. 406.
- voetnoot2)
- Appelboom vergist zich in de tijdsbepaling; de ratificatie geschiedde eerst definitief op den 3den Maart 1651: vgl. Aitzema III p. 654.
- voetnoot3)
- Dit duplicaat ontbreekt in ons hs.
- voetnoot4)
- In de mij ten dienste staande litteratuur vind ik niet uitdrukkelijk gewag gemaakt van deze ‘secrete commissie’. Ik vermoed, dat Appelboom eene toenadering tusschen de Engelsche Republiek en Zweden moest bewerken. Dat men in Engeland destijds gevaar zag in de betere verstandhouding tusschen Denemarken en de Nederlanden en daarom bereid zal zijn geweest de door Zweden toegestoken hand aan te nemen, blijkt uit de aan St. John en Strickland gezonden instructie van 9 Mei 1651: zie Geddes, Johan de Witt, p. 177 van de Nederl. vertaling. Uit een brief van St. John en Strickland aan the Council of State (Thurloe I p. 187), d.d. 's Gravenhage 6/16 Juni 1651, valt af te leiden, dat zij destijds onderhandelingen voerden met Appelboom. De bij Thurloe I p. 226-232 gedrukte stukken bewijzen, dat het hoofdzakelijk te doen was om den handel tusschen Engeland en Zweden ten koste van onze Republiek te verlevendigen.
- voetnoot1)
- In de eerste jaren der regeering van Karel XI werd voortgegaan met de onder Karel X Gustaaf begonnen reductie, d.i. het terugbrengen aan de kroon van tal van bezittingen en inkomsten, die onder de regeering van Koningin Christina waren weggeschonken.
- voetnoot2)
- ‘Het eygentlijck secreet van dese handelingh’ (nl. over het redemptie-tractaat) ‘bestont daerin, dat men door dese redemptie indirectelijck mede de Sweetsche kreegh onder den tol, wel waer sijnde dat de Sweden in de Sont vry waren, maer hier te lande komende, souden moeten deselve betalen onder de naem van redemptie-penningen, die geheven wierde op alle waren, van en nae Oosten varende’ (Aitzema III p. 331).
- voetnoot1)
- Het tractaat van rescissie werd 26 Sept. (st. vet.) 1653 te Kopenhagen geteekend: Aitzema III p. 844, 845.
- voetnoot2)
- 27 April 1652 deelde de president der Staten-Generaal mede, dat de Zweedsche commissaris Appelboom hem kennis had gegeven dat hij, in plaats van den resident Spiering, naar Engeland zou gaan en bij die gelegenheid aan Haar Hoog Mog. zijne diensten aanbood: Resol. St. Gen. 27 April 1652.
- voetnoot3)
- Vgl. Aitzema III p. 740, 741, 753. Appelboom moest in Engeland o.a. protesteeren tegen het opbrengen van Zweedsche schepen; vooral de Zweedsche Africaansche Compagnie had daardoor groote verliezen geleden: zie Victor Granlund, Svenska Afrikanska Kompaniets Historia, in Historiskt Bibliotek 1879 p. 299, 300.
- voetnoot1)
- 12 Juli 1652 besloten de Staten-Generaal, op voorstel van Holland, den Zweedschen commissaris Appelboom, die uit Engeland teruggekeerd was, uit naam van Haar Hoog Mog. te doen verwelkomen.
- voetnoot2)
- 17 Juli 1652 verscheen Appelboom in de vergadering der Staten-Generaal om zijne geloofsbrieven als resident van Zweden over te leggen (Resol. St. Gen. op dien datum). Ten onrechte geven Wrangel, t.a.p. p. 102, en Westrin t.a.p. p. 373 hem reeds in 1651 den titel van resident.
- voetnoot3)
- Vgl. Aitzema III p. 864, 865.
- voetnoot4)
- Vgl. Aitzema III p. 866, 867.
- voetnoot1)
- In een brief, d.d. Upsala 13 Februari 1654, verzoekt Van Beuningen, destijds gezant in Zweden, aan De Witt, dat hij over enkele door hem medegedeelde zaken het geheim beware, ‘dewijl de Resident Appelboom in geen saecken wert geseyt naerstiger te sijn als in 't overschryven van alle particuliere discoursen’ (Brieven van en aan De Witt V p. 311).
- voetnoot2)
- In de brieven, door Van Beuningen tijdens zijne ambassade in Zweden, 1652-1654, aan De Witt geschreven, vind ik daarvan geen gewag gemaakt; alleen spreekt hij (Brieven van en aan De Witt V p. 307) over pogingen om de koopvaardijvloot van Zweden te vermeerderen, zoodat dit rijk voortaan met eigen schepen handel kon drijven. Maar bij Thurloe I p. 506 is een brief afgedrukt van Van Beuningen aan de Staten-Generaal, d.d. Stockholm 4 Oct. (st. n.) 1653; daarin schrijft hij over het plan van Koningin Christina om hare residentie van Stockholm naar Gothenburg te verleggen (zie daarover ook Brieven van en aan De Witt V p. 239) en zegt, dat dit niet alleen moet worden toegeschreven aan de te Stockholm heerschende pestziekte, maar ook hieraan, dat de Koningin door hare tegenwoordigheid en die van de Rijksraden het reeds lang bestaande voornemen wil bevorderen om Gothenburg tot een aanzienlijke handelsplaats te maken. Ook Aitzema (bij Thurloe I p. 559) noemt als ‘le vray dessein’, waarom de residentie naar Gothenburg verlegd zal worden: ‘de tout mieux avancer la navigation et les convoys de Gottenburg vers Espagne, France, item vers Angleterre’. Aan het voornemen is intusschen geen gevolg gegeven.
- voetnoot1)
- Vgl. Aitzema III p. 888-901, K.G. Lundquist, Sveriges' krig med staden Bremen, p. 1-4, en Secrete Resolutiën Holland I p. 118, 127, 130, 144, 157, 165, 166, 169.
- voetnoot1)
- Ten onrechte noemt Mr. A.H.H. van der Burgh, t.a.p. p. 38, als het doel van Sparre's zending: den dank van den Koning van Zweden over te brengen voor de hulp van Haar Hoog Mog. tot bijlegging van zijn geschil met Bremen. Deze dankbetuiging vormt wel den inhoud van Sparre's toespraak tot de Staten-Generaal (bij Thurloe III p. 509), maar het eigenlijke doel, dat Karel X Gustaaf door de zending van Sparre trachtte te bereiken, was: zich te verzekeren van de vriendschappelijke gezindheid der Staten-Generaal, voordat hij den oorlog tegen Polen begon; vgl. Ellen Fries, t.a.p. p. 27.
- voetnoot1)
- Vgl. Aitzema III p. 1213, 1215, 1218-1219, 1244, 1251-1252, 1263, 1301.
- voetnoot1)
- In het Rijksarchief te Stockholm vindt men onder de bijlagen van Appelboom's brieven inderdaad een volledig stel van alle Resol. St. Gen. of Resol. Holland, ook de secrete, waarmede het belang van Zweden gemoeid was. Ook Appelboom werd bediend door de beruchte leveranciers van politiek nieuws, Aitzema en Abraham de Wicquefort. Dat Aitzema op vertrouwelijken voet stond met Appelboom's secretaris, blijkt uit Thurloe-Papers I p. 330, waar hij aan Thurloe verzoekt het hem toekomende loon te adresseeren aan ‘Nicolaas Janson, secretaris van den resident van Zweden.’ In de sententie van Aitzema's gewezen klerk Abraham Keyser (bij Sylvius, Vervolg op Aitzema, I, p. 85-87) vernemen wij, dat Aitzema jaarlijks 1200 rijksdaalders trok van den Koning van Zweden. Dat De Wicquefort van 1646 tot 1675 pensioen van de Zweedsche regeering trok, heeft hij zelf in zijn verhoor bekend: zie D. Everwijn, Abraham van Wicquefort en zijn proces, p. 51. Ook allerlei regenten hielpen Appelboom aan stof voor zijne brieven; Ellen Fries t.a.p. p. 64, noot 2, deelt uit een brief van Appelboom het volgende bericht mede: een Hollandsch regent was heimelijk bij Appelboom gekomen om hem den inhoud van een belangrijk stuk mede te deelen, vlak voordat deze regent naar de vergadering ging, waar hij den eed van geheimhouding op dit stuk zou afleggen.
- voetnoot1)
- Over Nieuwpoort's onderhandelingen met Cromwell en met den secretaris Thurloe om de ‘desseinen’ van Zweden tegen te werken, vgl. het derde deel der Brieven van en aan de Witt, passim.
- voetnoot2)
- In zijne brieven aan den Koning klaagt Appelboom er herhaaldelijk over, dat hij te weinig geld te zijner beschikking heeft om regenten, vooral uit de Staten van Holland, om te koopen. De Koning heeft hem wel voorgeslagen, zoo schrijft hij in een brief d.d. 2 October 1656 (bij Ellen Fries t.a.p. p. 64, noot 1), om de vrienden van Zweden blij te maken met beloften van goederen in Pruisen, maar de Hollanders zijn te slim om daarop in te gaan; met 6000 rijksdaalders zal Zijne Mt. meer gedaan krijgen.
- voetnoot1)
- Dat Pieter de Groot ‘heel Sweetsgesint’ was, en dat ‘de Sweetsgesinde veel faveurs’ verwachtten van zijne benoeming tot pensionaris van Amsterdam - deze geschiedde op 6 Februari 1660 - wordt ons medegedeeld in de Briefwisseling tusschen de gebroeders Van der Goes (ed. C.J. Gonnet), Eerste deel p. 61, 64. De regeering van Amsterdam was intusschen in het geheel niet Zweedschgezind; juist daarom, vermoed ik, heeft De Groot bij zijne benoeming tot pensionaris de aanwijzing op 600 rijksdaalders aan Appelboom teruggegeven: wanneer zijne meesters er achter waren gekomen, dat hij geld had getrokken van Zweden zou hem dit zeer kwalijk genomen zijn.
- voetnoot1)
- De onderschepte brieven vindt men bij Aitzema IV p. 146-148.
- voetnoot2)
- Vgl. Aitzema IV p. 148-158 en Ellen Fries t.a.p. p. 65-69.
- voetnoot1)
- Daarover handelt uitvoerig E.C. Godée Molsbergen, Frankrijk en de Republiek der Vereenigde Nederlanden 1648-1662, p. 156 vlg.
- voetnoot2)
- De voorstelling, die Appelboom hier geeft, is niet geheel juist: vgl. de Resol. St. Gen. van 5 Mei 1657 (te vinden in Secr. Resol. Holland I p. 469) en Resol. Holland 15 Mei 1657. Op voorstel van Holland besloten de Staten-Generaal, dat de eed, onder goedkeuring van de Staten der resp. provinciën, zou worden afgelegd niet alleen door de gedeputeerden ter Generaliteit, maar ook door alle comparanten in de Statenvergaderingen der resp. provinciën en in de vroedschappen der stemmende steden. De inhoud van den eed wordt ook niet juist door Appelboom weergegeven; men vindt het formulier bij Aitzema IV p. 53, 54; daaruit blijkt, waar het eigenlijk om te doen was.
- voetnoot3)
- Eveneens redeneert Aitzema: Thurloe VI p. 459.
- voetnoot1)
- Des ondanks wist Appelboom door zijn voorzichtige en gematigde houding de gemoederen weder gunstig voor zich te stemmen: zie den brief van De Thou aan Bordeaux, d.d. 23 Nov. 1657, bij Thurloe VI p. 614.
- voetnoot1)
- Appelboom - die zich hier voor een diplomaat al zeer teergevoelig voordoet! - denkt zeker aan de rekening van zijne badkuur te Aken: vgl. Van der Burgh t.a.p. p. 38.
- voetnoot2)
- Zinspeling op den bekenden tocht van Karel X Gustaaf over het ijs.
- voetnoot3)
- Over het werven van krijgsvolk in Holland vgl. Mémoires du chevalier de Terlon (ed. 1682) p. 118, 119, en Resolutiën Holland 11 April 1658.
- voetnoot1)
- Zooals men weet, geschiedde dit in strijd met zijn last, tegen den wensch van De Witt, maar met goedvinden van Amsterdam. De briefwisseling tusschen De Witt en Van Beuningen, gedurende de ambassade van dezen laatsten in Denemarken, levert het bewijs hoezeer De Witt's meening over onze Noordsche politiek verschilde van die van Van Beuningen. In een brief, dd. 14 December 1657 (medegedeeld bij Ellen Fries t.a.p. p. 80, noot 5), deelt Appelboom mede, dat De Witt in een gesprek met hem had geklaagd over de ‘pernicieuse consilia’ van Van Beuningen en van dezen had gezegd: ‘hij is au bout de son latin en zit daar in Denemarken te schreeuwen als een uil’.
- voetnoot1)
- De Thou's geringe ijver voor het tot stand brengen van den vrede in het Noorden werkte er niet weinig toe mede, dat hij bij Mazarin in ongenade viel: vgl. Molsbergen t.a.p. p. 197.
- voetnoot1)
- Het Haagsche tractaat werd niet op 1 Mei, maar op 21 Mei st. n. 1659 gesloten.
- voetnoot2)
- De Fransche ambassadeur teekende niet: zie Aitzema IV p. 398 en J.A. Fridericia, Adelsvaeldens sidste Dage, p. 435, 436.
- voetnoot1)
- Vgl. Aitzema IV p. 420 vgg.
- voetnoot2)
- Vgl. J.A. Fridericia, Adelsvaeldens sidste Dage, p. 445, 446, 463-468.
- voetnoot1)
- Voor de juiste bewoordingen van dit accoord vergelijke men Secrete Resolutiën II p. 385-386. De tijdgenooten beschouwden het als een bewijs, dat Zeeland voor de Oranje-partij verloren was. D'Estrades schreef naar aanleiding van het accoord: ‘J'aurois souhaité me rendre utile au jeune prince [d'Orange], mais je vois bien à présent que pour longtemps c'est une maison détruite’ (Lefèvre-Pontalis, Jean de Witt I p. 304). Amalia van Solms zou er van gezegd hebben, dat het nadeeliger was voor den Prins van Oranje dan de Acte van Seclusie (Wicquefort III p. 97). - Het accoord werd door de Staten van Zeeland wel geratificeerd, maar de uitwisseling der ratificatiën bleef achterwege: vgl. Wicquefort III p. 98, 113.
- voetnoot1)
- Hoe Appelboom aan dit bedrag komt, begrijp ik niet, tenzij 52 eenvoudig een schrijffout is voor 25: Amsterdam's quote in Holland's aandeel aan de generaliteitslasten bedroeg immers destijds 25%, zooals bv. blijkt uit Bontemantel's ms. Civiele en Milit. Reg. I p. 108. In Bontemantel's ms. Resolutiën van den Raad III, 1, p. 131 vindt men een statistiek van de verpachting van alle middelen in Holland in 1668; over het geheele gewest bedroeg die ruim 8 millioen gulden; daarvan bracht de verpachting in Amsterdam ongeveer f 2.400.000 op, d.i. 30%. Nog grooter was Amsterdam's aandeel in een vermogensbelasting als de 200ste penning; Bontemantel deelt in zijne ms. Resol. van den Raad III, 1, p. 428 een en ander mede over het kohier van den 200sten penning voor 1670. Voor geheel Holland bedroeg dit 2 millioen gulden; voor Amsterdam alleen ongeveer 700.000 gulden, d.i. 35%. Het beheer van Holland's financiën is te ingewikkeld, dan dat ik het geheele aandeel van Amsterdam in de inkomsten van Holland hier nauwkeurig zou kunnen berekenen; maar de opgave van Appelboom schijnt mij veel te hoog.
- voetnoot1)
- De in 1658 begonnen uitlegging van Amsterdam bracht de uitgebreidheid der stad van 600 op 1000 morgen: vgl. D.C. Meyer Jr., De uitbreiding van Amsterdam in de zeventiende eeuw, in Amsterdamsch Jaarboekje 1888, p. 148.
- voetnoot1)
- Vgl. Wagenaar XII, p. 18, 19 en Vreede, Inleiding tot eene geschiedenis der Nederlandsche diplomatie, Tweede gedeelte, Tweede stuk, p. 198-217.
- voetnoot1)
- Appelboom bedoelt het eindelooze geharrewar over Cabo-Corso, aan de kust van Guinea. De Zweedsche Africaansche Compagnie, de Deensche Africaansche Compagnie en de Nederlandsche West-Indische Compagnie hebben deze plaats achtereenvolgens in bezit genomen. Een overzicht van deze geschillen vindt men bij Wicquefort III, p. 164, 165, 167, 168. Vgl. ook Brieven van en aan De Witt I, p. 652.
- voetnoot1)
- Hetzelfde bericht, dat de schepen, uit deze landen naar de Oostzee varende, alleen aan vracht jaarlijks 3.600.000 gulden verdienden, geeft Wagenaar (Vad. Historie XII, p. 467, 468) op het jaar 1658, zonder opgaaf van bron. Hij zal zijn bericht wel ontleenen aan Aitzema IV, p. 235, waar men leest: ‘van gewisser handt hoorde ick in desen tijdt, dat de schepen van desen Staet, op Oosten varende, in 't jaer wel ses en dertigh mael hondert duysent gulden aen vracht verdienden, 't welck aen veel duysenden van menschen de kost gaf’.
- voetnoot1)
- Dit was geschied tijdens het beleg van Kopenhagen in 1658 en 1659; eerst in 1668 werd de schade vergoed, deels in baar geld, deels in assignatiën op de tollen in Noorwegen. Vgl. mijn Verslag van Scandinavische archivalia, p. 218, 219.
- voetnoot1)
- Van Mei 1662 tot Augustus 1663 deed de Deensche kroonprins, de latere koning Christiaan V, eene reis door Nederland, Engeland, Frankrijk, Zwitserland en Duitschland: vgl. het meergenoemd Verslag, p. 222.
- voetnoot2)
- Hannibal Sehested, die geruimen tijd in ongenade was geweest en buiten Denemarken had geleefd, was in 1660 weder in genade aangenomen en tot Rijksschatmeester benoemd.
- voetnoot3)
- Bij de wijziging van den regeeringsvorm, die in 1660 in Denemarken tot stand kwam, had de adel zijne politieke macht verloren en was de absolute erfelijke monarchie ingevoerd.
- voetnoot1)
- Een oude schuldvordering van de Staten-Generaal op Brandenburg, waarover jaren lang veel te doen is geweest. De oorsprong ervan ligt in de jaren 1615 en 1616, toen de Staten-Generaal of eigenlijk Holland den Keurvorst van Brandenburg met eene som van f 248.000 geriefde: vgl. J.A. Alting Bösken, Over geldleeningen hier te lande door vreemde mogendheden aangegaan, p. 35-46. Zij draagt den naam van Hoefijzersche schuld, omdat het te leen gegeven geld gelicht was uit de kas van Pieter Hoefijzer, ontvanger der tollen en licenten te Amsterdam. Het door Appelboom genoemde bedrag van de schuld in 1663 is veel te laag, daar het geld geleend was tegen 7% interest op interest!
- voetnoot2)
- In 1645 was met de Hanzesteden een verdrag aangegaan voor 15 jaar: Aitzema III, p. 63 vgg. Bij het verstrijken van dezen termijn werd het niet hernieuwd.
- voetnoot3)
- Zie daarover Aitzema IV, p. 988, 989 en 1185.
- voetnoot4)
- Over de pogingen van Hamburg om in deze verdragen te worden opgenomen vgl. Aitzema IV, p. 951 en 988. Met Algiers en Tunis was in 1662 vrede gesloten (Aitzema IV, p. 946 vgg.) ten gevolge van De Ruiter's tocht daarheen; doch spoedig daarna begonnen de rooftochten van de Algerijnen weder. Met Tripolis had De Ruiter geen overeenkomst kunnen sluiten.
- voetnoot1)
- In margine staat aangeteekend: ‘Pres. Stokholmiae 29 Oct. 1664’.
- voetnoot1)
- Met de voorafgegane drie alinea's correspondeert resp. de inhoud der navolgende drie hoofdstukken.
- voetnoot2)
- Ook dit exempel, waarop later nog teruggekomen wordt, kan ontleend zijn (zie hiervóór, p. 301, 302) aan het Interest van Holland, en wel aan Cp. XI.
- voetnoot3)
- Het stuk is opgesteld in Den Haag; wanneer Appelboom in dit vertoog van ‘hier’ spreekt, bedoelt hij steeds Holland.
- voetnoot1)
- Bedoeld wordt de pestziekte, die sinds het najaar van 1663 en vooral sedert den zomer van 1664 hier te lande hevig heerschte; de quarantaine-maatregelen en het in sommige landen uitgevaardigde absolute verbod van handel met Nederland berokkenden onzen kooplieden destijds groote schade.
- voetnoot2)
- Vgl. de brieven van W. Boreel aan De Witt: Brieven van en aan De Witt I, p. 683, 684.
- voetnoot1)
- Met zijne veroordeeling van monopoliën raakte Appelboom een teer punt aan. In 1656 schreef De Witt aan Nieuwpoort, dat ‘in Sweden de meeste, immers de notabelste commerciën..... aen particuliere Compagniën sijn gebracht, als daer sijn de Soutcompagnie, Ysercompagnie, de Compagnie van pick ende teer, de verscheyden contracten over koperwercken, ende diergelycke’ (Brieven van en aan De Witt III, p. 280). Op den rijksdag van 1660 hadden de stenden aangedrongen op de afschaffing van de groote compagnieën; maar te veel groote heeren waren bij het behoud ervan geïuteresseerd. De Tabakscompagnie werd wel is waar in 1660 opgeheven, maar reeds drie jaar later trok de regeering het monopolie van den tabakshandel aan zich en verpachtte het voor 10 jaren, waardoor feitelijk een nieuwe Tabakscompagnie ontstond. Over de opheffing van de Teercompagnie werd gedacht, maar er kwam niet van: vlg. Carlson, Geschichte Schwedens IV, p. 432, noot 5, en p. 434; Johan E. Elias in Bijdragen en Mededeelingen XXIV p. 386, 387. - Onder de ‘noodige compagnieën’, die Appelboom wil toelaten, heeft men vermoedelijk te verstaan compagnieën, die geen monopolie hadden voor den verkoop van een bepaalde waar, maar zulke als de Zweedsche Africaansche Compagnie, die op vreemde werelddeelen handelden.
- voetnoot1)
- Op den Zweedschen Rijksdag van 1664 was het, door de oneenigheid tusschen den Rijksraad en de meerderheid van de Ridderschap, zeer onrustig toegegaan; vandaar het ‘Godlof!’ van Appelboom. Over het op dezen Rijksdag genomen besluit tot beter regeling van het bankwezen vgl. Carlson t.a.p. IV, p. 470; over de in het bankwezen ingeslopen verkeerdheden vgl. aldaar p. 430.
- voetnoot1)
- Appelboom zal het manuscript van De la Court's ‘Welvaren der stad Leyden’ wel niet gekend hebben, maar zijne woorden herinneren aan de volgende passage uit het genoemde geschrift: ‘Voorwaar, neering is ...... een jonkvrouw (tout par amour, rien par force), die de rugge keerd aan alle die haar dwingen ofte hard handelen willen, ende die ter contrarie goed, lighaam ende ziele gulhartig overgeeft aan die haar meest caresseert, dient ende oppast’: vgl. Van Rees, Geschiedenis der Staathuishoudkunde, I p. 384.
- voetnoot1)
- Over de mislukte pogingen van Christiaan IV, Koning van Denemarken, om het door hem in 1616 gestichte Glückstadt tot een stapelplaats voor den Elbe-handel te maken ten koste van Hamburg, vgl. Dietrich Schäfer, Geschichte von Dänemark V, p. 702
- voetnoot1)
- Sinds 1662, toen Duinkerken een Fransche haven was geworden, gaf Colbert zich veel moeite om den bloei van de stad te bevorderen o.a. door het lokken van vreemdelingen, waarover Appelboom spreekt. Een tijd lang is er ook sprake van geweest, Duinkerken tot een ‘neutrale’ haven te maken, waar geen vatgeld zou worden geheven: vgl. Brieven van en aan De Witt II, p. 100-101. Dit plan schijnt later ook tot uitvoering te zijn gekomen: vgl. Lavisse et Rambaud, Histoire générale VI, p. 239.
- voetnoot1)
- Deze waarschuwing was voor de Zweedsche regeering niet onnoodig. Wegens den slechten financieelen toestand was in 1661 het uitvoerrecht op teer verhoogd, in 1662 dat op wijn, in 1663 dat op zout; een verhooging van het uitvoerrecht op ijzer en koper werd overwogen. De hooge tollen, die in Riga en Reval door de Zweden werden geheven, veroorzaakten dat de handel zich vandaar naar Koningsbergen verplaatste: Carlson, Geschichte Schwedens IV, p. 430, 431, noot 1.
- voetnoot1)
- Vgl. hiervóór, p. 341, noot 4.
- voetnoot1)
- In 1664 werden door toedoen van Colbert een Oostindische en een Westindische Compagnie in Frankrijk opgericht.
- voetnoot1)
- Over den afloop van de onderhandelingen, in 1664 en 1665 door de Zweedsche regeering gevoerd eerst met Lord Carlisle, later met Coventry, vgl. men Carlson, Geschichte Schwedens IV, p. 478, 479.
- voetnoot1)
- Toen Appelboom zijn memorie opstelde, 24 October 1664, was de verovering van Cabo Corso door de Engelschen hier te lande reeds bekend. Op den eigen dag, dat hij zijne memorie schreef, deelde de Westindische Compagnie aan de Staten-Generaal mede, dat Nieuw-Nederland (dus ook het vroeger daarbij ingelijfde Nieuw-Zweden) insgelijks door de Engelschen in bezit was genomen: vgl. Dr. N. Japikse, De verwikkelingen tusschen de Republiek en Engeland van 1660-1665, p. 396, 397.
- voetnoot1)
- Hetzelfde op p. 13 van het Interest van Holland.
- voetnoot2)
- Over de mislukte ambassade van den Engelschen gezant Lord Carlisle naar Moscovië in 1663 en de welgeslaagde zending daarheen van den Nederlandschen gezant Jacob Boreel in 1664 vgl. Scheltema, Rusland en de Nederlanden I, p. 249-254 en p. 266-281. De instructie van Boreel geeft Aitzema V, p. 250-256; het verslag van zijne ambassade ibidem p. 567-577.
- voetnoot1)
- Bij het in 1665 tusschen Zweden en Engeland gesloten verdrag sloegen de Zweden - zoo bericht Carlson t.a.p. p. 479, noot 2 - behalve het geheime artikel, waarbij het elucidatietractaat (hiervóór, p. 299) voor opgeheven werd verklaard, nog een geheim artikel voor, dat op Rusland betrekking had; deze laatste voorslag werd echter niet aangenomen. Misschien was dit wel het voorstel van Appelboom, dat Zweden en Engeland zich gezamenlijk meester zouden maken van Archangel. Van de bezetting van Archangel door Engeland en Zweden met het doel om den Nederlandschen handel met die haven en vandaar met Moskou te beletten, is in elk geval niet gekomen. Daarentegen had de ambassade van Boreel ten gevolge, dat de Tsaar de tollen op alle waren, die uit het binnenland van Rusland naar de Zweedsche Oostzeeprovinciën uitgevoerd werden, aanmerkelijk verhoogde.
- voetnoot1)
- Dit stuk is niet gedateerd; de andere stukken uit denzelfden bundel zijn van 1661 of 1662.
- voetnoot1)
- Vgl. hiervóór, p. 365-366.