| |
| |
[pagina XLVIII]
[p. XLVIII] | |
Bijlage E.
Aan Zijne Excellentie den Minister van Binnenlandsche Zaken.
De Wet op het Hooger onderwijs van 1876 heeft de inrichting van ons universitair onderwijs uitermate ongunstig gemaakt voor de opleiding en vorming van jonge historici; door haar is de oude geschiedenis geworden een bijvak voor den doctor in de klassieke letteren, de vaderlandsche geschiedenis en de algemeene geschiedenis van de middeleeuwen en den nieuwen tijd een bijvak voor den candidaat in de Nederlandsche letteren.
Van deze stiefmoederlijke behandeling is het gevolg geweest, dat de vorming en opleiding van studenten tot zelfstandige beoefening der historische wetenschappen steeds met de grootste bezwaren te kampen heeft.
Van den aanvang af wordt eene betreurenswaardige afscheiding gemaakt tusschen oude geschiedenis en niet-oude geschiedenis, met dit gevolg dat doorgaans de doctor in de klassieke letteren geheel vreemd staat tegenover middeleeuwsche en nieuwe geschiedenis, terwijl aan den anderen kant de kennis aangaande de oude geschiedenis bij den doctor in de Nederlandsche letteren gewoonlijk alles te wenschen overlaat.
Nog veel grooter is het kwaad, dat gesticht is
| |
| |
door de wijze waarop de historische studiën aan de taalkundige zijn vastgekoppeld: zij worden er geheel door overheerscht en verdrukt. In 't bizonder springt dit in het oog, wanneer men zijne aandacht vestigt op de regeling dier studiën in de Nederlandsche letteren. Het candidaats-examen in de Nederlandsche letteren omvat: a. de Nederlandsche taal (geschiedenis, spraakkunst, stijl); b. het middel-Nederlandsch; c. het Gotisch; d. de vaderlandsche geschiedenis; e. de algemeene geschiedenis van de middeleeuwen en den nieuwen tijd en in verband daarmede de politische aardrijkskunde. Het is duidelijk, dat bij zooveel omvattende eischen van den student niet meer gevraagd kan worden dan een overzicht van den gang der geschiedenis, met een eenigszins nauwkeuriger kennis van eene of andere periode, waarover hij een speciaal werk gelezen of een college gehoord heeft. Vergde men meer, wilde men bewijzen vorderen dat de student tot zelfstandige historische studie in staat ware, men zou het examen veel te zwaar maken, zoodat het een buitenmatig langen tijd van voorbereiding vereischen zou.
De student, die zich onder de tegenwoordige wet tot wetenschappelijk historicus vormen wil, zou dus na zijn candidaats-examen aan de eigenlijke vakstudie moeten beginnen. Doch de bestaande regeling schijnt gebaseerd te zijn op de meening, dat voor den historicus verdere speciale opleiding overbodig is. De bepalingen betreffende het doctoraal-examen in de Nederlandsche letteren spreken wel van de beginselen van het Sanskrit, de beginselen der vergelijkende Indo-Germaansche taalwetenschap in het algemeen en der Germaansche in het bijzonder, het Angelsaksisch of het middel-Hoogduitsch, de Nederlandsche letterkunde, doch van de geschiedenis reppen zij geen woord.
| |
| |
De candidaat, die zich aan historische studie wil wijden, ziet zich dientengevolge gedwongen ernstige studiën te maken van tal van vakken, die voor zijne latere wetenschappelijke werkzaamheid zoo goed als nutteloos zijn, en waaraan hij met moeite enkele uren ontwoekeren moet, indien hij gedurende zijne studies voor het doctoraal-examen het door hem uitverkoren vak der geschiedenis niet geheel wil verwaarloozen.
Het behoeft geen betoog, dat op die wijze van eene behoorlijke wetenschappelijke vorming der historici kwalijk sprake kan zijn. En ook wanneer - zooals in de praktijk reeds geschiedt - er naar gestreefd wordt door overleg der hoogleeraren in de litterarische faculteit de omstandigheden voor den student in historie minder bezwaarlijk te maken, moeten deze ondanks alle inschikkelijkheid toch hoogst ongunstig blijven, zoolang de bestaande regeling voortduurt en de geschiedenis als een ondergeschikt deel der taalkundige studies wordt behandeld.
Deze behandeling heeft bovendien in andere opzichten ongunstig gewerkt: daar zij de historie geen zelfstandige plaats in de universitaire wetenschappelijke vorming inruimde, heeft zij ook geen rekening gehouden met de eischen, die wetenschappelijke opleiding in de historische wetenschappen aan de leerkrachten stelt, en met de groote ontwikkeling dier wetenschappen in de 19e eeuw.
Aan belangrijke historische wetenschappen is een afzonderlijke leerstoel, waarop zij toch rechtmatige aanspraak hebben, onthouden. Ten aanzien van een der bedoelde, de kunstgeschiedenis, schrijft weliswaar art. 43 der Wet op het Hooger Onderwijs voor, dat er onderwijs in gegeven moet worden aan minstens ééne rijks-universiteit, doch tot op heden is dit voorschrift een doode letter gebleven. Met betrek- | |
| |
king tot de andere, die onze Duitsche naburen Wirtschaftsgeschichte noemen en die de veranderingen op oeconomisch gebied naspoort, zwijgt de wet geheel; het is trouwens een jonger ontwikkelde wetenschap, echter van zoo groot belang en van zoo grooten omvang, dat zij alleszins recht heeft op ten minste één afzonderlijken vertegenwoordiger bij ons universitair onderwijs, opdat de studenten, die zich op oeconomische geschiedenis wenschen toe te leggen, althans gelegenheid tot speciale opleiding kunnen vinden. Nog in ander opzicht echter schieten de leerkrachten te kort. De titularissen, wien het onderwijs in de vaderlandsche geschiedenis en in de algemeene geschiedenis van de middeleeuwen en den nieuwen tijd gezamenlijk is opgedragen, zijn belast met een zooveel omvattende taak, dat het hun niet mogelijk is zich eenigermate op de hoogte te houden van de studievakken waarin zij onderwijs moeten geven en tevens aan de speciale opleiding der historici dien tijd en zorg te wijden, welke vereischt worden.
De onvoldoende inrichting van ons universitair onderwijs in historie, door den vreemdeling met verbazing opgemerkt, is sedert de invoering der Wet op het Hooger Onderwijs van 1876 smartelijk gevoeld door allen, die er bij betrokken waren. Eene poging om er verbetering in aan te brengen, reeds zeer spoedig van regeeringswege aangewend, is door een samenloop van omstandigheden mislukt.
In de laatste algemeene vergadering der leden van het Historisch Genootschap, gevestigd te Utrecht, den 14en April l.l. gehouden, is het onderwerp der opleiding van de historici in Nederland aan de orde geweest. De uitvoerige besprekingen bij die gelegenheid hebben geleid tot de opdracht aan het Bestuur
| |
| |
van het genootschap om de geopperde denkbeelden nader te overwegen en stappen te doen bij de Regeering ten einde het tot stand komen eener bevredigende regeling van de opleiding der historici te bevorderen. Dientengevolge neemt het Bestuur van het Historisch Genootschap de vrijheid om, nadat het in de voorafgaande regels de grieven tegen de bestaande inrichting heeft uiteengezet, thans aan te geven, op hoedanige wijze zijns oordeels een voldoende regeling zou kunnen worden verkregen.
Het Bestuur, zich aansluitend bij den wensch van het derde Philologen-congres, dat in 1902 te Groningen is vergaderd geweest en het verlangen naar de wederinvoering van één algemeen doctoraat in de letteren heeft uitgesproken, waaronder ook de geschiedenis eene plaats zou vinden, zoekt het middel om de gewenschte verbeteringen te verkrijgen niet in de instelling van een doctoraat in de geschiedenis, maar in de vrijheid om de vorming van den historicus zoodanig te regelen, dat werkelijk voldaan kan worden aan den eisch der wet, die opleiding tot zelfstandige beoefening der wetenschap vordert.
Om zulk eene opleiding mogelijk te maken, is het noodig den student in de gelegenheid te stellen zich gedurende eenige jaren onbelemmerd aan historische vakstudie te wijden.
Aan die vakstudie moet echter een meer algemeene, voorbereidende studie voorafgaan, die den student leert methodisch te werken, hem begrip en kennis bijbrengt van de verschijnselen, waarmee de historische wetenschappen zich bezighouden. Het Bestuur heeft zich afgevraagd, van welken aard die voorbereidende vorming moet zijn, en is tot het besluit gekomen, dat het niet aangaat, deze uitsluitend in de litterarische faculteit te zoeken, gelet op den reusachtigen omvang van het gebied der historische
| |
| |
wetenschappen. Een philologische vorming biedt met het oog op het aanleeren van streng methodischen arbeid en ook in het belang van latere historische studiën groote voordeelen aan. Doch een juridischoeconomische voorbereiding is toch waarlijk voor den aanstaanden historicus geenszins gering te schatten, en voor hem die zich aangetrokken gevoelt tot oeconomische of rechtsgeschiedenis, verdient zij waarschijnlijk de voorkeur boven de philologische. Voor wie zich wijden willen aan godsdienst- of kerkgeschiedenis zal allicht de theologische faculteit weer de beste grondslagen kunnen leggen. Op grond dezer overweging is het Bestuur van meening, dat voor den toekomstigen historicus deze drie wegen moeten opengesteld worden. Wie candidaat is in de letteren, doctorandus in de staatswetenschap of in de rechtswetenschap, candidaat in de godgeleerdheid, moet worden toegelaten tot een doctoraal-examen, dat, gelukkig volbracht, bevoegdheid geeft om als docent in de geschiedenis op te treden aan een gymnasium, een hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus en daarmee gelijk gestelde inrichtingen van onderwijs. Evenwel zullen de doctorandi in de staatswetenschap of de rechtswetenschap en de candidaten in de theologie vooraf nog hebben te voldoen aan een suppletoir-examen in de geschiedenis, omvattend dezelfde historische stof die bij het candidaats-examen in de letteren is inbegrepen. Het Bestuur toch is van oordeel, dat de geschiedenis deel moet blijven uitmaken van het candidaats-examen in de letteren, niet alleen omdat van den toekomstigen historicus een algemeen overzicht der staatkundige historie dient geëischt te worden, maar bovendien omdat ook voor den litterator eene algemeene historische kennis allerwenschelijkst heeten moet. Het examen in geschiedenis als onderdeel van het candidaats-examen
| |
| |
zal moeten loopen èn over de vaderlandsche èn over de algemeene geschiedenis, echter wat de laatste betreft niet alleen over geschiedenis van de middeleeuwen en den nieuwen tijd, maar evenzeer over de oude geschiedenis. Het zal daarenboven hetzelfde behooren te zijn voor alle litteratoren, onverschillig of één algemeen candidaats-examen wordt ingevoerd dan wel verschillende candidaats-examens in de letteren blijven gehandhaafd. In overeenstemming met het onderwijs aan deze studenten, dat een propaedeutisch karakter zal dragen, zullen bij dit examen geen hooge eischen worden gesteld. Doch ook zal de candidaat aan dit examen geen jus docendi voor de geschiedenis kunnen ontleenen, of het mocht zijn, dat men het er aan wilde toekennen voor hoogere burgerscholen met driejarigen cursus en de drie laagste klassen van hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus en van gymnasia.
De algemeene historische kennis, van den candidaat in de letteren geëischt, zal om dezelfde redenen als bij dezen ook gevergd moeten worden van den doctorandus in de rechts- of in de staatswetenschap en van den candidaat in de godgeleerdheid, waarvan hij de bewijzen zal moeten hebben gegeven bij een suppletoir-examen, alvorens tot het doctoraalexamen, dat volledige bevoegdheid voor het onderwijs in de geschiedenis schenkt, te kunnen worden toegelaten.
Bij de studies voor dit doctoraal-examen acht het Bestuur met het oog op de veelheid der historische wetenschappen, het allerwenschelijkst den student zooveel mogelijk vrijheid te laten; een uniforme regeling, die allen zou dwingen langs denzelfden weg te gaan, zou spoedig een ondragelijk knellend keurslijf blijken te zijn. De student moet zelf kunnen kiezen, welke der historische wetenschappen, die aan de
| |
| |
universiteit onderwezen worden, hij tot zijn hoofdvak wil maken, en van die keuze zal het dan moeten afhangen, welke andere historische vakken hij als bijvakken en welke hulpwetenschappen hij te beoefenen zal hebben. Evenzeer behoort hem vrijheid gegeven te worden om in overleg met den betrokken hoogleeraar uit zijn hoofdvak een gedeelte te kiezen, waarop hij zich meer in het bizonder zal toeleggen. Het Bestuur acht het echter noodig, met het oog op eventueele bronnenstudie, van allen eenige vertrouwdheid te eischen met het schrift van documenten uit verschillende tijden. Van die vertrouwdheid zullen de bewijzen evenwel niet noodzakelijkerwijze op het examen behoeven te worden afgelegd; indien de candidaat colleges over palaeographie gevolgd en door responsie blijken van voldoende kennis gegeven heeft, zal hij met het overleggen van een testimonium kunnen volstaan.
Bij de doctorale studiën moet het doel van het onderwijs zijn den candidaat te vormen en voor te bereiden tot zelfstandige beoefening der historische wetenschappen.
Hiertoe is noodig dat hij in staat gesteld wordt om onder voorlichting en leiding van den hoogleeraar zelf te werken, zelf met de documenten om te gaan, zelf kleine historische studies te maken. Natuurlijk heeft hij behoefte aan een college, dat hem oriënteert in de geschiedenis der historische wetenschappen en den weg wijst in bronnen en literatuur; evenzeer zal een college, waar hoogleeraar en studenten te zamen een of meer door den eerste gekozen onderwerpen behandelen, allernuttigst zijn; doch daarnevens moet de candidaat geoefend worden in zelfstandig studeeren en werken in die richting, die hij zelf gekozen heeft.
Om dit mogelijk te maken is het echter een
| |
| |
vereischte, dat althans de voornaamste historische wetenschappen in ons universitair onderwijs vertegenwoordigd zijn, en dit is, helaas, niet het geval. Gelijk hier te voren reeds werd opgemerkt, springt het meest in het oog en wordt het smartelijkst gevoeld het gemis van een leerstoel in oeconomische geschiedenis en van een leerstoel in kunstgeschiedenis. Het Bestuur veroorlooft zich met nadruk te wijzen op de behoefte, dat ten minste aan ééne Nederlandsche rijks-universiteit historische wetenschappen van zóó groote beteekenis afzonderlijk worden vertegenwoordigd.
Bovendien echter doet zich eene andere behoefte zeer levendig gevoelen. Zal de student gevormd en opgeleid worden tot zelfstandige beoefening der historische wetenschappen op eene wijze als hierboven is aangegeven en zooals billijkerwijze mag gevorderd worden, dan dient den hoogleeraren, die met het onderwijs in de algemeene geschiedenis van de middeleeuwen en den nieuwen tijd en daarenboven in de vaderlandsche geschiedenis zijn belast, assistentie verleend te worden door hun een buitengewoon hoogleeraar of een lector ter zijde te stellen, aan wien de hoogleeraar een gedeelte zijner wcrkzaamheden kan opdragen. Het Bestuur neemt de vrijheid er de aandacht der Regeering op te vestigen, dat in het bizonder voor het onderwijs in diplomatiek, palaeographie en aanverwante vakken uitnemend partij zou kunnen worden getrokken - gelijk ook in het buitenland geschiedt - van de voortreffelijke krachten, die bij het Nederlandsch archiefwezen werkzaam zijn.
Het Bestuur vertrouwt dat op de aangegeven wijze eene groote en hoog noodzakelijke verbetering in de opleiding der historici verkregen zou worden en veroorlooft zich daarom met warmte aan te dringen op
| |
| |
maatregelen, die tot het gewenschte doel kunnen leiden.
't Welk doende enz.
Het Bestuur van het Historisch Genootschap,
F.J.L. Krämer.
S. Muller Fz.
W.A.F. Bannier.
J.F.B. Baert.
G. Brom.
N.J. Singels.
P.J. Blok.
C.H.Th. Bussemaker.
G.W. Kernkamp.
P.L. Muller. |
|