Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 22

[p. 1]

Drie brieven van Samuel Sorbière over den toestand van Holland in 1660,
Medegedeeld door P.J. Blok.

In de nalatenschap van onzen Fruin vond ik drie afschriften van brieven, door bemiddeling van den toenmaals te Parijs vertoevenden Dr. I. Mendels overgenomen uit een zeer zeldzaam boek der Bibliothèque Nationale, genummerd ‘Réserve Z. 2184’ en getiteld ‘Relations, lettres et discours de Mr. de Sorbière sur diverses matières curieuses. A Paris, chez Robert de Ninville, rue de la Boucherie, au bout du Pont S. Michel, à l'Escu de France et de Navarre. MDCLX. Avec Privilège du Roy.’ Aangezien het boek¹⁾ waarschijnlijk in ons land niet te vinden is, in ieder geval tot de groote zeldzaamheden behoort en het eenige stukken bevat, die zeker belang hebben voor de kennis van personen en toestanden in Holland omstreeks het midden der 17^de

1) Wel te onderscheiden van de in hetzelfde jaar te Parijs verschenen ‘Lettres et discours de M. de Sorbière sur diverses matières curieuses. Paris, Clouvier, 1660, met een opdracht aan Mazarin van 12 Sept. 1659’ (o.a. Leidsche Univ. Bibl.). - De heer G. Busken Huet te Parijs was zoo goed mij eenige nadere inlichtingen omtrent het boekje in de Bibl. Nat. te geven.

[p. 2]

eeuw, scheen het dienstig, de drie afgeschreven brieven in hun geheel hier af te drukken. De derde, gericht ‘à Monsieur le Marquis de Vaubrun, Comte de Nogent, Gouverneur de Philippeville, deuxième relation du gouvernement des Provinces Unies’, beschrijft wel zeer bekende zaken, maar juist daarom kan men daaraan de juistheid der inzichten en berichten van den auteur goed toetsen.

Het boek bevat vooreerst eene opdracht aan Mazarin, gedagteekend ‘Paris, le 20 Aoust 1660’, 18 bladzijden lang en vol van betuigingen van eerbied en dankbaarheid jegens den machtigen staatsman, die den schrijver na zeven of acht jaren wachtens aan een matig ‘pension’ had geholpen en wien hij reeds vroeger een dergelijken bundel¹⁾ had opgedragen, terwijl hij thans hoopte op een of ander kerkelijk beneficie, dat hem geheel van zorg voor zijn levensonderhoud zou ontheffen.

Achter deze opdracht drukte de schrijver volgens de gewoonte dier dagen eenige lofverzen af, waaronder een van twee regels, dat Constantijn Huygens 15 jaren te voren ‘in albo Samuelis Sorberii’ had geschreven en dat nu opnieuw dienst moest doen²⁾. Het tweede albumvers van Huygens, hem terzelfdertijd toegewijd³⁾, werd ditmaal versmaad. Ook de de overige lofverzen schijnen aan het album van den schrijver ontleend te zijn; een op Lodewijk XIV en een op Mazarin, beiden van Johannes Sangenesius, moesten dienen om den vorst en zijn minister nog gunstiger te stemmen.

De eerste der in den bundel opgenomen brieven

1) Zie het in de vorige noot genoemde boek, vooral p. 636 suiv., 712 suiv.

2) Worp, Huygens Gedichten, IV, blz. 54.

3) Ibidem.

[p. 3]

(p. 1-11), dd. 6 Dec. 1659, is gericht aan Mazarin; hij handelt ‘de la Paix’ (n.l. der Pyreneën¹⁾) en bevat niets anders dan gemeenplaatsen en vleierijen, waarin de schrijver steeds bijzonder ervaren geweest is.

Van de volgende brieven, p. 12 tot 103 van het boek, behooren de geadresseerden tot ééne familie, zooals uit den inhoud herhaaldelijk blijkt. De bekendste hunner is Guillaume Bautru of Beautru, graaf de Serrant enz., een ‘bel-esprit’, die van 1588 tot 1665 leefde en een der gunstelingen was van Mazarin, dien hij in de door hem geredigeerde Gazette uitbundig placht te prijzen. Eenige jaren lang was hij tolk bij verschillende Fransche gezantschappen o.a. te Brussel. Hij stond bekend om zijne geestigheid en geleerdheid. De anderen, de Graaf de Nogent-Vaubrun, ‘maître de camp général des carabins’²⁾, die in 1672 bij den overtocht over den Rijn sneuvelde, broeder van Bautru, en zijn zoon de Markies de Vaubrun, gouverneur van Philippeville, die in 1675 bij Altenheim sneuvelde, behoorden ook tot de vrienden van Mazarin en tot de bekende beschermers der Parijsche geleerden en schrijvers³⁾. Basnage kende hen in zijn jeugd. Sorbière had hen aan het hof te Parijs ontmoet en stond met hen minstens sedert 1658 in persoonlijke betrekking. Hij schreef zijne ‘relations’ op hun verzoek, zoo niet volgens hunne bepaalde opdracht⁴⁾: hij zegt namelijk, dat zij door de heeren ‘ordonnées’ zijn, wat in-

1) Vgl. de laatste brieven der Lettres et Discours; de allerlaatste handelt ‘Sur la négociation de la Paix’ en is aan Mazarin gericht dd. 10 Mei 1659.

2) Lettres et Discours, p. 128.

3) Over deze personen vgl. Nouvelle Biogr. Générale i.v. Bautru.

4) Vergelijk brieven aan hen in de Lettres et Discours, p. 112, 351, 401, 640. Verder hierachter blz. 11, 19, 24, 47, 48, 49

[p. 4]

tusschen misschien een wat sterke beleefdheidsuitdrukking is, waarvan Sorbière allerminst afkeerig was.

De verdere brieven, 20 in getal, aan verschillende personen gericht, zijn voor ons doel van minder belang.

Samuel Sorbière (op den titel de S. schijnt hij geen recht gehad te hebben, hoewel hij zich daarmede tooide) stamde uit eene Protestantsche burgerfamilie uit Saint Ambroix (Gard) in Languedoc¹⁾. Hij was in 1615 geboren, een neef van den bekenden geleerden Hugenoot Samuel Petit, als wees door dezen te Orange opgevoed en vervolgens naar Parijs gegaan om er medicijnen te studeeren. Door den invloed van zijn oom kwam hij als student (1639-1642) in aanraking met Gassendi, Mersenne en andere beroemde Fransche geleerden, wier gezelschap hij vlijtig zocht. In 1642²⁾ trok hij naar de Republiek, als zoovele Franschen van dien tijd, hopende er carrière te maken. Voorloopig echter bracht hij het er niet verder dan tot paedagoog in het gezin van den Rijngraaf van Salm, dien hij van 1642 tot 1644 te Sluis, waar de Rijngraaf gouverneur was, diende. Uit Sluis, waar hij ‘médecine et langue flamande’ studeerde en Morus' Utopia vertaalde, kwam hij nu en dan in Den Haag en maakte er kennis - door zijn meester en zijne relatiën te Parijs - met mannen van naam in en buiten het hof en de hofwereld, o.a. met Huygens, die hem in 1644 zijne Momenta desultoria ten geschenke zond³⁾, en met Rivet, den Leidschen hoogleeraar en hoftheoloog⁴⁾.

1) Nouv. Biogr. Générale, i.v.; Haag, La France Protestante i.v.

2) Worp V, blz. 331: ‘cum in Bataviam appulissem ante biennium’.... Slusis Flandrorum 5 Aug. 1644.

3) l.l. Vgl. Oeuvres de Chr. Huygens, I, p. 21; Lettres et Discours, p. 679.

4) Brieven aan Rivet uit Sluis dd. 10 Nov. 1672, 1 Jan. 1643, 3 Oct. 1643 (Leidsche Bibl.). Zijn eerste geschrift van 1642 was onder den pseudoniem ‘Guthbertus Higlandus’ tegen Rivet gericht.

[p. 5]

Hij bezocht ook Descartes te Egmond. Maar zijn plan om ‘totus aliquando vester’ te worden, zooals hij aan Huygens schreef, kon hij nog niet spoedig verwezenlijken. Pogingen om met hulp zijner Haagsche vrienden, ook van Van Baerle te Amsterdam, als paedagoog verder te komen, mislukten geheel¹⁾. Hij keerde in 1645 naar Frankrijk terug maar vond ook daar niet, wat hij zocht, n.l. eene goede betrekking, en begaf zich in 1646 weder naar ons land, waar hij zich thans te Leiden vestigde en als ‘Dr. Medicus’ in Sept. 1646 als student liet inschrijven²⁾.

Hij was toen gehuwd met Judith Renaud, eene landgenoot, wier familie in Den Haag woonde³⁾, en oefende te Leiden de medicijnen uit. Hij schreef er ook allerlei boeken van wijsgeerigen en medischen inhoud, terwijl hij bovendien studenten in huis trachtte te krijgen door zijne relaties met invloedrijke personen⁴⁾. Hij kwam er in gedurige aanraking met Salmasius, Vossius, Spanheim, L'Empereur en andere beroemde geleerden in ‘la nouvelle Attique’ zooals hij Holland placht te noemen⁵⁾, verkeerde druk bij de Elseviers, in wier winkel men geleerden van alle natiën kon ontmoeten⁶⁾, zag goed om zich heen en maakte steeds nieuwe kennissen. Vooral met letterkundigen arbeid hield hij zich bezig: hij gaf de beschrijving van Rohan's reis van 1600 bij de Elseviers uit⁷⁾, ook diens Mémoires, vertaalde Hobbes'

1) Aan Barlaeus d.d. 15 Juni 1644 uit den Haag (Leidsche Bibl.).

2) Album Acad. Lugd. Bat.

3) Préf. der Sorberiana, éd. Graverol (Paris, 1694).

4) Aan Colvius te Dordrecht dd. 21 Jan. 1647 (Leidsche Bibl.). Vgl. Oeuvres de Chr. Huygens l.l.

5) Sorberiana, p. 192 suiv.; Lettres et discours, p. 442 suiv.

6) Lettres et discours, p. 435.

7) Amst. Elsevier, 1646.

[p. 6]

Elementa Philosophica gelijk later zijne Politica¹⁾ en schreef ten genoegen van zijn schoonvader, die bij de West-Indische Compagnie geïnteresseerd was, een pamflet daarover: ‘Lettre d'un marchand de Brésil à un de ses amis d' Amsterdam’²⁾. Ook ditmaal echter had hij geen succès. Hij probeerde het nog eenmaal aan het Haagsche hof onder den jongen prins Willem II maar ook dat mislukte hem twee jaren lang, ofschoon de Prins hem eenige hoop had gegeven³⁾ en hij de beroemde geleerde prinses Elizabeth van Boheme van nabij kende⁴⁾. Ook te Amsterdam is hij in dien tijd herhaaldelijk geweest⁵⁾. Door de bescherming der familie Dohna, die met het Huis van Oranje verwant was, met name der oude Gravin Dohna, verkreeg hij eindelijk het bestuur van de inrichting van Hooger Onderwijs, het ‘Collège’, te Orange, waar de jonge Graaf van Dohna gouverneur was. Hij ging er in den zomer van 1650 heen en bezocht op zijn reis Parijs weder⁶⁾.

Ook te Orange, waar hij zijne schrale inkomsten als rector van het Collège door medische praktijk hoopte te vergrooten, vond onze ijverige fortuinzoeker niet wat hij zocht. Hij schreef er een merkwaardig vertoog over Engeland's plannen met den oorlog tegen de Republiek⁷⁾, waarin hij een zeer goed inzicht in politieke en economische zaken toonde.

1) Lettres et discours, p. 221.

2) Préf. der Sorberiana. Vgl. Knuttel, Catal. n^o. 5352, dat er misschien de vertaling van is.

3) Aan Rivet 14 Sept. en 2 Nov. 1649 (Leidsche Bibl.).

4) Sorberiana, p. 85; Lettres et Discours, p. 687.

5) Sorberiana, p. 24, 27, 119.

6) Aan Rivet 3 Juni, 29 Juli 1650 (Leidsche Bibl.). Lettres et Discours, p. 77, 372.

7) Lettres et Discours, p. 202 suiv. Later in het Engelsch vertaald.

[p. 7]

Nu echter zocht hij het geluk langs een anderen weg. Hij werd Roomsch (1653/4) onder invloed van den bisschop van Vaison, Suarez, en trachtte voortaan door katholieke relatiën verder te komen. Guy Patin, de beroemde medicus en bel-esprit te Parijs, die hem kende, spreekt spottend over zijne bekeering als ‘un des miracles de nos jours qui sont plutôt politiques et économiques que méthaphysiques’ en houdt het er voor, dat Sorbière, hoewel ‘veuf et bien adroit, tout fin qu'il est’ te Rome ook niet slagen zal ‘à faire fortune,’ omdat daar al zooveel andere ‘altérez et affamez’ rondloopen¹⁾. Sorbière bezocht dan ook te vergeefs in 1655 Rome en den Paus, maar vervolgens weder Parijs, waar hij zich in de gunst van Mazarin en zijne regeering trachtte te dringen²⁾ en Gassendi's Epicurus uitgaf. Het gelukte hem inderdaad eindelijk eenige kleine beneficiën machtig te worden en in 1660 den titel van ‘historiographe du Roy’ te verkrijgen. Maar Mazarin ontviel hem 9 Maart 1661 door den dood en opnieuw begon de zware strijd om het bestaan voor onzen gelukzoeker, die niet met weinig tevreden was.

Nog tijdens het leven van den machtigen staatsman gaf hij zijne ‘Lettres et Discours’ uit, alsook zijne ‘Relations, lettres et discours’, waaruit achterstaande brieven zijn overgenomen. Het tweede boek bevat o.a. de beschrijving zijner ‘troisième voyage en Hollande’³⁾, die hij in 1660 had ondernomen. Hij bracht er twee maanden door, blijkbaar als gids van twee Parijsche geestelijken, zijne vrienden⁴⁾, die de geleerde en merkwaardige mannen der voornaamste steden van

1) Haag, La France protestante i.v. Sorbière.

2) Vgl. de geadresseerden zijner Lettres et Discours.

3) Zie hierachter blz. 11 vlg.

4) Zie over hen blz. 223.

[p. 8]

Holland en de eigenaardigheden van het Hollandsche land en leven wilden leeren kennen. Die twee maanden moeten gevallen zijn in de lente, want hij woonde het vertrek van den op den troon van Engeland herstelden Karel II uit Scheveningen (2 Juni 1660)¹⁾ bij en was in het laatst van Juni 1660 te Parijs terug. In dien tijd bezocht hij ‘plus de trente bonnes villes’ en zag ‘plus de quatre cens villages.’ Rotterdam, Den Haag, Leiden, Amsterdam, Utrecht waren de hoofdpunten van het bezoek, dat immers ten doel had om ‘les doctes et les curiosités du païs,’ alsook ‘les beautés de la nature et les ornements de l'art’ aan zijne medgezellen te toonen De natuurkundigen Bils te Rotterdam, Van Hoorn te Leiden, de jonge Christiaan Huygens in Den Haag²⁾, Glauber te Amsterdam, de theoloog Voet te Utrecht waren de voornaamste maar niet de eenige geleerden, die hij bezocht en omtrent wier werken en personen hij allerlei mededeelt.

Hij heeft nog tien jaren na deze reis geleefd, voornamelijk te Parijs, waar hij in de geleerde kringen bleef verkeeren. Uit die jaren heeft men van hem o.a. een belangrijke ‘Voyage en Angleterre’³⁾, die hem intusschen eene verbanning naar Nantes op den hals haalde wegens de daarin voorkomende losse praatjes over Engeland en over den machtigen Deenschen staatsman Corfitz Ulefeld, die aan hot Fransche hof zeer gezien was⁴⁾. Hij bezocht in 1667 nogmaals

1) Blz. 13 vlg.

2) Hij kende dezen reeds vroeger (Oeuvres de Ch. Huygens, I, 21; II, 442, 453) en bleef later met hem in betrekking (Oeuvres, IV, p. 58, 64, 99, 324, 358, 359, 366, 479, 480; V, 11, 70, 77, 79, 85, 93, 133, 135; VI, 255, 279).

3) Relation d'un voyage en Angleterre. Cologne, 1666; vert. in het Engelsch 1709.

4) Nouv. Bibl. Générale i.v.; Huygens, Oeuvres, V, p. 85, 93.

[p. 9]

Rome en overleed in 1670 te Parijs onder de verdenking van zelfmoord door middel van laudanum. Vier en twintig jaren na zijn dood verschenen de Sorberiana¹⁾, eene verzameling van zijne gedachten en aanteekeningen o.a. omtrent Holland en de Hollanders, evenzeer van eenig belang voor de kennis van sommige personen en toestanden hier te lande.

Ook de hier gedrukte brieven zijn niet van belang ontbloot wegens hunne berichten omtrent personen en toestanden vooral in de provincie Holland, die hij in de eerste plaats had leeren kennen²⁾. Wat 's mans oordeelvellingen betreft, dient men evenwel voorzichtig te zijn, want zijne tijdgenooten laten zich niet altijd even gunstig over hem uit als Constantijn Huygens in zijne beide boven vermelde lofverzen. Wij hoorden reeds Patin's oordeel. Chapelain, de beroemde hofdichter, die hem ook goed kende³⁾, zegt van hem⁴⁾: ‘Il n'est pas sans lumières et sans savoir: mais il ne voit et ne sait rien à fond. Tout ce qu'il fait a pour but la fortune et point la gloire. Ce qui est cause qu'il passe partout pour adulateur de ceux dont il espère et pour satirique contre ceux qui ne lui donnent pas ce qu'il prétend.’ Zoo ongeveer dacht ook Christiaan Huygens over hem na eene bekendheid van ongeveer 20 jaren met den man en zijn geschriften: ‘un autheur praecipitis judicii et qui souvent n'est guères bien instruict des choses dont il escrit’⁵⁾. Dat zijn karakter in den kring zijner Parijsche kennissen niet boven bedenking verheven was, blijkt verder uit het overigens

1) Paris, 1694; andere uitgave Cologne, 1694.

2) Zie hierachter, blz. 32.

3) Lettres et Discours, p. 233 suiv.

4) Nouv. Biogr. Générale i.v. Sorbière.

5) Oeuvres, IV, p. 77.

[p. 10]

ongerechtvaardigd gebleken vermoeden, dat hij zich in 1663 te Londen bij de geleerden aldaar had willen indringen onder voorwendsel van eene zending te hebben van de ‘académie’ van den Markies de Monmor te Parijs, een merkwaardigen kring van geleerden en beaux-esprits, meestal natuurkundigen, waarvan ook hij lid was¹⁾. Zijn levensloop geeft wel eenig recht tot de meening, dat gemelde tijdgenooten niet ver van de waarheid stonden, wat zijn karakter betreft; wat zijne mededeelingen omtrent Holland en de Hollanders aangaat, het zal uit de lezing van deze brieven blijken, dat het oordeel over zijne geschriften misschien wat al te streng was. Men vergete intusschen niet, dat de gerechtvaardigde geringschatting van zijn persoon - ‘plus de réputation que de mérite,’ zegt Haag van hem²⁾ - en vooral zijn jacht op beschermers en bescherming op het oordeel ook over de waarde van zijn werk bij zijne tijdgenooten een te ongunstigen invloed kan hebben gehad. In ieder geval kunnen zijne mededeelingen, altijd, op de boven ontwikkelde gronden, onder eenig voorbehoud, ons dienen tot vermeerdering onzer kennis van het merkwaardige tijdvak, waarin hij leefde, en van de personen, die in dezen bloeitijd der Republiek op wetenschappelijk gebied de algemeene aandacht trokken.

P.J.B.

1) Oeuvres de Christ. Huygens, IV, p. 479. Redevoeringen door Sorbière in die (particuliere) academie gehouden: Lettres et Discours, p. 60, 190, 193, 194 en 701. Ook Nogent was er lid.

2) La France protestante, i.v. Sorbière.

[p. 11]

Lettre II.
A Monsieur le Comte de Nogent.
Relation d'un voyage fait en Hollande.

Monsieur,

Vous avez esté surpris de ce que je vous ay dit des Provinces Unies et vous m'avez ordonné de vous faire un mémoire de ce que j'ay remarqué en mon dernier voyage. Je vous obeïray tres-volontiers, Monsieur, et je ne vous diray que les choses que j'ay veuës, ou que j'ay apprises des personnes qui en estoient bien informées. Mais premièrement, je vous advertiray que le païs dont je vous ay parlé n'a rien de pareil; et que cela fait paroistre incroyable ce que l'on en dit; qu'il n'est pas tant un ouvrage de la nature, qu'un ouvrage des hommes, qui en ont chassé la mer en plusieurs endroits, et qui l'empeschent encore de regaigner ce qu'ils luy ont osté. Que les digues y soustiennent le poids et la furie de l'Océan, qui s'élève vingt pieds au dessus de la terre. Que ces digues règnent une grande tournée, que trois carrosses y peuvent marcher de front, et qu'elles sont faites de trois rangs des plus grands arbres du Nord que l'on a plantés dans la mer, et que l'on y plante continuellement pour résister à la guerre éternelle que leur fait ce farouche élément; lequel néantmoins ils domptent, et lequel ils rendent favorable à leur trafic. Qu'ils tirent du fond de l'eau la matière de leur feu, qu'ils brûlent cette mesme terre qu'ils ont desseichée et que là où il semble qu'ils ont fait de nouvelles mers, il revient une nouvelle terre qui leur fournit des tourbes, sans qu'ils en épuisent jamais les carrières. J'adjousteray à cela, qu'en deux mois de temps, sans courir la poste, et sans avoir plus de fatigue qu'il y en a

[p. 12]

dans une promenade, nous avons séjourné en plus de trente bonnes villes dont quelques unes approchent de la grandeur de Paris, puisque Gand et Amsterdam ne luy cèdent guères. Que nous avons veu plus de quatre cens villages; et que du seul clocher d'Utrect nous en avons découvert cinquante-un autres. Que nous avons fait la meilleure partie de nostre chemin sur des canaux entre des prairies et des maisons de plaisance, qui formeroient une ville de vingt-cinq lieuës de long, s'il n'y avoit des vergers qui les séparent. Qu' à la campagne nous n'avons rencontré personne qui ne parust fort content, et qui ne fust bien vestu. Que dans les batteaux¹⁾ nous avons trouvé des hostelleries, et des académies où l'on agitoit toute sorte de questions. Que dans les villes la beauté des ruës, la magnificence des édifices publics, l'abondance des boutiques, dont les enseignes sont quelques fois de fort bons tableaux, la richesse des maisons privées, où le marbre et le porphire, l'ébène et les pourcelaines, le cristal et les belles peintures ne sont pas épargnées, la curiosité des cabinets, l'adresse des artisans, et le grand nombre des gens doctes nous a bien donné du divertissement et de l'exercice. Nous avons tâché, Monsieur, de voir curieusement toutes choses, et les habitudes que j'avois en Hollande, avec quelque connoissance de la langue du païs, font que je vous puis parler sçavamment de toutes ces matières. J'avois si bien pris mes mesures, que nous sommes arrivés presque en toutes les villes le jour du marché ou le jour de la foire. Et le bonheur qui nous a accompagnés en ce voyage, a fait qu'aux lieux où il n'y avoit ny foire ny marché, quelque singulier événement nous les a rendus remarquables. N'estant

1) Vgl. over onze trekschuiten: Sorberiana, p. 85.

[p. 13]

pas mesmes jusques à Scheveling qui ne se soit voulu parer, en nous donnant le plus beau spectacle du monde. Je me prépare, Monsieur, à voir des merveilles dans Paris au retour de leurs Majestés, et c'est aussi ce qui a hasté le nostre, et ce qui nous a arrachés d'un païs où nous eussions peut-estre demeuré enchantés. Mais Paris ne nous fera point voir ny entendre ce que je m'en vay vous décrire.

Du haut des dunes, la mer estant fort calme et le ciel fort serein, nous voyions à la rade trente vaisseaux¹⁾, dont le moindre estoit monté de trentecinq pièces de fonte, et l'admiral en portoit quatrevingts. A cinquante pas du rivage il y avoit un rang de petites chaloupes fort parées dans l'une desquelles, qui estoit couverte de fleurs et ornée de deux rangs d'orangers, le Roy d'Angleterre estoit entré avec toute la Maison Royalle, les Députés des Estats, et quelques Princes estrangers. Sur le rivage, soixante pièces de batterie avoient d'un costé seize compagnies de la Haye sous les armes et de l'autre les dix compagnies des gardes de l'Estat avec quatre cens chevaux, et plus de six mille chariots, qui estoient accourus à ce triomphe. Dans la plaine plus proche des dunes on avoit fait ranger près de cinq cens carrosses, qui avoient amené le beau monde. Les dunes élevées en petits tertres estoient couvertes de peuple aussi loin que la veuë se pouvoit estendre; de l'une des plus hautes je puis dire que d'un coup d'oeil je voyois plus de trois cens mille personnes. Dix mille coups de canon qui les cachèrent depuis dix heures du matin jusques à trois heures après

1) Vgl. de beschrijving van het vertrek van Karel II bij De Wicquefort, II p. 651 suiv., Aitzema, IV, blz. 590 vgl. Vooral het Verhael in forme van Journael van de reys van.... Carel de II ('s Grav. 1660).

[p. 14]

midy, et dont les tonnerres commencèrent à se faire entendre dès que le Roy d'Angleterre fut en mer, remplirent nos oreilles d'une admiration pareille à celle dont nos yeux avoient esté frappés. Voilà, Monsieur, ce qui se passa dans un village de cent ou six-vingt maisons. Dans celuy de la Haye, qui n'est guère moindre que le fauxbourg Saint-Germain, il n'y eut pas moins à admirer, tandis que S.M. Britannique y fut régalée par les Estats Généraux, et par la Province de Hollande en particulier.

Le Roy d'Angleterre estoit logé dans le palais du Prince Maurice de Nassau, qui est sans contredit un des plus galants édifices de l'Europe, et pour l'architecture qui est à la Corinthienne, et pour les peintures et les ameublemens qui sont d'une riche ou d'une rare matière, et de la main des plus habiles ouvriers. Il est proche d'une place quarrée telle que nostre Place Royalle, mais qui est accompagnée de deux rangs d'arbres au devant des maisons à la distance de trois carrosses de front; et de deux autres rangs qui font deux diagonales. Ces deux allées, qui traversent la place d'un angle à l'autre, sont pavées de briques, pendant que le reste de la place n'est que de gazon. A l'autre face du pavillon il y a une ruë avec un rang de hautes maisons, qui regardent un vivier de deux cens toises sur lequel il est basty; et au delà du vivier, d'un costé il paroist une place avec la cour de la grande église, et de l'autre il s'éleve un petit tertre, qu'on nomme la Montagne du Vivier, où il y a quatre rangées de gros tilleuls, qui cachent les palais du Prince Guillaume, de Monsieur de Brederoode, du Comte de Culemburg et de quelques autres grands seigneurs. De ce tertre on passe dans une large allée, qui tourne dans une autre plus longue de pareille largeur, et qui servent toutes deux au cours et à la prome-

[p. 15]

nade ordinaire des gens de qualité. Ce charmant lieu, qu'on nomme le Voorhout, et que les poëtes comparent aux célèbres promenades de Thessalie, est environné de barrières, et le fond est de coquillage battu, un peu relevé. L'on y jouit agréablement de l'ombre au plus chaud du jour, et sur le soir ou voit rouler tout à l'entour deux cens carrosses magnifiquement dorés, et dont l'attelage ne le cède point aux fabuleux chevaux du Soleil, s'il m'est permis de m'éxprimer poëtiquement en cette matière. Je ne vous dis rien, Monsieur, des dames qui sont dans ces carrosses; parce que la beauté des Hollandoises ne peut pas entrer en comparaison avec celle des dames de nostre cour, encore qu' à considérer en général celle de tout le sexe, cette nation ayt le sang plus beau, mais moins animé que le nostre¹⁾. De ce cours on entre dans un bois qui a une demie lieuë de long, et où il y a une infinité de routes, pour toute sorte d'humeurs et de desseins. Il y a des collines et des valons, avec un jeu de maille, qui va presque jusques au bout. Je ne m'arreste pas à vous décrire la maison de la Princesse Doüairière d'Orange qui est là dedans, et où l'on voit un beau salon, dans lequel elle a fait représenter par d'excellens peintres les victoires de son mary, auquel elle a en quelque façon dressé ce Mausolée; car c'est depuis sa mort qu' elle a fait ce superbe édifice. Mais pour revenir au principal de ma relation, je vous diray, Monsieur, que le Roy d'Angleterre fut traitté dans le Pavillon du Prince Maurice par les Estats de Hollande au bruit du canon, qui accompagnoit de la Montagne du Vivier la musique des tymbales et des trompettes, dont on faisoit remarquer

1) Vgl. het merkwaardige getuigenis en versje omtrent de Hollandsche vrouwen: Sorberiana p. 115.

[p. 16]

les santés, et que tous les soirs il y avoit sur l'eau des feux d'artifice. La dernière fois que la Hollande régala Sa Majesté Brittannique, elle luy offrit au dessert cent mille ducats, et un ameublement de soixante mille escus qui avoit esté préparé pour les couches de la Princesse Royalle sa soeur, et que l'on ne jugea pas à propos de luy présenter, à cause du dueil récent dans lequel S.A. accoucha du Prince posthume. Le Roy d'Angleterre témoigna aux Estats beaucoup d'affection pour leur païs, dont il leur allégua des raisons qui firent beaucoup estimer sa bonté. Il leur dit qu' il avoit esté assés longtemps malheureux, pour avoir appris à aymer un païs où la charité estoit plus grande qu'en part du monde, et où l'on prenoit tant de soin des misérables: et que d'ailleurs il y laissoit deux personnes des plus chères qu'il eût dans le monde, et lesquelles il leur recommandoit, signifiant la Reyne de Bohème sa tante, et la Princesse Royalle sa soeur, à laquelle on ne doute point que les Estats Généraux ne donnent bientost la satisfaction de voir son fils, qui est un des plus aimables Princes du monde, âgé de dix ans, restably dans toutes les charges de ses ancestres. Et certes c'est à la valeur et à la prudence de ces héros que la République doit la prodigieuse grandeur à laquelle elle est montée. La Zélande, la Frise, et quelques autres Provinces pressent fort cette affaire, et il ne tient plus qu'à la Hollande ou mesme qu'à Amsterdam, qui a eu quelques raisons particulières d'ambition ou de ressentiment pour la différer. Mais elle se laissera vaincre à un plus pressant intérest, en considération duquel cette puissante ville sera obligée de suivre l'inclination de toutes les autres. En effet, Monsieur, l'union des Etats avec l'Angleterre et le Dannemarc leur est si nécessaire et si importante, qu'ils

[p. 17]

disent hautement, que si elle est une fois bien establie, estans soustenus comme ils sont de l'alliance dont la France les honore, ils n'auront rien à craindre du costé de la mer; car du costé de la terre ils ont mis si fortes barrières à l'Espagne, que comme ils ont plusieurs digues les unes derrière les autres contre l'Océan, afin que si une venoit à estre rompuë l'autre résistast, ils ont plusieurs places de guerre que l'on ne sçauroit prendre toutes à la fois, et qui leur donneroient tousjours le loisir de recueillir leurs forces, et d'aller au secours des autres qu'on ne leur aura pas enlevées. Et afin, Monsieur, de vous faire entendre quelles sont les forces de la seule Province de Hollande, je vous diray derechef deux ou trois choses où vous avés estimé qu'il y avoit de l'exagération, mais qui sont la pure vérité, et qui vous seront confirmées par tous ceux qui connoissent à fond les richesses et le génie des Hollandois.

Lorsqu'on fit la paix à Munster, la Hollande seule estoit engagée de six-vingt millions; c'est pourquoi elle pressoit la conclusion de la paix que toutes les autres Provinces ne vouloient point, et surtout la Zélande qui ne devoit rien, et pour laquelle la Hollande faisoit souvent des avances. Il fallut mesme que celle-cy luy remist quatre millions, pour la faire condescendre à finir une guerre dont la Hollande se plaignoit qu'elle avoit à soustenir toute la despence, et dont elle craignoit de se ruyner: car encore que la province ne deust qu'à elle-mesme, si est ce qu'il falloit payer l'intéret aux particuliers, qui estoit a cinq pour cent. Dès que la paix fust faite, la Hollande commença à payer ses debtes, et elle en a payé une grande partie des seuls intérests qu'elle a diminués, les ayant fait descendre à quatre, et estant preste de les mettre à trois. De sorte qu'elle

[p. 18]

rend toutes les années du capital à ses créanciers, et premièrement elle paye les estrangers à qui elle doit, puis ceux de la campagne; et dans les villes ceux qui sont de la Magistrature seront les derniers qu'elle remboursera, parce que chacun est si ayse d'avoir son argent au comptoir de l'Estat, qu'on y achepte les actions plus qu'elles ne valent, et que si aujourd'huy la province avoit besoin de dix millions, elle les trouveroit en trois jours dans la bourse des particuliers.

Cette proposition vous paroistra plus vraysemblable, Monsieur, lorsque je vous auray dit qu'en ces affaires de Danemarc y ayant eu besoin de quelque secours extraordinaire, le deux-centième denier de la Hollande, que l'on n'a pas exigé à la rigueur, a produit six millions de livres. Que le seul village de Sardan, qui est a deux lieuës d'Amsterdam, et qui s'étend prés d'une lieuë vers Alcmar, a offert de mettre tous les jours un navire en mer. Que la ville d'Amsterdam a affermé cette année son poids des marchandises six mille livres par jour, qui viennent à plus de sept mille de nostre monnoye. Qu'elle a tracé vingt deux bastions pour son agrandissement, qui cousteront cinq cens mille livres chacun, parce qu'ils seront tous revestus de briques sur des pilotis¹⁾. Que sa Maison de Ville coustera huict millions, avant qu'elle soit achevée²⁾. Qu'elle bastit en mesme temps un superbe Arcenal, et deux ou trois maisons de piété, qui sont comme autant de petites Républiques, ayant veu en l'une dix-huict cens pauvres orphelins qui y sont nourris,

1) Vgl. Meyer in Amsterdam in de 17^de eeuw ('s Grav. 1896 vlg.), blz. 173.

2) l.l. blz. 200.

[p. 19]

élevés et instruits avec un ordre et une propreté admirables. Que la charité d'Amsterdam entretient près de trente mille personnes. Que le Magistrat, qui est en quartier, a la collation de plus de deux mille charges dont la moindre vaut six cens livres de rente à celuy à qui on la donne gratuitement. Que la nouvelle isle que l'on a faite au port¹⁾ n'est pas moins belle en son quay et en ses bastimens que nostre isle Nostre-Dame. Que les mats de six mille vaisseaux font tousjours au port la représentation d'une grande forest, quoyqu'il en parte quelques fois six cens voiles dans un jour. Que la Banque a tousjours plusieurs millions en argent monnoyé qui croupit dans les caves, sans celuy que la ville met en usage.

Si vous ne m'aviés commandé, Monsieur, d'abréger ma narration, je vous en dirois bien davantage; car il me resteroit beaucoup de choses à dire de ce miracle du monde, de cette ville assise sur la pointe de cent millions d'arbres, et dont le prodigieux commerce fait non seulement qu'elle abonde de tout ce qui luy manque naturellement; mais que le distribuant aux autres peuples, elle a eu de quoy fournir à payer vingt huict de cent, c'est à dire plus du quart de toutes les despenses des Provinces-Unies, quoyqu'elles ayent entretenu autrefois cent treize mille hommes de pied, dix mille chevaux, et cent navires de guerre. Je vous représenterois l'opulence de la Compagnie des Indes Orientales, qui occupe plus de cinquante mille hommes à son service. Je vous parlerois des richesses des païsans de la Nort-Hollande, de la frugalité du peuple qui cause cette richesse, de l'amour qu'il a pour sa patrie,

1) Kattenburg, l.l. blz. 170.

[p. 20]

et du goust qu'il prend à cette liberté, pour la conservation de laquelle il sacrifieroit tout son bien¹⁾. Chacun peut aspirer à la Magistrature, qui est la Souveraineté, pourveu qu'il ayt du mérite, c'est à dire, pourveu qu'il soit en réputation de preudhommie, de suffisance, et d'avoir assés de commodités pour vacquer aux affaires publiques, sans faire tort à ses affaires particulières. Les richesses immenses ny les plus hautes charges, ne donnent ny de l'orgueil, ny de l'insolence à ceux qui les possèdent. Un député aux Estats Généraux y marche à pied dans la ruë tout seul, ou avec un simple valet, qui imite la modestie de son maistre. Et cette simplicité, qui luy égale en ce point à ses concitoyens, attire leur amour, et ne le rend pas moins absolu, que s'il avoit une grande suitte de pages et de laquais. Le bourgeois a le plaisir d'estre assis dans un batteau avec son Magistrat, de causer ou de se promener familièrement avec luy, et mesme selon la coustume du païs, de prendre avec luy quelque innocente récréation dans ces lieux où les plus sages et les plus sobres s'assemblent fort souvent, plustost pour s'entretenir avec leurs amis que pour y faire de l'excès et entreprendre quelque débauche. Sur quoy je vous diray en passant, qu'un de nos amis nous mena à la Haye dans un de ces lieux là, où nous eûmes le bonheur de rencontrer des plus habiles du païs, et entr' autres deux de ces messieurs qui sont destinés à l'Ambassade extraordinaire, que l'on envoye en France et en Espagne.

Le bourgeois de Hollande ayme si fort cette familiarité, qu'il n'y a rien qu'on n'obtienne de luy

1) Minder vleiende opmerkingen omtrent de Hollanders in het algemeen gaf hij in Sorberiana, p. 188.

[p. 21]

par ce moyen. Comme au contraire il n'y a rien qu'il ne refuse au mépris et à l'arrogance de ceux qui ne sçauroient montrer que par là qu'ils sont gens de qualité. Ils veulent que l'authorité s'occupe à tenir la main aux règlemens des moeurs et de la police, et que la noblesse paroisse en la générosité et en la magnificence. De sorte que lorsqu'il va chez eux des estrangers, qui veulent paroistre de grande extraction par une suitte insolente de laquais, par le bruit qu'ils font, et par quelques actions de mépris de leur personne ou de dégoust pour leurs coûtumes, cela les offence mortellement, et ils s'en vangent dans les hostelleries par de furieuses saignées qu'ils font à leurs bourses! Il est mal-aisé de s'en garantir dès que la chose est resoluë dans leur esprit; et quoyqu'on change de stile, qu'on les traite au sortir avec compliment, on n'en a pas meilleur marché; car ils respondent avec la même civilité dont on les traite, que ce qu'ils demandent est bien peu à des gens de qualité, et est bien considérable à de pauvres gens sur lesquels leur grandeur sera bien aise sans doute de respandre sa liberalité. Il ne sert à rien de contester: et en la revision des comptes ils trouvent tousjours de quoy les rehausser. On nous dit là dessus qu'un grand seigneur, ayant voulu voir les articles de sa dépense pour une couchée dans un logis où il avoit assés mal soupé, trouva qu'on avoit oublié vingt cinq livres pour nettoyer le logis, et il fut contraint de payer cette somme, outre ce qui avoit esté déja mis sur le papier. Cette injustice est tolérée du Magistrat qui n'est pas bien aise qu'on vienne mépriser ses compatriotes; et par là ils apprennent à ceux qui voyagent de s'accommoder aux façons de faire du païs où l'on est; surtout puisqu'il ne s'agit que d'y apporter de la modestie, de la patience, et de la discrétion. Je m'en rapporte à

[p. 22]

ce que Monsieur l'abbé Charles¹⁾ et M. l'abbé Sibour vous en pourroient dire qui n'ont pas esté si chèrement traités dans les hostelleries de Hollande, où nous avons eu trois services et des chambres fort parées de tableaux et de pourcelaines, que dans quelques autres où nous avons esté fort mal logés.

Néantmoins il faut advoüer que, si les Hollandois se pouvoient un peu corriger de ces avanies qu'ils font aux estrangers, ils éviteroient l'accusation d'inhospitalité dont on les charge, et que j'ay bien de la peine à les défendre, y ayant plusieurs personnes d'âge meur et de sagesse consommée qui s'en plaignent avec raison. Il seroit à souhaiter aussi que la coustume de boire dans un pot, ou dans un mesme verre, et les restes les uns des autres fust abolie; et qu'on y eust des licts plus commodes, ou du moins des matelats pour ceux qui craignent de suffocer dans la plume; car cela est bien plus mal-aisé à supporter que la trop grande propreté des chambres, où ils n'osent presque pas entrer, que la senteur des tourbes, que la fumée du tabac, que le défaut d'eau douce, et que l'apprest des viandes; de toutes lesquelles choses je ne trouve pas que ceux qui voyagent souffrent une notable incommodité; parce qu'on ne voyage pas estant malade, ny dans la vieillesse, et que les jeunes gens, qui se portent bien, ne doivent pas este si délicats que d'estre sensiblement affectés de tout ce que je viens de dire. De moy, jusques icy je n'y ai pas seulement pris garde, et j'ay pitié de la mauvaise constitution de ceux à qui un diné mal assaisonné, ou une mauvaise couchée oste tout

1) Charles de Bryas, Karmeliet (Oeuvres de Christiaan Huygens IV, p. 72, 103, 266, 267, 324, 347), bekend geleerde. Hij kende Sorbière en bezocht met dezen in 1668 Huygens te Parijs. De hier volgende abbé Sibour bleef mij onbekend.

[p. 23]

le plaisir qu'il y a en voyageant dans un des plus beaux païs du monde.

Au reste, Monsieur, si la compagnie avec laquelle j'avois entrepris ce voyage¹⁾. ne m'eust obligé de passer par Cambray, je me fusse volontiers détourné vers Philippeville, pour y voir Monsieur de Vaubrun²⁾ et son gouvernement. Je me réjouis de la gloire qu'il a d'avoir entre ses mains à l'âge de vingt-quatre ans une clef du Royaume, une ville qui menace Bruxelles, et de la perte de laquelle on est inconsolable dans le Hainnaut. Que les gens de ce païs-là m'ont donné beau jeu pour leur dire librement tout ce que j'allois publier de Son Eminence! Ils n'avoient pas voulu faire de particuliers feux de joye de la Paix³⁾, et lorsqu'elle fut publiée, les bourgeois regardoient ceux que le Magistrat faisoit, sans témoigner aucune réjuissance. Ils déclamoient contre le Conseil d'Espagne, et blamoient la facilité du premier Ministre, auquel celuy de France a fait relâcher beaucoup de choses de grande conséquence. Et dans ces parallèles qu'ils faisoient de l'adresse et de la prudence de ces deux grands hommes, Dieu sçait si je faisois bien valoir les ideés que vous me donnastes de Son Eminence, lorsque vous voulustes que j'en fisse le portrait. En vérité, Monsieur, je croy que je n'ay pas mal employé à son service dans ce voyage cent pistolles que je tenois de sa libéralité, et j'ose dire que de tous ceux, qui prèchent ses loüanges, je ne suis pas le dernier auquel on adjouste foy dans les Provinces où j'ay esté. J'y suis un peu connu des honnestes gens, et l'on y fait quelque estime de ce que je dis, parce que l'on sçait

1) Zie hierboven, blz. 22.

2) Zoon van den geadresseerde. Zie mijne Inleiding.

3) N.l. den vrede der Pyreneën.

[p. 24]

bien que je suis fort sincère, que je sçay discerner les choses, et que je parle tousjours fort véritablement. Je suis

Monsieur,

Vostre trés-humble, et trèsobéissant serviteur, Sorbière.

A Paris le 24 de Juin 1660.

Lettre III.
A Monsieur le Marquis de Vaubrun, Comte de Nogent, Gouverneur de Philippeville.
Deuxième relation.
Du gouvernement des Provinces-Unies.

Monsieur,

Il est bien séant à une personne de vostre qualité, et à un gouverneur de place frontière, de s'informer du gouvernement et de la politique de ses voisins. Je ne suis pas assez instruit de celle des Provinces-Unies pour satisfaire pleinement à vostre curiosité, quoyque j'aye demeuré quelques années en ce païs-là, et que j'y aye leu ce que l'on en a escrit; mais puisque vous me l'ordonnés, je vous diray tout ce que j'en ay appris et tout ce que j'y ay veu.

Les sept Provinces Unies sont: le Duché de Gueldres, les Comtés de Hollande et de Zélande, et les seigneuries d'Utrech, de Frise, d'Over-Issel, et de Groningue. Elles forment le corps de l'Estat, et ce qui a esté conquis par les armes en Flandres, en Brabant et du costé de l'Empire reçoit leur ordre

[p. 25]

et n'a aucune part dans le gouvernement, quoyqu'il jouisse de la mesme liberté.

De tout temps elles ont prétendu qu'elles estoient libres, et que les Princes qu'elles reconnoissoient estoient plustost les protecteurs de leurs privilèges que les maistres de leurs biens ou de leurs personnes. C'est pourquoy lorsqu'on les voulut traitter autrement, elles s'unirent, et non seulement secoüèrent le joug qu'on leur vouloit imposer, mais perdirent le respect qu'elles avoient eu pour les héritiers de la Maison de Bourgongne, et renoncèrent à toute autre protection qu'à celle qu'elles recherchèrent en leur propre valeur et en leur bonne conduite. Ce qui arriva l'an 1579 et par cette occasion.

L'empereur Charles V s'estant mis dans l'esprit de jetter les fondemens d'une monarchie universelle, qui sembloit fort advancée par la vaste estendüe des terres sur lesquelles il exerçoit sa domination en Espagne, en Italie, aux Païs-bas et en Allemagne, regarda les dix sept Provinces comme le centre de l'empire. En effet, comme elles font la plus belle partie de l'Europe, la plus riche et la plus peuplée, elles touchent d'un costé la France et de l'autre l'Angleterre, le Danemarc, et l'Allemagne, qu'il y avoit à ranger sous l'obéïssance de la Maison d'Austriche, ce grand dessein de soûmettre à ses loix tant belliqueuses nations ne se pouvoit pas exécuter tandis qu'il ne règnoit pas absolument dans le siège de son empire. De sorte qu'il luy falloit songer premièrement à oster à ces peuples leur ancienne liberté; et ce fut sur ce plan que Philippe II, son fils, fit travailler le Duc d'Alve; mais avec un succès si contraire à ceste entreprise, qu'elle fut renversée par ce qui en devoit estre le premier establissement. Les histoires vous ont dit, Monsieur, tout le détail de ceste affaire, dans lequel je n'entre pas, et il suffit

[p. 26]

de remarquer ce qui fit faire le traité d'Utrech, qui sert de fondement à la Republique et dont les principaux articles furent:

Que les Provinces seroient unies inséparablement sans que jamais elles peussent agir séparément pour la cause commune. Que leurs privilèges particuliers, leurs libertés, leurs droits, immunités et coustumes particulières ne laisseroient pas de demeurer en leur entier, et que les Provinces s'entr'aideroient les unes les autres pour les conserver. Que s'il survenoit là dessus quelques différens, on les termineroit par les voyes ordinaires de la justice ou des arbitrages et des conférences et que jusques à ce qu'on les eust décidés, un païs ou une ville n'entrependroit rien au préjudice de l'autre. Que les Provinces unies employeroient leurs biens et leur vie pour leur mutuelle défence contre l'Espagne et que ce qui arriveroit à l'une d'elles seroit reputé comme estant arrivé à toutes ensemble. Qu'a ces fins elles leveroient et entretiendroient à frais communs les troupes qui seroient estimées nécessaires selon l'advis des Provinces. Que chacune feroit les frais des fortifications de ses places frontières, et que les nouvelles forteresses seroient construites aux despens communs de toutes les autres. Que pour y subvenir, chaque Province feroit les impositions d'une mesme manière sur le vin, la bière, le blé, le sel, les légumes, les draps, la soye, le bestail, les terres, les maisons, et sur toute sorte de marchandises. Que les places frontières recevroient des garnisons de la main de tous les alliés qui les payeroient. Que les soldats leur presteroient serment, et en particulier au Magistrat de chaque ville où ils logeroient. Qu'ils y payeroient des imposts de mesme que les autres habitans. Qu'on dresseroit promptement des loix pour la discipline militaire, et que les Provinces unies paye-

[p. 27]

roient en commun les garnisons. Que l'on rapporteroit dans un mois le dénombrement de toutes les personnes au dessus de dixhuict ans et au dessous de 60, pour estre employées comme il seroit de besoin. Que la paix, la guerre, ou la trève ne pourroient pas estre faites ny aucuns imposts establis que par le consentement universel des peuples. Qu'aucune Province ne pourroit faire aucune union ou traité particulier avec les Princes et les peuples estrangers sans le consentement de toutes les autres. Qu'on ne recevroit dans cette ligue aucun Prince ny aucun Peuple que du consentement de toutes les Provinces. Qu'on recevroit et qu'on rejetteroit la mesme monnoye par toutes les Provinces. Qu'on laisseroit liberté de conscience à tous les subjects: mais que l'exercice des religions diverses de la réformée dépendroit de la volonté de chaque ville ou de chaque Province. Que s'il survenoit aucun différent entre quelques Provinces, celles qui ne seroient pas dans la contestation en deviendroient arbîtres, et que si le différent les regardoit toutes, les Gouverneurs des Provinces prononceroient là-dessus. Que la décision n'en seroit pas différée plus d'un mois, et qu'il n'y auroit point d'appel. Que les Provinces et les villes particulieres éviteroient avec soin de donner occasion aux Princes ou aux Peuples estrangers de leur faire la guerre. Que tous ceux qui voudroient venir demeurer chez eux, ou qui y passeroient, seroient traités de mesme que les subjets et habitans du Païs. Que les Provinces envoyeroient des Députés qui demeureroient toûjours assemblés, qui feroient assembler les Estats de chaque Province toutes les fois que les affaires le requéroient et qu'ils auroient l'administration générale de la République.

Voila, Monsieur, les loix fondamentales de l'Estat qui furent dressées en un temps auquel on ne sçavoit

[p. 28]

que deviendroit cette affaire, comme le témoigne une medaille de cuivre avec ces mots: Incertum quo fata ferent, dont le corps estoit un navire sans voiles et sans rames au milieu de la tempeste. L'an 1587 les Estats de la Hollande, West-Frise et Zélande assistez de la noblesse déclarèrent qu'ils trouvoient depuis 800 ans que leurs comtes les avoient toûjours gouvernés par le conseil des nobles et des magistrats, et que par ce moyen l'authorité souveraine avoit esté modérée, la liberté du peuple maintenuë, l'insolence des ministres réprimée, et la gloire des Princes tellement augmentée, qu'ils s'estoient alliés avec les plus puissans Roys de l'Europe, et qu'on les estoit venus choisir pour leur donner l'Empire; comme il arriva à Guillaume II, Comte de Hollande. Que la Majesté de la Souveraine Puissance avoit toûjours consisté en la concorde et bonne intelligence de ces trois personnes; que lorsque des mauvais conseillers avoient abusé de la facilité du Prince, les Estats les avoient chastiés; et que ces mesmes Estats avoient toûjours esté les tuteurs des Princes mineurs, ou pris le timon des affaires, lorsqu'ils estoient devenus autrement incapables de le tenir.

La première chose que les Provinces-Unies firent, fut d'establir un Conseil d'Estat, et d'élire un Capitaine Général. Ce Conseil faisoit exécuter ce que les Estats Généraux, qui n'estoient pas encore formés, avoient ordonné, et ils les convoquoient selon la nécessité des affaires. Il estoit composé du Capitaine Général, qui en estoit le Président, d'un Député de chaque Province, du Tresorier Général et de trois secrétaires. L'ambassadeur d'Angleterre y assista tandis que l'on deut à la Reyne Elizabeth des sommes, pour lesquelles elle eut en engagement la Briele, Ramekins et Flessingues. Cette dernière circonstance fut cause que les Estats Généraux se fixèrent et que le Conseil

[p. 29]

d'Estat ne connut plus que des choses moins importantes. Ils prirent pour leur sceau un lyon qui tient sept flesches, dont ils représentoient l'union de la force des sept Provinces avec ces mots: Concordia res parvae crescunt.

Au reste, Monsieur, quoique ce soit les Estats Généraux qui reçoivent les Ambassadeurs, et qui leur respondent, la Souveraineté ne réside pourtant pas en ces Députés, mais dans les Estats de chaque Province et dans le Conseil de chaque ville, qui dressent leurs loix particulières et font leurs affaires sans consulter les Estats Généraux et auxquels ceux-cy adressent leurs placards et leurs ordonnances, sans aucun droit de les obliger à les recevoir, mais simplement en les priant qu'ils en permettent la publication. Comme en effet les ordonnances des Estats Généraux n'obligent les Provinces particulières, sinon lorsque leurs Conseils Provinciaux les ont approuvées. Il y en a qui estiment que la chose iroit mieux autrement. Mais il ne faut pas tant avoir égard à la perfection du gouvernement, qu' à ce qui est le plus accommodé au génie des peuples; et de ce costé là il est certain que le plus expédient est de laisser les choses comme elles sont. Tant y a que les Estats Généraux ne sont proprement Souverains que sur les terres conquises en Flandres et en Brabant, et sur la milice qui leur preste serment.

Le Capitaine Général, tels qu'ont esté les Princes d'Orange, n'avoit point de voix dans les Estats Généraux, où il peut néantmoins assister et lequel on consulte, et auquel mesme, lorsqu'il n'a pas esté présent, le Président de l'Assemblée va donner advis de ce qui s'est passé. Les Provinces président tour à tour chacune sa semaine. Elles envoyent un ou plusieurs Députés qui tous ensemble ne forment

[p. 30]

qu'une seule voix. La voix d'une Province n'est pas moins forte que celle d'une autre, mais on a quelque considération pour celle de la Hollande qui a plus de monde, plus de villes et qui supporte le plus grand fardeau de l'Estat. Chaque Province paye ses Députés, dont les gages sont fort médiocres, et on renouvelle l'élection tous les trois ans, afin que plusieurs ayent part aux affaires. Mais on en continue quelques uns dont la suffisance et la fidélité sont éprouvées. Les Députés des Estats Généraux rapportent toutes choses au Conseil de leurs Provinces. Les Provinces ne délibèrent rien sur les moindres difficultés sans consulter les villes. Les villes assemblent leurs Magistrats: et les résolutions de ceux-cy remontent de la Province aux Estats Généraux; ce qui rend la décision des affaires un peu longue, mais elle en est mieux digérée.

Comme les Estats se sont rencontrés en la partie maritime des Païs-bas, leur plus grande force et leur plus grande richesse est venue de la mer, c'est pourquoy ils ont donné bon ordre de ce costé-là. Il y a eu pendant la guerre une infinité de particuliers qui ont équipé des vaisseaux d'où ils ont fait de grand butin; tandis que l'Estat en a basty qui ont gardé les embouchures, qui ont convoyé les flottes marchandes, et qui ont croisé les mers. Le Capitaine Général a esté Admiral; mais parce qu'il estoit nécessaire aux armées de terre, il n'est jamais monté sur mer, et a tousjours eu un Lieutenant-Admiral. La Zélande et la Frise ont eu un peu au dessous de ce dernier chacun un Vice-Admiral. Et pour les affaires de l'Admirauté, il y a trois chambres establies en Hollande, à Amsterdam, à Rotterdam, et à Horne ou à Encchuse. En Zélande il n'y a que la chambre de Middelbourg et en Frise celle de Harlingen. Chaque chambre est composée de sept conseillers,

[p. 31]

d'un secrétaire, et d'un tresorier qui rendent compte tous les trois mois aux Estats Généraux. Le Capitaine connoist souverainement dans son navire de tous les procès qui ne passent pas 600 livres, et toutes les affaires de marine ne permettent point de duplique, parce qu'il n'y a pas de temps à perdre. L'Estat a le quint des prises, l'Admiral la dixiesme partie, et le reste est partagé entre les soldats et les marchands qui ont equippé.

Les Princes d'Orange ont eu jusques à l'an 1650 le Gouvernement général des Provinces-Unies, si ce n'est pendant le bas âge de Maurice que Robert Dudley, Comte de Lycestre, fut employé en reconnoissance des obligations qu'on avoit à l'Angleterre. Le Prince Guillaume refusa la souveraineté qui luy fut offerte, jugeant bien par le naturel du peuple, qu'il payeroit plus volontiers à ses Députés qu' à un Comte les grandes charges qu'il y avoit à imposer. Cependant les nations fort éloignées ont traité avec les Estats, comme si c'estoit avec le Prince d'Orange, duquel ils fussent les subjets; et l'Estat a souffert cette formalité pour s'accommoder à la manière des peuples qui vivent sous le gouvernement despotique, et qui n'ont pas idée de la République. Le Gouverneur Général reçoit le serment des officiers qui le prestent premièrement à l'Estat; et sur terre comme sur mer il a l'élection de ceux que l'Estat luy présente. Mais il n'y a que l'Estat qui puisse enroller et licencier des troupes, ny qui en fasse le payement. Lorsque l'armée estoit en campagne, le Général disposoit luy seul absolument des charges vacquantes. Le marche de l'armée et le siège des villes demandoient le consentement des commissaires, qui assistoient toujours le Général. Il estoit le chef de la justice qui se rendoit en son nom, et il avoit le pouvoir de faire grace. Il estoit grand maistre

[p. 32]

des forests, curateur de l'Académie et reçoit le compliment des Ambassadeurs, après qu'ils aient eu audience des Estats Généraux. Le Prince d'Orange, dont j'ai vu la cour à La Haye et les armées en Flandres, me paroissoit le plus glorieux Prince du monde, et qui n'avoit pas à souhaitter le nom de Souverain, qui l'eust rendu odieux en un pays, dont il estoit Souverain en effet. Il avoit tous les honneurs, tous les avantages et toutes les marques de la souveraineté, à la réserve d'un tiltre qui semble assés frivole. Il avoit son palais dans toutes les bonnes villes, il y estoit gardé. Il y faisoit une dépense royalle. Il estoit le distributeur de toutes les graces, l'oracle des loix et de la politique. On faisoit des prières publiques pour luy. Il gaignoit les batailles, il prenoit les villes, la gloire de tous les bons succès luy estoit attribuée; et il n'encouroit jamais le blâme des mauvais évennemens, ny l'ennuie de tout ce qu'il y avoit de rude et de fascheux à supporter. Mais peut estre, Monsieur, que je raisonne mal sur cette matière, et que je n'entends pas le fin de la belle ambition. Quoy qu'il en soit, pour achever ma tasche je vous diray deux mots encore du gouvernement des Provinces, de celuy des villes, des finances, des forteresses, des alliances, et de deux grandes sociétés qui ont respandu le nom des Hollandois par tout le monde. J'ay fait plus de séjour en Hollande que dans les autres Provinces, c'est pourquoy je ne vous parleray que de celle-là qui est la plus considérable, et par laquelle on peut connoistre l'ordre qu'il y a en toutes les autres.

Les Estats de Hollande et Westfrise sont composés de la noblesse et des villes. Pour la noblesse il y a douze ou treize gentilshommes qui y ont leur séance; et pour les villes il y a 18 Députés. Le Conseil de chaque ville est composé d'ordinaire de

[p. 33]

quarante personnes ou environ, qui demeurent toute leur vie en exercice. Dans ce collège on eslit toutes les années les Magistrats ordinaires, trois ou quatre Bourgmaistres, et sept ou huict Eschevins, dont les uns sont pour les affaires de la justice et les autres pour celles de la police, comme le Schout, qui est le Bailly ou le Grand-Prevost, a une absoluë puissance dans les causes criminelles et sa connoissance dure aussi longtemps qu'il plaist au Conseil de la ville. Le Conseil de la Province est ordinaire; au premier il y a un gentilhomme, et dix huict Députés des villes qui demeurent trois ans à la Haye avec un Assesseur ou Jurisconsulte qu'on nomme le Pensionnaire. Au Conseil extraordinaire toute la noblesse est appellée, et on le nomme l'Assemblée des Estats de Hollande et Westfrise. De mesme qu'on nomme l'autre les Commissaires du Conseil. En l'extraordinaire chaque ville envoye un Bourgmaistre et un Eschevin avec son Pensionnaire. Le Pensionnaire de Hollande en fait l'ouverture. Les nobles opinent les premiers et n'ont tous ensemble qu'une voix, comme les trois Députés de chaque ville n'en ont aussi qu'une seule. Outre cela il y a une Chambre des Comptes divisée en deux collèges. Dans l'un, composé de cinq Assesseurs, on traitte des affaires du Domaine; et dans l'autre, où il y a un Député de la noblesse et deux de chaque ville, on a soin de tous les autres revenus de la Hollande. Tous ces Magistrats ont des gages mediocres horsmis le Bailly, qui n'en a point du tout, afin que le profit qu'il tire des amendes l'oblige à une plus exacte recherche des criminels. Le Conseil de la ville ne s'assemble que pour nommer des Bourgmaistres ou des Eschevins ou pour délibérer sur quelque proposition des Estats de la Province, et pour y envoyer ses Députés. Ce Conseil juge des départements de tous les Ma-

[p. 34]

gistrats et est immuable, afin qu'il agisse hardiment et sans crainte du ressentiment que pourroient avoir ceux qui auroient esté sévèrement traittés par des gens qui deviendroient personnes privées. De la sentence des Eschevins au dessus de certaine somme on appelle à la Cour de Hollande, et de là au Grand Conseil, où l'on fait revoir une seconde fois les affaires avec le double des juges qui les ont jugées. Mais il faut prendre garde à estre bien fondé en cette revision, car il y a de grosses amendes. En matière criminelle il n'y a point d'appel, et chaque ville juge prévostablement. Il y a en toutes ces cours inférieures un Assesseur ou Syndic, homme de loy, qui sert d'Advocat-Général et instruit le procès.

Quant aux Finances le traitté d'Utrech n'a pas esté suivy; car il a esté trouvé injuste que l'on taxast sur un mesme pied les terres de Gueldres et celles de Hollande, qui sont incomparablement de plus de rapport. Un pareil inconvénient a esté trouvé en toutes les autres impositions: de sorte que l'on a laissé à chaque Province la liberté de les faire à sa volonté. Seulement on a arresté que la Hollande payeroit 58 de cent, la Zélande neuf, et la Frise onze. Voicy ce que chacun paye.

Gueldre	5 livres	12 sols	3 deniers.
Hollande	58 livres	6 sols	2½ deniers.
Zélande	9 livres	3 sols	8 deniers.
Utrech	8 livres	16 sols	7½ deniers.
Frise	11 livres	13 sols	2½ deniers.
Overissel	3 livres	11 sols	5 deniers.
Groningue	3 livres	16 sols	7½ deniers.
	_____	_____	_____
	100	0	0

Les Provinces ne portent point à la Haye dans une espargne commune ce qu'elles doivent, mais on le

[p. 35]

va prendre chez elles par des assignations de l'Estat afin d'éviter le déchet qui arrive à l'argent lorsqu'il passe par beaucoup de mains.

Les Estats Généraux ont eu, entr'autres revenus qui leur estoient affectés, celuy des licences pour le transport des marchandises en païs ennemy; celuy des passeports, des contributions, des prises, des grandes sommes d'argent dont leurs alliés les assistoient. Et il leur reste encore ce que rendent les imposts des païs subjugués. Mais leur principal secours est en ce qu'ils empruntent dans la nécessité, et pour le maniement de ces finances il y a une Chambre des Comptes composée d'un Député de chaque Province.

Le revenu des Provinces, et surtout celuy de la Hollande, monte bien plus haut que le particulier des Estats Généraux, que je viens de remarquer. Les imposts y sont de deux sortes. Les ordinaires, que l'on exige tousjours, et les extraordinaires qui suivent le besoin et la nécessité des affaires. Les extraordinaires sont de trois sortes, par capitation, par foyers, par estimation de biens dont on prend le deux-centiesme denier. La capitation exige vingt sols par teste de tous ceux qui n'ont pas honte de venir advouer aux Magistrats qu'ils n'ont pas moyen de payer cette somme. Or comme cela arrive rarement et que le pays est extrèmement peuplé, cela est capable de produire plusieurs millions; mais on n'en vient pas volontiers à cette taxe. Les cheminées payent aussi 20 sols chacune. En la recepte du deuxcentiesme denier on reçoit bien souvent la taxe de ce qu'un homme ne possède point: car encore que le bourgeois soit receu à se faire décharger de la trop grande estimation que l'on aura faite de son fonds, il y en a peu néantmoins qui le fassent relever. Et tout au contraire il y en a qui se font charger

[p. 36]

ambitieusement, comme s'ils possédoient plus de biens qu'ils n'ont.

Les imposts ordinaires sont sur le sel, que chaque famille paye suivant le nombre de ceux qui la composent, sur la bière dont on excepte celle qui ne vaut que trente sols la tonne en faveur des pauvres qui s'en servent, comme d'ailleurs on rehausse l'impost aux cabaretiers et l'on fait payer aux marchands celle que l'on apporte des païs estrangers, sur le vinaigre, sur le vin, sur le beurre, et généralement sur toute sorte de marchandises et consomptions. On se tient au prix que le marchand déclare et, afin qu'il n'en dissimule pas la valeur, le commis de la Doüane peut achepter la marchandise, en luy donnant six francs plus que ne porte sa déclaration. Il n'est pas jusques aux carosses qui ne payent six livres tous les ans, et aux servantes pour lesquelles les maistres donnent vingt sols à l'Estat. L'impost mesme sur le papier, duquel on fit tant de bruit il y a quelque temps, y est toléré: et il y a une infinité d'autres inventions, que le plaisir de la liberté, la douceur du Gouvernement, et la manière dont les taxes sont exigées, rendent supportables et presque insensibles à un peuple tout occupé à son négoce et aux réflexions continuelles qu'il fait sur la félicité dont il jouit.

On voulut autresfois establir des commis de l'Estat dans les bureaux pour la recepte des imposts, afin qu'ils eussent plus d'authorité que les personnes privées à qui on les affermeroit. En quoy on avoit aussi esgard à l'incertitude du revenu qui, estant tantost plus grand, tantost moindre, lézoit tantost l'Estat, et tantost les fermiers; et l'on considéroit aussi que, le nombre des citoyens s'augmentant tous les jours, ce revenu ne devoit pas estre fixé. Outre qu'il estoit dangereux de mettre les deniers publics entre les mains

[p. 37]

de personnes privées, qui le pouvoient destourner à leur usage et en frauder la République. Néantmoins ces raisons ne prévalurent pas sur d'autres pour lesquelles on trouva plus à propos que l'Estat exigeât des revenus certains et qu'il fist un bail des autres, afin qu'il sceut précisément quel estoit son fonds. On les délivre donc au plus offrant et dernier enchérisseur, moyennant une bonne caution. Et pour prévenir les fraudes, les porteurs de bière sont des personnes publiques qui font serment de n'en point porter sans un billet du fermier. Les amendes excèdent si fort l'impost, que personne ne tasche de s'en descharger au hazard d'une perte cent fois plus grande que ce qu'il épargneroit.

En suite des finances je ne feray pas mal de vous dire ce que je sçay des Compagnies des Indes, l'une desquelles apporte autant de richesses à l'Estat que l'autre luy a causé de dommage. Le Roy d'Espagne ayant défendu aux Hollandois tout commerce en Espagne, et les espiceries estant venduës par les seuls Espagnols à un prix excessif, un matelot Hollandois, qui avoit longtemps servy les Portugais aux Indes et qui avoit esté pris des Turcs, fut rachepté par un marchand d'Amsterdam, à condition qu'il luy enseignast tout le secret de ce négoce. Il se servit de ce matelot, et quelques autres particuliers tentèrent avec luy le voyage des Indes; mais avec peu de profit et beaucoup de danger, car ils s'empeschoient souvent les uns les autres dans les ports, et en chemin ils n'avoient pas le moyen de se défendre contre les flottes Espagnoles. Il se fit donc une puissante société à laquelle les Estats permirent d'exercer elle seule le négoce pendant un certain temps, et en luy payant une certaine gratification. Ceux des associés qui mirent dans le fonds plus de six mille livres furent nommés hauts partici-

[p. 38]

pants, et capables d'entrer dans la direction des affaires. Ces Directeurs sont plusieurs en diverses chambres establies à Amsterdam, à Middelbourg, et ailleurs. Le gain de cette Compagnie fut si prodigieux dans six ans, que l'an 1608 il se trouva que toutes les repartitions faites aux participants, qui avoient tiré vingt-cinq et trente pour cent toutes les années et tous les frais remboursés, le fonds, qui estoit au commencement de six millions six cens mille livres, passoit trente millions. Et il n'est pas de merveille puisqu'en eschange de quelques coûteaux et de quelque mercerie qu'on avoit à grand marché de Nuremberg, on rapportoit des Indes de l'or, de la soye, des diamans et des espiceries. Je ne sçay pas ce qui est arrivé depuis ce demi-siècle, mais j'ay veu les actions montées à cinq pour un de capital; et l'Estat obligé de continuer l'octroy à la Compagnie, qu'il n'eust pas eu moyen de rembourser et que l'on craignoit d'irriter.

En effet cette opulente société a résisté dans Java-Major à deux cent mille hommes, et le Roy de Bantam a esté forcé de vivre en paix avec elle. Elle y a basty la ville de Batavia, qui est la demeure du Général que les marchands y envoyent; et ce Général y a un train et une magnificence qui passe celle de quelques Roys de l'Europe. J'en sçay quelque chose par une petite histoire qui mérite de vous estre racontée, et qui est arrivée de mon temps.

Un de ces Généraux estant continué après que son terme fust expiré, qui est de cinq ans, revint néantmoins faire un tour en Hollande, soit pour rendre compte à ses supérieurs, soit pour d'autres affaires. Il vid chez un homme de qualité, qui est de ma connoissance, le portrait d'une jeune damoiselle qui luy pleut extrèmement. Elle estoit en effet d'une exquise beauté, aagée de dix sept ans, et des pre-

[p. 39]

mières familles de la Haye. Il communiqua sa pensée à son amy, et luy déclara que si cette belle personne vouloit aller vivre en Reine aux Indes il luy feroit volontiers offre de son coeur. Cette proposition, qui luy estoit fort avantageuse, ne fut pas rejettée de ce gentilhomme; car il avoit soin des intérests de cette belle qui avoit deux soeurs plus aagées et assez hardies pour l'accompagner en ce voyage. L'affaire fut negociée, et le prompt départ de ce Général, avec quelques autres raisons qui regardoient l'estat de sa famille en Batavia, firent que le mariage s'accomplit par procureur, et que cette damoiselle qui pouvoit prétendre dans son païs à de grands avantages, se résolut à aller règner à trois mille lieues de sa patrie. Elle est maintenant de retour en Hollande, et pourroit nous apprendre s'il est vray ce que je dis du train et de la puissance des Généraux de la Compagnie Orientale¹⁾.

Ils ont dans leur palais à Batavia un Conseil de Guerre et un Tribunal pour la Justice qu'ils y exercent souverainement. Ceux qui veulent entreprendre sur cette société n'y trouvent pas leur compte: car après qu'ils se sont constitué en frais, elle apporte les mesmes marchandises qu'eux aux lieux où ils

1) Dit verhaal kan betrekking hebben op niemand minder dan Jan Pietersz. Coen, die in Februari 1625 tijdens zijn verblijf in het vaderland huwde met de negentienjarige Eva Menten. Zij keerde na Coen's dood in 1629 naar het vaderland terug en huwde in 1632 met Marinus Lowyssen, in 1646 met Isaäc Buys. Zij kan nog zeer goed in 1660 geleefd hebben (vgl. Van der Aa, i.v. Coen). Maar het verhaal komt niet geheel uit, daar Coen op zijne terugreis o.a. door zijne vrouw vergezeld schijnt geweest te zijn. Het begin van het verhaal, den terugkeer vermeldend, kan alleen op Coen slaan: noch Van Diemen noch Maetsuycker zijn tijdens hun gouvernement naar het vaderland gekomen. Vgl. Velius, Hoorn, uitg. Centen, blz. 617, 677; Valentijn, IV, fol. 278 vlg.

[p. 40]

les laissent a vil prix avec une si grande perte que les autres en sont ruinés, ne luy estant rien à elle de perdre un million en de telles occasions. Il luy est permis de faire largesse de son bien, et si la Compagnie ne commettoit point d'autre injustice, elle agiroit tousjours fort innocemment. Mais on dit qu'elle use de quelque tyrannie sur les peuples qu'elle contraint de vendre à elle seule ses denrées au prix qu'il luy plaist; et qu'elle gaste tout ce qu'elle ne peut pas emporter. Je m'en rapporte à ce que la Compagnie Occidentale en diroit, qui est échouée par une pure jalousie de l'autre; et qui en son temps ne s'est pas moins rudement comportée elle-mesme au Brésil, d'où enfin ceux du païs et les Portugais l'ont chassée.

Sur la fin de la Trefve de l'an 1609 cette dernière société fut establie sur un fonds de sept millions deux cent mille livres. Elle alla prendre la Baye de Tous les Saincts; mais elle ne la garda pas longtemps. Cependant elle fit un tel butin qu'il se fit un partage de 25 pour cent, et peu après on rendit aux intéressés la moitié de leur capital sur une prise de douze millions que l'on avoit faite. La faute que les Directeurs firent en cette libéralité fut telle que la Compagnie ne s'en est jamais relevée, car il valoit mieux donner moins et establir les affaires. On avoit guerre avec les Portugais et on n'avoit aucune place forte en terre ferme, de sorte que le premier capital ne se trouvant pas suffisant aux expéditions qu'il falloit entreprendre, on fut obligé d'en demander un nouveau; et il est monté enfin à plus de vingt millions, qui font deux cens tonnes d'or, comme ils parlent. La Compagnie prit Fernambouc en Amérique, et quelques places aux costes d'Afrique. Arthiskoski gentilhomme Polonois y fut envoyé comme Général, et après luy le Comte Maurice de Nassau y règna

[p. 41]

huict ans, d'où estant de retour l'an 1647 la Compagnie n'a plus battu que d'une aile et a finalement perdu tout ce qu'elle avoit des deux costés de l'Ocean. Les Portugais avoient eu quelque respect pour ce Prince; de sorte qu'ils ne poussèrent pas les Hollandois si fort qu' après son départ. Ils les chassèrent alors de partout, tandis qu' à la Haye l'Ambassadeur Dom Souza-Cotigno amusoit les Estats qui vouloient bien estre trompés, quelques uns de ceux qui les composoient estant bien aises que la Compagnie des Indes Occidentales soit dissipée. Le fond de cette affaire est que la Compagnie des Indes Orientales en estoit jalouse et avoit envie d'usurper le négoce de Guinée. Amsterdam estoit dans cet intérest, et ses Députés estant les plus puissans dans les Estats, ils empeschèrent tousjours qu'on ne prist une bonne résolution de maintenir une Compagnie à laquelle tant de monde avoit part et qui devoit estre fort incommode à l'Espagne, dont elle pouvoit guetter les flottes, si mesme elle ne vouloit quelque jour luy aller piller Lima et luy ravir le Potosi. Ce qui n'eust pas esté impossible après un ferme establissement et une bonne intelligence des deux sociétés. On a assez déclamé en Hollande à l'encontre de cette prévarication. J'ay leu plusieurs libelles qui voloient et ay veu à la Haye une sédition en laquelle on cassa les vitres de l'Ambassadeur de Portugal¹⁾. Mais, Monsieur, laissons là ces affaires de trafic que je vous ay racontées peut-estre ennuyeusement. Sortons de ces landes et entrons dans ce que vostre humeur martiale trouvera le beau pays. Elle aura plus de plaisir à entendre parler de la milice, des places de guerre et des alliances que des marchands,

1) Dit is geschied in 1646 en 1647. Vgl. Netscher, Les Hollandais au Brésil, p. 154, 159.

[p. 42]

de la Banque, des richesses des Indes et de tout ce qu'il y a de surprenant en la beauté des villes de Hollande.

Il semble que comme la mer et les rivières, la Meuse, le Rhin, l'Issel et l'Escaut, sont faites pour garder les Provinces-Unies; il n'appartient qu' aux peuples de ce païs-là de se savoir servir de la mer et des rivières: ils en ont rendu leurs places-frontières imprenables, et en ont fortifié quelques villes de leurs voisins, car ils ont estimé que sans leur faire tort ils pouvoient s'en saisir et les oster à leurs ennemys, qui les auroient occupés. De sorte qu'ils tiennent garnison dans Rhinbergen, Wesel, Embden, et quelques autres places dont ils laissent l'entière possession à leurs seigneurs. Les habitans n'y ont rien à souffrir du soldat. Au contraire ils en sont protégés; la guerre en est esloignée d'eux, et l'argent de l'Estat en est répandu dans leurs villes avec plus de liberté du commerce. En ces villes il y a deux magazins pour les munitions de guerre et pour les vivres, que l'on renouvelle tous les trois ans, et dont la clef est entre les mains du Gouverneur ou du Commandeur (car il n'y a qu' un Commandeur dans les petites places) et d'un Commissaire de l'Estat. Le Gouverneur et le premier Magistrat ont chacun une clef des portes de la ville; mais au reste leur jurisdiction est distincte; car le Gouverneur ne se mesle point des affaires des bourgeois, ny le Bourgmaistre des affaires des soldats.

Les plus grandes forces de l'Estat consistoient en troupes estrangères (je parle, Monsieur, du temps de la guerre, que l'on entretenoit plus de cent mille hommes sur la frontière, qui ont esté reduits au jour dheuy à vingt huict mille effectiffs). Les gens du païs, du moins la soldatesque, prenoient plus volontiers party sur mer que sur terre. L'Estat ne se defioit

[p. 43]

point de ces troupes estrangéres, dont les moeurs diverses, les divers langages et l'émulation ordinaire entre les nations empeschoit la conspiration. C'est pourquoy dans toutes les places où il y avoit plusieurs compagnies, on trouvoit des Allemands, des Anglois, des François, des Wallons et des Escossois meslés aux soldats du païs. Il y avoit peu de cavallerie, et dans l'infanterie peu de picquiers, à cause de la situation du païs et du plus grand usage des mousquetaires au siège des places.

La paye du fantassin estoit de 40 sols par semaine, et celle de cavalerie de 30 francs par mois; il est vray que le mois y estoit de 40 jours, et que de la paye du fantassin on retenoit six sols pour le service, c'est à dire pour son logement. Quoyque cest argent fust assuré, néantmoins, à cause du retardement qui arrivoit quelques fois, il y avoit des solliciteurs qui en faisoient les avances à dix pour cent. Et cela obligeoit les Capitaines à mettre des passe-volans. Mais je croy que depuis que la paix a esté faite on y a donné ordre, et que, comme le payement arriva à poinct nommé, les commissaires viennent tout à coup dans les places, en font fermer les portes, et payent les Capitaines sur la reveuë dont ils corrigent leur roolle. Au camp et dans la marche de l'armée on ostoit toute sorte d'impost, ce qui y produisoit l'abondance. La rançon d'un soldat estoit un mois de sa paye. Pendant la campagne on mettoit de nouvelles troupes à la place des vieilles que l'on tiroit des garnisons, et comme on donnoit dix sols par jour à ces nouveaux soldats on ne prenoit que des bourgeois et des artisans du païs, de peur que les autres ne se débandassent. Sur mer le soldat avoit huict livres par mois, et estoit nourry par le Capitaine, qui tiroit de l'Estat six sols par jour pour sa nourriture.

[p. 44]

Encore que l'Estat receust les contributions, les Gouverneurs ne laissoient pas d'avoir beaucoup de profit des prises, et de recevoir du plat païs tout ce qui leur estoit necessaire. J'ay veu¹⁾ à l'Escluse que le Gouverneur avoit tousjours vingt cinq chappons de Bruges pendus au crochet, qu'on luy apportoit des quartiers de veau de Gand que l'on avoit dorés pour luy faire plus d'honneur, que les levrauds, les perdrix et les faisans ne luy manquoient point; et qu il arrivoit tous les jours chez luy des présens, qui luy fournissoient jusques à de la chandelle. Outre cela les pasturages valoient beaucoup et il y a à considérer en passant que les Gouverneurs républiquains ne se piquent pas d'ordinaire d'estre si magnifiques que vous autres, Messieurs, qui servés le Roy, et qui avés dans vos Gouvernemens l'idée de la plus splendide Cour du monde; sur quoy vous reglés vostre despence. Mais vous n'entendriés pas volontiers des sermons sur l'oeconomie, et je ne suis guère propre à en faire.

Au reste les Provinces-Unies ont eu l'honneur de traitter et de faire alliance par leurs Ambassadeurs, qui ont esté receus comme ceux des testes couronnées, avec des Roys et des Empereurs. Je ne vous toucheray que celle de la France dont elles ont subjet de se glorifier plus que d'aucune autre, et qui leur a esté la plus avantageuse de toutes. Aussy je pense qu'il n'y à rien qu'elles désirent plus passionnément que de l'entretenir, et à ce dessein elles envoyent au Roy deux Ambassadeurs extraordinaires, outre celuy qui y a déja esté plus de dix ans²⁾. On a eu

1) Dit moet dus gebeurd zijn onder den Gouverneur Salm, toen Sorbière (1642-1644) daar was.

2) Dit ziet op de ambassade van Van Gent en De Huybert naast Boreel (1660).

[p. 45]

longtemps sur le coeur en France la paix qui fut faite avec l'Espagne l'an 48 et on prétendoit qu'elle estoit contraire au traitté de l'an 35, qui ne permettoit pas que les Estats traitassent séparément avec l'ennemy commun. Mais puisqu'il est devenu l'amy commun des deux nations, que ses terres séparent, il faut faire cesser les plaintes du passé, et jouir de la félicité présente. Je souhaite que ce soit là la pensée de ce grand Ministre qui nous a donné la paix, et que le païs que j'ay décrit si beau à Monsieur le Comte vostre pere, en la première relation du troisiesme voyage que je viens d'y faire, demeure éternellement sous la protection de nostre invincible Monarque. Il est de nostre intérest que la République subsiste telle qu'elle est; et elle ne demande, à mon advis, que de se conserver, n'estant point ambitieuse, et se trouvant assés florissante pour vouloir arrester sa bonne fortune au point où elle est venuë.

Il n'y a rien d'éternel sous le ciel, et il est malaisé de prévoir tous les changemens qui peuvent arriver dans le monde. Mais s'il faut juger de la durée de cette puissante République par l'esprit qui l'a animée en sa naissance, il est à croire que l'amour de la liberté la soustiendra fort longtemps, car il est encore tout entier dans l'âme de ses citoyens, qui la goustent à longs traits, et qui s'en entretiennent incessamment. Vous les entendriez à toute heure faisans des parallèles de leurs moeurs, de leurs coustumes et de leur police avec celles des autres nations, vers lesquelles ils ont presque tous voyagé, et leurs conclusions sont tousjours à reconnoistre le bonheur qu'ils ont de vivre sous un Gouvernement si accommodé à leur génie. On dit que l'Espagne y entretient des émissaires, qu'elle y donne de grosses pensions et que mesme elle y dispose secrètement de toutes les charges, en cas

[p. 46]

de soulèvement. Mais de cela je ne vous puis rien dire; sinon qu'il n'y a pas tousjours dans la teste des plus sages tant de politique qu'on y en présume, et que le plus souvent on se prevaut du hazard, que l'on prend de loin pour un effet de la prudence.

L'oppression de la Religion Catholique est ce qui semble disposer davantage le Païs-Bas uny à quelque changement. Mais de la façon que j'y ay entendu raisonner quelques Catholiques ce ne sera pas si-tost qu'il y arrivera du trouble de ce costé là. Ils ayment la liberté autant que les autres et, pouvant faire leur salut en particulier, je veux dire, sans le public exercice de la Religion Catholique, ils ne sont pas marris que les choses demeurent comme elles sont, et ils n'ont garde de les mettre en danger de tomber dans une désolation irréparable. Ils en sont quittes maintenant pour quelques civilités qu'ils font au Bailly lorsque les assemblées se font trop ouvertement, et excèdent de beaucoup le nombre des personnes auxquelles l'Estat permet de se trouver ensemble pour entendre la Messe dans les maisons privées où il n'est pas défendu à chaque père de famille d'entretenir une chapelle. Nous n'avons pas laissé de nous y trouver souvent près de deux cents hommes; et il n'y avoit qu' à ne pas sortir en foule, lorsque nous nous retirions. Car encore que l'officier ait un ordre secret de conniver, il est obligé néantemoins d'exercer quelque rigueur, de peur que l'exercice de la Religion Catholique ne devienne trop public; et d'ailleurs il est bien aise de tirer quelques amendes, qui sont, comme j'ay dit, tout le revenu de sa charge¹⁾.

1) Belangrijke mededeelingen omtrent dit punt van een onverdacht katholiek auteur, die geen reden gehad zou hebben om zijn indruk van den toestand gunstiger voor te stellen dan die werkelijk was.

[p. 47]

Et c'est assés, Monsieur, vous entretenir sur ce sujet, sans que je passe plus avant dans une matière, sur laquelle je pourrois faire un plus long et plus curieux discours que celuy que vous venés d'entendre: car j'ay bien plus soigneusement examiné autrefois les religions que la politique de la Hollande. Mais j'ay une troisiesme relation à faire et vous ne trouverés pas mauvais que je vous quitte, pour aller rendre raison à Monsieur de Bautru, vostre oncle, des sciences qui sont en Hollande, des livres que j'y ay veus, et des gens doctes que j'y ay visités. Il faut satisfaire à sa Minerve, aussi bien qu' à vostre Pallas. Vous adorés cette Déesse sous ces deux noms, et si je vous vis prendre l'espée en partant pour Philippeville, je suis tesmoin que vous n'oubliâtes pas vostre Horace ny vostre Ovide. Vous avés besoin de ce dernier et il faudra bien que vous donniés quelques momens aux belles lettres vos premières amours, maintenant que vous n'aurés plus d'armée à mettre en bataille, ny de retranchemens à forcer. Il faudra nécessairement, Monsieur, que vostre grande ame s'abaisse à d'autres occupations, et que si elle ne daigne point raffiner sur les jeux et sur les divertissemens des tournois et des carousels, elle médite sur quelque autre matière, et qu elle fixe ses plus hautes méditations sur le papier, en attendant que le temps vienne de les mettre en usage pour le bien de l'Estat et pour la gloire de nostre Prince. Mais je ne vous conseille pas, Monsieur, de prendre encore la plume. Il sera assés tost d'icy à dix ans que vous meniés une vie plus sédentaire que ne la demande vostre jeunesse, et cette galanterie par laquelle il faut que passent les personnes de vostre naissance. Je sçay bien que vos amours sont faites et que la conqueste de la jeune merveille, que l'on vous destine, vous est asseurée. Mais cela n'empesche pas que vous

[p. 48]

n'ayés à faire comme s'il en estoit autrement. Et je conçois bien qu'un amant, encore qu'il possède le coeur de sa maistresse, ne doit pas laisser de faire tous les jours comme s'il avoit à la conquérir. De mesme qu'en ce temps de paix, vous autres, Gouverneurs des places frontières, ne laissés pas de poser des sentinelles et de faire la ronde, comme si vous craigniés quelque surprise. Je parle de toutes ces choses sans les entendre, et je ne prends pas garde qu'il vaudroit mieux en finissant ma lettre, vous demander très humblement la continuation de vostre amitié. Vous me l'avés faite espérer, et Monsieur de Beautru me cause la plus grande joye du monde, lorsqu'il vous nomme si obligeamment vostre amy toutes les fois qu'il me parle de vous. Aymés-moy donc, Monsieur, je vous en supplie, et soyés persuadé que je vous honore infiniment, que je vous ay tousjours devans les yeux, et que j'ay pour vous la plus forte passion que j'ay ressentie depuis que je cherche à la Cour une personne à qui je me puisse donner sans aucune réserve. Il ne tiendra qu'à vous de m'accepter tout entier, et je puis dire qu'en me possédant, si vous ne faites pas une grande acquisition, du moins vous n'aurés jamais une possession incommode: car je suis

Monsieur,

Vostre très humble et très obéissant serviteur,

Sorbière.

A Paris le 4 de Juillet 1660.

[p. 49]

Lettre IV.
A Monsieur de Bautru, Chevalier, Baron de Segré, Seigneur de Louvaines, de Vaux, etc., Conseiller du Roy en ses Conseils.
Troisiesme relation.
De l'estat des sciences en Hollande.

Monsieur,

Vous vous informés de ce que j'ay remarqué parmy les doctes et dans les Académies avec autant de soin que les autres me demandent des nouvelles du restablissement du Roy d'Angleterre, et de ce que les politiques du Païs-Bas disent sur les affaires présentes. Vous jugés bien que ce sont là des matières sur lesquelles je pourray mieux vous satisfaire que sur celles où je n'ay point de part, et dont je ne puis parler que sur les relations que l'on m'en a faites; et c'est une des causes qui tourne de ce costé là vostre curiosité. Car encore que vous soyés également intelligent des unes et des autres, et que vous ne soyés pas moins homme d'estat qu' homme de lettres, vous ne confondés pas ces deux personnages; et vous les employés diversement, selon le génie de ceux à qui vous avés à faire. Vous me dispensés donc, Monsieur, de vous parler de la politique des Provinces-Unies dont j'ay appris beaucoup de particularités en ce dernier voyage, et vous m'ordonnés de ne vous entretenir que du savoir et des estudes, qui occupent les sçavans que j'y ay visités.

Je puis vous en rendre raison et afin de relever un peu ce discours par un paradoxe, je diray, que le subjet n'en sera pas moins noble que si je discourois de l'estat et de son gouvernement. Car les affaires

[p. 50]

de tout l'Univers valent bien celles du monde qui n'en est q'une partie, et l'intérest des sciences égale bien celuy des puissances qui règlent une poignée de gens et un petit coin de la terre, comme en effect nous tirons de cette occupation de nostre esprit aux disciplines la plus convainquante preuve de la noblesse de nostre ame, et de son immortalité. Certes, Monsieur, il ne me seroit pas mal-aisé de prendre icy occasion de confondre les ennemis du savoir, et de me mocquer de ceux qui chimérisent cent fois plus dans les antichambres des grands sur les météores de la société civile, que l'on ne chimérie dans les Académies sur les phoenomènes du grand monde, sur les hypothèses des disciplines humaines et sur les finesses de la belle littérature que l'on tâche d'y expliquer. Car après tout, à quoy s'occupe la prudence des politiques, sinon à considérer quelques actions, et à examiner quelques paroles qui sont quelquesfois temérairement échappées aux premiers moteurs des affaires publiques, et sur lesquelles il n'y auroit point de réflexions à faire, au lieu que les raisonnemens des philosophes ont pour objet les oeuvres de la nature, qui n'a rien que de reglé et dont l'ordre ne nous parut fort bien entendu, si nous en avions une pleine connoissance. De sorte que, chimères pour chimères, il est bien plus noble d'en produire estudiant les actions de la nature qui suit invariablement les ordres de Dieu, qu'en s'appliquant à raisonner plus qu'il ne faut sur une matière, dont le hazard a presque toute la conduite, à vouloir trouver quelque ordre en tout ce que font les hommes, et à tirer tousjours des conséquences infaillibles, attendre de bien certaines. Je vous ay veu, Monsieur, citer là dessus de fort bonne grace la pensée de Madame la Marquise de Rambouillet, qu'à entendre ceux qui ne raisonnent que sur les affaires de la

[p. 51]

Cour, il semble que le monde n'ait que six semaines En effet, ils ne parlent jamais de plus loin: et aussi la solidité de leur matière ne permet pas qu'elle soit plus longtemps employée. Elle se dissipe aisément, et fait place à une autre qui n'est pas moins légère.

Mais il n'est pas nécessaire de prendre ce tour pour défendre la curiosité que vous avés pour ce qui concerne la république des lettres et l'histoire des sçavans. Vous en faites gloire, Monsieur, et vous avés le droit de bourgeoisie en ce païs-là. Je diray bien davantage, il vous couste bon et vous l'avés achepté par une prodigieuse lecture, par une forte application aux sciences, et peut-estre aux despens de vostre santé, qui en a esté alterée. Néantmoins vous y trouvés vostre compte et ces mesmes estudes qui vous ont affoiblis le corps, ont fortifié vostre ame, et détournent aujourd'huy le sentiment des douleurs qui vous attaquent. Il faut bien que les choses aillent ainsi, puisque dans le lict ou dans la chaise, d'où la goutte ne vous permet guerres de vous lever, on vous trouve tousjours attaché à la lecture de quelque livre. Il n'y en a plus de bons que vous n'ayés devorés, et il vous en faut fournir quelques autres, de peur que si vous quittiés cet exercice, vous ne passassiés encore plus mal vostre temps. Je men vais donc, Monsieur, vous entretenir de mon voyage; mais se cera d'un autre air que je n'en ay parlé à Monsieur le Comte de Nogent, vostre frère, et à Monsieur le Marquis de Vaubrun, vostre neveu.

Le dessein de mes deux amis et de moy, en partant de Paris, fut de visiter les doctes et les curieux du païs où nous allions, autant que de considérer les beautés de la nature, et les ornements de l'art que nous rencontrerions. Néantmoins nous aurons passé sans doute en plusieurs villes où il y en avoit que nous n'avons pas connus, et nous en

[p. 52]

avons veu plusieurs dont je ne vous parleray pas, ne me proposant point de ne rien oublier dans cette relation. Il y en a qui veulent bien que je les oublie, et dont la modestie m'impose silence. Il y en a aussi qui sont dans les affaires si avant qu'ils ne prennent plus plaisir, qu'on les fasse remarquer par des qualités qu'ils estiment au dessous de la vigilance de la déxterité et de la sagesse qu'ils employent au service de leur patrie. D'ailleurs il y auroit trop de choses à dire, si je me voulois arrester dans tous les cabinets et dans toutes les bibliothèques, où nous sommes entrés, et vous rapporter nos entretiens avec tous les doctes que nous y avons trouvés.

Les R.R. Pères Jésuites de Cambray, de Valenciennes, de Monts, de Hall, de Bruxelles, de Louvain, de Malines, de Brugges, de Gant, et d'Anvers me fourniroient eux seuls de la matière pour une longue lettre. Je n'en parleray donc qu' en général pour vous dire que partout leurs belles maisons nous parurent les palais des Muses et que nous les allasmes saluer avant tous les autres. Nous devions cet hommage à l'honneur qu'ils font aux lettres, et au grand advantage que toutes les sciences tirent de leurs escrits Nous allions aussi prendre langue chés eux et le plus souvent les hommes doctes, que nous y abordions, nous épargnoient la peine d'en chercher d'autres ailleurs. Nous en vismes trois que je suis obligé de tirer de la foule, à cause du bon accueil qu'ils nous firent, les R.R.P.P. Henschenius¹⁾, Taquet²⁾ et Grégoire de St. Vincent³⁾. Le

1) De beroemde geleerde, geb. te Venray 1601, gest. te Antwerpen 1681.

2) André Tacquet, beroemd Antwerpsch wiskundige (1612-1660). Vgl. Oeuvres de Christ. Huygens, III, p. 155, 171, 185 enz.

3) Gregorius a St. Vicentio, Jezuiet (1584 tot 1667), woonde te Gent en stond reeds vroeg met Christiaan Huygens in betrekking (Oeuvres III, 53, 89 enz.).

[p. 53]

premier avoit charge de la bibliothèque d'Anvers, où il travailloit à un recueil de la vie des saincts qui contiendra quarante vollumes et dont il y en a desjà cinq imprimés sous ce tiltre: Acta Sanctorum Joannis Bollandi et Godefridi Henschenii, qui ne parlent que des saincts des deux premiers mois de l'année.

Le P. Tacquet enseignoit les mathématiques, ayant desjà escrit sur les six premiers livres d'Euclide, et un traité De Annularibus et Cylindricis, où il témoigne une profonde connoissance de la géométrie. Il y a a espérer beaucoup de choses de luy; pourveu que sa santé qui est assés foible, et que ces abstractions affoiblissent encore davantage, luy permette de s'appliquer à ces estudes. Le P. Grégoire de St. Vincent estoit à Gand, aagé de soixante et seize ans, mais d'un tempérament fort sain, d'une humeur qui nous parut fort gaye. Il nous parla de son gros volume in folio sur la quadrature du cercle, comme d'un ouvrage où il avoit avancé beaucoup de choses plustost pour exciter ceux qui viendroient après luy à mieux faire, que par aucune pensée qu'il eust de n'advancer que des propositions tout à fait démonstrées. Nous avions veu de luy un beau miroir sphérique de près de deux pieds de diamètre dans la bibliothèque de Bruxelles: mais nous n'en peusmes pas éprouver la force à cause que le ciel estoit couvert.

La ville de Louvain et son université nous eussent très-mal satisfaits sans les Pères Jésuites et deux hommes rares que nous y vismes. Cette ville est vaste, et semble un village dont on a enfermé le terroir avec un vieil chasteau, qui n'a rien de considérable que la demeure de Lipse et de Puteanus qui y ont fini leurs jours. La bibliothèque des Pères

[p. 54]

Jésuites est fort grande, et mise en plusieurs chambres en attendant que leur bastiment soit fait, dont il y a une très belle église sur la ruë où est l'Académie qui va estre achevée; et laquelle il est dommage qu'ils n'ayent plus avancée dans la ruë qui est assés large, parce qu'elle ne paroist pas qu'on n'en soit au devant Les auditoires de l'Académie sont en fort piteux estat. Ils font quatre grands galetas, en chacun desquels il y a une petite chaire, et quelques vieux bancs renversés. Mais la veuë de Fortunatus Plempius¹⁾, très-docte professeur en médicine, et de Gutschoven²⁾, son collègue, nous réjouit beaucoup.

Le premier est assés conneu par ses estudes; mais il faut que je die de l'autre, qui n'a encore rien produit, qu'il nous parut un des plus habiles en mathématiciens et philosophes de ce temps. Il parloit de ces matières en maistre, quoyque sans faste et avec une extrème franchise, ne nous enviant pas mesme la figure d'une pompe pour faire monter l'eau aussi haut que l'on veut, et dont quelques autres eussent fait un grand mystère. Je suis marry de l'avoir égaré, et je n'ose pas asseurer, si ce n'estoit point avec une soupape attachée à un piston, qui entroit dans un tuyau au fond duquel il y avoit une autre soupape: de sorte que celle-cy donnoit passage à l'eau, lorsqu'on retiroit le piston, et l'autre empeschoit l'air de descendre. Et je ne sçay si vers le bout de ce tuyau il n'y en avoit pas un autre qui entroit jusques où l'eau pouvoit estre montée. En ce deuxiesme tuyau, beaucoup plus estroit que le premier, il y avoit, ce

1) Vopiscus Fortunatus Plempius, hoogleeraar in de medicijnen te Leuven 1633 tot 1671.

2) Van Gutsenhoven, hoogleeraar in de medicijnen, later in de natuurwetenschap te Leuven 1640 tot 1668. Vgl. Chr. Huygens, Oeuvres, IV, p. 207, 237, 247, 249.

[p. 55]

me semble, une soupape qui permettoit à l'eau de monter lorsqu'elle estoit poussée dans l'autre par le piston toutes les fois qu'on l'enfonçoit. Ce qui arrivoit à peu près de mesme qu'en ces instrumens dont les servantes jettent en Hollande de la ruë l'eau contre les plus hautes fenestres des maisons pour en laver les vitres. Mais comme je ne me souviens que confusément de cette invention, je ne veux pas estre caution de ce que j'en dis en cet endroit.

Je parleray bien plus affirmativement de ce qui se passa entre Monsieur Gevartius¹⁾ et nous, lorsque nous fusmes à Anvers; et comme vous aimés la critique et les belles lettres, vous serés bien aise d'entendre que ce bon vieillard en conserve l'usage avec une netteté d'esprit admirable en l'âge de soixante-dix ans. Ce qui paroistra dans un Manilius, sur lequel il prepare de doctes commentaires: et ce que je vous confirmeray par une galanterie qu'il venoit de faire en la publication de la Paix. La ville, dont il est secrétaire, luy avoit donné charge de faire le dessein d'un théatre qui fut dressé dans une place publique, où le peuple d'Anvers vouloit temoigner sa joye en de fort beaux tableaux, des vers et des devises. Voicy comment il s'acquitta de sa commission. Il fit représenter la Paix et l'Hymenée, et mit ces vers au dessous:

Exoptata diu terris Pax aurea coelo
Missa venit, soecli surgit melioris origo.
Aspera post quintis exercita proelia lustris
Pronuba Christicolas jungit Concordia Reges,
Et Gallo sociatur Iber, Bellona fugatur

1) Janus Casparus Gevartius, beroemd Antwerpsch latinist en dichter, griffier der stad, gestorven 1666. Hij was geboren in 1573, dus precies zoo oud als S. meldt.

[p. 56]

 

Per taedas Hymenaee tuas. Jam foedere sacro

 

In Mahometigenas hostes jurata ferentur

 

Agmina, submissis pallescet Bosphorus undis

 

Torvaque Threïciae frangentur cornua Lunae.

Au costé droit de ce grand tableau il avoit fait peindre S. Jacques, le patron de l'Espagne, avec ces paroles heureusement tirées de son Epistre: Unde bella et lites in vobis, et au costé gauche S. Louis pour la France, qui employoit ces mots de Virgile: Proiice tela manu, sanguis meus! Au dessus de tout cela, en un second ordre de tableaux, le lict nuptial estoit préparé par de petits amours, auxquels le Dieu Hymenée commandoit de prendre ce soin. Au costé droict de ce tableau on voyoit les Indes Orientales, qui offroient des perles et des pierreries dans de grands bassins; de l'autre les Indes Occidentales présentoient la flotte du Pérou, chargée d'or et d'argent et au dessous il y avoit cette epigramme:

Regales thalamos radiantibus utraque gemmis
India et aurato componunt flamine Seres,
Partitique operas stipant Hymenaeon Amores.
Mexica dotales et vasta Peruvia gazas
Submittunt cumulantque novis connubia donis.
Unus adornandis thalamis non sufficit Orbis.

Au faiste de cette élévation l'on voyoit paroistre dans un beau ciel l'estoile de Vénus, symbole de l'Espagne, avec cette devise empruntée de Catulle:

Hespere, quis coelo lucet jucundior ignis?

Ne voila t-il pas, Monsieur, du bel esprit et du jugement, autant qu'il en faut pour exciter nos François à préparer quelque chose de beau en ceste entrée de la Reine? et ne faudra-t-il pas que tous nos poëtes, tous nos littérateurs et tous nos faiseurs de livres en petit (comme parlent ceux qui tiennent que

[p. 57]

la devise est un chef d'oeuvre de l'érudition) employent toutte leur industrie, s'ils veulent surpasser la gentillesse de ce que je viens de vous dire?

Mais sortons d'Anvers, où il faudroit donner trop de temps s'il failloit donner seulement un coup d'oeil à toutes les médailles de Monsieur Gevartius et a tous les tableaux de ces curieux qui en ont des maisons toutes pleines. Je me haste de passer en Hollande où nous avons trouvé des gens qui s'occupent à des recherches plus importantes, car ils n'entreprennent pas moins que de nous decouvrir dans le petit monde, sur la terre, et dans le Ciel mille belles choses, qui nous ont esté inconnuës jusques à présent, et dont la connoissance sera de très grande utilité. Bils, Glauber et Hugens sont trois hommes qui s'adonnent à l'anatomie et à l'astronomie d'une façon extraordinaire: c'est pourquoy je vous parleray d'eux autant que de plusieurs autres que j'estime infiniment.

Monsieur Bils¹⁾ est un gentilhomme Flamand qu'un certain instinct a porté dès l'âge de treize ans à la dissection, et qui s'y est exercé en son particulier à Roüen, en Flandres, et à Rotterdam, où il s'est retiré. Il s'y est pris en quelque façon d'une manière toute contraire à celle dont feu Monsieur Descartes se prit au reste de la Physique, car il s'est mis à pratiquer la dissection des animaux sans théorie comme l'autre s'appliqua à la theorie sans avoir toutes

1) Lodewijk de Bils, Heer van Coppersdamme, beroemd ontleedkundige, geboren te Amsterdam, woonde in 1656 te Sluis, later te Rotterdam, omstreeks 1663 als hoogleeraar te Leuven. Hij overleed in 1671 te 's Hertogenbosch als hoogleeraar in de ontleedkunde aan de Illustre School aldaar. Vgl. Van der Aa i.v. Zijne werken werden in 1692 gezamenlijk te Amsterdam gedrukt. Hij wordt in de correspondentie van Chr. Huygens herhaaldelijk genoemd (Oeuvres, III, p. 310; IV, p. 234).

[p. 58]

les expériences qui luy estoient nécessaires. Je n'ay pas sceu toute l'histoire de Monsieur Bils: mais tant y a que, n'ayant ny du latin, ny beaucoup d'autre lecture, il s'est occupé plus de vingt ans¹⁾ à l'anatomie et il y a trouvé des secrets dont la proposition surprend tout le monde. Il dit qu'il fixe et congèle les humeurs d'un cadavre, de sorte que, sans qu'il se fasse aucune hemorrhagie, il en peut faire la dissection; qu'il fait passer ces humeurs du costé que bon luy semble, et dans les vaisseaux qu'il luy plaist; et qu'ainsy ayant à disséquer le bras droit, ou les artères, il fera passer tout le sang dans le tronc du corps ou le renfermera dans les veines; que par l'un ou l'autre de ces moyens, ou en laissant tous les vaisseaux pleins des humeurs coagulées, la dissection ne reçoit plus aucun empeschement; que l'on voit dans les corps toutes choses en leur estat naturel; et que l'on peut suivre plus aisément toutes les ramifications des vaisseaux, découvrir leurs valvules et leurs anastosmoses.

C'est là, Monsieur, ce qu'il promet, et ce qu'il a fait publier à tous les curieux de l'anatomie. Il y a deux ans qu'il se mit dans l'esprit que ce secret feroit sa fortune, et luy vaudroit six-vingts mille livres, à quoy il s'est proposé de la faire monter. Mais de la façon qu'il s'y est pris, je crains que l'affaire ne réussisse pas à son contentement. Il ne trouva point les Estats Généraux, ny ceux de Hollande, et moins encore les Académies disposées à luy faire cette somme: c'est pourquoy il s'avisa d'envoyer un imprimé par toute l'Europe dans lequel il disoit que pour avoir son secret, il n'y avoit qu' à consigner vingt cinq livres à un certain notaire

1) Hij kan in 1660 dus omstreeks 40 jaar geweest zijn.

[p. 59]

de Rotterdam, qui les garderoit jusques à ce qu'il eust recueilly la somme dont il estoit question; auquel temps il envoyeroit à chacun, par l'adresse qu'on luy auroit donnée, une fidelle copie de toute sa méthode. Et que, si la somme de six-vingts mille livres n'estoit pleine dans un certain temps, qui estoit dix huict mois ou deux ans, chacun pourroit retirer les vingt cinq livres qu'il auroit consignées. Or comme il falloit pour la remplir 4800 personnes curieuses, il luy a esté impossible de venir à bout de son dessein; dont estant dépité, il menace le public de ne communiquer son secret pas mesme à ses enfans, de peur que la postérité d'un siècle si ingrat s'en prévaille. On luy a presté à Rotterdam la maison des Anglois, où nous le vismes, et dans une salle il nous montra quatre corps de sa préparation¹⁾.

Il est certain que la chose est surprenante, et que d'abord on en espère beaucoup plus qu'on n'y trouve en effet: car on void des visages fort peu altérés de ce qu'ils estoient lorsqu'ils moururent; la peau en est tenduë, la couleur est presque la mesme, les yeux, le poil et le cerveau n'en ont pas esté ostés. De sorte que pour la satisfaction des gens de qualité ou des personnes riches, qui seroient bien aises de conserver leurs parens ou leurs amis, ce secret vaut incomparablement mieux que l'embaumement que l'on trouve aux mumies des Egyptiens. Il est vray que peut-estre l'esprit de vin, dans lequel j'ay veu des embryons et des foetus, feroit encore plus exquisement le mesme effect: et je m'estonne que personne ne se soit encore avisé de l'éprouver. Mais la difficulté de faire un vase de verre capable de recevoir un homme tout entier, est ce qui

1) Vgl. zijne Epistolica dissertatio ad magnum Thomam Bertolinum. Roterod. 1661.

[p. 60]

a peut-estre empesché les médecins des Grands de songer à cela. Quoyqu'il en soit, l'invention de Monsieur Bils est digne de loüange, et je ne m'informe pas s'il se sert d'une eau vitriolée, d'une eau alumineuse ou de quelque autre drogue que le temps nous découvrira, et que ce seroit à Monsieur Pecquet¹⁾ de rechercher, tandis qu'il a l'excellent Monsieur Glaser²⁾ auprès de luy, et la bourse d'un sur-intendant à y employer. Mais ce transport des humeurs que ce bonhomme nous dit qu'il chassoit d'une partie, et qu'il renfermoit dans une autre, me parut fabuleux; surtout lorsqu'il nous dit, que dans un animal, qu'il vouloit disséquer en vie, il faisoit passer tout le sang des artères dans les veines, où il le retenoit. Je ne sçay pas comment il pouvoit appliquer son remède, ou faire son opération précisement sur les artères; ny comment il pouvoit empescher que le sang ne retournast par le coeur dans les artères, où le passage est libre, et où l'extraordinaire plénitude des veines devroit le décharger. Cela me parut un peu contraire à ce que nous connoissons de l'histoire et de l'oeconomie des animaux.

Mais ce ne fut pas la seule chose où je remarquay de la foiblesse et qui me fit appréhender que le secret de Monsieur Bils ne fust pas de tout l'usage qu'il seroit à désirer pour l'avancement de la médecine. Il nous fit voir le bas ventre et la poitrine de ces cadavres en mauvais estat. Le coeur, le poulmon, le foye, la rate, les reins, les gros vaisseaux, que l'on connoist assés, y estoient seuls en leur entier, mais si peu semblables à ce qu'ils paroissent au moment

1) Jean Pecquet, beromd physioloog en anatoom te Parijs (gest. 1674). Vgl. Huygens, Oeuvres, IV, p. 226.

2) Christoffel Glaser, beroemd Zwitsersch scheikundige uit dien tijd, ontdekker van het potasch-sulfaat.

[p. 61]

de la dissection, qu'il ne seroit pas plus malaisé de les reconnoistre, qu'il seroit impossible de connoistre une grappe de raisins par celles que l'on a seichées, et qui ne retiennent plus la figure ny la couleur de celles que l'automne nous présente. Cependant c'estoit là ce que nous espérions de voir; et je m'attendois de trouver des vaisseaux tous remplis, tendus et séparés diligemment des chairs, pour en remarquer le cours et les emboucheures. Il ne paroist rien de tout cela aux quatre corps que nous vismes et je ne vois pas encore de quel secours sera le secret de Monsieur Bils au delà de l'embaumement, que je prise certes beaucoup, et pour lequel je souhaite qu'il se trouve des Princes qui le recompensent.

Il s'en fust prévalu d'avantage, à mon advis, s'il eust voulu communiquer ses expériences à quelques habiles médecins tels que sont Messieurs Rickwart¹⁾, Van Horne²⁾, Regius³⁾, et Vanderlinden⁴⁾, au témoignage desquels les sçavans eussent déféré, qui se fussent énoncés autrement qu'il n'a fait, et qui eussent poussé plus avant des découvertes que Monsieur Bils laissera bien imparfaites, s'il n'a autre chose que ce qu'il nous fit voir.

En effet, ce que Monsieur Van Horne, professeur à Leyden (et digne successeur aussi bien que disciple de Walleus)⁵⁾ nous monstra de sa façon, est bien autre chose, pour la netteté de l'opération et la

1) Rijkwaert?

2) Johannes van Horne, hoogleeraar te Leiden van 1651 tot 1671, stierf op 50 jarigen leeftijd, beroemd ontleedkundige.

3) Henricus Regius (Le Roy), beroemd hoogleeraar in de medicijnen en cartesiaansch wijsgeer te Utrecht, 1638 tot 1684, toen hij op hoogen leeftijd stierf. Vgl. Lettres et Discours, p. 67.

4) Jan Antonides van der Linden, beroemd hoogleeraar in de medicijnen te Franeker, 1639 tot 1651, en te Leiden, 1651 tot 1664.

5) Dezen had Sorbière te Leiden goed gekend (Lettres et Discours, p. 442); hij was er zijn buurman.

[p. 62]

diversité des parties, que ce que Monsieur Bils nous fit voir à Rotterdam. Il avoit pris les artères, les veines, les conduits du chyle, les nerfs et les vases lymphées en un homme qu'il avoit disséqué, et les avoit estendus sur une planche contre laquelle il avoit collé du papier blanc, afin que toutes choses y parussent plus distinctement. Tous ces vaisseaux avoient esté séparés du tronc du corps si adroitement qu'il n'y avoit rien de rompu, que tout estoit remis en sa situation, et que les nouvelles découvertes du canal de Pecquet et de ceux de Bartholin¹⁾ y estoient démonstrées. Aux corps de Bils ces choses estoient plus confuses, et ses discours estoient si confus, que véritablement la langue de Van Horne luy eust esté bien nécessaire. Je ne sçay ce qu'il nous voulut dire de quelques rameaux rorifères (comme il parloit) et au préjudice de l'honneur qui a esté rendu au coeur en nos jours d'estre le principe de la sanguification. Tant y a que Monsieur Bils eust pas mal fait, selon mon jugement, d'accepter l'offre que Monsieur Van Horne luy faisoit pour la participation à son secret, duquel il ne se vouloit point prévaloir autrement que pour advancer ses estudes, promettant de ne le point découvrir, et d'en laisser tout le profit à son autheur. Ils sont broüillés maintenant ensemble²⁾, et écrivant l'un contre l'autre en leur langue³⁾. Le fond de l'affaire est, à ce que nous dît Monsieur Van Horne, que, comme il a estimé que le procédé de Monsieur

1) Thomas Bartholin, beroemd Deensch geneeskundige (1619-1680), hoogleeraar in de anatomie te Kopenhagen, die in 1653 een boek uitgaf over de Vasa lymphatica.

2) Vgl. Bils, Responsio ad admonitiones Joannis ab Hoorne ut et ad animadversiones Pauli Barbette in anatomiam Bilsianam. Roterod. 1661.

3) Waar zijn deze pamfletten? Ik vond ze niet.

[p. 63]

Bils tenoit du visionnaire ou du charlatan, il n'a plus voulu en estre l'approbateur, ny permettre qu'il se servist de son nom et de quelques bonnes paroles qu'il luy avoit données pour l'encourager.

J'eusse bien voulu entendre là dessus Monsieur Vanderlinden, qui a pris la défense de Monsieur Bils, mais son absence nous empescha d'avoir la satisfaction de l'entretenir que nous avions espérée A son défaut nous eusmes là dessus quelque conversation avec Monsieur Raei¹⁾, qui présuma beaucoup d'un homme que la génie avoit porté dès son enfance à la curiosité de la dissection, mais qui n'entra point dans le détail de cette affaire, comme je vous l'ay touchée. Ce professeur est tout à fait Cartésien, et homme de bel esprit, qui a la latinité fort à son commandement, de sorte que nos amis et moy eusmes bien du plaisir à l'entendre.

Puisque je me trouve a Leyden, qui est la métropolitaine des Muses en Hollande, je vous prie, Monsieur, de trouver bon que je n'en sorte point sans faire un tour chés les autres doctes qui y demeurent. Je ne feray que vous nommer le sçavant Monsieur Golius²⁾, qui a rapporté de ses voyages en Orient une exacte connoissance de la langue Arabique, et les derniers livres d'Appollonius Pergaeus, dont il a enrichy sa mathématique et dont il promet la publication; l'agréable Monsieur Vorstius³⁾, qui seroit doublement le Théophraste de son Académie

1) Johannes Raey, hoogleeraar te Leiden 1652 tot 1668, daarna te Amsterdam. Hij doceerde wijsbegeerte en medicijnen. Vgl. Lettres et Discours, p. 688. Sorbière had in 1647 zijne private colleges bezocht.

2) Jacobus Golius, beroemd hoogleeraar in de Oostersche talen te Leiden, 1625 tot 1667.

3) Adolphus Vorstius, hoogleeraar te Leiden 1624 tot 1663, bestuurder van den kruidtuin der Akademie.

[p. 64]

s'il nous faisoit part de sa botanique aussi bien des douces espérances qu'il donnoit de la publier; le sage Monsieur Heydanus¹⁾, que l'escole Cartésienne révère comme son principal protecteur, et qui nonobstant une profession sévère a toutes les douceurs et tout le beau tour d'esprit que l'on peut désirer en une personne fort accomplie; le docte Monsieur Gronovius²⁾, qui y soustient la critique un peu négligée, depuis que les estudes philosophiques ont pris le dessus; le judicieux Monsieur Schrevelius³⁾, et Monsieur Thysius⁴⁾, à qui les bons autheurs ont tant d'obligation; le subtil Monsieur Heerebord⁵⁾, qui va si avant dans toutes les sectes des philosophes, sans s'attacher servilement à aucune; le bon Monsieur Schotten⁶⁾, si assidu aux mathématiques, et qui est décédé depuis mon retour en France. Il nous parla d'un certain mathématicien de l'Electeur de Mayence Joannes Joachimus Bectiorus⁷⁾, qui se vante d'avoir trouvé le mouvement perpétuel. Mais revenons aux illustres habitans du Parnasse de Hollande, parmy lesquels je ne dois pas oublier de mettre le charitable Monsieur Hoghelande⁸⁾, qui

1) Abraham Heydanus, beroemd Cartesiaan, hoogleeraar te Leiden 1648 tot 1669.

2) Johannes Fredericus Gronovius, hoogleeraar in het Grieksch en bibliothecaris te Leiden, 1658 tot 1669.

3) Niet Ewaldus, die in 1647, of Theodorus, die in 1649 stierf, maar Cornelius, rector te Leiden en beroemd philoloog.

4) Antonius Thysius, hoogleeraar en bibliothecaris te Leiden, 1637 tot 1665.

5) Adrianus Heereboort, hoogleeraar in de logica en philosophie te Leiden, 1640 tot 1661, overleed 17 Juni van dat jaar. Vgl. Lettres et Discours, p. 445 en 688.

6) Frans van Schooten, beroemd hoogleeraar in de wiskunde te Leiden, van 1646 tot 1661.

7) Mij onbekend.

8) Cornelis van Hogheland, hoogleeraar in de wijsbegeerte te Leiden. Vgl. Lettres et Discours, p. 445 en 688.

[p. 65]

distribuoit de mon temps de si bons remèdes aux pauvres gens. Et le courtois Monsieur Parival¹⁾, mon ancien amy, dont l'histoire de ce temps est si en vogue dans les Pays-Bas.

Tous ces Messieurs me firent souvenir des autres excellens hommes que j'y avois visités autresfois²⁾, des Heinsius, des Boxhornius, des Schotanus, Vinnius, De Dieu, l'Empereur, Mostertius, Spanheim, De Laet et Saumaise, et qui tous estoient sur le canal où je faisois ma demeure³⁾. Il est certain, Monsieur, qu'en considérant toutes ces testes, et en remontant le long du catalogue que Meursius fait des autres, qui ont esté, dans son Athenae Batavae, on est obligé d'advoüer que les sciences humaines doivent beaucoup aux Estats de Hollande. Ils ont fait voyager à leurs despens de la jeunesse studieuse, qui leur a rapporté du Levant de fort bons livres manuscripts, et je croy qu'ils y entretiennent encore Wechnerus⁴⁾ qui y avoit appris jusques à 17 dialectes. Ils ont eu soin depuis quatre vingts ans d'appeller à Leyden les plus sçavans hommes de

1) Jean Nicolas de Parival, bekend geschiedkundige, schrijver van een Abrégé de l'histoire de ce siècle de fer (herhaaldelijk uitgegeven 1653 tot 1660), van Les Délices de Hollande, enz.

2) Namelijk gedurende zijn verblijf 1642-1650.

3) Hij woonde bij zijne inschrijving te Leiden (Album Academicum) ‘op het Amsterdamsche Veer over het Weeshuys’, dus op den Ouden Rijn. Salmasius enz. woonden echter op het Rapenburg; ook Wallaeus. De laatste woonde in het groote huis, dat thans het Herbarium herbergt. Daarnaast moet men dus de latere woning van Sorbière zoeken. Ik dank deze mededeeling aan mr. Ch.M. Dozy. Vgl. over deze geleerden: Sorberiana, p. 192, waar vooral over Salmasius en zijn twist met Stuart aardige bijzonderheden vermeld zijn. Over Spanheim nog Lettres et Discours, p. 442 vlg.; een en ander over andere hier genoemden, p. 688.

4) Bedoeld is Levinus Warnerus, de beroemde gezant te Constantinopel en kenner der Oostersche talen.

[p. 66]

l'Europe, puisque Lipse, Vossius, Cappel, Junius, Heurnius, Clusius, Bertius et Scaliger ont esté de de ce nombre. Ces grand noms retentissent encore dans les auditoires de leurs successeurs, et leur science s'est tellement répandüe de cette ville dans toutes les autres, que mesme les artisans en ont quelque teinture. J'ay souvent trouvé des marchands, à qui j'avois parlé le matin à la bourse, le soir accoudés dans leur chambre sur quelque livre grec ou latin, et je n'en ay guère connu qui n'eussent dans leur jeunesse frequenté l'Académie. Elle a tousjours plus de trois mille estudians, qui y viennent du fond de la Pologne.

Nous y visitasmes un Suédois, Petrus Ossenius¹⁾ d'Upsal, qui a fait une représentation toute entière et au naturel de tous les vaisseaux du corps humain dont on a peu jusques icy avoir connoissance par la dissection. L'ouvrage est admirable et il luy couste deux années de travail. Je croy néantmoins qu'on l'auroit à bon marché; car ce jeune homme ne fait pas estat de l'emporter. Mais sans doute que le Théatre Anatomique ne laissera pas échapper une pièce si rare, et qui luy sera de grand ornement. Elle est toute de fil d'archal, à la reserve du coeur qu'il a fallu faire de carton, et qui s'ouvre pour laisser voir ses ventricules et ses valvules. De ce coeur sortent les quatre grands vaisseaux, dont il conduit les rameaux dans les parenchymes, dans le tronc du corps, et jusques à l'extrémité des membres. Les veines et les artères y sont plus grosses, et en s'éloignant de ce centre elles vont en diminuant: comme il fait arriver cela mesme aux nerfs, qu'il dérive du cerveau et des vertèbres, au reservoir du chyle et à son canal, et aux vases de Bartholin. Il a pratiqué cette proportion par le moyen d'une soye

1) Mij onbekend.

[p. 67]

platte, qu'il a proprement colée tout à l'entour de son fil d'archal, et dont il donne aux vaisseaux la grosseur qui leur est nécessaire. Outre cela il s'est imaginé de les représenter par des soyes de diverses couleurs. Si bien que le fil d'archal revestu de soye violette représente les veines, le rouge marque les artères, le gris est affecté aux nerfs, le blanc aux vaisseaux lactés, et le bleu pâle aux lymphatiques. Cela est si bien entendu, que toute la machine qui est soustenue par une verge de fer où elle est embrochée, estant portée au milieu de la chambre, vous y remarqués distinctement le cours de tous ces différens canaux; du moins tel qu'il estoit dans le subjet dont il a suivy les figures: car les subdivisions ne sont pas tousjours les mesmes en tous les hommes. Tant y a que ce travail est un chef d'oeuvre et le premier en son espèce qui ait jamais paru dans le monde. Et voilà où nous a menés ce que j'avois à dire de Monsieur Bils, et de la curiosité qui s'exerce à estudier la fabrique du microcosme.

En celle qui monte plus haut et qui considère tout l'univers, Monsieur Hugens vient d'obliger extrèmement le public en la publication de son système de Saturne¹⁾. Ce jeune gentilhomme est le second fils de Monsieur de Zuylchom, duquel vous avez peu voir les épigrammes latines, que Caspar Barlaeus recueillit et intitula Momenta desultoria, parceque l'autheur les avoit faites aux heures qu'il déroboit à ses occupations de la Cour, et qu'il se pouvoit aller divertir en cette belle maison de plaisance que le mesme Barlaeus nomma son Vitaulium, d'un mot plaisamment imaginé. Ce nouvel Archimède, Christian

1) Christiaan Huygens had zijn Systema Saturninum in 1659 uitgegeven, in 1660 zijn Brevis assertio systematis Saturnini sui.

[p. 68]

Hugens, n'a pas davantage de vingt quatre ans¹⁾, et a estudié les mathématiques sous Pellius²⁾ et Schotten, avec un tel succès que ses maistres sont devenus ses disciples. La dioptrique l'ayant arresté quelque temps, il voulut essayer s'il ne feroit pas de sa main de meilleures lunettes qu'il n'en trouvoit, et s'il pourroit atteindre à cette perfection que Monsieur Descartes s'avoit proposée, en travaillant sur la figure hyperbolique, et laquelle pourtant Monsieur Hugens n'a pas employée. Il fit donc un télescope de vingt trois pieds, à l'occasion duquel jettant sa veüe vers Saturne, qui en estoit multiplié au centuple, il observa pendant quelques années toutes ses apparences, dont il a publié les vrayes figures, et rendu les raisons dans son hypothèse.

Ceux qui avoient observé Saturne avant Monsieur Hugens avoient manqué de bonnes lunettes; c'est pourquoy ils luy ont tous assigné des figures diverses, et si bizarres qu'il n' a pas esté possible de feindre aucun système, ny de dire quelle pouvoit estre la révolution de ce qui faisoit que cette planette paroissoit si diversement figurée. Galilée luy donna le premier deux satellites, comme s'il eust veu deux globes séparés au costé de Saturne. Scheiner, Gassendi, Hevelius, Fontana, Blancanus, Riciolli, Hodierna luy donnèrent deux anses, dont ils nous firent divers crayons chacun selon la portée de son télescope. Eustachius de Divinis a esté celuy qui a le plus approché de la vérité; et mesme il croit encore de l'avoir trouvée le premier. Mais la figure qu'il fit

1) Onjuist. Hij was toen 31 jaar. Over Van Baerle vgl. Lettres et Discours, p. 442.

2) Johannes Pellius, van Engelsche geboorte, hoogleeraar in de wiskunde te Amsterdam tot 1652, daarna Engelsch gezant te Zürich (Huygens, Oeuvres, I, p. 14 en passim).

[p. 69]

graver l'an 48, témoigne bien que cet excellent ouvrier n'avoit pas encore atteint à la perfection de son art et que Monsieur Hugens y a mieux réussi que luy. Le bonhomme s'en picque si fort, qu'il a fait une espèce de deffy à ce gentilhomme, offrant de se rendre au lieu où il voudra entre Rome et La Haye pour faire un essay de leurs lunettes¹⁾. J'espère que cette émulation fera que Divinis en envoyera des plus excellentes de sa façon à Monsieur l'Abbé Charles et que nous verrons bientost celles de Monsieur Hugens à Paris: car il n'y a pas apparence qu'il les oublie en Hollande lorsqu'il accompagnera les ambassadeurs qui doivent venir en France.

Expliquons maintenant en deux mots ce système saturnien, de la façon que je l'ay compris. Monsieur Hugens suppose celuy de Copernic, dans lequel le Soleil est au milieu des planètes, et cause leur mouvement; de sorte qu'elles se meuvent toutes autour de luy et à l'entour de leur propre centre, comme il arrive à tous les corps sphériques qui roulent sur un plan ou que l'on jette par une ligne courbe. Ainsi la Terre, qui est mise dans ce rang, va dans un an à l'entour du Soleil, et fait en ce chemin trois cent soixante cinq révolutions à l'entour de soy-mesme, tandis que la Lune la suit, et ne fait que douze ou treize révolutions à l'entour de la Terre qui est son centre. Sur ce principe Monsieur Hugens suppose fort vray-semblablement que Saturne, qui ne fait que dans trente ans sa révolution à l'entour du Soleil, à cause qu'il en est plus éloigné que les autres planètes, tourne en mesme temps à l'entour de son

1) Eustachii de Divinis Septempedani in systema Saturnium Christ. Hugenii (1660). Eustachius de Divinis was een beroemd natuurkundige van dien tijd. Vgl. Huygens, Oeuvres II, 38, III passim. Hij woonde te Rome.

[p. 70]

propre centre, et peut-être dans moins de vingt quatre heures. Sa conjecture est appuyée sur ce que la lune de Saturne, qui est un nouvel astre qu'il a découvert et dont il a observé le cours, fait sa révolution à l'entour de Saturne dans moins de seize jours; car l'exactitude de Monsieur Hugens va jusques à compter les minutes, et à déterminer quinze jours vingt trois heures et treize minutes pour cette révolution. Ce que son horologe à pendule, une autre de ses rares inventions, luy permet d'observer aussi exactement.

Il reste à savoir si cette lune saturnienne est unique ou s'il y en a plusieurs qui causent les divers phoenomènes de cet astre, comme Galilée et les autres astronomes se le sont imaginés. Mais si l'on peut rendre raison de toutes les apparences par un seul corps, il vaut bien mieux le feindre tel que Monsieur Hugens le suppose, que d'en admettre plusieurs, avec lesquels tous ces autres grands hommes n'ont point seue jusques icy former un système de Saturne. Vous vous souviendrés bien, Monsieur, d'un problème des récréations mathématiques que les escoliers proposent dans le collège, qui est de bastir un pont qui ne soit point soustenu d'aucun pillier et qui ne touche point la terre. La solution est, qu'il faudroit faire une route au dessus des plus hautes montagnes et la conduire tout à l'entour de la terre, jusques à ce qu'elle revienne se fermer elle mesme; après quoy, en ostant le centre et tout ce dont elle estoit appuyée, elle se soutiendra d'elle mesme sans qu'elle puisse s'affaisser ny tomber à terre. Sur cette idée d'un pont à l'entour de la Terre il n'est pas malaisé de s'imaginer un corps qui fait la mesme chose à l'entour de Saturne dont il est un peu éloigné; et l'on peut se représenter ce corps par le cercle de l'horison en une sphère matérielle.

[p. 71]

Il y a donc à l'entour de Saturne, selon Monsieur Hugens, un anneau, ou une ceinture plate et fort mince, qui ne le touche point; cet horison est fort large, et sa profondeur tirant vers Saturne est très considérable. Il a la mesme inclination que nous remarquons en nostre lune, de l'Equateur vers l'Ecliptique; le diamètre de cet anneau comparé au corps de Saturne est comme de neuf à quatre. Par cette hypothèse Monsieur Hugens explique toutes les apparences que ses excellentes lunettes luy ont découvertes constamment depuis quelques années. Elles se font voir toujours avec le mesme ordre et je croy que l'on pourroit faire un Saturne artificiel avecque sa ceinture, auquel de nuict nous remarquerions à la lueur d'une chandelle tout ce que nous voyons en l'autre. Et ce seroit au R.P. d'Arouïs, vostre parent, ou à Monsieur Petit¹⁾ de l'entreprendre. Tant y a que ce corps estant à l'entour de Saturne, tel que je vous le représente en cette figure:

Et la sphère de Copernic estant supposée, la Terre regarde Saturne de tous les divers points du Zodiaque,

1) Pièrre Petit, ingenieur, conseiller du Roi en intendant der fortificatiën, aan wien Sorbière twee belangrijke brieven over Descartes schreef (Lettres et Discours, p. 677 suiv.). Hij was een vriend van Pascal en een beroemd wiskundige en stierf 1677. Hij stond in nauwe betrekking met Chr. Huygens, met wien hij sedert 1657 eene belangrijke briefwisseling onderhield (Oeuvres, II, 253 en passim).

[p. 72]

et void dans un an les diverses situations de cette planète et son anneau éclairés du Soleil. Et cela produit toutes ses diverses apparences. Car tantost la Terre, regardant Saturne, void toute la profondeur de cette bande éclairée; et alors les espaces qui sont aux deux costés de Saturne entre luy et son anneau, nous font paroistre comme deux trous, parcequ'il ne s'y fait pas la mesme réflexion de la lumière du Soleil, qui arrive lorsqu'elle est receüe par un corps solide; tantost la Terre, regardant Saturne, ne void que l'espaisseur de son anneau qui est fort mince, et alors il ne paroist point de trous aux costés, mais bien deux avances, qui donnent la figure elliptique à cette planète, à mesure que l'inclination change et que la Terre prend le dessus ou le dessous de l'anneau, et qu'elle le void davantage de son plan ou de sa profondeur.

Vous ne serés pas marri, Monsieur, que je me sois un peu estendu sur cette matière, qui est toute nouvelle et qui fait autant de bruit parmy les doctes qu'une grande victoire en faisoit à la Cour du temps que l'on ne songeoit qu'à donner des batailles. Ceux qui portent leur esprit jusques aux astres ont quelque raison de se réjouir de cette découverte, et les doctes ne manqueront pas d'en conserver la mémoire, puisqu'ils conservent bien celle des victoires et de toutes les autres grandes actions. Mais nostre Monsieur Hugens n'en demeurera pas là sans doute et il a trop bien commencé pour s'arrester en si beau chemin. Il a de la jeunesse, il est né dans une ample fortune, il est adroit et laborieux, il a de la subtilité, du savoir et de la modestie, qualités qui marchent fort bien ensemble: car je n'estime pas tant le savoir et la subtilité toutes seules, et qui ne font que suivre leur pointe, que je ne prise encore davantage ces deux choses en un homme qui les accom-

[p. 73]

pagne de jugement, qui ne présume pas beaucoup de son esprit, qui est capable de retourner sur ses pas, et qui sçait faire plusieurs réflexions sur ses propres raisonnemens. Il nous fit voir Saturne, à peu près en la forme que je vous ay decrite, au retour d'une promenade à Volburg¹⁾, où Monsieur de Zuylchom, son père, nous avoit menés voir les beaux jardins, et l'agréable retraite dont je vous ay parlé. Il nous avoit auparavant fait admirer la belle architecture de sa maison de La Haye²⁾, la propreté de ses chambres, la curiosité de ses tableaux, la somptuosité de ses meubles, mais surtout plusieurs volumes de lettres latines écrites à Lipse, et de la main des plus sçavans hommes de l'Europe qui vivoient de son temps.

A La Haye nous rendismes nos devoirs à Monsieur l'Ambassadeur, autant pour satisfaire à notre curiosité de voir des doctes que pour luy tesmoigner que nous estions bons serviteurs du Roy. Le nom De Thou est révéré en Hollande, et la maison de Son Excellence y est fréquentée par tous les gens de lettres des Provinces Unies. Nous y en saluasmes plusieurs, et en visitasmes hors de là quelques uns dont il n'est pas nécessaire que je vous fasse le dénombrement. Je me contenteray de vous nommer Monsieur Vossius, qui a esté à la Reyne Christine, et qui nous raconta mille particularités des voyages de Monsieur Descartes et de Monsieur de Saumaise en Suède, mais qui trouveront leur place ailleurs mieux que dans cette lettre³⁾. Il nous dit qu'il travailloit à un traité de la lumière et que son oncle

1) Voorburg.

2) Vgl. Oeuvres de Christiaan Huyghens, IV, de plaat daarachter; Mémoires de Hollande, p. 12.

3) Vgl. over Descartes vooral Lettres et Discours, p. 677 suiv.

[p. 74]

Junius préparoit son Codex Argenteus avec des commentaires sur la langue Theutonique en laquelle est escrit ce livre, qui n'est autre chose qu'un vieil Nouveau Testament manuscript que l'on avoit en Angleterre.

Mais allons voir à Amsterdam les fourneaux de Glauber¹⁾ et disons quelque chose de sa chymie.

Quelques principes que l'on tienne en physique, les philosophes chymiques y peuvent trouver leur compte: car soit qu'il y ait des formes substantielles tirées de la puissance de la matière, ou qu'il n'y ait point d'autre forme des mixtes que le divers arrangement des parties, la méthode dont ils se servent pour la décomposition des choses, et pour donner lieu à de nouveaux assemblages de la matière est toûjours la seule que l'on peut employer. Nos yeux ny nos mains, nos microscopes ny la pointe de nos bistouris ne peuvent point découvrir ny choisir les invisibles corps dont la nature se joüe; et l'art, qui la veut imiter, ne commence d'ordinaire ses ouvrages que là où elle abandonne son travail. Je veux dire, Monsieur, que nostre méchanique n'employe en ses plus déliées opérations que ce que la nature a fait de plus grossier, et ce en quoy nous ne voyons pas tout le plus fin de son industrie. Nous taillons le bois et la pierre pour nos bastimens, nous employons l'escorce de quelques plantes ou la dépouille de quelques animaux pour nous faire des habits; nous nous servons des métaux, et de toutes les autres choses, que nous trouvons en masse, pour d'autres usages. Et non seulement nous n'arrivons pas à la connoissance des premiers corps, mais nous en demeurons à celle de quelques masses grossières, qui sont faites par une infinité de compositions.

1) Johan Rudolph Glauber, Duitsch geneesheer en scheikundige te Amsterdam, waar hij 1668 stierf. Hij ontdekte het Glauberzout.

[p. 75]

L'eau et le feu sont les seuls instrumens que nous pouvons employer pour la solution des mixtes, pour le dénoüement de leurs parties, qui est préalable à l'introduction d'une forme, et qui doit nécessairement précéder une nouvelle contexture. Et c'est ce que l'école péripatétienne enseigne, lorsqu'elle dit que la corruption d'une chose est la génération d'une autre. Il n'y a plus de création nouvelle, il ne se fait rien dans le monde que du débris des autres corps, les choses n'y font que changer de place, et il n'y a que les diverses combinaisons qui leur donnent une nouvelle face. Combien de jeux différens se forme t-il de trente six cartes diversement figurées! Ne serés-vous point epouvanté, Monsieur! si je vous dis que nous ne pouvons point donner de nom à ce nombre, qu'il passe les milliards de milliards; qu'on ne le sçait pas prononcer, qu'il n'y a plus moyen de l'exprimer que par l'escriture et que pour les combinations de vingt quatre seulement il faut employer tous les chiffres suivans 266730432637672551219200? Jugés par là de ce qui doit arriver à cinq cent millions de corps diversement figurés, qui se déprennent les uns des autres, et qui s'arrangent diversement. Il n'est pas malaisé de le concevoir et peut-estre que je vous tiens trop longtemps sur ce préambule, mais c'est qu' après cela vous n'aurés point de peine à comprendre ce que je veux dire, et que vous tirerés vous mesme toutes mes conclusions.

Je dis donc, Monsieur, que l'eau et le feu sont deux agents naturels, qui tranchent, incisent et séparent les parties des mixtes, que nous ne pouvons pas séparer méchaniquement par le défaut de nostre veuë, et à cause de la forme grossière de nos plus délicats instruments. L'eau et toutes les choses liquides (car je ne parle pas de celle-là seule, qui est un élément, mais de celles aussi que l'on nomme

[p. 76]

des esprits) ont leurs parties fort minces qui s'insinuent entre celles des mixtes; par où elles les détachent peu à peu les unes des autres, jusques là que les eaux régales dissoudent les métaux et les changent en liqueur, ou les évaporent en fumée. De cette solution se fait l'impregnation des menstruës, comme on parle dans les laboratoires, et se tirent les extraits. De quoy la première prattique s'est faite dans nos cuisines, où nous nous sommes advisés de mettre tremper nos viandes dans l'eau, et d'en haster la solution par le feu, qui est bien plus agissant que l'eau. De ce costé-là, Monsieur, vous voyés que la chymie est fort ancienne et fort naturelle, puisque les hommes l'ont pratiquée de tout temps, et qu'il y a des cuisines ou des préparations des aliments partout où l'on ne vid pas de fruits et de racines; car je ne scache point qu'on mange en aucune part la viande toute cruë. Tant y a que le feu estant une évolution de certains petits corps qui se meuvent fort vitte, il n'y a que luy qui puisse venir à bout de ce où la pointe de nos burins n'a peu pénétrer, et de ce que les menstruës n'ont pû dissoudre. Les philosophes chymiques s'en sont servis premièrement au hazard; car ils n'ont peu sçavoir quelles estoient les parties des mixtes, ny gouverner celles du feu pour en faire une dissection préméditée. Tout ce qu'ils ont peu remarquer, a esté qu'un tel degré de feu donnoit telle couleur ou telle consistence à une telle matière, qu'il la reduisoit en eau, qu'il la mettoit en poudre, qu'il en changeoit le goust ou la couleur et les autres qualités. Mais tout cela, Monsieur, n'a point esté l'effect d'une connaissance certaine et l'on ne sçait aujourd'huy autre chose par une longue expérience, sinon qu'en opérant de la mesme façon que l'on a fait avec l'eau et le feu sur certaine matière, il y arrive les mesmes change-

[p. 77]

ments. Et cela mesme est si mal-aisé à prattiquer, que c'est un grand miracle dans les opérations un peu longues, si le mesme homme fait toûjours précisement la mesme chose.

Ceux qui ne se lassent point de réïterer les opérations chymiques, qui y font de la despense, et qui inventent des fourneaux et de nouvelles manières de travailler, sont dignes de loüanges, et devroient estre récompensés par le public; surtout lorsqu'ils loy communiquent leurs belles inventions, et lorsque leur fortune n'est pas assés bonne ou qu'ils se sont incommodés pour l'advancement de cette partie de la médecine Car je ne considère les chymistes que comme d'excellens pharmaciens, et je les prise infiniment tandis qu'ils ne raisonnent que sur la forme de leurs matras, de leurs cornuës, de leurs récipients et des autres instruments de leur laboratoire. Mais lorsqu'ils veulent philosopher sur la nature des choses, et qu'ils prennent l'essor, guindés sur les aisles de leur philosophie de collège, altérée des termes de leur art, c'est là où je les perds de veuë, ou plustost c'est là où ils entrent dans un estrange galimathias. Certes, Monsieur, autant que je les admire, tandis que je les vois lutter proprement un alambic, philtrer une liqueur, bastir un athanot, autant me déplaisent ils, lorsque je les entends discourir sur la matière de leurs opérations. Et cependant ils croyent que tout ce qu'ils font, n'est rien au prix de ce qu'ils disent. Je voudrois qu'ils ne prissent pas cette peine, qu'ils ne se missent pas si fort en frais, et que, tandis qu'ils se lavent les mains au sortir de leur travail, ils laissassent écrire ceux qui se sont plus attachés à polir leur discours. Ce seroit aux Galilées, aux Descartes, aux Hobbes, aux Bacons et aux Gassendis à raisonner sur leur labeur; et ce seroit à ces bonnes

[p. 78]

gens d'écouter ce que leur diroient les personnes doctes et judicieuses, qui se sont accoustumées à faire le discernement des choses:

Quam scit uterque libens censebo exerceat artem.

Mais il est malaisé d'empescher les hommes de raisonner, et particulièrement sur des matières qu'ils estiment estre de leur jurisdiction, et dont ils ont eu la première connoissance. Qu'ils s'y exercent donc, et qu'ils me permettent de remarquer à mon tour, parceque j'ay profité de la fréquentation de ces grands hommes que je viens de nommer, et de la lecture de leurs escrits, que la pluspart des raisonnemens chymiques sont très-défectueux. Car ou ils ne signifient rien du tout, ou ils supposent mal, ou les propositions en sont tellement destachées, que s'ils n'avoient de meilleure colle et de meilleur ciment pour leurs distillations qu'ils n'en ont pour former leurs syllogismes, ils ne recueilleroient pas grand chose de tout leur travail.

Pour vérifier ce que je dis, il ne faut, Monsieur, que prendre le premier livre de leur façon et vous donner la peine d'examiner toutes leurs paroles sans en laisser passer aucune, dont vous ne vouliés entendre la signification et savoir ce qu'elle fait en cette place. Vous en trouverés peut-estre d'abord quelques unes qui sont du style ordinaire de la physique; mais prenés garde que vous ne laissiés passer à la faveur de celles-là des termes empruntés de la morale ou de la politique, et tirés de la theologie ou de la métaphysique. Prenés garde aussi, s'il vous plaist, aux termes qui ne vous signifient rien, soit parce que vous ne les entendés pas, soit parce que ceuxlà mesmes, qui les ont mis, n'avoient pas plus d'idée que vous de la chose qu'ils prétendoient signifier. Et c'est une méthode générale pour s'empescher d'estre

[p. 79]

surpris par les galimathias qui se font sur toute sorte de matières.

J'ay remarqué deux choses entr'autres qui imposent aux curieux en la lecture des Spagiriques. La première est, qu'ils commencent en détruisant des opinions mal fondées et que l'on est bien aise de voir abbattre. De cette sorte Helmont¹⁾ a fait rage et les honnestes gens ont approuvé son zèle. Mais après qu'il a abbattu, ce qu'il a élevé sur d'autres fondemens n'a pas esté plus régulier, et il n'a fait que substituer son jargon au galimatias plus ancien, et à l'impertinence duquel on estoit tout accoustumé, imitant en quelque manière ce fou des petites maisons qui se mocquoit des autres, et qui disoit enfin à ceux qui le prenoient là-dessus pour un homme sage, que c'estoit luy qui estoit Dieu le Père, et qu'il sçavoit bien qu'il n'avoit pas envoyé un autre de ses camarades qui se disoit Dieu le Fils. Et c'est à quoy aboutissent la pluspart du temps les pierres de Butler, les Panacées, l'Alkaest, le Zenda, Parenda, l'Archaec, l'Enspagoycum, le Nostoch, l'Ylech, le Trarame, le Turban, l'Ens Tagastricum, et les autres visions que Van Helmont et ses confrères nous débitent. L'autre chose, qui impose aux gens de bien qui lisent les escrits des Spagiriques, est la dévotion et la piété dont ils se travestissent, en employant plusieurs termes de l'Escriture Sainte; jusques là mesme que quelques uns la profanent et en font un livre de médecine. Témoins cet Amphiteatrum sapientiae aeternae Christiano-Kabalisticum Divino-Magicum Physico-Chymicum Tertriunum d'Henri Kunrath²⁾

1) Franciscus Mercurius van Helmont, beroemd scheikundige te Amsterdam, stierf 1698 te Cölln a/d. Spree, bekend als zoeker naar den steen der wijzen maar ook door de charlatanerie van zijn optreden.

2) Mij onbekend.

[p. 80]

de Leipsic, dans le plaisant tittre duquel on trouve Allelina, Alleluya, Phy Diabolo, et ensuite une douzaine de tailles douces, qui enchérissent par dessus le grotesque de la tentation de S. Antoine par Callot, et dont cet autheur extravagant tasche d'égayer la mélancholie qui est répandu dans son ouvrage.

Par tout ce discours, Monsieur, je ne prétends point offencer Glauber, ny aucun de ceux qui mettent comme luy la main à la paste, ausquels plustost je voudrois donner courage, et les consoler des inutiles despenses qu'ils font en la recherche du grand oeuvre et de la médecine universelle, laquelle ils espèrent de trouver dans leur chemin. Mais je destournerois volontiers, s'il m'estoit possible, les personnes de bon esprit de la lecture des livres de chymie, qui ne sont pas escrits avec toute la sincérité que l'on trouve dans ceux de Glauber. Les énigmatiques, les moraliseurs et les mythologiques ne servent qu'à embrouiller l'esprit et à faire perdre le temps; c'est pourquoy je voudrois qu'on ne leust que ceux qui enseignent naivement la pratique de l'art, et qui font part au public de toutes leurs belles préparations, sans entrer dans la recherche des causes et sans philosopher au delà de la portée de leur esprit. Si tous les autheurs en chymie gardoient cette sobriété et escrivoient avec ce jugement, leurs livres seroient fort petits et les gens de ma sorte en feroient bien plus d'estime. Mais d'autre part, ils seroient moins connus de plusieurs autres qui se plaisent à leur style, et le nombre est beaucoup plus grand de ceux qui aiment l'obscurité, et qui veulent bien qu'on les abuse, que de ceux qui cherchent le grand jour et qui ne prennent point de plaisir aux impostures. Il faut que chacun en use comme bon luy semble. Il faut laisser le monde comme il est et ne pas entreprendre de détromper la crédulité de ceux

[p. 81]

qui raisonnent un peu, mais qui n'ont pas la force de pousser leur raisonnement jusques au bout, ny l'adresse d'en écarter tous les nuages. Vous n'estes pas, Dieu mercy, de ceux-là, Monsieur! et je vous ay parlé librement, parceque je sçay que vous n'aymés ny à tromper les autres, ny à estre trompé, mais prenés garde que, si vous estes de mon opinion, on ne die que vous n'estes pas fils de la sapience, que vous n'élevés pas assés vostre esprit, que vous ne faites pas assés d'abstractions, que vous cherchés dans vostre imagination ce qui ne se trouve que dans la partie intellectuelle, que vous n'estes pas assés métaphysicien.

Revenons à Glauber, après cette digression contre les charlatans qui gastent son mestier. Il est sans doute le plus excellent ou le plus noble de tous, comme il semble que l'élément, dont il se sert, a quelque prérogative par dessus les autres; et si j'en estois le juge, la pyrotechnie précéderoit tous les arts libéraux et iroit de pair avec quelques sciences.

Nous trouvasmes Glauber dans un de ses laboratoires. Car il n'en a pas moins de quatre sur le derrière d'une grande maison, qui paroist estre de quatre ou cinq cens escus de loüage. Il y occupoit cinq ou six hommes, et nous remarquasmes qu'il avoit bon nombre d'enfans. Son âge nous parut de 66 ans et sa façon très-bonne et très-sincère. Ses discours ne furent point recherchés, il ne nous fit point d'excuses de sa mauvaise latinité. Il ne se trouva point embarassé de nos questions; il répondit à tout en homme de bon sens et nous monstra tout son logis avec une grande familiarité. Dans un carré de son jardin il avoit fait mettre deux pieds de sable et du plus stérile qui soit au bord de la mer, et il nous fit remarquer que ce sable estoit couvert de blé, qui avoit déjà un pied de hauteur, et lequel il

[p. 82]

avoit semé six semaines auparavant. Il avoit préparé ce sable, et le grain qu'il y jetta de la manière, dont il se vante en quelque endroit de pouvoir faire venir des plantes et des arbres sur des rochers et dans les plus arides déserts. Car il tourne tout son esprit à inventer des choses utiles et commodes, en quoy il réussit si admirablement, qu'il a trouvé le moyen de boucher si exactement un vase de verre avec un morceau de la mesme matière qu'il pose dans l'orifice, que les plus subtils esprits ne s'évaporent point et qu'en le renversant il n'est non plus en danger de respandre que s'il estoit sigillé hermétiquement. Il peut aussi tirer l'ame du vin, et faire que ce qu'un mulet en transportera estant meslé avec de l'eau commune l'animera si bien, que l'on recouvrera la mesme quantité du vin dont elle aura esté tirée et de la mesme bonté; ce qui seroit d'une grande espargne dans le négoce, où le transport des marchandises en fait souvent la plus grande cherté. Nous luy demandasmes de voir le cabinet où il avoit ses remèdes et ses autres préparations et offrismes de luy payer ce qu'il voudroit de quelques prises de son panacée, ou de quelque autre médicament que nous serions bien aises de tenir de sa main. Il nous dit qu'il n'en avoit aucun pour le présent, y ayant plusieurs mois qu'il estoit occupé à un grand dessein, qu'il exécuteroit dans trois semaines; car il se proposoit en ce temps-là de faire publiquement une transmutation, et vous avés entendu, ce que Monsieur Du Claux vous a asseuré, qu'il l'a faite par galanterie et sans aucun profit, mais seulement pour faire voir la possibilité de la chose.

Faisans réflexion sur tout ce que je viens de vous raconter, nous demeurasmes estonnés de la despence de ce bon homme, qui doit monter à huict à dix mille livres pour le moins. Ses laboratoires sont

[p. 83]

magnifiques et occupent une aisle de son logis et le fond de son jardin. Ils sont d'une grandeur prodigieuse et d'une structure toute particulière. De tous costés les murailles des chambres sont pleines de vaisseaux et d'instrumens de son invention.

Cela nous fit penser que Glauber avoit quelque secret pour la métallique, ou quelque autre moyen de gaigner inconnu, dont il soustenoit sa famille et sa curiosité. Mais la vérité de notre conjecture dépend de l'histoire de ce philosophe, que nous ne peusmes pas bien apprendre dans le peu de séjour que nous fismes à Amsterdam. A peine trouvasmes nous d'autres gens que son libraire, qui sceussent qu'il y demeuroit; et c'est une merveille combien peu de monde le connoist en Hollande. Véritablement il n'y a pas de pays au monde plus commode aux Frères de la Rose Croix, et où ceux qui ont le secret du grand oeuvre soient plus en liberté.

D'Amsterdam nous fusmes à Utrect, où nous désirions de voir la célèbre Mademoiselle Schurman¹⁾. Mais comme elle fait quelque façon à se montrer à cause de l'importunité à laquelle elle seroit exposée, s'il ne tenoit qu' à aller heurter à sa porte, nous ne fismes pas assés de séjour dans cette ville pour y prendre le tour qu'il falloit. Cependant Monsieur Regius nous y accueillit avec toute sa courtoisie, nous mena dans son carosse à la promenade, et nous fit voir quelques excellents peintres. Nous ne voulusmes pas partir d'Utrect sans y avoir une veüe de ce Gilbert Voëtius²⁾, ministre et professeur en théologie,

1) De beroemde Anna Maria van Schurman, geb. te Keulen 1 07, gestorven te Wieuwerd 1678.

2) Gijsbertus Voetius. Vgl. over hem ook Lettres et Discours p. 687 en Sorberiana, p. 224, waar hij als ‘bipes ineptissimus quem intueri nec audire poteram, quin subinde in cachinnum prorumperem’ bespot wordt, natuurlijk in verband met zijn strijd tegen de Cartesianen.

[p. 84]

qui a fait tant parler de soy en ces provinces-là par son esprit de contradiction. Il a esté toujours le contretenant de quelqu'un de ses collègues ou de quelqu'autre sçavant homme. Je l'ay veu acharné tantost contre Vedelius et Desmarets, tantost contre Regius et Descartes, puis contre Borel, Courcelles et une infinité d'autres avec qui il a pris plaisir d'entrer en querelle. Maintenant il s'estoit mis en teste de faire donner à son consistoire l'administration de tous les anciens revenus ecclésiastiques d'Utrect pour estre employés en partie à des oeuvres de charité et en partie au payement de ses gages; et l'affaire n'estoit pas mauvaise. Voicy un petit secret de la cabale que je vous découvriray en passant, quoyque je me sois proposé en cette relation de m'éloigner des matières de religion¹⁾.

La dévotion de nos ancestres et le pontificat d'Adrien VI produisirent de grands revenus à l'évesché d'Utrect, sa patrie: de sorte qu'il y avoit cinq collèges de chanoines lorsqu'on y changea de religion. Les prébendes y furent conservées à ceux qui les tenoient, mais en leur place on n'a plus substitué d'autres écclésiastiques, n'y ayant point de service à faire, ny mesme le plus souvent de catholiques; et ces places ont esté données à diverses personnes qui en tirent le revenu. Voëtius, considérant cela, a déclamé contre le mauvais usage qu'on en faisoit; et comme il est fort écouté du peuple, il s'est hazardé de prescher contre le magistrat, et de faire quelques assemblées pour adviser aux moyens de mettre tout le revenu des prébendes entre les mains de son

1) Over dezen strijd, naar aanleiding van Schoock's Liber de bonis vulgo ecclesiasticis (Gron. 1650), verschenen wel 50 pamfletten. Hij was vooral heftig in 1660, toen twee predikanten werden uitgezet.

[p. 85]

consistoire. Le magistrat, qui en dispose en faveur de plusieurs familles, qu'il oblige par là, en a pris l'allarme. Le Conseil de la ville s'est assemblé et a envoyé signifier à Voëtius et à son consistoire, que d'ores-en-avant deux députés du magistrat assisteront à toutes leurs assemblées, et qu'on ait à leur préparer deux chaises au haut bout. Les commissaires y sont venus; mais à mesure qu'ils sont entrés par une porte, les ministres et les anciens se sont retirés par une autre, et ont demeuré deux mois sans faire aucune assemblée publique. Là-dessus le Conseil leur a fait commandement de s'assembler dans un tel temps sur peine de déposition, et je ne scay si Voëtius a obéy, car cela se passoit lorsque nous estions en Hollande. Cet homme a du sçavoir et de la chaleur. Comme il s'est exercé toute sa vie à battre le fer, nous remarquions qu'il se tenoit toûjours sur ses gardes en posture de parer ou de porter quelque coup. Mais c'est assez parlé de ce gladiateur: effaçons en l'idée par celle du bon vieillard Vendelinus que nous trouvasmes à Gand dans sa quatre-vingts deuxiesme année, ayant l'esprit aussi sain et la mémoire aussi bonne que lorsqu'il enseignoit la rhétorique dans Digne à un écolier qui luy a fait bien de l'honneur, à l'incomparable Monsieur Gassendi, que je nomme volontiers pour en demeurer sur le bon goût après vous avoir entretenu du différent génie des hommes doctes.

J'avois entrepris de vous parler des cabinets remplis de curiosités naturelles et de belles peintures, mais cela me mèneroit trop loin. J'ay dit ailleurs ce que j'en pense¹⁾. Et si vous voulés me donner quelqu' autre jour un quart d'heure d'audience, vous

1) Zie boven, blz. 12.

[p. 86]

entendrés de quelle manière je traitte l'excessive curiosité pour les peintures. Les Hollandais en font une espèce de trafic, et ils n'y mettent beaucoup d'argent que pour en tirer plus qu'ils n'y en ont mis; les bons tableaux font une partie de leur héritage et ils n'en ont guère qui ne soient à vendre ou à troquer. J'en ay veu pour six mille francs dans la chambre d'un libraire, qui n'eust osé y mettre une tapisserie de cent escus. S'ils en ont davantage que de riches joyaux ou s'ils les estiment plus que les pierreries et les bijoux, c'est en cela seulement que les belles peintures récréent davantage la veuë et sont de plus d'ornement. Mais au fond ils considèrent bien qu'elles ne durent pas si longtemps, et que leur valeur n'est pas réduite en si petit volume, ce qui est d'usage en certaines rencontres. Ainsi autresfois ils ont esté curieux en fleurs, et il y a eu à Harlem telle tulipe dans le jardin d'un marchand qui coustoit deux mille livres: mais aussitost que cette curiosité s'est relaschée, que le débit de ces denrées a cessé, ils ont mis des choux et dos raves dans leurs parterres.

Tel est, Monsieur, l'estat des sciences et de la curiosité, que nous avons trouvée en Hollande et dont vous m'avés commandé de vous rendre compte. Je l'ay fait pour vous obéïr autant que pour adjouster cette relation à plusieurs autres, qui apprendront peut-estre quelque jour aux curieux tels que vous mille particularités de l'histoire des grands hommes de ce siècle. J'en ay connu la pluspart, et je les ay un peu estudiés. J'espère que la lecture de mes relations sera divertissante et que l'on me sçaura gré de beaucoup de choses que je diray assés naifvement. Ce sera là, Monsieur, que je feray vostre portrait, et que l'on verra de toute sorte de charactères. Il y aura du Raphael au vostre, et du Bamboche en celuy de

[p. 87]

quelques autres: car je ne m'attacheray pas tant aux sérieuses représentations de quelques gens de mérite que je n'égaye mon pinceau au grotesque de quelques testes ridicules que j'ay conversées. Je prendray mesme le ciseau, et je choisiray de fort dures matières pour exécuter mes dessins. Je feray des hommes de vostre trempe quelques collosses, qui se soustiendront d'eux-mesmes. Mais de certains autres je tailleray de petites figures, qui entreront dans la frise de quelque bastiment, ou qui serviront à orner le pied-d'estail de quelques colonnes. Car je puis tirer des plus profondes carrières des sciences des matières, qui résisteront à la corruption et qui conserveront mes ouvrages un peu au delà de ceux qui vont immédiatement de l'imprimerie à la halle. Je puis faire entrer dans les subjets, que je traitteray, quelques plaisantes et véritables narrations, exemplis vitiorum quaeque notando. Vous scavés, Monsieur, ce que dit Pline de Pomponius Atticus, qui avoit fait un volume de portraits des Hommes Illustres, et de Varron, qui par une invention digne de son esprit avoit inséré dans la fécondité de ses volumes non seulement les noms de plus de sept cens personnes, mais leurs images tellement représentées au naturel, qu'il en avoit opposé la peinture aux injures du temps. En quoy, adjouste l'historien, il avoit voulu enchérir en quelque sorte par dessus les Dieux, qui ne donnent que l'immortalité aux hommes, mais qui ne les font pas vivre par tout le monde: au lieu que Varron les envoyoit aux plus éloignées extrémités de la terre, les rendoit présents partout, et empeschoit qu'ils ne fussent exclus d'aucune part. Ce texte mérite bien d'estre transcrit¹⁾. ‘Marcus Varro benignissimo invento insertis voluminum suorum

1) Plin. Hist. Nat. 25. II.

[p. 88]

foeconditati non nominibus tantum septingentorum illustrium sed et aliquomodo imaginibus, non passus intercidere figuras aut vetustatem evi contra homines valere, inventione muneris etiam diis individiosus, quando immortalitatem non solum dedit verum etiam in omnes terras misit ut praesentes esse ubique et claudi possent’ Ce qui soit dit sans que je veuille me comparer à ces doctes Romains, qu'il n'est pas deshonneste d'imiter, mais à la gloire desquels je ne suis pas si absurde que de prétendre. Aussi je ne fais part de mes crayons qu' à mes plus intimes amis, et je ne publie pas si aisément que je compose.

Haec ego mecum
Compressis agito labris; ubi quid datur oti, Illudo chartis.

Je ne puis parler qu'en secret d'une infinité de choses, ny me mocquer des personnes dignes de mespris et indignes de mon amitié qu'en la présence des personnes dignes de mon admiration, et qui me font l'honneur de m'aymer comme vous faites: c'est auprès d'elles que j'ouvre mon esprit, et que je suis moins stupide que je ne parois auprès de certains autres, avec qui je ne puis avoir aucun entretien. Car je n'ay pas assés de bassesse pour les flatter, et ils n'ont pas assés de vertu pour entendre d'autres discours que celuy des sottes loüanges. Je suis incapable d'en donner, et je ne parle jamais sans quelque fondement. Je ne sçay pas faire quelque chose de rien, et mes amplifications ne sortent guères hors de la base sur laquelle je les élève. J'ay toûjours le niveau et le perpendicule à la main, et il me faut toûjours un poinct où j'appuye mes machines. Mais il se rencontre souvent de si misérables subjets, que le silence est tout ce dont on les peut honorer. Il y en a d'autres au contraire avec qui

[p. 89]

on a de la peine à finir, et ce ne sera pas pour vous faire ma cour que je vous diray que j'ay maintenant bien de la peine à quitter la plume Il y paroist à la prolixité de cette épistre. J'aurois à m'y estendre plus au long, si je m'estois proposé de vous y représenter toute la passion avec laquelle je suis,

Monsieur,

Vostre très-humble, et trèsobéissant serviteur,

Sorbière.

A Paris le 13^e Juillet 1660.