Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 22
(1901)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina LXXXVII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage H. Verslag van de vergadering der leden van het Historisch Genootschap, op Vrijdag 28 December 1900, in het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen te Utrecht.Tegenwoordig de leden:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXXVIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De voorzitter, Dr. F.J.L. Krämer, opent te half twaalf de vergadering met een woord van welkom aan de aanwezige leden. Hij deelt mede, dat de voorzitter van het bestuur van het Historisch Genootschap, Mr. B.J.L. de Geer van Jutfaas, zich wegens zijn hoogen leeftijd van de leiding der vergadering heeft geëxcuseerd en aan den vice-voorzitter van het bestuur heeft verzocht zich met deze taak te belasten; tevens wijdt hij eenige hartelijke woorden aan de nagedachtenis van Mr. Pols, die bij de vorige algemeene ledenvergaderingen van het Historisch Genootschap den voorzitterszetel innam.
Nadat de voorzitter zijn medelid van het bestuur, Dr. G. Kalff, heeft uitgenoodigd hem tijdelijk als voorzitter te vervangen, verleent deze het woord aan Dr. Krämer tot het houden van een rede over Het Sticht in de eerste jaren van het ErfstadhouderschapGa naar voetnoot1). Spreker betoogt, dat het tijdperk van Willem IV en van de minderjarigheid van Willem V zoowel in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXXIX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de achttiende eeuw als in de negentiende door de geschiedvorschers en geschiedschrijvers met weinig zorg is behandeld; hij gaat daarbij na, wat daarover zoo al geschreven is en komt tot de slotsom dat voor de eerste jaren van dat tijdvak Wagenaar eigenlijk de eenige betrouwbare gids is, terwijl voor den tijd na 1751 geen geschrift van beteekenis ten dienste staat. Dit acht hij vooral te betreuren, omdat juist toen de ontstemming en ontmoediging zich moet geopenbaard hebben, die een paar tientallen jaren later de gemoederen zoo ontvankelijk maakte voor de denkbeelden, welke in den patriottentijd zegevierden. Hij tracht daarna aan te toonen, waarin de oorzaken van de scherpe tegenstelling te zoeken waren tusschen de onverschilligheid, die zich openbaarde na den dood van Willem IV, en de geestdrift bij diens verheffing in 1747. Buiten de redenen tot die verandering in de openbare meening, zooals die uit Wagenaars laatste deel zijn af te leiden, meent hij, althans voor zoover het gewest Utrecht aangaat, eene oorzaak te kunnen aanwijzen, waarop nog weinig de aandacht is gevestigd, namelijk de wassende ontevredenheid over de onvoldoende, vaak ergerlijke wijze van rechtspleging, met name in crimineele zaken, zoowel waar het de rechtspraak gold van den burgerlijken als die van den militairen rechter. Te dien einde haalt spreker een aantal voorbeelden aan van rechtsbedeeling, zoo te Utrecht zelf als in andere plaatsen, door gerecht, baljuw, hof en krijgsraad, in gevallen van verschillenden aard, allen geput uit de authentieke bescheiden op het Rijksen het Stadsarchief, en wijst hij aan, hoe het stelsel van compositie of afkoop tot de meest ergerlijke misbruiken leidde, en hoe daarbij de wijze van benoeming der rechters, der hoofdofficieren en andere | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XC]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
magistraten dezen in de verleiding en in de gelegenheid bracht tot ontduiking van hun plicht en tot vermeerdering hunner inkomsten door ongeoorloofde of althans afkeurenswaardige middelen. De openbaarmaking van enkele der procedures in het genoemde tijdperk maakte zonder twijfel diepen indruk, hetgeen spreker in een paar gevallen met zekerheid kan aantoonen. Hetzelfde doet hij ten opzichte van de militaire jurisdictie, vooral die van den pas weder ingestelden Hoogen krijgsraad, die alle zaken, waarin een militair betrokken was, aan zich trok en dan meermalen zoo behandelde, dat de openbare meening allengs de militaire jurisdictie haatte als ‘een gedrocht’, zooals Van der Capellen ze later noemde. Spreker besluit zijne voordracht met eene algemeene beschouwing over de staatsregeling der Republiek vóór en na het herstel van het Stadhouderschap, welker gebreken men ten onrechte gehoopt had door de verheffing van Willem IV te kunnen verbeteren, en later ten onrechte aan het stadhouderschap weet.
Van de gelegenheid om bedenkingen of vragen tot den Spreker te richten, wordt gebruik gemaakt door Mr. J.A. Levy, die herinnert dat Dr. Krämer, gewagende van de teleurstelling, bij de burgerij gewekt door het niet verminderen van de belastingen, in dat verband heeft gesproken over het plan van Prins Willem IV tot invoering van een gelimiteerd portofranco. Spreker zou de vraag wenschen te stellen, hoe de Prins aan zulke vrijzinnige denkbeelden op oeconomisch gebied kwam, die toch niet in den geest van zijn tijd lagen en nog thans een onbereikt ideaal moeten genoemd worden. Deze historia interna van de propositie van Willem IV zou hij gaarne aan de aandacht van Dr. Krämer willen aanbevelen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XCI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dr. Krämer, het woord verkrijgende om Mr. Levy te beantwoorden, maakt dezen er opmerkzaam op, dat het plan niet bij den Prins zelf is gerezen. Wegens de klachten der Amsterdamsche kooplieden over den achteruitgang van den handel liet de Prins zich door een commissie, waarin kooplieden uit de groote handelssteden zitting hadden, voorlichten over de oorzaken van dien achteruitgang en over de middelen om dezen te stuiten. Uit de vier ontwerpen tot herstel van den vervallen koophandel, door deze commissie beraamd, koos de Prins het laatste en door de commissie meest aangeprezene, waarin het denkbeeld tot invoering van een gelimiteerd porto-franco werd geopperd. In zijn latere propositie aan de Staten-Generaal en de Staten van Holland heeft de Prins dit ontwerp in zijn geheel overgenomen.
Nadat de waarnemende voorzitter aan Dr. Krämer dank heeft betuigd voor zijn boeiende rede, herneemt deze het voorzitterschap. Alvorens de leden uit te noodigen tot het gebruiken van eenige ververschingen gedurende de pauze, vestigt hij hunne aandacht op de door den heer F.J. Nieuwenhuis, lid van het Historisch Genootschap, in de zaal tentoongestelde geteekende kaarten, waarin een synchronistisch overzicht wordt gegeven van de regeerders en het gebied der verschillende staten, van de oudste tijden af tot heden.
Na de pauze verleent de Voorzitter het woord aan Dr. G.W. Kernkamp, die spreekt over Robert Fruin (naar aanleiding der artikels van Dr. Byvanck in De Gids van Maart-Juli 1899)Ga naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XCII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Na herinnerd te hebben aan de eerbiedige hulde, na Fruin's overlijden door tal van historici aan de nagedachtenis van Nederland's grootsten geschiedvorscher gebracht, geeft Spreker er zijn verwondering over te kennen dat de artikels, door Dr. Byvanck in De Gids aan Robert Fruin gewijd, geen openlijke tegenspraak hebben uitgelokt. Misschien moet dit worden toegeschreven aan het niet kunnen volgen van de hooge vlucht, die Dr. Byvanck dikwijls neemt. Ook Spreker heeft dezen auteur herhaaldelijk eerbiedig moeten nastaren, wanneer hij het luchtruim inschiet. Voor zooverre Spr. echter de genoemde artikels heeft begrepen, moet hij verklaren er in menig opzicht niet mede te kunnen instemmen. Spr. brengt hulde aan het talent van Dr. Byvanck, aan zijn geestigen stijl, aan zijn opmerkingen over de Leidsche academische wereld en den invloed van het liberalisme in de wetenschap; maar hij is van meening dat Dr. Byvanck geen gelijkend portret van Fruin heeft geteekend. Daar Dr. Byvanck geen lid meer is van het Historisch Genootschap en dus in deze vergadering niet kan tegenwoordig zijn, zal Spr. slechts een gedeelte van zijn bedenkingen tegen Dr. Byvanck's artikels hier uitspreken, en beperkt hij zich, als voorbeeld der methode, in hoofdzaak tot een kritiek op de bewering, dat Fruin in de jaren 1873-1876 voorliefde had voor de beoefening der stedengeschiedenis. Spr. tracht aan te toonen, dat deze bewering met de nuchtere feiten in strijd is. Vervolgens draagt Spr. een gedeelte van een studie over Robert Fruin voor, waarin hij achtereenvolgens ter sprake brengt: Fruin's denkbeelden over staat en maatschappij, zijn liberaal optimisme en de verwachtingen, die hij van de wetenschap koesterde, zijn wereldbeschouwing, die een trek van pessimisme heeft en waaraan overschatting van menschen en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XCIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dingen vreemd is. Spr. herinnert aan Fruin's woorden: ‘de wereld spiegelt zich het best gelijkend af in het oog, waarmee een goedmoedig alledaagsch man ze gadeslaat’, en wijst er op dat in die uitspraak minachting ligt opgesloten, maar ook vergoelijking. Daar Fruin de hoedanigheid van het edele en goede, dat deze wereld te zien geeft, niet onvoorwaardelijk kan bewonderen, is hij met het toekennen van die namen nog al mild, te mild soms, bv. naar Spreker's meening in een passage in Het Voorspel van den tachtigjarigen oorlog. Ten slotte wijst Spr. er op, dat in Fruin's geschriften enkele beschouwingen voorkomen, die op het eerste gezicht schijnen te passen in de materialistische opvatting der geschiedenis, die tegenwoordig door de socialisten wordt verdedigd. Hij vergelijkt dan o.a. Fruin's verklaring van de uitvinding der boekdrukkunst met een verklaring van hetzelfde feit, door den heer Van der Goes gegeven, en spreekt als zijn meening uit, dat de opmerkingen van Fruin van veel dieper inzicht getuigen dan de oppervlakkige beschouwingen van den heer Van der Goes.
Daar niemand naar aanleiding van deze rede het woord verlangt, verleent de Voorzitter, na aan Dr. Kernkamp dank te hebben gebracht voor zijne voordracht, het woord aan den heer F.A. Hoefer, die eenige mededeelingen doet over Het doel en de wijze van bewerking der historisch-statistische schetskaarten van Nederland. Voor deze voordracht, waarin spreker de rede resumeerde, door hem gehouden op de vergadering van contribuanten aan genoemde schetskaarten, zij verwezen naar bijlage E. Van de gelegenheid om vragen of bedenkingen tot den Spreker te richten, wordt gebruik gemaakt door Dr. J.R. Callenbach, die verklaart te gelooven, dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XCIV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men een veel te moeielijken weg heeft ingeslagen en dat met eenvoudige schoolkaarten het gewenschte doel ook wel te bereiken is. Dr. G. Brom oppert twijfel aan de uitvoerbaarheid van het plan, om de meest verschillende historische toestanden en feiten in kaart te brengen, en is bovendien van meening, dat voor het in kaart brengen van sommige gegevens een afschrikwekkend groot aantal schetskaarten noodig zal zijn. Voor de meeste statistische doeleinden blijft hij aan tabellen de voorkeur geven boven schetskaarten. Dr. J H. Gallée betuigt, dat in de gelederen der taalonderzoekers groote ingenomenheid bestaat met de verschijning der historisch-statistische schetskaarten, die het mogelijk zullen maken allerlei belangrijke taalquaesties voor altijd en duidelijk in beeld te brengen. De heer Hoefer, het woord verkrijgende om de gemaakte opmerkingen te beantwoorden, zet uiteen, waarom gewone schoolkaarten ongeschikt zijn voor het doel, dat men met de schetskaarten tracht te bereiken. Dat er veel kaarten noodig zullen zijn, stemt hij aan Dr. Brom toe; maar dit bezwaar telt hij licht, daar de kaarten voor geringen prijs te verkrijgen zullen zijn. Hij voor zich geeft juist aan schetskaarten de voorkeur boven tabellen, daar een voorstelling van een historischen toestand op de kaart veel aanschouwelijker kan zijn en blijvender beeld nalaat dan een statistische tabel. Aan Dr. Gallée betuigt hij zijn erkentelijkheid voor diens instemming met het plan.
Nadat de Voorzitter aan den heer Hoefer dank heeft gebracht voor zijn voordracht, richt hij tot de aanwezige leden de vraag, of een van hen nog iets in het belang van het Genootschap in het midden heeft te brengen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XCV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De heer G Hulsman uit den wensch, dat voortaan de ledenvergadering niet meer zal gehouden worden tusschen Kerstmis en Nieuwjaar, daar de predikanten, en waarschijnlijk ook de Katholieke geestelijken, juist in deze week zeer drukke ambtsbezigheden hebben. De Voorzitter belooft, dat het bestuur met dezen wensch rekening zal houden. Na herinnerd te hebben, dat de gemeenschappelijke maaltijd te 5½ uur zal plaats hebben ten huize van de Wed. Okhuysen, sluit de Voorzitter te 4 uur de vergadering. |
|