Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 21
(1900)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 194]
| |
Reisverhaal van Jacob van Neck (1598-1599).
| |
[pagina 195]
| |
Oost-Indië weinig gewonnen was. Dit had gelegen aan de slechte leiding, ‘maar de reis was volbracht, hoe dan ook, en dat was het groote, het sprekende feit’Ga naar voetnoot1). Aanstonds besloot de Compagnie van Verre tot een nieuwe uitrusting, maar zij plaatste De Houtman niet weder aan het hoofd. Tegelijk richtten andere amsterdamsche kooplui een ‘Nieuwe Compagnie’ op, en werden twee oostindische ondernemingen voorbereid in Zeeland en twee te Rotterdam. Vóór het uitzeilen der schepen evenwel nam de Oude Compagnie van Verre te Amsterdam de Nieuwe in zich op; het geheel bleef sedert den naam van Oude Compagnie voeren. De van weerskanten uitgeruste schepen werden tot één vloot vereenigd onder het opperbevel van Jacob van Neck. Het waren de Mauritius, de Amsterdam, de Hollandsche Leeuw, de Zeeland, de Gelderland, de Utrecht, de Vriesland en de Overijsel (het laatste schip in ons journaal gemeenlijk het jacht of de pinas genoemd). Vice-admiraal was Wybrand van Warwijck op de Amsterdam, en Jacob van Heemskerck, zooeven van Nova Zembla terug, ging mede als koopman op de Gelderland. Onder de schippers en stuurlui waren er verscheiden die de vorige reis hadden meegemaakt zoo ook de kooplieden Jan Jansz. Carel (zoon van den gelijknamigen bewindhebber), Frank van der Does, Cornelis van Heemskerck, en Wouter Willekens. Nog gingen mede de beide ‘jongens’ Lourens en Madagascar, op de vorige reis van Madagascar medegenomenGa naar voetnoot2), en (de Arabier?) Abdoel, die op de vorige reis ‘met sijnen vrijen wille van Bantam medevoer’Ga naar voetnoot3). De admiraal had aan zijn boord een zieketrooster | |
[pagina 196]
| |
(‘ons prediger’) en een dokter wier namen niet worden gegeven; de vice-admiraal had ook een zieketrooster, Philippus Pietersen van DelftGa naar voetnoot1). Het montant der opvarenden was 560 man, en in de uitrusting was het voor dien tijd reusachtig kapitaal gestoken van 768.466 gulden. Als de ‘uijtterste limiten van deze voyage’ worden in de instructie gesteld ‘die eijlanden van de Philipinen ofte Japan.’ Slechts op eenstemmig goedvinden van den breeden raad zou het geheel of een deel der vloot mogen wederkeeren, ‘voor ende aleer de voorsz. uijtterste limiten bevaeren ende versocht zijn’Ga naar voetnoot2). Met de uitrusting was veel spoed gemaakt. Er was scherpe concurrentie te wachten en men diende de mededingers vóór te zijn. Cornelis de Houtman, door de Amsterdammers niet meer gebruikt, was door Moucheron aangenomen en den 25sten Maart 1598 met twee schepen van Vlissingen uitgezeild. Hij was de vloot der Oude Compagnie dus ruim een maand vóór, maar kwam, na een bijster ongelukkige reis, eerst veel later dan deze in Indië aan, en heeft er in Atjeh den dood gevonden. Voor de andere zeeuwsche compagnie, die van Ten Haeff, zeilden 25 Maart 1598 de Zon, de Maan en de Lange Bark uit, maar ook deze reis was onvoorspoedig. De Maan verongelukte al bij Dover; de beide andere schepen bereikten Bantam eerst na de amsterdamsche, die er zooveel peper hadden opgekocht, dat de zeeuwsche acht maanden moesten blijven wachten op het nieuwe gewas. Dan waren er nog twee com- | |
[pagina 197]
| |
pagnieën te Rotterdam die schepen uitrustten om Indië te bezeilen door de straat van Magalhaens: die van Van der Veken en Van der Haegen, wier vloot van vijf schepen, vertegenwoordigende een kapitaal van vijf ton, den 27sten Juni 1598 is uitgezeild onder Jacques Mahu en Simon de Cordes, en die voor welke Olivier van Noort in September van hetzelfde jaar in zee is gestoken. Het meest zagen de Amsterdammers op tegen Van der Veken en Van der Haegen. Van Neck schijnt te hebben gemeend dat hun uitrusting verder gevorderd was dan inderdaad het geval is geweest: als hij op de hoogte van Cabo Verde vijf zeilen ontwaart, is zijn eerste gedachte dat het die uit de Maas zullen wezen. Van al deze expeditiën van het jaar 1598 - twee-en-twintig schepen, het eerste jaar na Houtman's terugkeer - kennen wij die onder Van Neck en Van Noort het best. Wat Van Neck betreft, vele malen is het verhaal der ‘tweede schipvaerd’ herdrukt, en eindelijk in Begin ende Voortgang opgenomen. Doch het omvat enkel dat gedeelte van den tocht waarmede Van Neck niet meer te maken heeft, en dat men beter de reis van Wybrand van Warwijck en Jacob van Heemskerck had kunnen doopen. De twee journalen waaruit het gedrukte reisverhaal is samengesteld zijn gehouden aan boord van de Gelderland en van de Amsterdam, beide behoorende tot de vijf schepen die ter hoogte van de Kaap van Van Neck afraakten en Bantam eerst bereikten toen de admiraal al gereed lag voor den terugtocht. Voor deze schepen begint de eigenlijke reis pas waar en wanneer zij voor Van Neck is afgeloopen. De admiraal zendt ze onmiddellijk naar de Molukken, waar dan de eerste blijvende kantoren der Hollanders gevestigd worden op de Banda-eilanden en op Ternate; zelf keert hij met de rijke te Bantam verkregen | |
[pagina 198]
| |
lading naar het vaderland terug. Natuurlijk dat achteraf het hoofdzakelijk belang der gansche expeditie van 1598 in de kennismaking met de Molukken werd gezien: Van Neck was niet verder dan Bantam geweest, en Bantam was al bekend. Maar dat Van Warwijck en Van Heemskerck dadelijk naar de Molukken door konden gaan was een gevolg van Van Neck's welgeslaagden handel, en van de voorbereiding die hij te Bantam tot de reis der anderen getroffen had. Ook dit in onze tot nu toe verschenen werken steeds verwaarloosde deel der ‘tweede schipvaerd’ dient te worden gekend. Het reisverhaal van Van Neck (het is de admiraal zelf die er in spreekt) onderscheidt zich van de hollandsche scheepsjournalen van dezen tijd door zekere sier van schrijftrant, die wij van de hollandsche zeelui niet gewoon zijn. Hier en daar is deze sier wat te gekunsteld, maar over het geheel toch van te goed allooi, dan dat men van mooischrijverij zou mogen smalen. Van Neck was Amsterdammer van goeden huize, lid van de Oude KamerGa naar voetnoot1), en is in 1609 schepen, in 1621 raad en in 1622 burgemeester van Amsterdam geworden. Zeer aanschouwelijk is in zijn journaal de voorstelling van de maatschappij waarin de eerste Hollanders zich in Indië verplaatst zagen, en van de moeilijkheden die zij er te overwinnen hadden, ook al maakten zij het zichzelf niet moeilijker dan noodig door een onvoegzaam gedrag. Als tegenhanger op het tafereel van Houtman's ruwheid heeft ons verhaal zijn eigenaardige waarde. De bemanning van een oostinjevaarder bestond van den aanvang af meestal niet uit heilige boôntjes, noch uit verstanden van | |
[pagina 199]
| |
den eersten rang. Maar ook van den aanvang af zijn er lieden heen gegaan op wie niets te zeggen viel, die hun oogen en ooren open deden om te zien en te hooren, en die zich wisten te gedragen zelfs tegenover menschen van andere kleur. Zulke lieden hadden een blijdschap aan het vele nieuwe en oogverrukkende, en de noodzakelijkheid zich uit tal van onvoorziene moeilijkheden te redden scherpte hun vernuft. Hun verrukking doorgeurt nog thans deze bladen, en van den vooruitgang in beleid sedert den eersten tocht zijn zij een sprekend getuigenis. En dan, het betreft hier de tot nu toe weinig bekende bizonderheden van onze eerste verschijning in Indië die het in patria beoogde doel bereikte. Werkten de omstandigheden een weinig mede, was nu gebleken, dan kon men zonder geweldenarij van de nagelen en de peper die in vier schepen gingen, het bestede geld terugontvangen voor de expeditie van acht, en nog honderd procent winst behalen bovendien. H.T.C. | |
Den eersaemen zeer discreten en voorsinighen heeren, mijn heeren de bewinthebberen der Oost Indischer zeevaert van Amstelredam.In wat estime de navigatie op verre gheleghene coninckrijcken ende lantschappen in deeze en oock verleeden tijden gheweest is, zeer voorsinige heeren, geven genoechsaem te kennen, der schribenten oude en nieuwe geschriften, daerin men vindt, dat personen van groeten anzien hun schepen hebben uijtgesonden, om wijt verscheiden landen ende eijlanden te versoeken, waerdoer sie niet alleen zeer vernaemt zijn | |
[pagina 200]
| |
geworden, maer oock groete rijckdomen verkregen hebben, hoewel dickwijls ongherechtelijck ofte doer tijrannie. Prijslijcker en eerlijcker (mijn heeren) is u louable toerustinge (daer de goede Godt zijn zegheninge over heeft begost te betoenen, tot welvaert van ons vaderlandt) dewijl u schepen niet uijtghemaeckt zijn om een ander tsijne te ontweldigen, maer om oprechtelijck met de uijtheemsche natien te negocieren, dwelck na u beliven rechtvaerdichlijck geschiet is, alsoe dat ghij de waerdighe overgebrachte comenschappen (rechte spruijt van de Orientaelsche rijckdoemen) sonder eenige wroginge vrijelijken moocht anvaerden. Ende opdat gij weten moocht, in wat manieren die verkregen zijn (oeck wat u uijtgesondene ervaeren is in soe verden reijze, als die voijagie van de Hollantse Provincie tot de zuijlijckste eijlanden van Oost Indien) en hebbe ick niet willen laeten (hoewel andere tselve breed genoech verhaelen sullen) u dat in dese papieren bij geschrift te geven. Soo nu imant van ulieden dunct, dat hetgene men an sulcken persoenen presenteert, als aan u mijn heeren, met meerder wetenschap behoerde gedaen te zijn, densulcken bidde ick, en u al te saemen, de goede wille voor de daet te willen aenvaerden van Uwen dienstwillighen
Admirael
jacob van neck.
(Maius) In den jaere ons Heeren ende saelichmaekers Jesu Christi duijsent vijfhondert achtentnegentich op den eersten dach van de maent Maio (als wij in goede ordre met acht welversiene schepen gereed laghen tuschen Huijsduijnen en den eijlande Texel, om met de godlijcke hulpe onse voergenoemen reijze nae de landen en eijlanden van Oost Indien | |
[pagina 201]
| |
(Maius) te anvaerden) heeft de goede Godt een coelende wint uijten oosten laeten waijen, alsoe dat wij ons zeijlen deeden vellen, als die son haer int zuijden was vertoenende, en hebben alsoe spoedich ons t'zeewaert begeven, verselschapt doer sommige van de lofwaerdige mannen, van wien wij uijt zijn ghesonden tot buijten die sanden. Aldaer hebben wij vrundtlijk van hunlieden oerlof genomen, stellende ons cours na 't zuijtwesten langs de Nederlantsche custe heenen. Aldus seilende met bequaeme ende contrarieGa naar margenoot+ winden, sijn wij ten derden dage omtrent den none in de hoofden (tuschen Engelant en Franckrijck) ghecomen, aldaer quam een van de coninghinne van Engelant haer groete schepen met sijn pijnas, van den lande nae ons toeseilen, hij dede ons beleefdelijck vraegen van waer wij quaemen, ende waer wij wilden, ick deed hem antwoerden na betaemen, men schoet drie schoten hem ter eeren, d'welck oock wert gedaen van den sijnen, ende daerna seer lieflijck gespeelt op cornetten ende andere blaesende instrumenten, d'welck angenaem om hooren, hij wenschte ons behouden reijse, wij toonden teeken van danckbaarheit, en zeijlden voort ons cours met voorspoedige winden, alsoe dat wij ten sesten daege van Engelant het gesichte hadden verloeren, staedich behoudende die dienstige winden, die ons corts daernae op den breeden Oceaen brachten, alsoe dat men een ighlijk beter tevreeden sach als vooren, versekert sijnde de coude hoeken vant noerden nu niet te passeeren. Varende dus met open halsen in schoen weder,Ga naar margenoot+ saghen wij een zeijl van de Portugaelsche cust tot ons koemen, d'welck nae ons vermoeden van ons lanslieden scheen te wesen, wij stierden de pinas eens derwaert, om uijth onsen naeme hem eenen brief mede | |
[pagina 202]
| |
(Maius) te geven, d'welcke wedergekeert sijnde, seide dat het schip binnen twee daegen van Avera was gescheiden, met wille om naer Hollant te zeijlen. Tweentwintich Engelsche schepen (zeijde de schipper) laegen voer de revier van Lisbon, onder 't geleide van Millort Commerlant, alzoe dat de schepenGa naar voetnoot1) naar Oost Indien gedestineert al weder gedescargeert waren, de schipper Sijmon Hoen bracht oranges uijt het schip van Avera, die ons daernae goets deden, doen de scheurbuijck het volck began te plagen. Ga naar margenoot+ Als wij nu dese ghewenste coelte noch eenige daegen gebruijckt hadden, ondeckten wij een van de Canarische eijlanden, genaemtGa naar margenoot+ Porto Santo, des ander daechs het suijcker- en wijnrijcke Madera, stellende ons coursGa naar margenoot+ na d'eijlanden Palma en Gomero, die wij ten derden dage int gesichte cregen, laetende dan Tenerife met zijn hogen berch Pico an de oostsijde ende Isla de Hierro an de westsijde, namen wij onsen passage na de eijlanden de Capo Verde. Tuschen dese eijlanden van Canarien en Cabo Verde, op een dach alst schoen weder was, en die sonne den horizon began te genaeken,Ga naar margenoot+ werden van het schip Geldria ende oock van de pinas, vijf schepen gesien noortwest van ons, die men vermoede dat uijte Maes geseijlt waerenGa naar voetnoot2), dan en warden daerna niet weder vernomen. Op denselfden dach passeerden wij Tropicum Cancri, al staedich genietende dese eenparige winden, de ons binnen cortenGa naar margenoot+ dagen deden ondecken het eijlant Buona Vista, een van de eijlanden | |
[pagina 203]
| |
(Maius) van Capo Verde, van waer wij waergenomen hadden ons cours te stellen na de linie Equinoctiael, dan alsoe het op dien dach hard was coelende, heeft men bij provisie die cours genomen zuijden ten oosten, in voernemen om met het eerste bequaeme weder die schippers ende stuijrluijden an boort te doen comen om voersichtelijk dit stuck antevangen, alsoe hier principalijck an bestont vant selfde jaer in Indien te comen ofte niet, het was voorwaer voor ons lieden wel swaer te achten, angesien het zoo spade int jaer was, howel het met de hulpe van Godt ten besten geluckte. Als nu het weder een weinich besaedicht was, ende men de schuijten in zee mochte gebruijcken, wert van ons een teicken gedaen, soedat de schippers altzaemen an boord quamen, sommige met henGa naar margenoot+ stierluijden, andere verstaen hebbende de mening van haer stierluijden, men began van de courtsen te sprecken waerin differente opinien waeren, sommige rieden men sou de Baxos de Sant Anna genaeken tot op 60 mijlen, eer naerder als verder, en dat om te vermijden de vuijlen die men noemt Abrollos, daer men (zuijlijken lopende) deur de zuijdooste winden beneden mochte vervallen, dewelck geschiedende, soude onmogelijck sijn van denselfden jaere in Indien te comen. Andere stelden voer, hoe schaedelijck dattet veelen geweest was, dat se de custen van Guinea te nae waren gekoemen, vermits de stadige calmas die men om die tijdt van den jaere daer vandt, soe dat men, daerin sijnde, seer quaelijck uijt kan geraeken, gelijck eenige hier present sijnde bekenden 't zelfde versocht te hebben, d'welck somwijlen wel drie ofte vier maenden kan duijren, met groet ongemack en bederf van victualie d'welck int ende sterfte causeert, alsoe dat zomwijlen alles in ruijne gaet. Wat aen- | |
[pagina 204]
| |
(Maius) gaet beneden d'Abrollos te vervallen, door experiencie heeft men genoechsaem bevonden, dat, als men die Brisilische custe int eerste niet al te nae en comt, die stromen (van de West Indien lopende na de custe van Guinea) de schepen soo geweldich opdringen (soo wij oock nae bevonden hebben) dat men van de Abrollos (ten waer Godt straffen wilde) soo lichtelijken gheen noot en heeft. Want die groote Portugeese craeken, die op een streeck ofte twee soo scharp niet kunnen zeilen als andere schepen, vint men dat het seer selden falgiert, waerom onse lieden, die soo veel naeder an de wint mogen zeijlen? Rieden alsoe de Baxos di S. Anna nader als op 80 mijlen niet te komen, en dat om de calmas te schuwen; van dit advijs waeren al deghene die de vorige reise hadden helpen doen, oock meest al d'andere, hoewel dat sommige bij haer opinie bleeven, die niet goet gevolcht hadde geweest, als men nae gewaer werdt. Naer lange disputatie wert entlijck gheresolveert, dat men tot op de 6 gradus zuijd zuijdoost an soude seilen, wel verstaende, dat ons seint was 12 gradus bij noorden den Equinoctial. Dit gedaen zijnde maeckte hem een ighelijck nae sijn schip om deze goede winden te gebruijcken die ons bij bleven met harde voortganck, tot op de vijfGa naar margenoot+ gradus; aldaer cregen wij de calmas, met veel turbades, een uijr, anderthalf, ofte twe geduijrende, somwijlen met sulcken furie van wint ende regen, dat het scheen datter al afgevlogen sou hebben watter op stond; dit was met ons een groete en subijte veranderinge, mitsdien wij staedich ghevaeren hadden in schoen weeder, daer de sonne zijn schijnsel ons selden was ontreckende, daer de winden ons na wensch dienden, die ons hier als sie haer lieten hoeren met tempeest altijdt | |
[pagina 205]
| |
(Maius) tegenquaemen; der sonnen claerheit mocht men niet aenschouwen, dan wel een reghenachtige lucht, vol swarte driegende caecken, vervaerlijck om aensien, die ons altemet soe quamen overvallen, dat wij daerdoer eens in desordre van malcander raecktenGa naar margenoot+ (verdeelt sijnde in drie deelen) maer de Heere versach het, soo dat wij (Junius) weder bij malcander quamen. Ses daegen gheduijrende laegen wij in dese tempesteuse calmas, daernae sijnde op de hoochte van 3½ graden, cregen wij een frische coelte uijten zuijdt oosten, welcke continueerde, soe dat wij bevonden dese regenachtige stilte gepasseert te sijn, d'welck ons grootelijken verblijde, ende oock verwonderde, want wij en dachten in minder als in drie weken of ten minsten viertien dagen dese oragieuse plaetze niet te passeeren; tis oock te beduchten, ten waer Godt ons dese genade hadde gedaen, dat wij wel groote sterfte in ons volck mochten gekregen hebben, alsoo de plaetse heel ongesont geoordeelt ward, ende wij sonder ververschinge (als alleen van waeter) tot voor Bantam zeijlden, als hierna verhaelt sal worden. Die winden dan uijtten zuijd oosten continueerendeGa naar margenoot+ voerden ons binnen corte dagen tot onder deur de linie Equinoctial. Wij seijlden al voort met gheveste boeleijenGa naar voetnoot1) in schoon weder en eenparighe coelte (welverstaende dat die winden alleinskens wat ruimer werden als zuijdoost) tot op den 19 gradus. Onderwegen quamen | |
[pagina 206]
| |
Ga naar margenoot+ (Junius) dagelijcks aldusdanigeGa naar voetnoot1) viskens in ons schip vliegen zijnde van de groote van een haerinck. Deeze vliegende vis onthout haer meest tuschen den tropicum Cancri en Capricorni, is meest een aes van diversche andere visschen, als albacores, cachones, boniten en dorades, daer sij staedich voor vluchten, en vermits zij het swemmende niet cunnen ontcomen, maeken sij haer aent vliegen, gevolcht sijnde met sulcken ijvern snelheit dat den vervolger zoo ras deurt water, als d'ander deur die lucht schijnt te vliegen, als sie dan al vliegende ontvloden zijn de caecken der visschen lijden sij noch groote anstoet van eenighe vogels die men rabij-forcades noemt, welcken haer wieken hanghende (gelijck een klemvoghelGa naar voetnoot2) boven de velden op den lewerick oocht) verwachten eenige vlucht van desen bedeesden hoop, die vernomen hebbende warpen haer daerop gelijck een havick op die vogels doet, alsoe dat se oock haer deel daervan crijgen; de vischen voornzeit vervolgers van de vlieghende worden veel gevangen van de schepen die na Brisilien, Guinea, Oost Indien en meer andere plaetzen vaeren, mitsdien de zee in sommige hoecken daer vol af is, zijn oock van goeden smaeck, principalijck de dorade, die voor de beste wort gehouden, welcke ick ghelove een van de schoonste visschen is die in zee swemmen, hem int waeter siende heeft een schoen groenachtige coleur, daruijt sijnde is de rug uijt de maeten schoen blinckend blauwachtich en de buijck vergult, alsoe dat hij een lust is om zien, gevangen zijnde,Ga naar voetnoot3) principaelijck voor degeene die daer zijn maeltijt mede | |
[pagina 207]
| |
(Junius) doen sal, welcke ons selden gebeurde, mitsdien haer de vis nevens ons schip qualick dede vangen. Ga naar margenoot+ Als wij nu verkregen hadden de hoochte van 19 gradus, bevonden wij de Abrollos gepasseert te zijn, d'welck ons gheen cleene blijdschap was, alsoe wij doen het principaele beletzel (met de hulpe van Godt) van in Indien te koemen verbij waeren. Wij deden ons prediger een dancksegginge doen, lovende den Heere voer sijn groete weldaeden, hem biddende, dat hij ons voort in zijn hoede wilde nemen, alzoe wij sonder zijn hulpe niet uijtrechten moghen. Hierna noch 2 dagen gezeijlt hebbende zagen wijGa naar margenoot+ een klein eijlandt zuijdoost van ons leggende, d'welck in onsen schepe wert ghehouden voor het eijlandt dat naest an Martijn de Vaes is gheleegenGa naar voetnoot1). De schipper van de vice admirael quam alsdoen ons an boord versoekende (met advis van de vice admirael) dat men een schuijt ofte twe na land soude senden, om te zien of daer enige vervarschinghe zoude mogen wezen; dit docht mij heel ongheraden, mitsdien dit eijlant noch vrij wat ver van ons was, alsoe dat men dat voor dien dach naeliet. Des anderen daechs, alsoe de pinas van ons was gedwaelt, ordonneerden wij den Leew (vermits hie best bezeijlt was) een mijl ofte twee in de lij van ons te loepen, dan niet uijt het gesichte, om te ver- | |
[pagina 208]
| |
(Junius) nemen oft sie de jacht conden zien, d'welck haest geschiede, want omtrent een uijr naedat hij van ons afgewendt was, werter een schoot gedaen, teken dat hij den verdoolden gesien hadde. Om dese tijdt quam de schuijt van de vice admirael tot ons. Francq Verdoes die daer in was, versochte licencij (uijt den naeme van de vice admiraal en zijn schipper) om een tocht nae landt te doen; dit versoeck docht mij niet sonder groot perijckel te weezen, mitsdien wij naer mijn opinie noch wel drie groote mijlen daervan waeren, en oft daerentuschen (zij luijden te land zijnde) hadde begost te waijen, zoo souden wij ongetwijfelt van de schuijten versteken geweest hebben. Alsoe dat ick Verdoes weder 't scheepwaert stierde, hem seggende d'oorsaecke waerom ick het ongeraden vont. Hierentuschen komt Jacob Hemskerck aan boord, versoekende instantelijck, dat men 't land eens soude besichtighen en alzoo Jan CarelGa naar voetnoot1) en Govert JansenGa naar voetnoot2) 't selfde oock wel wilden (midsdien wij niet versuijmden alsoe men doch na de jacht mosten toeven) en hadde ick doen gheen teghenspreeken meer. Hebbe derhalven Franck Verdoes, die gereed lach om nae zijn schip te gaen, aen ons boord doen blijven, totdat d'onsen mede ghereed souden wesen, sijn daernae ghelijckelijck (wel versien van roers ende spietsen, verselschapt van onsen capiteinGa naar voetnoot3) Soet) spoedich na lant geroijt met bevel voor den avondt haer weder t'scheep [te] laeten vinden, maer 't selve | |
[pagina 209]
| |
(Junius) wert niet naegekoemen, doer oorsaeke dat wij veel verder van het eijlandt waeren, dan men waende, het scheen wel na gheleghen om de groote hoochte diet heeft, maer al roijende werden se eerst gewaer, dat hoghe bergen haer verd vertoenen, want eer sij het derde paert van de wech gedaen hadden en mochten sie schip noch zeijl bekennen, soo dat oock int wederom roijen de nacht haer overviel eer sie eenich schip gewaer werden, dan alheel duijster zijnde, werden 't licht siende dat men boven an de stenge hadde ghehangen, en quamen alsoe (sijnde omtrent drie uijren in de nacht) an boord sonder voet opt landt gestelt te hebben, alsoe sie niet konden arriveeren, doordien de landtzee te gheweldich liep en oock geen plaetse en vonden om te stranden, mitsdien het eijlandt meest overal heel rotzich is. An den over bespieden sie een valaijken, dat seer groen met boomen bewossen was, dan conden soe nae niet comen datzer recht bescheet van vruchtbaerheit aen vermerckten, de rest was niet dan harde cale clippen; eens vonden sie gront op 17 vademen en voort niet meer, seer veel groote walvischen zaghen sie daer onder 't land, oock ontallijck veel zeevogelen, anders wert daer van d'onsen niet vernomen. Verlaetende dit eijlandt, sijn wij voort geseijlt met Zuijdooste winden die altemet oostelijken werden tot op de hoochte van 30 gradus. (Julius) Daer cregen wij noordelijke en daerna noordwestelijcke winden, daer wij mede seijlden (somwijlen in quaet, somwijlen in goet weder) tot om de Capo de Bona Speranza, laetende Tristan d'Alcunna an stierboord van ons. Twe daegen te vooren, eer wij de Capo ondeckten, kregen wij een hard wederGa naar margenoot+ uijten noordwesten, d'welck teghen de nacht begonst te vermeerderen, soo onghestummich, dat het niet sonder groet perijckel was schaede te | |
[pagina 210]
| |
(Julius) lijden. Des morgens misten wij vier vanGa naar margenoot+ onse schepen, te weten, de Hollantse Leew, het schip Geldria, Zeelant en Vrieslant; wij waeren dies seer besorcht oft imant van henluijden mochte verongluckt wesen, aengesien het korte holle water deur de stercke winden seer tot storten was genegen, d' welck wij denselven nacht wel gewaer werden, midsdien een grove zee ons van achter inloopende (gebroeken sijnde opt achterschip, niet temin sijn stortende vaert in tween gedeelt behoudende) het voorschip aen beide sijden met water quam vullen, alsoe dat de schepen daer in sulcken weeder veel te lijden hebben. Desen dach seijlden wij voort sonder imant te vernemen. Ga naar margenoot+ Des ander daechs tuschen middach en onderganck ondecte hem de Capo de Bona Speranza, oock kreeghen wij eenige schepenGa naar margenoot+ int gesicht, die daegs daerna in de morgenstondt (als wij omtrent drie mijlen van lant waeren) bij ons quamen, sie waeren (Augustus) drie int getale, hadden sonder zeijl gedreven, en wij hadden soe veel zeijl gevoert dat de schepen beniertGa naar voetnoot1) waeren, d' welck oorsaeke was van de verdolinghe, maer van den vierden man, te wetenGa naar margenoot+ het schip Zeelant, en wisten sie niet waer hij gebleven was, d' welck ons dede vreesen voor ongeluck. Wij deden ons schepen int breede d'een ½ mijle van d'ander verspreden, omdat (oft hij bij avonturen int vaerwaeter waer) ons soe zeijlende beeter int gesicht sou mogen krijgen. Aldus continueerden wij dit eenighe daegen, dan te | |
[pagina 211]
| |
(Augustus) vergeefs, want wij en vanden niemant, dies wij sonder hoep van den afgedwaelden weder te vinden, ons bij den ander hielden, om te vermijden grooter verdoolinghe, d' welck het soeken van den verloeren soude hebben connen causeeren, vermids wij aldaer opte alderwindichste plaetse waeren die men op d' Oostindische reijse heeft Naedat wij Cabo gepasseert waeren hadden wij al variaeble winden, die gheen stand en hielden, daer wij oock weinich mede profiteerden, mitsdien wij nu over d'eene dan over d'ander boech mosten wenden, en dat somwijlen in de nacht, doordien de winden soe treckende draijden, d'welck dickwijls niet sonder perijckel was om in de nacht (al wendende) d'een d'ander voor den boech te raecken, of deur versuijm van wenden te verdoelen, gelijck deur diergelijke erreur ons noch gebeurde. Want als wij eens een gantsen nacht zuijlijck overgeloepen hadde met een oosten wint (die soo dicht coelde dat wij de schooverzeijlen ter halver mast voerden) vonden wij ons des morgens bij twe van ons schepen, en waeren de Leew (die t'vier voerde) en de pinas, d'anderen en conden wij niet vernemen; wij hadden vermoeden oft zijt gewent mochten hebben, en dat van ons haer vieren niet gesien en waeren, vermits wij ons oock op den vierman hielden, aen wien het wenden in de nacht bestond. Wij liepen daernae over d'ander boech, menende dat sie alsoe ons weder souden gemoeten, maer ons verdolinghe was niet dan te grooter, soe wij daernae verstonden, want nae middernacht alst weeder wat afgenomen was, hadden sie meer zeijls gemaeckt en waeren alsoe den vierman voorbeij geloepen (hoewel tegen ordonnantie) en alsoe het smorgens duijsterachtich nevelich weder was, waeren wij den ander uijt het gesicht, ende en quaemen oock niet weder bijeen als voor die stadt Bantam. | |
[pagina 212]
| |
(Augustus) Wij dan dus op een niewe verdoelt zijnde (d'welck ons seer verdrietich was) deden ons beste (dan te vergeefs) om 't geselschap weder te vinden, ontstaeken des nachts op elck schip een vier en hielden des daechs staedich een man op de steng, tot op des ander daegs tegens den avondt. Alsdoen began hem de lucht vol windighe coleuren te verthoonen, soodat diergelijcke van niemant oijt gesien en was; die son in den onderganck, deur sijn blecke en duijstere straelen, gaf genoechsaem te kennen watter voorhanden was, de winden begonsten fellijck te blaesen uijten westen, men began de zeijlen te minderen, den heemel vervult met swarte wolcken was vreeslijken om aenschouwen, draegende een bederflijke tempeest; hierentuschen comt haestich een schrickelijcke nacht ophanden, een vervaerlijcke helle schier gelijckende, de zee began haer te verheeven, geen maen noch sterren sach men schijnen, dan wel het verblindende licht van de verbolgen zee, dat een als de blickzem staedich in de ooghen quam lichten, 't ghehoer des roepens was benoemen deur 't fellijck ruijschen der winden, de zee was in sulcker voegen onstelt, ende de lucht soo vol reghen en winden dat het scheen of de twe elementen hen tesamen wilden vermengen, alsoe dat niet wel mogelijck voor de schepen hadde geweest om lijden, soe het lange ghecontinueert hadde, doch de Heere versach het, zoedat haer de winden tegens den dach begonsten te besaedigen, en wert daernae beter weder. Desen storm was omtrent Terra de Natal, daer de Portugiesen soo vervaerd voor sijn, maer comen haer sulcke tempeesten wat veel over den hals, soe geeft mij niet wonder dat sie daer altemet de schepen en 't leven laeten. Als wij nu sommighe daghen noch gheseijlt hadden overcomt ons weder een ander disgratie, want op | |
[pagina 213]
| |
(Augustus) een nacht in schoon weeder, lichte maenschijn, als men deur 't scherpen der winden moste wenden, waeren die van de jacht alle slaepende, soedat sij de lichten niet en saegen, hoewel men hun heel nae was, en d'onse alsoe achteloos als d'andere slaeperich, seijlden alvoort sonder regardGa naar margenoot+ te nemen, of ze van de andere oock gevolcht werden, alsoo dat wij des morgens van de jacht het gesicht hadden verlooren, voorwaer ick was wel seer t' onvreede (dewijl ick alle avond vermaende, dat men niet laeten soude, ghoede acht te nemen op de schepen, principaelijck int wenden) dat sij van de man afzeijlen in schoon weeder, sonder eens uijt te sien; hierenboven began de wint te veranderen, soedattet heen en weder swieren tevergeefs was. Wij bleven aldus 2 dagen sonder imant te vernemen, des derden daechs 'smorgens saghen wij een zeijl tot ons afcomen, d' welckGa naar margenoot+ wij int genaeken bevonden de pinas te sijn, dies wij ons seer verblijden, en voeren met malcander voort (met bevel beter acht op den ander te nemen) somwijlen met goede, somwijlen met contrarie winden, temet in tempeest, oock mede in calmas, totdat wij het groote eijlant Madagascar int gesicht kreegen, ende vervielen omtrent acht ofte tien mijlen beneden Capo de Roman, waerop wij weinich verdocht waeren, midsdien wij ons rekening hadden gemaekt die al gepasseert te sijn. Ons vermoeden was dat de stroemen, lopende na Mosambique toe, ons neergedreeven hadden. Maer dit scheen faute, vermids wij met een zuijdoosten wind (die hier de meeste tijdt waijet) vant lant afwenden, en wonnen sooveel in de hoogte, dat wij ons voergaende opinie van geender waerden hielden, dan d'oorsaeke was, dat wij soo veel weechs niet gezeijlt hadden als wij meenden, hoewel wij | |
[pagina 214]
| |
(Augustus) noch hooger vervallen waeren als onse andere scheepen en die van Zeelant, soo wij nae verstonden. Drie daegen zeijlden wij aldus met zuijdoostelijke wint ten naesten bij; hierentuschen werde ick daegelijcksGa naar margenoot+ gesolliciteert om nae de baij d' Antanguil te zeijlen, want op dit schip en op de Leew gheloof ick niet dat men imant gevonden sou hebben (na dat men vermercken conde) die geneghen was om voort te seijlen. Alhoewel ick 14 daghen voor desen op 't schip van Hollandia had laeten weeten, dat sij haer water soberlijck souden gebruijcken, dewijl mijn mening was (mette Godlijke hulpe) voort te zeijlen, en daerenboven noch eens de schipper hier sijnde in persoon hetzelve op niewes hadde vermaent, niettegenstaende is Sigr UijtenengGa naar voetnoot1) en Jan Smit tot ons gecomen, vraegende (alsoo wij hier in contrarie winden heen en weer voeren sonder veel te voerderen) oft wij niet voergenoemen hadden elders aen te zeijlen, midsdien het periculeus soude sijn, hem in soo verden wech te begeven, sonder van waeter wel versien te wesen. Ick gaf henlieden ten antwoort, dat men resolveeren sou, als men Capo de Roman gepasseert soude sijn; in deeser manieren hielde ick de resolutie tardeerende op hoope, dat God hierentuschen een goeden [wint] sou verleenen, want sonder dat en wast niet wel moghelijck (naer mijne opinie), soo verden wech met het waeter dat wij noch hadden, te zeijlen. Dit stuck maeckte mij seer beswaert, want het versoeck om in de Baij antezeijlen | |
[pagina 215]
| |
(Augustus) en docht mij zoo onreedelijck niet te weesen, dewijl ons waeter heel stinckende was, d'welck op soo verden wech sieckte mochte gecauseert hebben, daerna sterfte en meerder ongeluck. Ten anderen quam mij vooren, soo wij na de Baij zeijlden, dat daerentuschen ons de monsones ontwaijen souden, ende alsoe deur veel calmas en miserie met verlies van veel tijds spade voor Bantam mochten comen, als andere die voor ons uijtgezeijlt sijnde, haer schepen rijckelijk gelaeden souden hebben, waerdeur ick het voortzeijlen (alst eenigsins moghelijck waer) voort profijtelijckste hielt, hoewel het periculeuser scheen; doch ick nam voor mij te vertrouen, wat God doen wilde, die den rechten beleider aller dingen is, deur wiens bestiering wij bevinden alle menschen voornemen idel te sijn. Zijnde dan weder ghekomen op de hoochte van 27½ graad, creegen wij een noortoosten wint, soodat wij onsen cours naemen oost zuijd oost. TegensGa naar margenoot+ den avond wert een schip gesien te loevert van ons, dies wij verblijd waeren, hoopende dattet het schip Zeelant soude weesen, doordien het alleen was. Alst nu niet af en quam, vermoeden wij, dat het ons noch niet ghewaer was geworden, wij deden in de pinas weeten, dat hij hem int dachquartier van ons afmaeken sou om te versoeken of hij de man sou kinnen de loef afwinnen om hem te kennen te geven wie wij waeren. Des andern daechs morghens alst began te dagen ondeckten die van den schepe ons pinas die haer heel nae was, soedat sij in der haeste een vlag achteraf lieten waijen, menende dat het een vrijbuijter was, maer den onsen maeckte hem met haerlieden haest bekent, sodat sij haer weder tevreden gaven. Dit schip was niet van d'onsen soo wij meenden, maar een van de Zeewische | |
[pagina 216]
| |
(Augustus) scheepen, daer Tonneman schipper op isGa naar voetnoot1); hie quam daerna tot ons afloopen, segghende dat hie sijn macker bij de Capo verloeren hadde, ende dat op sijn schip veel crancken waeren, en al negen mannen gestorven, hij was mede onder Capo de Roman vervallen geweest, daer hij vijf schepen gheanckert hadde sien leggenGa naar voetnoot2), en vermits het hard began te coelen en teghens de nacht was, en dorst hij niet tot haer loopen, dan wendet weder t'zeewaert van 't land af; wij baden hem oft hij met ons wilde comen eeten, men soude onze schuijt uijtsetten en hem comen haelen, hij antwort, als de zee wat beslecht was, dat hij ons dan sou comen besoeken, maer het geviel heel anders; wij zeijlden met malcander voort, des namiddachs wert Sijmon Lambartsen sijn kleijn schuijtien uijtgestelt en daermede an de man van Zeelant sijn boort gevaeren, daer imant uijtgehaelt wert en an de Leew gevoert, welck daar oock bleef totdat het heel nacht was geworden. Ga naar margenoot+ Des morgens misten wij de Leew en het Zeewische schip, d'welck mij seer verwonderde, niet wetende wat uijt sulcks werden soude, midsdien wij in schoon weder al den nacht gezeijlt hadden, en sijlieden beijde int tweede quartier van ons schipper en stierman noch gesien waeren, volgende ons die het vier voerden; men liet de marzeijls op de rand loepen en zeijlden alsoe wel vier | |
[pagina 217]
| |
(Augustus) of vijf uijren, menende of sij achter mochten wesen, dan 't was te vergeefs. De jacht stierden wij in de lij soo verd als men afooghen en (September) mochte, maer hie en wert niemant siende. Voorwaer ick hadde alsdoen een heel quaet vermoeden op de schipper, alsoe het schoen weder had geweest, soodat een iglijck seijde, dat het niet mogelijck was te verdoelen ten sij met wille; men kan dencken hoe lastich mij dat viel dat (nae soo veel diversche verstroijnghen als ick alleinskens mijn gemoet een weinich gheruster began te begheven, en ons geselschap den Heere te beveelen, mij houdende met de Godlijke hulpe noch wel verselschapt, om mij voor de stad Bantam te vertoonen) ick mij met een schip sou hebben moeten presenteeren, d'welck niet sonder groot perijckel soude hebben cunnen geschieden, want soo de reijse lang geduijrt hadde, en 't volck kranck geworden waer, souden dan onbequaem gheweest hebben, om d'inwoonders des lands te resisteren. Een volck valsch ende roofgierich, daer de vorige in viantschap van gescheiden waeren; oock was te denken dat de Portugiesen niet laeten en souden haer beste te doen om ons nacie de handelinghe te beletten. Doch dit alles niettegenstaende, was mijn meening voort te vaeren, daer d'andere oock mede tevreeden waeren. Opdat dan het volck in soo langduijrighen wech te beter bij haer gesontheit mochten blijven, soo deelden wij drie mutsiens wijn des daechs, aldus zeijlden wij eenige daghen al met zuijdoosten wint, en soo snelle stroomen, die ons om de noord drongen (als wij na an der hoochte bevonden) dat wij ten naesten bij wel 34 mijlen int etmael zeijlden. Ga naar margenoot+ Hierna is de Hollantse Leew weder bij ons gecomen, dies ick mij daer an boort deede voeren om te vernemen wat d'oorsaecke | |
[pagina 218]
| |
(September) was, dat se van ons waeren geraeckt, d'welck sij aldus verhaelden geschiet te sijn: Op het Zeewische schip voornoemt was Tonneman als Capiteijn en enen die met Sijmon LambartsenGa naar voetnoot1) op de voorgaende reijs ghevaeren hadde als schipper, denselven deeden sij deur haer schuijt an boord haelen om met hem eens te spreecken. Desen vertrock haer, hoe sijlieden den 25 Martij Ao 98 uijt Zeelant waeren gezeijltGa naar voetnoot2), wel versien van alles wat tot sulcken reijse noodich is, en dat met drie scheepen, waervan den Admirael (soo men wel gehoort hadde) op Engelant verongluckt wasGa naar voetnoot3); sij hadden oock een dach onder Isla de Maijo gheleghen, en waeren vris en gesont, als sie op den 29 Julij Capo de Bona Speranza passeerden, naedat sij omtrent de linie Equinoctiael meer als een maend in de calmas hadden ghedreven. De Capo gepasseert sijnde, began het volck kranck te werden, sie verdoolden van malcanderen, niet weetende hoe het voort met het ander schip ghegaen is; sij hadden van 75 persoenen 9 mannen verloeren en d'anderen waeren altesaemen soo impotent datter niet meer als 7 te roer gingen, hoewel spijs en dranck wel geconditioneert was. Twe waerender int schip die an de steng conden climmen, waervan d'een een canne wijns verdiende die de vlag liet waijen, die | |
[pagina 219]
| |
(September) hij (nae mijn opinie) beter sou verdient hebben een swart laeken uijthanghende, teeken van soo desolaeten staet, want nae ick verstonde, waert dat de wint eenen dach 8 ofte 10 noordelijck gewaijet hadde, souder mogelijck niemant afghekoemen hebben, hoewel ick vreese dattet noch quaelijck genoech geluckt sal sijn, vermids wij daerna onder Santa Maria comende (daer wij drie dagen lagen verwachtende onze schepen) hem noch niet vernaemen, daer hij voor ons behoerde te sijn, angesien wij staedich an de wind zeijlden, ende hij stelde sijn cours ten eersten derwaert. Eer nu dese Zeewische schipper hem an sijn schip deede voeren, wast heel spaede geworden, midsdien het verhaal wat hun an beide zijde gepasseert was wat lang duijrde, alsoe dat se van ons 't gesicht hadden verloeren, en wisten op den dach niet waer sie ons vinden souden; hen meening was, dat wij zuijlick van haer waeren, en wij meenden sij waeren noordlijck, alsoe dat wij van malcander waren afgeloepen, doch sij hebben mij soo goede onderrichtichting gedaen, dat ick bekenne quade opinie van haer gehadt te hebben, doch heb henlieden vermaent, dat het niet en betaemde an imants boord te vaeren sonder ons weeten; sij begeerden dat men hen excuseeren soude en dat voordan sulcks soude naeblijven; de man van Zeelant hadden sie achtergelaeten vermits hie soo wel niet beseilt was, de Heere hoope ick sal hem in soo eelendighen staet te hulpe sijn gecomen, sonder dat (vruchte ick) dat nimmermeer tijding van hem sal werden ghehoortGa naar voetnoot1). Als wij nu dus an de wint zeijlden in de heete stroomen, die ons om de noord dreeven, daernevens | |
[pagina 220]
| |
(September) het wraeken des zees en 't afwijken der naelden ons seer needersetten, bevonden wij het eijland van Santa MariaGa naar voetnoot1) seer genaeckt te sijn, soo dattet voor uijtsinnicheit gheacht sou geweest hebben daer niet te ververschen, alsoe alle dingen (soo men seide) daer seer overvloedich waren, principalijck vruchten die de scheurbuijck verdrijven, daervan Sijmon Lamberts seide sijn volck seer besmet was, hoewel wij op ons schip noch niemant hoorden claegen; wij hadden oock hoop ons gheselschap aldaer te vinden, sijnde gelijck als wij alsoe geleidt van de zuijdooste winden, alsoe dat wij onsen cours naemenGa naar margenoot+ an de binnenste deelen vant eijlant, daer wij haest quamen en anckerden omtrent een quartier mijl vant land, dat seer angenaem was om anschouwen voor degheene die soo langen tijdt de zee deurploecht hadden sonder land te betreden. Wij deeden ons bock en schuijt derwaert gaen (wel versien van roers en spietsen) onder 't gheleide van Cornelis Hemskerck en Pieter SoetGa naar voetnoot2) met beveel niemant leed te doen, dan vrundtlijck met den luijden te handelen. Hierentuschen sijn sommige van den lande vrijmoedich al singhende tot ons gecomen, sonder iets met hen te brengen; men liet haer eenighe glaesde coraltiens sien, daer sij goet behaegen in hadden, dan alsoe sie niet en brachten en wert haer niet ghegeeven, soe dat sie weder nae land voeren, wij meenden sij souden eenige vruchten ghebracht hebben, dan sie en keerden niet weder. Des avonts quamen d'onsen weder an boord brengende een weinich citronen en wat eijeren, seggende dat | |
[pagina 221]
| |
(September) men hen teeken gedaen hadde des ander daechs weder te keeren, en dat men haer alsdan beter gerijven soude. Hemskerck seide oock vastelijck uijt haer vermerct te hebben (aen eenighe coraelties en bewijs dat se hem deeden) dat 2 Hollantse schepen onlangs daervandaen waeren gescheiden, en nae de groote Baij geloepenGa naar voetnoot1); hoe wel wij 't qualijck geloefden d'onsen te weesen, soo hebben wij nochtans de jacht in der haest derwaert gestiert, hem beveelende in der haest weder te keeren, om ons de weet te doen, wie aldaer soude mogen weesen. Des ander daegs morgen ginck ick selven te lande met ons boot ende schuijt, neevens de bock van de Leew, om te sien wat refresco daer te crijgen sou weesen. Als wij nu omtrent de stranden quamen spronghen die van den lande vrolijck uijt haer hutten, sie deeden twe van de haeren voor ostagiers in ons schuijten koemen, alsdoen trat Hemskerck tot haer, die daegs te voeren bij haerluijden hadde geweest, daer sie haer seer familiaer teghens betoonden, en wilden niet dat hij sitten soude, daer en was eerst een mat op der aerden gespreet, alsdoen deden sie hem bij eenighe van haer principaelen nedersitten, hierentuschen was ick te lande gecomen, met een pij over mijn cleederen om onbekent te sijn, daernae werden van haer geeischt lijmonen, sij brachten eenighe hervooren doch seer weinich, waerdeur wij vermoe- | |
[pagina 222]
| |
(September) den dattet buijtens tijts moste sijn. Om dan ons costelijcke tijdt te gebruijcken nam ick omtrent 12 man tot mij, versien met muschetten en spietsen (laetende Hemskerck aldaer om te koopen datter te crijgen sou weesen) en ginc langs de stranden om te sien oft men geen ander plaetse sou cunnen vinden, daer meer te bekoemen sou sijn, belastende een van ons quartier meesters mij met een boot te volgen. Aldus wandelende nevens den oever, saghen wij diverse groote beenderen, hooft en rugbeen te saemen gevoecht, legghen, dat men perfectelijck konde bekennen ghestrande zeemonstren ofte walvischen geweest te hebben. Hierna quamen wij daer men de stranden niet langer gebruijcken mochte, dan wij saeghen een enghen wech die wij intraeden en gingen door een dichte boschagie, daerna over eenen beboomden berch, soedat wij daerna weder an deselfde stranden quamen, daer saegen wij tuschen de boemen een cleen pleinure en int midden op een stange een cleen wimpelken opgherecht. Op dese plaetse wert iets gecoft, doch seer weinich vruchten. Wij gingen voort langs de boschighe stranden, totdat wij veel van den volcke vreesachtich een berch op zaghen vliegen, andere die stouter waeren (naedat men haer eenigh teken van vrundtschap gedaen hadde) bleven ter plaetsen. Als de vliedende dat vermercten, daelden sie mede van den berghe neder, presenteerende iets te vercoopen, doch weinich vruchten die wij sochten, nitemin werden van d'onsen anvaerd ende betaelt. Hemskerck quam bij ons, alsoe hij ter plaetsen daer hij geweest hadde niet meer conde uijtrechten, als hij nu onder haer stondt om te vernemen ofter geen oranges oft cijtronen meer en waeren, comt van den berch aftreden eenGa naar margenoot+ man met grave contenancie, bedaert van jaeren, wel geaccompangiert, voe- | |
[pagina 223]
| |
(September) rende in sijn rechter handt een staelen instrument, voor spits en snedich, omtrent een ellen lanck, hij droech om sijnen armen twee beenen braceletten, een roodachtich cleed van den navel tot der aerden, hadde sijn onderste leeden bedecktGa naar voetnoot1), een ighelijck van henlieden maecte hem plaetse, hij trat voor onsen secretariusGa naar voetnoot2), dien hij voor principal hielt (mitsdien ick mij in slecht habijt ondert volck begeven hadde) en naedat hie hem manierlijckGa naar voetnoot3) angesien hadde, hief hij zijn handt omhoghe, opwaert siende nae den hemel, den onsen deede oock alsoo, daerna na der aerden, d'welck oock van den onsen wert gedaen, daerna leide hij sijn handt op den onsen sijn borst, die oock soo deede op den sijnen, daermede was de vrundtschap gheconfirmeert. Als wij nu hier eenighen tijdt verquist hadden, en weinich vercreghen hetghene wij sochten, werden wij van vermoeden oft sie deur traecheit de vruchten niet en wilden halen, soodat ick voer mij nam self in de boschagie eens te gaen, om te sien oft daer orangies oft cijtronen te crijghen waeren, en hebbe mij voort op de wech begeven. Wij ginghen deur een cleine vlackte en quamen in een dichte boschagie, daer wij veel bomen van oranges, cijtronen en lijmonen saghen, dan sonder vrucht, nitemin versiert met schoone welriekende bloijsel waerdeur wij oordeelden, dattet buijtens tijts moste sijn. Wij gingen voort deur de boschagie tot in een groen veldt, daer saghen wij rondsom int gheberchte, dat met hooghe boomen bewossen was, het velt cuijlich sonder wech ofte pat, soedat wij weder keerden nae het bos, achtende de moijten | |
[pagina 224]
| |
(September) niet weert te sijn, 't gheen men op de berghen sou hebben moghen vinden, aengesien die vruchtbaere valeien van vruchten ontbloot waeren. Als nu de sonne began te dalen, maeckte ick mij weder 't scheepwaert en raetslaechde met den onsen wat best sou gedaen wesen. Wij ontboeden Sigr Uijteneng en Sijmon Lambartsen om haerlieder advijs te hooren. Gecomen sijnde, claechden sij dat op haer schip wel 30 crancken waeren, soodat wij oordeelden dattet dwaesheit soude wesen, met sooveel sieck volck voort te vaeren, sonder beter ververst te sijn, hoewel de sieckte soo vehement niet en was, als wij daerna gewaer werden, mitsdien wij sonder verversching als alleen van waeter (d'welck gheen scheurbuijck verdrijft) tot voor Bantam seijlden, sonder datter imant op de Leew was gestorven, doch alsoe ons onbekent was, dat die sieckte (die ick achte eer een begeerte vant volck is geweest om haer an lant wat te vermaeken, en vers vleis te eeten, dan scheurbuijck) soo weinich importeerde, vonden wij geraetsaem dat de Leew nae de BaijGa naar voetnoot1) soude seijlen om aldaer van reijs en wat moghelijck waer te vercrijghen, hem te provideeren, en dat wij hierentuschen noch een dach ofte twe souden vertoeven, verwachtende ons schepen, die wij vastelijck meenden dat hier souden hebben comen ververschen. Den navolgenden ginck ons volck weder te land, en quamen teghens den middag weder, met haer brenghende, daer ick vooren van verhaelt hebbe, d'welck henlieder coninck was, die sij Andrea nomen. Ick ontfinck hem vrundtlijck met eenighe van den sijnen, en deede hem, alsoe het maeltijdt was, met twe van sijn principalen bij mij an de taefel sitten. Maer hie en wilde spijs noch dranck proeven; d'andere aten en drancken, ick | |
[pagina 225]
| |
(September) deede mij een luijt gheven en speelde een weinich, d'welck hem seer behaechde; hie was seer ghenegen tot een blauwe mantel die ick hadde; ick ginck met hem te lande, met mij nemende de mantel, om te versoeken oft ick daer een os conde voor crijghen, dan 't was te vergeefsGa naar voetnoot1), sie houden haer vee te waerd. Ick deede mij weder t'scheepwaert voeren, laetende Hemskerck aldaer, om te sien oft hij van haerlieden een os conde handelen. Hij quam des avonts an boort met hem brenghende 1500 lamoentiens, soo cleen en onrijp, datter nau vochticheit in en was. Alsoe wij nu drie daegen nae ons schepen ghewacht hadden, en niemant en vernaemen, naemen wij ons voor des anderen daechs mette zeewinden t'zeijl te gaen; stierden alsoe des morgens ons volck noch eens te lande waert, die daerna wederquamen, met hen voerende een koe en een groot calf, daerna sijn se weder vooruijt gevaeren, en wij met het schip gevolcht. Teghens den avont quamen sie weder an boort, brachten niet dat waert was. Wij seijlden voort tot drie uijren nae het daelen der sonnen; doen wertet heel stil, soodat wij dien nacht daer bleven. Des morgens, midsdien het calma was en alsoe wij het lant nae waeren, ben ik eens derwaerts gevaeren; men toonde ons aldaer vrundtschap en eenighe vruchten, dan niet die wij sochten; seer schoone coquesbomen stonden aldaer, die bequame vruchten droeghen. Maer alsoe men van haerlieden niet kan crijghen dan met cnibbelinghe, en seer weinich t' seffens (waerentuschen ons de costelijcke | |
[pagina 226]
| |
(September) tijdt ontloopt) deede ick AbdulGa naar voetnoot1) op een van de boomen climmen en een daeraf worpen, die ick haer tot hen believen deede betaelen, soodat sie blijde en wel tevreden waeren, en scheiden met vruntschap van haer. Alsoot een weinich began te coelen, werden ons zeijlen gevelt en ons coursGa naar margenoot+ ghestelt na Baija d'Antanguil, om aldaer ons van rijs en vers waeter te versien; verlieten alsoe het eijlant Santa Maria, d'welck is gheleghen op het naeste een mijl vant groote eijlant Madagascar, daerlangs heenen streckende noortoost ten noorden; leit op de hoochte van 17 gradus 10 minuten bij zuijden d'Equinoctiael en op den 95 graed der langte. Het volck van dit eijlant is swart als mooren, sommighe een weinich gheelder; de mannen sijn taemlijck welghemaeckt van leeden, niet schoon van tronie, draeghen sommighe het haer uijter natuijren ghewossen, andere an cleene vlechtiens, en eenighe als twe hanghende hoorens ghevlochten; sijn seer begheerich, en quaelijck kan men haer iets uijt de handen crijghen; sie weten t' onderscheiden dat goudt beeter als zilver, zilver beeter als cooper, ende cooper als tin is. Des morgens voor de couwe hebben sie een cleed omt lijf gheslagen, d'welck subtijlijck van diverse coleuren van basten van boomen geweven is. Op den dach draegen sij de manlijckheijt met dierghelijcken cleet bedect sonder iets anders; hun wapenen zijn een ronden houten schilt met een swacke dunne spietze, die sij bovens hands in maniere van schicht gebruijcken; haer vrouwen sijn uijtermaeten lelijck, draegen meest een matten cleed van de schouderen tot over de cnien, worden van haer | |
[pagina 227]
| |
(September) mans nau bewaert, om van gheen vreemdelinghen ghesien te worden, hoewel de vrouwen daer seer toe gheneghen sijn. Overspeelders worden bij haer an een staeck verbrant. Sij hebben oock schuijten op de maniere van een Noors jol, sonder inhouten, daerin wel 30 persoenen cunnen vaeren. De vruchten des lands sijn oranges, cijtronen, limonen die uijtghenoemen goet sijn; daer is oock gember, dan seer soober; het heeft oock rijs, heunich, bannannas, cocos en noch eenighe andere vruchten ons onbekent. Het vee sijn stieren, coijen, calvers en bocken, d'welck sij altemael in waerden houden en is bij henluijden ghemeen, dan mach niet gheroert werden als van den coninck, die t' selve distribueert onder henluijden naer betaemen; daer sijn oock hoenderen, die men best van haerlieden becomen can; het heeft meercatten en camelions, noch andere gedierte, van ons noijt ghesien dierghelijcke; men sieter rondsom ontallijck veel walvischen, die sij met hen schuijten weeten nae te speuren, ghelijck een jaegher het wild doet, en ondect hebbende vaeren sij snellijck daerop toe met een scherpen schicht, die sij hem dan int lijf schieten. De vis hem gequets voelende, blaest, tiert en plast met de staert haer schuijt dicwijls vol waeter, die sij haestich weder uijthoosen, laetende de walvisch met een lijn, die an de schicht ghehecht is, vooruijt swemmen. Dees vangst vernomen sijnde deur eenighe van haer ghesellen (die daeromtrent op eenighe andere loeren), comen hen haestich te hulpe en maeken haer schuijten an den voorsten vast, alsoe dat die vis wel drie schuijten heeft te sleepen, daer hij al blaesende en bulderende meede deurt waeter swemt, soo snellick, dat het om verwonderen is, hoet die van die schuijten connen gaende houden; aldus een uijr 2 ofte 3 deurt waeter swierende, begint het beest sijn bloet en | |
[pagina 228]
| |
(September) cracht te verliesen en word driftichGa naar voetnoot1), d'welck sij alsdan op de stranden sleepen en tot haeren wil gebruijckenGa naar voetnoot2). Dit is t'ghene ick van Santa Maria sou cunnen verhaelen, d'welck de bequaemste plaetse soude sijn voor de Nederlantse zeevaerders (als men die navigatie op Java soude willen continueeren) die men eldersGa naar voetnoot3) sou moghen vinden, alsoe men ghenoechsaem deur de zuijdooste winden en haere stroemen per force daerheen gheleijt word. Een eijlant dat gesond, van goeden lucht, vermaeckelijck en vruchtbaer is, maer 't gheen daeran manqueert is, dat de vruchten niet in saison en sijn als men daer passeert; 't heeft oock soo schoenen soeten waeter als men elders vinden mach, maer valt wat fastidieus om haelen, d'welck wel te remedieeren sou weesen.Ga naar margenoot+ Deese plaetse verlaeten hebbende, sijn wij voort nae de Baij geseijlt, daer wij des ander daechs quamen, en vonden dat de pinas onder zeijl was, om ons de weete te doen, dat hij daer niemant ghevonden en hadde. Wij deeden hem weer te rugge keeren; die van de Leew vonden wij beesich om water te haelen, dat daer seer claer en goet was, op een vruchtbaer eijlandeken, daer wij onder gheset laegen. Wij verstonden deur haer, datter gheen verversching was te becomen, deurdien d' inwoonders selfs onversien waeren en eelendich leefden, d'welck ons ghesel- | |
[pagina 229]
| |
(September) schap seer verwonderde, vermids sie op de reijse verleden alle dingen daer soo overvloedich ghevonden haddenGa naar voetnoot1). Ick stierde Hemskerck eens te lande, dewijl men gereetschap maeckte om waeter te haelen; des avonts wederghekeert sijnde, seijde dat hij 't volck seer schu hadde gevonden, en naedat hij voor diverse teijkenen van vrundtschap bij eenighe van hunluijden was gheraect, bevant hij deur Abdul (die iets van de tael verstont) dat sij deur crijch, die sij met eenighe van hun naebuijren hadden ghehad, in miserie waeren gheraeckt, alwaer oock haer coninck doot ghebleven was, d'welck te gheloven was, mitsdien hij in die ghevluchte haer hutten niet en vant als eenighe wortels van boomen, d'welck doen haer spijze was, in plaetse van d'alderschoonste rijs (soo d' onse seggen) die op der aerden wast. De refresco dan die wij sochten en van nooden hadden, en vonden wij niet, doch opdat men de tijdt ghebruijcken soude, dewijl men moste vertoeven (aleer men zeijlen conde) totdat de watervaeten ghevult souden sijn (daertoe een schuijt sooveel in conde voeren als men wechvullen mochte) ordonneerden wij Heemskercke en Arent HarmensenGa naar voetnoot2), dat se des morghens vroech de rivier eens een mijl twe ofte drie opvaeren souden, om te vernemen of de lieden aldaer niet beeter versien waeren vant gheen wij van doen hadden. Metten daeghe maeckten sie haer op in ons boot ende de bock van de jacht, beide wel ghemant, elck twe steenstucken voorop, en wel ghewaepent met roers en spietsen tot | |
[pagina 230]
| |
(September) bescherming, niet om imant leed te doen. Op den avondt spaede keerden sie weeder, niet met haer brenghende als twe oranges; het land vonden sie tenemael bedorven; sommige saeghen sie daer doet leggen die van honger scheenen versmacht te sijn, in somma ten wasser niet als droefheit en eelende; 't waer noodigher gheweest daer iets ghebracht dan veel ghehaelt te hebben. Om dit land mede eens te besichtighen deed ick mij oock eens de rivier opvoeren; wij saeghen ten eersten sommighe van den lande in haer canoos langs de rivier vaeren, die wij veel teekenen van vrundtschap toonden, maer sij en wilden niet bij ons sijn, dan vlooden voor ons seer vervaerdelijck. Wij quaemen daerna an een dorp, dat weleer van ons voorgaende naviganten ghedestrueert hadde gheweestGa naar voetnoot1); daer stonden veel hutten, maer daer waeren seer weinich personen, dewelcke wechvlooden ons ghewaer wordende, hoewel wij alle manier sochten, om hemlieden vrundtschap te bewijsen. Wij ginghen voort (om een plaetse te vinden beeter versien als dese vant gheene wij sochten) deur een boschagie vol van boomen van oranges en limonen, seer schoen bloijende; een pestifere stanck was in dit bos, d'welck wij vermoeden eenige onbegraven dooden te weesen, die deur de disordre int dichste van de boomen gheworpen waeren; het bloijsel van oranges was ons hier dienstich, dat wij voor de neuse hielden, tot verlichting van soo benauden locht. Als wij nu het wout ten ende waeren, saeghen wij een dorp, veel grooter als daer wij uijt ghescheiden waren, en eenighe van de plaetse ghewaepent met schilden en spietsen, ghelijck of sij ons de passagie wilden beletten; dan doe wij haer begonsten te ghenaeken, liepen sie | |
[pagina 231]
| |
(September) nae de boschagie, hoewel men haer niet als vrundschap bewees. Dit volck was soo schou voor ons, dat hoe vriendtlijck wij ons theegen haer hielden, presenteerende haer alles wat wij met ons droeghen, nochtans en conden wij haer niet tot ons doen coemen. Wij ginghen in haer hutten en saeghen in sommighe in aerden potten doen coecken eenighe quaede spijse, andere die sie van wortels van boomen in een houten mortier hadden ghestooten, in somma het scheen met desen volck seer verandert te sijn, nae ick verstond van dengheenen, die daer voor deesen gheweest hadden, want het was alsdoen niet dan weelde en overvloet, en alsnu de meeste miserie, die men sien sou moghen; sommighe waeren van honger vergaen, andere soo mager en uijtgheteert, dat men niet als vel en been an haerGa naar margenoot+ bekennen en mochte. Die lieden van deese plaetse sijn swart en in alle dinghen meest ghelijck die van Santa Maria: de vruchten sijn rijs, heunich, oranges, citronen, limonen, cocos, bannannas en dierghelijcke; het vee sijn stieren, coijen en gheijten; hoewel wij gheen ghesien en hebben, nochtans sijnder van de voorgaendeGa naar voetnoot1) overvloedich ghevonden. 't Meestendeel vant lant is boschage, waeruijt men presumeeren sou datter wilt ghediert behoord te weesen, dan wij en hebben niet vernomen, en alsoe wij de tael van den lande niet verstaen, en conden wij van haer doent anders niet vernemen als wij met ooghen saghen en sie ons met handen beweesen, hoewel ick houde, dat het ganse eijlant van Madagascar van sulcken barbaren hoep bewoont wort als deese, en daer ons cnaep LourensGa naar voetnoot2) vandan ghenomen is, d'welcke ghetuijcht, dat daeromtrent daer hij ghe- | |
[pagina 232]
| |
(September) boren is, elck plaets van vijf ofte ses mijlen int ronde sijn coninck heeft, alwaer d'onderdaenen van deselfde contraije haer binnen houden, vermits daerbuijten een ander coninck regiert, welcke coninghen ghemeenlick vianden van haer naebuijren sijn, deurdien het volck roofgierich is en malcander dicwijls met gewelt het vee onthaelen, daerover somwijlen sulck ghevecht onder henluijden valt, datter veel blijven, ja somwijlen een heele contraije door in ruine gheraeckt, als op dese voornoemde plaetse ghebleecken is. Dat imant sou connen weeten hoe het daer van binnen in het lant ghestelt is, dunct mij niet, alsoo hem een ighelijck aldaer binnen sijn limiten hout sonder daeruijt te gaen, midsdien van haer comenschap noch handel ghedreven word, en overal haer vianden vinden, wiens tale sie somwijlen niet verstaen, ghelijck ghebleecken is aen Lourents ende MadagascharGa naar voetnoot1), beide opt eijlant ghebooren, die niet van dese lieden spraack wisten noch verstonden. Oock heeft het meest op alle plaetsen gheberchte, al dicht met boomen bewossen, soo uijtermaeten hooch, asper en desert, dat het voor die menschen onmoghelijck schijnt die te moghen passeeren, alsoe dat ick achte dat men die gheleegenheit van de binnenste deelen van Madagascar qualijck ghe- | |
[pagina 233]
| |
(September) weeten kan, hoewel daer veel van gheschreven wordGa naar voetnoot1). Als wij anders nu niet en saeghen als een ghedestrueert lantscap, d'welck deur oorloghe van menschen heel ontbloot was, daer wij vee noch vruchten vonden, maeckten wij ons weeder t' scheepwaert, daer men vast beesich was om waeter te haelen, d'welck d'eenighe ververschinghe is gheweest die wij in deese baij vercreeghen. Drie daghen naedat wij hier ghecomen waeren, vonden wij ons watervaeten altsaemen ghevult, daer men nacht en dach over ghearbeijt hadde. Dies wijGa naar margenoot+ ons des nachts voort ant zeijlen maecten, en verlieten alsoo den Berch der Vruchten daer wij onder gheset hadden gheleeghen, een eijlandeken distantGa naar margenoot+ omtrent een half mijl vant lant van Madagascar, groot int ronde omtrent een mijle. Het is om verwonderen, dat een harde clip, dunnekens met aerde becleet en ronsomme van de zee bestort, soo schoone vruchten voortbrengt; de boomen stonden daer int hanghen der heuvelen (bedout sijnde deur veel claere fonteinen, die in suijverheijt het cristal ghelijck scheenen) zoo lieflijck en bloijden, dat ons dochte in een ander leeven verandert te sijn, riekende de eedele reuken der bloemen van oranges, cijtronen en lijmonen, wiens boomen op sommighe plaetsen noch vruchten hadden, doch seer weinich, alsoot de tijdt des bloeijsels en niet des fruijts was. Onder de breedgeblaede bannannasboomen was het suijckeriet overvloedich uijtspruijtende, alsoo dattet scheen een plaetse der welluste te weesen, maer 't was deer- | |
[pagina 234]
| |
(September) lijck om sien dat d'inwoonders door een bederflijcke oorloghe gheruijneert waeren. De hutten laeghen ter neer gheworpen, de vruchtbaerste boomen omgehouwen; wij vonden daer niet meer als een man, die deur hongher soo uijtgheteert was, dattet eer een schaeduwe scheen te weesen als een mensch, denwelcken met teken bewees, dat den sijnen al doot gheslaegen waeren, ja den coninck selve niet ghespaert. Haer vee en ghewas, rijs, heunich was alles wechghevoert, soodat haer niet ghelaeten en was om van te leven. Dit was alles wel ghelooflijck, want ment ghenoechsaem aen deesen eelendighen vermercken mocht, die een onbegraeven doot schier was ghelijckende. Vier daeghen gheduijrende laveerden wij om uijt dese baij te gheraecken, staedich met zuijdtoosten wint, die niet en veranderde, hoewel mij te vooren anders onderricht was, want aleer wij hier inliepen, hadde ick dickwijls gevraecht oft men der wel te wil weeder uijt conde coemen, waerop sie antwoorden, dat men daeran niet soude twijfelen, midsdien daer alle nachten landwinden waijen, d'welck bij ons contrarie bevonden is, ende ten waer ons scheepen seer wel an de wint hadden geseijlt, wij en souden soo haest niet uijtghecomen hebben, doch deGa naar margenoot+ Heer voechde het ten besten, soodat wij den vijfden dach naedat wij t' zeijl waeren ghegaen in zee gheraeckten. Ga naar margenoot+ Deese baij is bequaem om in en uijt te zeijlen, als de winden enichsins willen dienen; is een suijver vaerwaeter, soodat men daer bij nacht heen en weeder mach laveeren; heeft overal een effen strandt, en opten oever soo hoghen gheberchte, dat al sijn de nachten duijster, eeven wel ghesien wort. Aen de zeecandt ist meest overal bewoont, d'welck wij bemerckten door- | |
[pagina 235]
| |
(September) dien wij des nachts ghemeenlijck licht saeghen; 't selve word oock gheaffirmeert bij de voorgaende naviganten, die diverse plaetsen self besocht hebben. Int incomen is deese baij omtrent acht mijlen wijt, en wort inseijlende hoe langher hoe nauwer; van de binnenste deelen tot an de uijterste hoeck is omtrent 10 mijlen. Eenighe rivieren en afloopende waeteren hebben daerin haeren uijtgang, soo men staende op het hoochste van den Berch der Vruchten ghemackelijck conden sien; de waeterplaetsen sijn bequaem als verhaelt is. Als wij nu in zee comende de zuijdooste winden al stadich behielden, naemen wij ons cours ten naesten bij oost noordoost aen, en seijlden met een dichte staedighe wint tuschendeur al de vuijlen, die tuschen de linie en 't noordend van Madagascar sijn ghelegen, sonder eenighe van die te vernemen, totdat wij de hoochte van 10, 8 ende 7 gradus waeren ghepasseert; alsdoen hielden wij, dat voor ghewis deese zuijdooste winden ons bijblijven souden en leijden ons deur de linie, want de gheschriften van Plantio luijden, dat se op de 12 ofte 10 gradus behoorden te veranderenGa naar voetnoot1), d'welck niet gheschiet en was, dit niet thegenstaende waeren wij welghemoet, want hadde ons deese passagie wat te verd om de noord gheleijt, soo souden wij (met Gods hulpe) na Achain gheloopen hebben, en dat mette noordelijcke winden, daer de Portugeesen meede na Goa seijlen, moghelijck of wij daer oock terecht gheraeckt hadden. Aldus (October) voeren wij voort, verbeijende waer ons God heen wilde leijden; sijnde dan ghecomen opte hoocht van 4½ graad, creeghen wij een westenwint, die naulijcks twee daghen en duijrde, of wij dreven in | |
[pagina 236]
| |
(October) calma, d'welck voor ons gheen cleene swaericheit en was, vreesende, alsoe wij de linie na waeren, dat die stilten mochten continueeren, d'welck ons wel in bedroefden staet conde ghebracht hebben, aengesienGa naar margenoot+ veel van ons volck de scheurbuijck creeghen, en twee ter doot toe cranck laeghen ant rood melesoenGa naar voetnoot1). Men deede vast de beste remedie die men mochte, om dese scheurbuijck uijt het volck te houden en te gheneesen die daermede besmet waeren, ordonneerende sobere partij van spijze. Ons doctor ghebruijcte tot de crancken sijn medicamenten, die soo wel opereerden (mette hulpe van God) datter niemant van de scheurbuijck en starf, ja sommighe, die heel gheïnfecteert waeren, quamen op het schip weeder tot haer ghesontheit. Als wij nu aldus vier daegen in de calmas ghedreven hadden, creeghen wij weeder zuijdoostlijcke winden, die ons eenighe daghen bijbleven, totdat wij quamen op de hoochde van 3 gradus; aldaer creeghen wij de winden noordwestelijck en westelijck, sachtelijck coelende; deese winden behielden wij meest, hoewel somwijlen met verandering, totdat wij 't land saeghen. (November) Als wij dan somwijlen in coelte, temet in stilte langhen tijdt gheseijlt hadden, soo hebben wij ten laesten het vermaerde eijlant van Sumatra (eertijds TaprobanaGa naar voetnoot2)) int ghesicht ghecreeghen, sijnde op de hoochde van 5 gradus, des morgens als de sonneGa naar margenoot+ deur sijn schijnsel een dicken damp (daer die hooge berghen meede bedeckt waeren) hadde doen verdwijnen. Wij waeren | |
[pagina 237]
| |
(November) alle verheucht, siende het lantschap soe schoen en behaechelijck, verciert met veel eijlandekens daeronder gheleghen, d'welck een luste was om aenschouwen; wij seijlden blijmoedich met schoon stil weeder 5 daghen gheduijrende langs de custe heenen, totdat wij quamen omtrent d'eijlanden Cracataue en Cibissij, die principaelste die in die straet van Sunda sijn gheleghen, soo hooch dat men se voor de stadt Bantam lichtelijcks can sien, hoewel sie wel 16 mijlenGa naar margenoot+ van daer sijn gheleghen. Op het eene ghenoemt Cibissij, onbewoont sijnde, soude hem een schrickelijck monster onthouden (soo de Javanen vertellen), d' welck van een van de coninghen van Indien met veel volcks naghespeurt soude sijn, dan en wert niet ghevonden, midsdien de plaetse heel desert is en seer hoghe berghen heeft, overal met boomen bewossen, waerdeur om niet te ghebruijcken is. Hieromtrent sijnde deden wij ons volck ider met sijn gheweer boven opt bovennetGa naar voetnoot1) presenteeren, versien van goede lonten, cruijt en laetcruijt, om, oft wij de wapenen hadden te ghebruijcken, dat alles in goede ordre alsdan vaerdich soude sijn; wij bevonden dat se deur de ghestaedighe oefeninghe soo seecker op haer roers waeren gheworden (alsoo men de reijs gheduijrende alle weeken eens monsteringhe hadde ghehouden) datter niet an en manqueerde. Des avonts quamenGa naar margenoot+ wij tot onder een hooghen vruchtbaeren berch, ghenoemt Samor, gheleghen op het eijlant Sumatra, en alsoo de nacht ons overviel, werden de ankers te gronde ghelaeten, en wij bleeven aldaer de nacht over. | |
[pagina 238]
| |
Ga naar margenoot+ (November) Des morghens alsoo het calma was, dat wij niet seijlen mochten, en het land nae waeren, sonden wij Cornelis Hemskerck met een ghemande sloep derwaert, om te versoeken oft men iets soude connen crijghen om de crancken wat te verquicken, hem bevelende discretelijck mette luijden te handelen, en soo haest hie ons sou sien seijlen, niet nae soude laeten hem voort scheepwaert te voeghen. Des namiddachs began de zeewint te waijen met een ghewenste coelte, alsoe dat wij mette hulpe van de stroemen veel avanceerden; ons volck quam t' scheepwaert, en brachten een groote mand met lijmonen, die aldaer overvloedich waeren; dan sie en hadden gheen tijdt om meer te coopen, vermits ons haestich vertreck. Hemskerck hadde aldaer tij dinghe ghehoort, dat binnen de tijdt van vier daghen voor de stadt Bantam waeren ghearriveert vijf Hollantse schepen, d'welck wij daerna onwaerachtich bevonden, hoewel wijt alsdoen hielden waer te sijn, en meenden oft die van de Maes mochten weesen, alsoo dat wij seer nae de stadt verlangden om hiervan het rechte bescheet te weeten. Men vraegde hem oock, oft wij deghene waeren, die hier voor deesen hadden gheweest, waerover sie seer claegden van groote wreetheit en insolentie bij henluijden ghepleechtGa naar voetnoot1), d'welck mij grootelijcks dede vreesen dat wij so wel niet ontfanghen souden worden als men wel gewenscht soude hebben, aenghesien (soo ick meende) de verleeden handel haer noch in soo verscher memorie was. Als nu den avont began te ghenaecken, waeren wij twijfelachtich oft men nae de Javaensche custe soude dorven over laeten staen, midsdien wij het eijlant Cerere souden moeten passeren, d'welck heel rotsich is, en gheleghen tuschen | |
[pagina 239]
| |
(November) Java en Sumatra. Maer alsoe de winden stijf bleeven coelende, seijlden wij voort, en quamen een uijr ofte twe in de nacht onder 't gheberchte vanGa naar margenoot+ Java, daer wij goet anckergront vonden; bleven alsoo de nacht daer legghen. Des morghens maeckten wij ons weer ant seijlen, en voeren met een lieflijck windeken dicht langs het lustich gheberchte heenen, soodat wij, eer die sonneGa naar margenoot+ was gaen daelen, de begeerde stadt Bantam int ghesicht creghen, daer wij seer nae verlangt hadden, daer ons scheepen dickwijls waeren ghewenst, en dat principalijck van den crancken, waervan haer sommige nu versterckten, hem boven presenteerende, om te sien de plaetse, daer sie hoopten haer gesontheijt te vercrijghen, en wij voor de schepen laedinghe. Twe waerender van onsen schepe op de geheele reijse ghestorven, d'eene an een quijnende sieckte, d'ander ant melesoen; het waeren beide timmerluijden, en den eenen ons principale. Angaende de scheepen, daer ons op Sumatra van gheseijt was, scheen ghefingeert te sijn, midsdien wij niemant en saeghen. Ons anckers deede men vallen omtrent een mijl van de stadt sijnde, deurdien het stil wert, en de winden ons thegenquaemen, d'welck ons daer deede blijven, verbeijende met grooter begeerten nae den toecomenden dach, om te weeten oft wij wel oft qualijck ontfanghen souden worden, welcke ghepainsen van hoope en vreese mij meest al den nacht gheselschap hielden, totdat den ghewensten dagheraet de duijsterheijt deede verdwijnen. Ga naar margenoot+ Aleer nu de son boven de horison was ghereesen, en wij vast beesich stonden om ons te cleeden (spreekende vant geen wij te doen hadden, om mette meeste beleeftheijt de vrundtschap van deese fiere Javen te vercrijghen) | |
[pagina 240]
| |
(November) versocht Abdul om eens tot ons binnen te moghen comen, d'welck hem gheconsenteert wert; hie seijde dat een cleijn parauken aen ons boort lach, daerin een dienaer, versoekende voor sijn meester (die noch achter was) licencij om met ons te moghen comen spreeken, d'welck den versoeker beleefdelijck gheconsenteert wert, die 't voor sijn heer deed bootschappen, welcke niet nae en liet corts daerna bij ons te sijn. Wij ontfinghen hem vriendtlijck, hoewel d'oorsaecke van sijn comste ons onbekent was. Hij vereerde ons int eerste sommighe van de beste fruijten van den lande, die wij dancklijck ontfingen. Hie seijde dat den governeur hem tot ons hadde ghesonden, om te vernemen wat wij voor luijden waeren, wat wij sochten, en waerom dat wij quamen. Ick deede hem antwoorden, dat ons comste was om an den governeur en de heeren des lants vrundtschap te versoecken, om vreedich en beleefdelijck met die van Bantam te mogen handelen. Deesen was een man van gheboorte uijt China; hie hadde diverse propoosten met ons, verhaelende oock watter ghepasseert was, sedert deese schepen van daer waeren vertrocken gheweest, onder anderen hoe de PortugheesenGa naar margenoot+ cort nae het vertreckGa naar voetnoot1) uijt Goa waeren ghecomen met een armada van drie groote galeijen, drie oorlochscheepen, | |
[pagina 241]
| |
(November) en seer veel fusten, onder 't gheleijde van eenen Don Emanuel, broeder van de viceroy van Goa, welck an die van Bantam versocht, dat men hem die Hollantsche scheepen soude leeveren, soo sij belooft hadden, of die penninghen die sie op sulcken conditie ontfangen hadden, waerop van den governeur gheantwoort was, dat aengaende de penninghen, die waeren verdeelt onder dengheenen, diet exploijt souden helpen doen; de scheepen en conde hie gheen assistencie toe doen om die te vercrijghen alsoe sie vertrocken waeren, maer soet hem beliefde mocht in zee gaen, ende zelve soeken, oft vertoeven totdat se weederkeerden. Hierentuschen bleven de Portugheesen legghen, en bedreeven altemet eenighe insolencij; sie quaemen eens secreetelijck een weinich eert began te daghen, en overvielen met ghewapender hant een plaetse an de zeecant gheleghen, daer de | |
[pagina 242]
| |
(November) Javanen alle daghe een uijr voort rijsen der sonnen hun principael marckt houden, daer meest alles verhandelt wort (soo van eetwaeren en ander comenschappen) dat men publijck in de stadt Bantam te coop vint. Deese plaetse dan verovert hebbende (d'welck henluijden lichtelijck viel om doen, alsoo daer gheen resistencij en was, dewijl men op sulcks niet vermoede, en dit oock een plaetse is daer een ighelijck compt om sijn comenschap te drijven) hebben sie 't gheen van de ghevluchte daer was ghelaeten, nae haer schepen ghevoert. Dit stuck ontstack de Javen in een woedende viantschap teghens de Portugheesen, en te meer, vermids sij daerna noch saghen, dat deese luijden met ghewelt op haerlieder stromen een ghelaeden Chineesche jonc namen, daeruijt sie alle comenschappen discargheerden en in haer galeijen brachten. Deese overlasten en wilden de Javen niet langer ghedoghen, alsoe dat sie hen begonsten toe te rusten (en dat soo secreetelijck als moghelijck was) om sulcke overdaedicheit te wreeken. Als sie nu ghereet waeren, hebben sie hen met alle haer macht buijten begheven, en ten eersten die drieGa naar margenoot+ galeijen an boort gheleijt; dat met sulcken furie dat sij se met d'eerste charge overvielen, dewijl men weinich op haer verdacht was (soo een Portugees mij daerna heeft vertrocken, die zelfs mede int ghevecht hadde gheweest), en die gheroofde Chineesche goederen noch altemael boven in disordre stonden, alsoe dat sie haer riemen niet ghebruijcken mochten. Sie waeren oock swack van volck, want op ider galeije was niet meer als 30 man van wapen, die niet bastant en waeren te resisteren soo grooten mennichte, vermits sie van haer scheepen (die een half mijl van daer gheankert laghen) niet gheassisteert en mochten worden, gheempecheert sijnde van de contrarij winden. | |
[pagina 243]
| |
(November) Sijnde de Javanen dan nae haer wens (met weinich verlies van haer volck) meester gheworden van deese galeijen, hebben sie all doet gheslaeghen, wat sij er in vonden, en niemant ghespaert, ja Don Emanuel self mostet met de doot becoopen, hoewel eenighe noch (doch weinich) hen soo secreet verborghen hadden, dat sie niet ghevonden werden, vooralleer de furie ghepasseert was, welcke nae langduijrighe gevanckenis tot slaeven waeren ghemaeckt. Als nu die van de scheepen ghesien hadden het ongheluck van haer medeghesellen, vresende oft haer dierghelijcke oock mocht overcomen, en te meer midsdien haer macht nu sooseer was vermindert, om danGa naar margenoot+ sulcks te vermijden, ontfouden sie haer seijlen en begaven hen met al haer fusten t' zeewaert sonder dat se noch tot dier tijt weeder waeren gekeert, hoewel men vastelijck meende dat sie dit niet onghewroocken souden laeten. Dit was 't gheen ons deesen Chinees van de Portugheesen haer anslach verhaelde. Als wij nu deesen sijn propoosten (die deur Abdul vertaelt werden) met goede audiencij een wijl anghehoort hadden, oock uijt hem verstaen, dat hij niet en twijfelde of wij souden wel ontfanghen worden, dewijl ghenoech bekent was, dat wij vianden der Portugheesen waeren, dat die van Bantam nu oock waeren gheworden, presenteerende daerenboeven soo men imant wilde nae de stadt stieren, dat hij in persone in ostagie soude blijven. Waerop Cornelis Hemskerck versocht, om daertoe ghecommitteert te moghen worden, en also daer niemant bequaemer toe en was (vermits hie de luyden haer conditie beeter cende als andere die daer noyt gheweest waerenGa naar voetnoot1)) hebben wij hem gheordonneert nae de stadt | |
[pagina 244]
| |
(November) te gaen, om den gouverneur te kennen te gheven (alsoe hij eerder ghesonden hadde om te vernemen, waerom dat wij daer ghecomen waeren en wat wij sochten), dat ons comste was om vriendtlijck an hem te versoeken, met de inwoonderen van Bantam in alle beleeftheijt te moghen trafiqueren en ons handel drijven, waertoe wij oock brachten silver en diverse comenschappen, ghesonden sijnde van den famosen ende hoochghebooren Prince van Orangien, wiens opene brieven men vertoonen soude, waert dat het hem beliefde uijt sijnen naeme eenich eerbaer persoen aen onsen scheepe te senden. Hiermede is Hemskerck te lande ghegaen en den Chinees bij mij ghebleven, daer ick deur Abdul meede coutende, hem vraechde nae de ghelegenheit van het groote coninckrijck van China, daer hij seer weijnich reeden van wist te gheven. Hij verhaelde een weinich van de plaetse daer hij ghebooren was, sonder anders meer. Nae den none keerde Hemskerck weeder, als hij sijn bootschap an den gouverneur ghedaen hadde, en seijde dat hij taemlijck wel ontfanghen was; men vraegde hem onder andere, oft deese de scheepen waeren die voor deesen hadden gheweest, waerop hij antwoorde dat deese drie jaGa naar voetnoot1), maer van de andere vijf die noch achter waeren, gheenGa naar voetnoot2) Dat wij acht scheepen in gheselscap waeren gheweest en gheloofden sij niet, en om te weeten (soo ons vermoeden was) oft in de patente daervan vermelt soude sijn, begeerde de gouverneur seer instantelijck op Hemskerck, dat hij datselve meedebrenghen soude, als hie des ander daechs weeder soude keeren, daer | |
[pagina 245]
| |
(November) hij te vooren gheen mentie hadde af ghemaeckt, als men hem vraechde oft hem beliefde eenich eerbaer persoon daerom te senden, opdat hij weeten mochte van wie wij ghesonden waeren, daer hij doen op ten antwoorde gaf, dat imant daerom te stieren hem onghelegen was, want hie alle natien vrij liet handelen (mits betaelende Dia del Reij en andere tollen daertoe staende), sonder eenighe briefen te visitieren, en soo wij oock sulcks wilden doen, mochten daer vrij comen negocieren. Deese woorden scheenen voor ons ghewenst, maer wij waeren diesniettemin bevreest, oft men sulcks wel uijt schalckheijt soude moghen consentieren, om alsoo een deel van ons penninghen en comenschappen an land te crijghen, daer sij alsdan meede souden moghen ghehandelt hebben nae haer believen. Doch wij naemen voor, ons des anderen daegs eens te vernemen hoeveel de Dia del Reij bedraghen soude. Alsoo nu Hemskerck weederghekeert was, nam de man van China oorlof en is nae de stadt ghevaeren, naedat wij hem vereert hadden met eenige glaaskens in recompencie van de vruchten, die hie ghebrachtGa naar margenoot+ hadde. Des morghens sonden wij onsen secretarius Hemskerck weder nae de stadt in gheselscap van StalpaertGa naar voetnoot1) en Cornelis de Geijn, om te verneemen, hoeveel de Dia del Reij soude bedraghen voor 2 scheepen, alsoo ons pinas voor gheen schip bestaen en mochte, dewijl men 't selfde ghebruijcte om voort te seijlen en de landen te ontdecken. Als sie nu voor den gouverneur quamen, eijste hij vooreerste d' open brieve van sijn | |
[pagina 246]
| |
(November) Eccellentie, waerop hem gheseijt wert, dat het in ons land gheen manier en was dat men de patenten van soo grooten heere in sulcker cleenachtinghe hielt, dat men daer niet een eedelman soude willen om senden, om die te haelen, en soo men sulcks noch deede, soude niet gheresolveert wordenGa naar voetnoot1), presenteerende daerenboven alle drie soolanghe in ostagie te blijven, totdat den ghesondene weederghekeert soude sijn. Alhoewel sie qualijck eenich van de principalen daertoe verwillighen conden, midsdien sie vreesden voor eenich leet, ghedenckende an de vorleeden questien, niettegenstaende wert eener onder henluijden ghevonden, die hem ghereet ghinck maecken, en quam daerna seer wel verselschapt met drie groote parouwen an onsen scheepe, daer hij heuschelijck van ons ontfanghen wert. Hij gaf mij te kennen hoe dat hij uijten naeme van den heer governeur tot ons was ghecomen, om een open brief van onsen Prince te ontfanghen, en denselven in handen van den governeur te transporteeren, die om onsen Prince eer te doen, buijten de stadt hem te ghemoet sou comen vaeren. Ick seijde hem, dat ons sulcks seer aenghenaem was, en dat ick, als ick persoonlijck bij den heer governeur soude comen, niet laeten soude hem voor sulcken eer an onsen Prince beweesen hoochlijck te dancken. Hierna hebbe ick hem de patente ghepresenteert, ghewonden in een stucksgen root fluweel, d'welck hij in een gulden schoetel ontfinck, en naedat wij hem vijf ofte ses glaesen gheschoncken hadden tot danckbaerheit van eenighe vruchten, en een schoon vet cabridGa naar voetnoot2) d'welck hij met hem hadde ghebracht, heeft hij oorlof ghenomen | |
[pagina 247]
| |
(November) en is vertrocken, en vermits het uijter zee began te coelen, werden ons anckers ghelicht en wij seijlden tot op een quartier mijl na an der stadt. Tegens den avont quamen onse ghesellen weeder t' scheepwaert, en seijden dat het patent van sijn Eccellentie voor al die principaelen van Bantam ghelesen was, dan bedriechlijck vertaelt door een verthalder, die van sijn meester den sabandaer gheinstrueert was wat hij te doen hadde. Deesen sabandaer was een secreet viant van onslieden, want hij vermercte soo onse natie tot Bantam vrieheijt vercreghen om te moghen handelen, dattet met sijn landsluijden die Gusaraten ten eijnde souden weesen, vermits sie niet vermoghen de peper tot soo dieren prijs te copen als wijlieden. Als nu de patent in sulcker manieren als ick gheseijt hebbe vertaelt was, wert ons gheconsenteert, dat wij vrij coemen mochten handelen, mits betaelende de Dia del Reij, te weeten voor acht scheepen, alsoo ons patent van sooveel vermelde, en voor elck schip twaelfhondert van achten. Men neeme hier eens acht op de redelijckheijt der Javanen; sijlieden seijden selve dat se (vermits een quaet ghewas van dat jaer in haer land was gheweest) niet meer als omtrent vier oft vijf scheepen souden moghen aflaeden, en eijschen voor acht Dia del Reij (en dat soo onbeleefdelijck dat gheen vreemdelinghen op het vierde part sooveel gheven), en daer men van de vijf niet en wiste, of se behouden waeren of deur verdolinghe op andere plaetsen ghearriveert, waerdeur hun comste hadde cunnen belet worden, alsoo dat hen sulcken Dia del Reij alsdan onnut soude sijn gheweest. Dit henluijden met beleeftheijt voorghehouden weesende, sijn sij van haeren onbeschaemden eijsch afgheweecken, en quamen op de drie scheepen, daer men voor betaelen soude 3600 riaelen en die t'ontfanghen in | |
[pagina 248]
| |
(November) comenschappen en sulcke als henluijden believen soude, welverstaende dat derthien waerdich was souden die tot tien ontfanghen. Dit was de antwoord die d'onsen brachten, ons niet seer anghenaem om hooren, alsoo ons vermoeden was, dat deese lieden niet goeds met ons voorhadden, want ons vreese was, soude men haer soo grooten somma ghelts schencken, eer men iets laeden mochte, en als die bij haer ontfanghen sou sijn gheweest, mochten sie ons in hora mala ghewenst hebben ghelijck sij lichtvaerdich sijn. Voorwaer sulcks conde voor ons meesters niet profijtelijck weesen; en haeren onreedlijcken eijsch niet naecomende, wasser gheen rimedie om te moghen handelen, daer wij wel te tijde ghecomen waeren, alsoo die van China noch wel twe maenden achterblijven souden. Hier hadden wij alle raetsheeren van Hollant wel behoeft, om ons in deese veelvoudighe voorvallende dinghen ten besten te raeden. Mij is seer dickwijls vermaent van ons meesters, dat men die Javen in gheenen dinghen vertrouwen soude. Nu sij eijschen 't gheen ick verhaelt hebbe. Geeft ment haer, en willen sij (als luijden die gheen woord en houden) hen wreecken over 't voorgaendeGa naar voetnoot1), sullen sie ons penninghen houden en haer ons vianden maecken, waermede de handelinghe gedaen is; geeft ment haer niet, soo moghen wij onser vaerden gaen, want voor ons sal niet ten besten weesen. Hier is voor ons ladinghe; vertreckende duijrt ons reijse met perijckel een jaer langher, en is onseker, sooveel bijeen te vinden als hier is. Vertoeven wij langhe int volbrenghen int gheen sij willen, uijt Zeelant en de Maes sijn meede scheepen gheseijlt, die moghelijck wel stracks souden consenteeren, daer wij ons nu beswaert in vinden. | |
[pagina 249]
| |
(November) Deese en dierghelijcke dinghen maeckten mij 't hooft den gansen avont ontstelt, soodat ick naulijck wist wat verkiesen; niettemin vandaer te trecken en was mijn meening niet, dan wel om de bequaemste en cortste middelen te soecken om van deese snoode Javen ons ladinghe te crijghen; en opdat men daer te voorsichtigher in mocht arbeijden, deede ick Sigr Uijteneng en Sigr Arent Harmensen, beijde met haer schippers, ontbieden, dat sij haer des morgens in ons schip souden laeten vinden, om ons met henluijden hierop rijpelijck te beraeden. Als sij nu des morghens vroech ghecomen waeren, wert haer te kennen ghegeven wat voor antwoord wij uijter stad gheereeghen hadden, en dat d'oorsaecke dat sij ontboeden waeren was, om ons hierin ten beste te helpen raeden. Als een ighelijck sijn ghevoelen dan verclaert hadde, wert voor best ghehouden, dat Sigr Uijteneng en Cornelis Hemskerck nae de stadt souden vaeren, en versoecken minlijck an den governeur om civielder ghetracteert te werden dan men hun dags te vooren voorghehouden hadde, hem te kennen ghevende, dat ick willich was om sulcken Dia del Reij te betaelen als andere natien doen, oft soet hem alsoo niet en beliefde, dat ick beleefdelijck versocht, dat men vooreerst thien duijsent sacken pepers soude consentieren te copen, en dat men daervoor een redelijck Dia del Reij goetwillich soude gheven, en daerna tot sijn believen op een nieu verder met hem contracteeren, en so sij hierin niet conden doen, mochten (soot eenichsins bijquaem) accordeeren voor de drie scheepen. Met deese commissie maekten sie haer nae de stadt, en keerden weeder tuschen avont en none; sij verclaerden dat se wel ontfanghen hadden gheweest, en waeren gheaccordeert voor de drie scheepen (doordien sie op gheen ander manier met haer | |
[pagina 250]
| |
(November) eens conden werden), daer men voor sou gheven an Dia del Reij 1200 rialen an den coninck (welverstaende van achten), 800 rialen an den governeur, en den sabandaer mocht men gheven wat men wilde. Maer deesen, alsoo hie een weinich Portughees spreect, had al sonder weeten van den governeur ghemaect, dat hij daer mede 800 of soude hebben, seggende tot d'onsen, dat een ighelijck wel wiste wat hij in den raet vermocht, en soo men hem niet consenteeren wilde, souden wij daerna wel gewaer worden wat naedeel ons dat weesen soude. Met dierghelijcke drieghementen bracht hiet so verre, dat se hem meede 800 rialen toeseijden, en dat met belofte sulcks voor den governeur secreet te houden. Deesen sabandaer was int eerste van ons coopluijden alsoo ontsien, dat al hetgheen hij begeerde en dorsten sie hem niet weijgheren; wat sijn doent en officie is, sal ick eensdeels verhaelen. Van gheboorte is hij een Narsingher van een plaetse ghenaemt MaliaporGa naar voetnoot1); als hij eerst tot Bantam quam en hadde hij niet van te leven, soodat hij hem met vile dinghen erneerde om de cost te winnen, en began daerna met slechte dinghen wat te comenschappen, daer hij soo wel in profiteerde, midsdien hij arch en cloeck is, dat hij ten laesten een coopman wert, en daerna van de recommendatie van de omaijpate oft governeur tot het officie van sabandaer wert gheordonneert, welcke naem van sabandaer bij ons in grooter estimen wert ghehouden, dewijl ons patente daer oock mentie af maeckte, en hij hemselven voor | |
[pagina 251]
| |
(November) sulcken eenen recommandeerde, als daer de dinghen, die wij te doen hadden, alleen an bestonden, hoewel sulcks onwaerachtich was, d'welck wij daerna (dan al te spaede) ghewaer werden, als hij soo costlijcke schenkagie (al te waerdich voor sulcken fielt) reede van ons wech hadde. Angaende sijn ampt, is, acht te nemen op alle comenschappen die uijt en in der stadt ghevoert worden, dat men Dia del Reij en alle tollen te vollen betaelt, daer hij oock 't sijne van heeft; hij compareert oock meede in den raet, hoewel sijn stemme daer van cleen vermoghen is; nietteghenstaende, vermits de Javen cout int raetgeven sijn en deesen vernuftigher en subtijlder is, wort sijn raet dickwijls ghevolcht. Hij beroemde hem thegen ons cooplieden, dat hij ons in den raet wonderlijck favoriseerde, maer soo sie daerna van den governeur verstonden, soo was hij onse hartste partij, want op een seecker tijdt, als sij bij den governeur eens alleen waeren in absencij van den sabandaer (d'welck noijt te vooren was gheschiet, vermits hij hem altijts daerbij liet vinden, omdatter niet gheschieden sou sonder sijn weete) seijde den governeur: Mij verwondert, dat gij den sabandaer sooveel schenckagie doet, die u niet goets en gunt, want in den raet is hie ulieden altijt teghen, en daerenboven deese (nomende eenighe van de principalen) die u uijtermaeten favoriseeren, en schenckt gij niet, en die ander autoriteijt hebben om u dienste te doen als den sabandaer. Dit vermaen soude ons moghelijck wel profijtelijck hebben gheweest, hadde hij ons sulcks te kennen ghegheven doen wij eerst quaemen, maer het was nu te spaede, als den sabandaer hondert mael meer gheschoncken was als men hem gunde, en daerenbooven ons scheepen schier waeren ghelaeden, alsoo dat op een nieu veel te schencken ons niet en luste, vermits ons de munte oock niet seer | |
[pagina 252]
| |
(November) en quelde, want onse penninghen al uijtghegheven waeren. Als wij nu met henlieden gheaccordeert waeren, werden reet ghemaeckt 4000 rialen, om daervan die gierighe Javen haer bedonghen penninghen te gheven ende voor de rest voort peper te coopen. Dit ghelt hebben Sigr Carel en Uijteneng voor haer ghenomen, en sijn daermede nae de stadt ghevaren, daer sij hun die rialen in handen hebben ghelevert. Maer desen sabandaer, in onreedelijcke begeerte onversaedelijck hem met sooveel als den governeur hadde niet ghenoeghende, heeft niet opgehouden, voor hij en hadde tot duijsent rialen toe ontfangen, staedich verhaelende wat hij in den raet vermochte, en dat ons laedinghe alleen an hem bestont, en dierghelijcke beuselinghen, die hij ons coopluijden staedich wijsmaecte. Als sie nu na haeren eijsch ghecontenteert waeren, wert haer ghevraecht oft men nu noch iets anders te betaelen hadde als den tol, te weeten vijf per cento voor naghelen en acht voor de peper, waerop sie antwoorden neen, dat alles voldaen was, maer daer waeren vijf of zes van de principale eedelen, die veel in den raet vermochten; dat men die elck vijftich realen behoorde te gheven, want ons sulcks profitelijck soude weesen, doch stond in ons vrije wille te doen ofte laeten. Om henlieden dan de maete in alles vol te meeten, wert haer dit oock gheconsenteert, alsoo datter dien dach wel 3200 realen uijtghegheven werden, soo an Dia del Reij en andere schenckagie. Eenighe souden moghen dencken datter int uijtkeeren van deese penninghen wat te prodigael gehandelt is, dan discreetelijck de saecke insiende, sullen moeten bekennen, dat ter plaetsen daer ons natie op ander tijden als vianden vandaen ghescheiden waeren, wel eenighe miltheijt van nooden was, om die regierders | |
[pagina 253]
| |
(November) en inwoonders des lands haer vrundtscap weeder te vercrijghen, daerenboven was vooral gheraeden de tijdt te ghebruijcken, die 't ghelucke ons soo waerdich presenteerde; en soo wij ons die hadden laeten ontvlieghen om als die neuswijsen een hondert rialen drie ofte vier bespaeren, en daerentuschen uijt Zeelant oft de Maes imant ghearriveert hadde, souden wij waerdich gheweest sijn als onachtsaeme sotten bespot te werden tot ons groote schaede en schande. Als men deese luijden nu gecontenteert hadde, begannen te spreeken van den prijs van de peper en nagelen, die nae des lands costumen bij den governeur gemaeckt moste werden, en naedat se langhe met hem daerom ghedonghen hadden, werden sie eens, te weeten, dat wij voor ider sack pepers weghende 50 catenGa naar voetnoot1) souden betaelen drie realen, ende voor de baer naghelen weghende 450 caten vijfentzestich rialen. De governeur bekende wel dat deesen prijs hoogher was, als men daer ghewoonlijck coste, maer midsdien dees dienen soude niet alleen voor dien tijdt maer altijt ghedurichlijck, wilde hij ons nu voort in de wenst brenghen; wert alsoo dit contract voor onveranderlijck gehouden, hoewel het daerna van henluijden weeder te niet ghedaen wert. Dit ghedaen sijnde, begonsten d'onsen te coopen peper en naghelen, die haer overvloedich gepresenteert wert, daer sij denselfden dach noch 300 sacken van ontfinghen. Des ander daechs voerenGa naar margenoot+ (December) ons cooplieden meest altemael aen land, met hun draeghende eenighe comenschappen en an gelt duijsent realen, daer ick hun noch 3000 toe stuijrde, die van denselfden dach noch altemael gheimploieert werden. In groote vreese deeden wij onder deese | |
[pagina 254]
| |
(December) lieden ons handel, staedich sorghende, dat sij ons d'een ofte d'ander tijdt wel een quaede part speelen mochten, mitsdien haer de giericheit alsoo matriseert, dat om gelt te vercrijghen sij hen gheen dinghen ontsien. Deesen governeur en sabandaer, alhoewel sij gisteren die penninghen voornoemt ontfanghen hadden, nietthegenstaende versochten sie wel onbeschaemdelijck, dat men haer (als een van de scheepen ghelaeden sou weesen) elck wel 1000 rialen van achten behoorde te schencken, die hen van Carel voort toegheseijt werden. Deesen dach wert ons de eerste peper en naghelen an boord ghevoert.Ga naar margenoot+ Des ander daegs creghen wij deur de ghenade des Heeren sooveel goets an ons schip, dat ment qualijck berghen conde, vermids noch niet opgheruijmt en hadden, alsoo ons vermoeden was dat de peper ons met sulcken overvloet niet toe soude comen, doch ten duijrde niet langhe men vant wel plaetse om iets te laeten, dewijl men nacht en dach beesich was om een claer schip te maeken. Nae den noene quam een man van eerbare con tenancie in onsen scheepe, out van jaeren, was wel verselschapt; naedat hij het schip een weinich besien hadde, versocht hij om bij mij te moghen coemen, d'welck hem gheconsenteert wert. Binnencomende wert heuschelijck ontfangen, ick deede hem bij mij needersitten, en began hem te excuseeren van sijn vrijpostich versoeck; ick vraegde hem beleefdelijck nae de plaetse van sijn gheboorte, alsoo mij dochte an sijn ghedaente, manieren en cleedinghe, dat hij gheen Javaen en was. Hij seijde ghebooren te sijn van DelliGa naar voetnoot1), een provincie gheleghen niet verre vant coninckrijck van Cambaija; sijn hantiering was te handelen op de eijlanden van Molucca, daer hij | |
[pagina 255]
| |
(December) onlangs vandaen was ghecomen, met hem voerende een partij naghelen, die hij teghen eenighe comenschappen wilde vermanghelen; was derhalve int schip gecomen om iets te besichtighen. Hij vertrock mij van de overvloedicheit van de naghelen dieGa naar margenoot+ aldaer wassen, seggende dat de Moluques seven int ghetal sijn, die naghelen uijtleeveren, naemelijck dese: Taranate, Tidore, Motir, Maquian, Bachian, HitouGa naar voetnoot1) en BouronGa naar voetnoot2); behalven Amboin en Bandan, welcke onder de Moluques niet gherekent sijn. Op twe van deeze eijlandenGa naar voetnoot3) hebben de Portugeesen haer fortressen, dan sijn seer ghehaet vant volck van den lande, ende bij haer sijn seer wel ontfanghen, die sij weeten der Portugheesen vianden te sijn. Hij seijde dat ider van deese eijlanden alle jaeren wel sooveel naghelen uijt mocht leeveren alst grootste van onse schepen sou moghen voeren, en Bandan meer als eens soveel muscaten; hij vraegde oft wij niet derwaert wilden, alsoe het nu de tijdt was; dat ment in vijfentwintich daeghen oft een maent wel seijlen conde, presenteerende in persoon met ons te gaen (alsoo hij daer weesen moste) en doen ons bij de coninghen en regeerders des lands groote vrundtschap vercrijghen. Ick seijde, als onse andere schcepen ghecomen souden sijn, dat ick alsdan daervan met hem spreecken soude. Hij schonck mij een paradijsvoghel en een uijtermaeten schoone papagaij, die hij uijt de Moluques ghebracht hadde. Ick anveerde de paradijsvoghel en liet hem de papagaij, segghende dat se op zee niet soude moghen leeven, alsoo sulcks bij de Portugheesen dickwijls | |
[pagina 256]
| |
(December) bevonden was; ick vereerde hem weeder een bornsteenen fluijtien, d'welck ick bij ghevalle in de handt hadde, dat hij danckelijck ontfinck. Hie nam daerna oorlof en voer na der stadt. Acht oft tien daghen gheduijrde ons negotie, dat wij daeghelijcks goet an boord creghen, sonder seer molesteert te werden; hierentuschen wert Abdul van den governeur ernstlijck ondervraeght, oft wij oock om iets anders uijtghevaeren waeren, als om comenschappen te drijven, oock oft men hem wel sou willen assisteeren teghens die van PalimboamGa naar voetnoot1). Waerop hie hem ter antwort gaf, dat ons comste tot anders niet en tendeerde dan om te trafiqueren; angaende de assistentie teghens die van Palimboam moste an den admirael versocht werden; wat die sijn wille daerin soude weesen was hem onbekent; alsoo wert daervan teghens hem niet meer af vermaent. Ga naar margenoot+ Deese stadt van Palimboam is gheleghen an de oostsijde van Sumatra, omtrent 40 mijlen van Bantam. Teghens deese plaetse was den overleeden coninck opghetoghen met grooter macht om die te winnenGa naar voetnoot2); maer het ongheluck wilde, dat hij daer het leeven liet als hij meende de victorie in sijn handen te hebben, doordien de stadt al in sulcken extremité ghebracht was, dat die van binnen in corten daeghen gedwonghen gheweest souden hebben om an hem ghenaede te soecken. Dan het gheviel heel anders dan sie waenden, want op een tijt als deesen jonghen prince eens vrolijck ter maeltijdt sat, verselschapt van sijne principale eedelen, wert hem met een eenich stucksghen gheschuts, dat | |
[pagina 257]
| |
(December) die van der stadt hadden, het hooft van den buijck gheschooten. Aldus starf daer dees eedele heer, out omtrent 25 jaren, die van sijn ondersaeten (die voort de plaetse ruijmden) al sooseer betreurt wert als hie in sijn leven van haer hadde bemint gheweest, want hij (soo sij seijden) een vroom coninck hadde gheweest, wiens doot sie noch soeken te wreecken, als ick tot sijner tijdt sal verhaelen, alsoo ick voor mij ghenomen hebbe alles bij gheschrijfte te stellen (hoewel het weinich te bedieden heeft) wat mij in deese reijse is weedervaeren. Ga naar margenoot+ Op een dach als ick op ons opperste boevenetGa naar voetnoot1) ginck wandelen, acht nemende, dat het toeghevoerde goet sorchvuldichlijck sonder eenighe spillinghe overghenomen werde, quamen bij mij drie Portugheesen, versoeckende eenich almis in haer eelende, en alhoewel sie hier ghecomen waeren om d'onsen te bevechten, verhoopten nochtans, dan daerom niet wreet teghens haer souden weesen, alsoo sij niet ghecomen waeren door viantschap die sij ons natie droeghen, maer hadden als soldaten haer capiteinen moeten obedieren, die hun alhier ghevoert hadden, daer de fortuijne soo contrarie was gheweest, dat se van de Javen overwonnen waeren, die niemant van haer ghesellen hadden laeten leeven; en ten waer sij hun wel verburghen hadden ghehouden, souden van der Javen handen sonder ghenade meede hebben moeten sterven, die hen daernae ghevanghen naemen, en hadden haer nae langhe ghevanckenis tot catijven ghemaeckt, daer sij van ghetracteert waeren als men an haer cleeden bemercken mochte. Ick was verwondert, siende deese lieden soo neederich, dat se de ootmoedicheit self schier scheenen | |
[pagina 258]
| |
(December) te representeeren, daer sij in vrijheit sijnde soo superbe, opgheblaesen ende vermetel zijn, dat het schijnt oft gheen miserie haer cloeckmoedighe harten soude cunnen temmen; en nu hem toonden niet als mannen, maer als de cleijnhartichste wijven. Ick creech meedelijden met haer ongheluck, en naedat ick henluijden ghevraegt hadde na de geschiedenisse vant ghevecht, deede ick haer t'eeten gheven ende twe van henluijden (die seer cael waeren) elck een van mijn hemden, en ider persoon een riael van vieren; hiermede naemen sie met groote danckbaerheit oorlof en trocken haerder vaerden. Ga naar margenoot+ Des ander daegs quamen weeder tot mij vijf dierghelijcke ghesellen, alsoo qualick ghehabitueert, en met niet minder ootmoedicheit, versoekende sulcks als d'anderen was ghegheven. Ick deede haer meede t'eeten gheven en voor hen allen drie rialen van achten. Men sal weeten, dat die rialen, die ick deese Portugiesen ghegheven hebbe, waeren van de mijne, opdat men niet en dencke (en dat met reeden), dat ick al te mildelijck despendeerde in de penninghen van ons meesters, en dat an sulcken canalie, die ons lantsvianden sijn, en die (soo sij 't vermoghen hadden ghehat) ons in ricompensie van deucht die men hen deede, wel wreedelijck 't leven benomen souden hebben, dewijl sie, slaven sijnde, haer ondanckbaerheijt ghenoechsaem mette tonghe betoonden, want sij roemden haer (weeder in de stadt ghekeert sijnde) teghens de Javanen, dat se aent schip van den admirael waeren gheweest, daer men heur wel t'eeten hadde gegheven, en eenighe rialen in de buijdel, maer dat sulcks niet gheschiet was uijt medogentheijt, dat men met haer ongheluck hadde, dan alleen uijt vreese, want soo wij sulcks niet en deeden, en die Portugeesen ons hier legghende overquamen, | |
[pagina 259]
| |
(December) souden wij te minder ghenaede bij haerlieden vinden; daer bijvoeghende, dat sij ons scheepen wel besichtiget hadden, en hielden voor seker dat wij pijraten waeren, die eenich Portughees schip mosten overvallen hebben, dewijl de rialen in sulcken overvloet bij ons waeren, soo een igelijck wel wiste. Deese en dierghelijcke dinghen worden van het ghemeen volck (die men wel wijs soude maeken, dat de calvers in ons landt vleugels hebben) lichtelijck ghelooft, die daerdeur wel een haet op onslieden souden hebben cunnen nemen, alsoo dat ick des ander daegs teghens eenighe deede seggen (die meede ghecomen waeren om sulck tractament t'ontfangen als haer ghesellen ghenooten hadden) dat d'eerste die ick van hun nacie in ons scheepen sou sien, an de boechspriet sou doen hanghen, en d'oorsaecke waerom, alsoo datter na de tijdt niet meer en quamen. Deese dinghen van de Portugheesen worden mij vertrocken van een Hamborgher, die der Javen bosschieter was, welcke tot mij was ghecomen, versoeckende oft hij met ons naer Hollant mochte vaeren, om alsoo in sijn vaderlant te moghen comen. DeeseGa naar margenoot+ man was int ghevecht (vooren verhaelt) ghevanghen, en deur drieghementen soo verre ghebracht, dat hij de Machometse leer hadde anghenomen, en hadde hem laeten besnijden, hoewel hem sulcks nu (soo hij seijde) seer leet wasGa naar voetnoot1). Hij verhaelde mij, dat hij veel jaeren in de Oost Indien omher ghesworven hadde, en was op de meeste plaetsen gheweest, daer de Portugheesen trafiqueren, als in Goa, Cochin, Malacca, Achein. Ga naar margenoot+ Van deese stadt van Achein wist hij veel te segghen, hoe grooten handel aldaer van peper wert ghedaen, want alle jaeren comender van Mocha | |
[pagina 260]
| |
(December) alleen acht groote scheepen, daer d'onsen niet bij te ghelijcken sijn, die al vol peper ghelaeden weder van daer gaen; ditselfde hebbe ick daerna van diverse andere loefweerdighe personen verstaen, oock van de principael doctor van Bantam, die mij somwijlen quam visiteeren, een bedaert man, ghebooren uijt Persia, diewelcke aldaer sijn woonplaetse hadde ghehouden. Deese seijde mij, datter alle jaeren van Achein sooveel peper wert vervoert, als 15 van ons scheepen souden moghen laeden, maer op deese plaetse regeerde nu een coninck, die een groot tijran was en viant van alle cooplieden en vremdelinghen, d'welck die van Bantam oock affirmeerden, segghende dat sij daer wel 400 persoonen van haer inwoonderen hadden verlooren, die wreedelijck van deesen coninck ghedoot waeren, alsoo dat van Bantam niemant daer meer vaeren en dorst; doch eer wij van daer scheijden, wasser tijdinghe, dat deesen coninck doot was. Dat in deese stadt van Achein grooten handel ghedreven wort, moet men gheloven, dewijl al de Javen sulcks ghetuijghen, bij dewelcke sij bekent is en frequenteert wert, als bij ons eenighe bekende uijtheemsche coopstadt; sie en weeten het eijlant van Sumatra anders niet te noemen als het land van Achein, een teeken dat deese plaetse meest vermaert is. Keerende weeder tot onsen Hamborger, welcke de Moluckse eijlanden oock hadde versocht (soo sijn segghen waer was), daer hij van verhaelde als veel anderen, die ick daerna ghevraecht hebbe, te weeten als dat daer gheen vruchten en wassen als naghelen, vermits al de boomen anders niet voort en brenghen, alsoo datte inwoonderen (hoewel dat se een van de precieuste vruchten der werelt in overvloet hebben) arme qualijck ghetracteerde menschen sijn, want voor al den arbeijdt, die sie doen int samelen van deese welriekende giroffelnaghelen, en ghenieten sij | |
[pagina 261]
| |
(December) dan een soeber onderhout des levens, alsoo sij voor die eetwaeren, die haer van verre gheleghen plaetsen toeghevoert worden, het meeste van hun incomen moeten betaelen; doch Amboin en Bandan, daer hij meede gheweest hadde, brachten self eetbaere vruchten voort, nevens overvloet van macisGa naar voetnoot1) en muscaten, die daer op sulcker manieren wassen, als in de Moluques de naghelen. Ick vraegde hem, oft men de stadt van Malaca wel sonder perijckel sou connen passeeren, midsdien hij verhaelde daer langhen tijdt verkeert te hebben; hij seijde, dat ja, als men een weinich onderrechting hadde; men most (seijde hij) meest de Sumatersche cust houden, want an de ander sijde ist heel diep, soodat men daer niet anckeren mach, waerdeur men in de stilte drijvende wel soude veronghelucken. Dan als men eenighe beschrijvinghe daervan hadde, soude lichtelijck om passeeren zijn, midsdien het deur anghewijsende gheschriften sonder andere kennisse dickwijls bevaeren word, alsoo men de plaetsen die vermijd moeten weesen deur instructien genoechsaem bekent kan maeken. Angaende het fort van Malaca, aldaer en moghen gheen scheepen dicht onder arriveeren, vermits daer een banck voor leijdt, niet meer als twe vademen diep. Dit was het principale dat mij deesen renegado verhaelde. Ick toonde mij teghens hem vriendtlijck, alsoo hij alles goeds van ons seijde teghens de principalen der Javen, als dat wij gheen Engelschen en waeren, noch andere rovers, daer sij ons voor hielden, maer luijden, ghecomen uijt een land dat rijck en machtich was, daer men gheen rovers en gedoechde. De naem van de Engelschen is bij henluijden seer ghehaet; het schijnt, oft hier weleer eenich Engelsch | |
[pagina 262]
| |
(December) schip in deese contraije was gheweestGa naar voetnoot1), en dat die van den scheepe moghelijck soo lanckmoedich hun onredelijckheijt niet hebben willen verdraegen, als wijlieden, en derhalven op hen haer revengie hebben ghesocht; oock is seeker (om onslieden bij haer in den haet te brenghen) dat de Portugheesen ons den naem van Engelschen hebben gheghevenGa naar voetnoot2) en dieselve soo swart afghemaeckt ghelijck of se uijten hel haeren oorspronc hadden ghenomen. Als deesen van Hamborch nu met mij ter maeltijt gheseeten hadde, keerde hij weeder na der stadt. Ga naar margenoot+ Naedat wij dus eenighe daeghen ghehandelt hadden, soodat an de laedinghe van onsen scheepe niet veel manqueerde, en het schip Hollandia oock wel omtrent 30 lasten inhadde, en wilden sie totte ghesetten prijs niet meer vercoopen; daerenboven begonnen sie te solliciteeren om haer beloofde penninghen, en vreesden, soo haest sie die ontfanghen souden hebben, dat se weeder iets anders souden eijschen, mitsdien sij soo onversaedelijck begeerich sijn, dat al waert, dat men haer al ghegheven haddde dat in de scheepen was, noch souden sie haer niet tevreeden ghegheven hebben, want alhoewel men haer soo schoonen somma ghelts belooft hadde, noch en lieten sij niet na daghelijcks te eijschen cortelassen, spieghels, schoone | |
[pagina 263]
| |
(December) drinckglaesen; in somma wat henlieden van dierghelijcke dinghen wel aenstondt most men hen gheven, wilde men vreede met hen hebben, en dan wast noch al: men schenckt ons niet. Men versocht an haer, als sij immers den prijs van haer comenschappen wilden verhooghen, dat sij doch ten minste het eene schip totte voorghemaecte prijs eerst vol leveren souden, dewijl wij van een scheepslaedinghe niet veel meer als de helfte ontfanghen en hadden. Sijlieden vraegden, als men den prijs van de peper maeckte, hoeveel dat elk van ons scheepen mocht voeren, waerop hen gheantwort werd 12000 sacken, hoewel daer (ten hoochsten) boven 7000 niet in ghelaeden sijn, doch alsoo de scheepen noijt met sulcke comenschappen ghelaeden hadden gheweest, was ons sulcks onbekent; niettemin was alsoo anghegheven in presentie van veelen, d'welcke den sabandaer ontkende, die sulcks (hoewel hie beeter weet) met eene besondere vrijposticheijt kan doen, segghende dat men van 5000 gheseijt hadde, die wij al overlangs ontfanghen hadden; begheerde daerom dat wij ons beloften quijten souden. Aldus bleef ons handel eenighe daghen in stilstand, alleen datter somwijlen wat naghelen t'scheepwaert ghestiert werden, die men pro 70 rialen coft. Ga naar margenoot+ Als men nu wat ghetardeert hadde, sij nae haer beloofde penninghen, en wij na onse beloofde leeveringhe; maer als wijlieden vernamen, dat men tot de voergaende prijs van haer (wiens wille wij nu doen mosten) niet meer te coop conden crijghen, en dat met het vertoeven ons costelijcke tijt passeerde sonder datter iets uijtgherecht wert, vonden wij voor oorbaerst op een niew met haer t'accordeeren, en om 't selve voort te beginnen, sijn Sigr Carel, Uijteneng en Sigr Hemskerck bij den governeur gegaen, versoeckende | |
[pagina 264]
| |
(December) (alsoo men ons tot den eersten prijs niet meer wilde leeveren), oft hem beliefde een niewen prijs met ons te maeken, en dat voor etlijcke duijsent sacken, waerop sie ten antwoort creeghen, dat men eerst de 2000 beloofde rialen moste gheven, en soo men alsdan 6 rialen voor de peper wilde betaelen, souden sie op een niew weeder leeveren. Dit volck thoonde hun soo valsch en onbeschaemt lichtvaerdich, ghelijck de winden die daer alsdoen twe ofte drie mael des daegs veranderden. Int beginsel maeckten sij een onveranderlijcken prijs, en daerna eijschten sij de helft meer; hielt men haer voor wat te vooren ghepasseert was, sij ontkenden sulcks onbeschaemdelijck; voorwaer het viel lastich met soodaenighen luijden te handelen. Dees governeur quam daghelijcks daer ons comenschap was, verwierp en ontfoude soo ongheschicktelijck de laekenen en fluweelen, dattet te verdrietich viel om te gedoghen, en als hem op gelt ghestelt werd, bood hij so vileijnich, rechts of die comenschappen ghestolen waeren; coft imant anders wat, dat was den nijdighen ghirigaert een pijn als hiet te weeten quam, densulcken seer berespende, segghende, dat hijt wel tot veel minder prijs ghecreeghen sou hebben; in somma wij waeren hier die Joden gheleevert. Deese Quiaij Pate mach binnen Bantam int stuck van de comenscap nae sijn believen disponeeren, midsdien die eedelen hen met die dinghen niet en moijen; en alsoe hie en den sabandaer beijde coopluijden sijn, verbieden sij die ghemeente, dat niemant en coope voordat den governeur den eersten coop maecke en sijn gherijf heeft, diewelcke alsoo mette vreemde coopluijden omspringt alst hem belieft. Desghelijcks verbieden sie oock int vercoopen, en als sie verneemen dat se wel meer int vercoopen sullen crijghen alst ghemeen volck waent, coopen sij haer de peper af, | |
[pagina 265]
| |
(December) accordeeren dan mette vreemde coopluijden, die sij 't gheen bij henlieden daegs te vooren van de arme ghemeente tot minder prijs is ghecoft, doer deselve doen leveren. In deeser manieren verdienen sie veel gelts, sonder eenighe perijckel te verbeijden van verlies, oock eenighe moijten daertoe te doen. Omdat sulcks ons met hunlieden ervaeren is, en heb ickt niet willen laeten te verhaelen, opdat men weeten mach wat dit voor lieden sijn, die Christenen bedrieghen, maer oock dengheenen, daer sij als hoofden over ghestelt sijn, die sij met een vaderlijcke liefde voor bedroch behoorden te bevrijden. Sal men die van China bij deese ghelijcken, soo sullen deese noch rechtvaerdighe mannen weesen, want van de Chineesen can niemant vrij raeken sonder bedroghen te worden, ja de Javen selfs, hoe ghewoon sij de valscheeden sijn. Onder de peper, die door d'onse van henlieden ghecoft is, sijn sooveel bedriegherijen gheweest, dat men ruijm een last goeds minder vant te hebben dan men behoorde, d'welck ons altemael ontwoeghen was deur quaede toesicht van onse ondercooplieden, behalven dat in de sacken bevonden werden steenen, aerde, sant, stelen van naghelen en ander ghedrocht, alsoo dat daerna van henlieden niet meer ghecoft en wert. Men versocht an den governeur dat ons schaede mochte gherepareert werden, alsoo wij die lieden wisten, die ons veronghelijckt hadden; wij creghen ten antwoorde, dat men daer sulcke schaede niet en repareerden; wij mochten voorsichtigher gheweest sijn; tis oock wel te vermoeden, alsoot een land is daer de regierders selfs vol bedrochs sijn, datter die bedrieghelijcke dieverijen onghestraft blijven. Als d'onsen nu niet met hen te recht conden comen, doordien sie in gheen dinghen iets doen wilden voordat se die beloofde penninghen ontfanghen hadden, | |
[pagina 266]
| |
(December) soo sijn sie vandaer gescheijden, doch des ander daegs als men sach datter anders niet in te doen en was, heeft men haer de 2000 rialen ghetelt. Hierentuschen was den ouden van Delli (daer vooren van verhaelt is) an ons schip gheweest, die mij onder ander propoosten vermaende, soo ick voorghenomen hadde peper te doen coopen, dattet nu tijdt was, want soo ick verwachte totdat die uijth China quaemen, soude ick dierder moeten betaelen. Deesen was mijn vermoeden dat den governeur hadde uijtghesonden om mij ten besten te raeden. Ick gaf hem ten antwoort, dat soo dier copende, en met Gods hulpe in mijn vaderlant keerende, soude ick qualijck ontfanghen sijn; wilde liever ons scheepen vertoeven, en seijlen dan eldersGa naar voetnoot1). Dat wij daer wilden blijven legghen en hoorden sij niet gaern, vreesende dat die van China voor ons vervaerd souden weesen, en dat alsoo de negotie van de Chinesen (die sij niet missen en moghen) mocht hebben vermindert. Deesen vermerct hebbende uijt mijn propoosten, dat ick niet gheneghen was om tot excessiven prijs te coopen, nam oorlof en vertrock. Ga naar margenoot+ Als men nu sommighe daghen vast beesich gheweest hadde om met henluijden te accordeeren, ende dat sonder iets uijt te rechten, alsoo haeren eijsch te onredelijck was, quaemen Sigr Carel en Sigr Uijteneng an boord, seggende dat sij daerin niet meer wisten te doen; sij hadden al 4 rialen voor de peper ghebooden, ende en conden noch niet verwerven; waeren derhalven van daer ghegaen, veijnsende die dinghen te laeten berusten, en belasten Hemskerck met henluijden af te rekenen, welcken der Javen | |
[pagina 267]
| |
(December) humeuren ghenoechsaem bekent sijn. Voorwaer deesen jongman heeft de Compagnie groote dienste ghedaen; hie is de eerste an land ghegaen, en is daer ten ende toe ghebleven; hij is vrijpostich, en durf wel onbeschaemdelijck iets eijschen en voorwenden, welck teghens de Javanen ghepleecht wil sijn; en het principael is, dat hij sooveel van der Javen taele spreeckt, dat hij teghens een ighelijck, ja teghens den governeur selve sonder taelbedieder kan spreeken. Doe nu Carel en Uijteneng vertrocken waeren, versocht hij an de sabandaer met hem bij den governeur te gaen, om de dinghen te liquideeren, waerop den sabandaer antwoorde, dat men daerom bij den governeur niet behoefden te gaen, want hij macht hadde om sulcks te doen, en began alsoo sijn rekening te maeken in deese manieren: Ten eersten waeren wij schuldich (seijde hij) voor alle uijtgaende goederen, soowel naghelen als peper, 8 per cento; dat die van China niet meer als vijf voor de naghelen betaelen, was omdat se eenighe porceleijnen vereerden; van alle ingaende goederen en 't gelt, daer de peper om ghecoft was, waeren wij schuldich 30 per cento. Item voor den sabandaer, hetsij men ghelaeden of onghelaeden vertrock, 300 rialen, daer bijvoeghende voor schrijvers, weghers, cherchers en andere ghedrocht, dat veel bedraghen sou hebben. Hemskerck deesen eijsch hoerende, wert seer ghestoort, alsoo hij doen men de Dia del Reij betaelt hadde, den sabandaer in persoon dickwijls vraegde, ofter oock iets anders meer te betaelen was als de acht ten hondert voor de peper en vijf voor de naghelen, waerop hij gheantwort hadde, neen, dat men (sonder dat) voor alles voldaen hadde, d'welck de onse hem nu voorhielt. Siende den sabandaer, dat Hemskerck in sulcker gramschap ontsteeken was, dat hij de coleur tenemael hadde verloren, | |
[pagina 268]
| |
(December) began hij weeder te smeecken, seggende: Sigr ick ben ulieder vrunt en wil u behulpelijck weesen; ick sal veel doen om iets an ulieden te verdienen. Deesen snooden man siende, dat hij tgene hem belooft was, in handen hadde, ende om op een nieu weder iets te vercrijghen, inventeerde deesen 30 per cento van ghelt en ingaende goederen, daer in Bantam noijt van ghehoordt is, opdat men hem stilswijghende de beurs weeder vullen soude. Wij waeren hier onder een volck, die, al waert dat men haer alles ghegeven hadde, wat van ons meede was ghebracht, ons 't vel noch wel afgheijst souden hebben, en haer onversaedelijcke ghiricheijt en sou noch niet gheblust sijn gheweest. Op deese plaets soude goet handelen weesen, dat den governeur en sabandaer soo lastich niet en vielen. Sigr Carel en Uijteneng hadden in haer gheselschap ghebracht een edelman ghenaemt Satra Molucca, die veel goeds an onslieden vercoft had, en ons oock seer gonstich was; deesen tracteerde ick minlijck. Ick baed hem met ons te willen eeten, alsoo ick ter taefelen sat, d'welck hij ghewillich consenteerde. Nae de maeltijt wert hem van Sigr Carel een scheepsroer vercoft, daer men in ons land gheen croon sou hebben voor ghegeven; hij loofdet hem eerst voor elf sacken peper, doch de coop wert ghemaeckt tot seven sacken, omdat hij een goet vrunt was; noch 200 caten cruijts a 24 pepers, drie roerflessen elck een halve sack peper; hadden wij aldus ons comenschap moghen vercoopen, wij souden beeter profijt ghedaen hebben. Sigr Carel en Sigr Uijteneng voeren weeder nae land, alsoo wij voor best hielden (als men enichsins te recht conde raecken) met henluijden te accordeeren. Op deesen dach creeghen wij ons schip tot onder den overloop toe vol, vermitsGa naar margenoot+ daer niet als wat nagelen aen | |
[pagina 269]
| |
(December) en manqueerde, die alsdoen an boord ghebracht werden. Eer dat ons cooplieden nu in de stadt ghecomen waeren, wast al heel spaede gheworden, alsoo datter dien avont niet uijtgherecht wert; des ander daechs ginghen sij bij den governeur, daer men vant contract began te spreecken; dan sij en wilden niet lagher als vijf realen comen. Henlieden wert ghepresenteert, te weeten: den governeur en sabandaer elck 1000 rialen, en dat tot 5000 sacken. Hier was den governeur, maer den sabandaer niet meede tevreeden, seggende dat men van elck van hun beijden sou ontfangen 2000 sacken, en dat tot vijf realen, alsdan souden sij de ghemeente doen leeveren tot 4½ rialen. Hoewel hem den governeur met het ghepresenteerde wel ghecontenteert sou hebben, niettemin hoorende den eijsch van den sabandaer, gheviel hem die beeter, alsoo dat hij daer meede bij persisteerde, in sulcker voeghen datter dien dach niet uijtgherecht wert, doch des ander daechs werden sijt eens in deeser manieren: Den governeur endeGa naar margenoot+ sabandaer souden leeveren elck 1000 sacken peper tot vijf realen, ende daerna noch 3000 tot vier rialen. Deese partij gheleevert sijnde, soude men haer elck noch 1000 rialen schenken. Het was met onslieden soo verd ghecomen, dat wij haer quaede wille volghen mosten, alsoo de twe derde paerten vant cargasoen al verhandelt waeren, en met soo costelijcke scheepen op andere plaetsen te loopen was ongheraeden, want sulcks niet sou hebben cunnen gheschieden sonder perijckel; oock waeren wij onseeker hoe men ons elders ontfanghen sou, daer men moghelijck op nieu veel Dia del Reij sou moeten hebben betaelen; daerenboven souden wij hebben moeten hiverneeren, d'welck ons reijs een jaer sou hebben verlangt, tot groote vermindering van de penninghen die ons noch | |
[pagina 270]
| |
(September) resteerden, alsoo (naar mijn opinie) de lijftocht op veel plaetsen van Oost Indien soo dier is, als in ons land; dan noch maentghelden, slijtinghe van scheepen, perijckelen van stroomen, clippen, sanden, die men daer seer onderworpen is. Deese dinghen wel gheconsidereert, was mijn ghevoelen het beste te sijn ons penninghen t'imploijeren soo als wij best mochten, en daerna mette Godlijcke hulpe nae ons vaderland te keeren. Van deese meeninghe waeren oock de anderen, alsoo dat wij mette Javen contract maecten, maer niet als wij wel ghewilt hadden. Doen nu dit accoord ghemaect was, werter overvloedich veel goets ghepresenteert, meer als wij begheerden te ontfangen, doordien ons penninghen seer begonsten te verminderen, en voor ons noodich was de comenschap te ghelde te maecken, vermits de rialen niet bastant en waeren om ons scheepen voort te laeden; derhalven wert alles vercoft daer men enichsins de waerde voor conde crijghen, daer sij niet wel mede tevreden waeren, midsdien haer lanck viel, dat sij hen begheerte soo haest niet conden volbrenghen ende als sij wel ghewilt hadden, welcke was, om ons noch op een ander manier te nijpen, want sij en wisten niet dat wij an de 5000 sacken bijnaest ons ladinghe souden hebben, maar meenden dat wij bovendien noch wel ses ofte seven duijsent sacken souden behoeven, die sij ons op een ander manier souden hebben doen betaelen, want haer vermoeden was, dat wij gheen peper souden afslaen, hoe dier men ons die oock wilde vercoopen, aenghesien die excessive prijs daer sij in ons land voor vercoft wort, soo haer Abdul gheseijt hadde, welcke was tot 100 rialen van achten de sack. Dit is den danck die de heeren bewinthebberen ghenieten voort ghoede tractement dat se sulcke Maranen doen, dat | |
[pagina 271]
| |
(December) men haer voor myrrha aconita schencktGa naar voetnoot1). Keerende dan weder tot onsen sabandaer, welcke niet op en hielt ons cooplieden staedich te molesteeren, dat sij doch de gheconcerteerde peper souden ontfanghen (opdat hij de rest van sijn voornemen sou moghen volbrenghen), vraeghende waerom dat men nu soo traech was in den ontfang, daer men te vooren soo vlijtich hadde gheweest, daerop hem gheantwort wert, dat wij ons comenschap eerst vercoopen mosten, alsoo men die sonder bederven niet wederom mocht voeren, maer wel de rialen die wij overhouden souden. In deeser manieren waeren wij vast onsen handel drijvende. Dewijl nu goede vreede tuschen ons ende henluijden was, alsoo sij begonnen te vermercken dat wij gheen vrijbuijters (als sij waenden) waeren, aenghesien de menichte van rialen die sij voor haer comenscap ontfanghen hadden, d'welck haer een beeter ghevoelen van onslieden deed crijghen, soodat sommighe van de eedelen die ons metten eersten haet droeghen, haer met ons ghecontenteert hielden. Hierop acht neemende, docht mij goet de stadt van Bantam eens te sien; hebbe derhalven an ons coop- | |
[pagina 272]
| |
(December) luijden gheschreven, midsdien ick mijn leven lang gheneeghen gheweest hadde vreemde landen te sien, en naedat wij sooveel hondert mijlen deur de see hadden ghesworven, ende ick sou moeten wederkeeren sonder de stadt Bantam te besichtighen, dat mij sulcks verdrieten soude. Begheerde derhalven op henlijden (soo sij het gheraeden vonden) bij den governeur licencij te versoeken om hem eens te gaen moghen visiteeren, en soo sulcks gheconsenteert werde, dat Sigr Carel en Sigr Uijteneng, dewijl ick an land soude weesen, haer in de scheepen wilden begheven, alsoo ongheraeden was alle ghelijck in de stadt te blijven. Op de middach quam Sigr Carel te schepe, seggende soo ick Bantam wilde sien, dattet recht de tijdt was, en dat hij bij den governeur licencij sou versoecken, en des anderdaechs wederkeeren; is alsoo weder nae de stadt ghevaeren. Ga naar margenoot+ Des morghens is den sabandaer aen ons boord ghecomen, segghende dat hij mij uijt vrientschap quam versoecken, want hij seer gheneghen was om mij dienste te doen, en alsoo men ghisteravont van mijnetweeghen versocht hadde oft ick aen land mochte gaen, den governeur eens visiteeren, was hij in persoon tot mij ghecoemen, om mij te doen weeten, dat de governeur eens versoeckende soude hem groote vrientschap doen, daernevens hemselven uijtermaeten recommandeerende, hoeseer hij t' onswaert gheinclineert was. Ick vermoede dat hij, noch niet versaet weesende van schenkagie, deur sulck vlaijen noch iets meende van mij te vercrijghen; dan hij was grootelijck verdoolt, want ick niet gheneghen was om sulcken schudde veel te schenken; nietthegenstaende ick bedanckte hem voor de goede affectie, die hij tot ons hadde; oock dat ick hoopte sulcks te recompenseeren. Hij ried mij, dat ick peper sou doen coopen, hoe | |
[pagina 273]
| |
(December) eer hoe beter, want soo ons die van China overquaemen (die men daeghelijcks verwachte), souden wij dierder moeten betaelen. Deese vermaninghe diende, om haest aen sijn beloofde rialen te gheraecken en om daernae weder andere te moghen eijschen. Als hij hem op nieus nu weder gherecommandeert hadde, nam hij oorlof en vertrock. Hiernae quaemen Sigr Carel en Sigr Uijteneng aen boord, alsoo dat ick mij ghereet maeckte om nae de stad te vaeren. Int afscheijden van henlieden wert goet ghevonden (opdat ick mij met gheen idele handen sou presenteeren, dewijl der Javen costuijme is, als sij imant besonders ghaen versoecken, hun gheschenck meede te brenghen) den jonghen coninckGa naar voetnoot1) een gulden drinckvat te vereeren, d'welck ick met mij deed draghen, en ben voort nae de stadt ghevaeren. Comende nevens de voorstadt vonden wij sommighe parauwen met eedelen, die soo het scheen ons te ghemoet quaemen ghevaeren, want soo haest wij haer omtrent waeren, keerden sij weder, vaerende voor ons ter steedewaert inne tot voor de plaetse daer d'onsen ghelogiert waeren. Aldaer stond den sabandaer, die, soo als wij ghecomen waeren, vertrock, segghende dat hij van ons comste den governeur de weete sou doen. Wij ginghen int logement, stierende eenen die an den governeur sou versoecken, oft ick bij hem mocht komen; deesen keerde cort daerna weeder int gheselschap van de taelbedieder van de Quiaij Pate, die mij van sijnentweeghen deed de weete, dat ick tot hem mocht comen alst mij beliefde. Ons jacht, dat daer noch ghereede lach, traeden wij inne en voeren alsoo deur de stadt, daer wij oock die galeijen saghen, die sij van de Portugeesen had- | |
[pagina 274]
| |
(December) den verovert, waerop sij sulcken moet droeghen, dat se meenden bastant te sijn de grootste machten der werelt te resisteeren. Sij hadden oock gheraetslaecht (soo mij gheseijd was) om ons te comen bespringhen; doch hadden sij ons eens comen besoecken, ick vermoede dat se van opinie verandert souden hebben, ten waer ons God sonderlijck ghestraft hadde. Aldus vaerende deur deese stadt Bantam, sijn wij ten laetsten ghecomen bij een houten brugghe, die over des stads riviere passeert; daer traeden wij opt land aen een groote plaetse, overal met hooghe boomen beplant, daer men alderleij vruchten en spijzen (dienende tot onderhout des levens) vercoft; deese plaets omtrent de helfte ghepasseert sijnde, saghen wij onder een hooghen en uijtermaten breeden boom (wiens dichte blaederen die plaets alsoo beschaeduden, dat men gheen schijnsel der sonnen daeronder vermercken mochte) een seer groot ghetal van persoonen sitten, die an de habijten (soot scheen) lieden van aensien waeren, waervan sommighe, ons vernomen hebbende, haestich opstonden en ons teghenquaemen, onder welck was den sabandaer, die, ons ghegroet hebbende, begheerde dat wij met hem int huijs van de Quiaij Pate souden gaen, die voort bij ons soude comen, verhoort hebbende eenighe clachte die aldaer geschiede; d'welck wij deeden, en bleeven aldaer een weinich sitten. Hierentuschen vraechde mij den sabandaer, oft ick den governeur alleen begheerde te spreecken, oft in presencie van alle d' eedelen. Ick seijde dat een ighelijck wel hooren mocht, 't gheen ick segghen wilde, alsoo ick nu niet ghecomen en was om secreete dinghen te contracteeren. Corts hierna quam den governeur, verselschapt van veel eedelieden; naedat wij malcander minlijcken ghegroet hadden, begheerd hij dat ick met hem needersitten soude op eenighe matten | |
[pagina 275]
| |
(December) die daer ghespreet waeren, daer hij hem voort met den sijnen op nederstelde, alwaer ick mij bij hem voechde. Als wij nu gheseeten waeren, bedanckte ick hem, dat hij mij soo ghewillichlijck licencij ghegeeven hadde om hem te comen besoecken, en hoewel hij de groetenisse van onsen prince alreeds deur de patente verstaen hadde, en hadde ick niettemin willen laeten uijten naeme van onsen prince in persoon hem te saluteeren en hoochlijck te dancken voor het favoer, dat hij ons ghetoont hadde, dat wij twee van onse scheepen op sijn reede schier ghelaeden hadden, hoopende dat hij tot het derde ons oock soude behulpelijck weesen. Hij seijde dat hij ghenoech versien was om deese scheepen vol te laeden, maer d'anderen die noch comen souden en conde hij niet gherijven, midsdien hij die van China oock van ladinghe versien moste; hij vraechde mij oft ick met hem naer Palimboom wilde gaen, om den doot van haeren coninck te helpen wreecken; hij soude 't selfde mildelijck recompenseeren. Ick seijde dat ick sulcks niet doen en conde, voor ons andere scheepen hier waeren, die ick daeghelijcks was verwachtende; ghecomen sijnde souden alsdan breeder van de saecke spreecken. Hierna versocht ick vriendlijck aen hem, oft ick den jonghen coninck sou moghen sien, opdat ick (soot God beliefde mij weder in mijn vaderlant te laeten keeren) mij beroemen mochte in sijn presencij gheweest te hebben. Hij gaf mij ten antwoord, dat den coninck niet ghesont en was; maer soo ick alleen onverselschapt binnen wilde comen, dat men mij sulcks consenteeren soude. Ick seijde dat ick iets met mij brachte, om den coninck te schencken. Dit wert hem soo sacht in d' oore vertaelt, dattet niemant van de eedelen mocht hooren, want den taelman, die sijn meester in archeijt te booven ginck, wilde hem dienst doen en doen hebben 't gheen den | |
[pagina 276]
| |
(December) coninck gheschoncken sou worden, segghende sachtelijck van weeghen sijn meester, dat ick 't present verburghen sou doen houden, totdat men alleen sou sijn, sonder daer meer mencie af te maecken. Van dierghelijcke stucken sijn sij vol af; hadde ick dit nu dus deur laeten passeeren, sou hij mij alleen bij het kindt gheleijt hebben, en den beecker nae hem daerna hebben ghenomen, dat ons soo vorderlijck sou sijn gheweest ofte men se int diepste der zee hadde gheworpen. Vermerckende dan deur het staedich mompelen wat haer meening was, deed ick in presencie van al de eedelieden den beecker ontdecken en te saemen schroeven, en segghen dat dien den jonghen coninck wert gheschoncken, opdat hij (als hem God tot meerder jaeren sal laeten comen) memorie van ons hebbe, en nae sijn believen favoriseere deghene, die tot dien tijden van ons prince (om oprechtelijck haer coophandel te drijven) op sijn stroomen souden moghen ghesonden worden. Dit hoorende dees roofgierighe gieren, als den governeur en sabandaer, deeden mij sachtelijck segghen, dattet beeter waer het present niet vertoont te hebben; ick seijde, dat sij hem sulcks niet belghen en souden, want het in ons land alsoo de manier was. Siende dan dat hij van het begheerde ghefrustreert was, is hij opghestanden, segghende: Deese heere sal U leiden daer gij den coninck sien sult; mij thoonende een jonghelinck van omtrent 23 jaeren, schoonder van ghedaente als ick noch gheen van de Javen ghesien hadde, seer wel verselschapt van eedelen en ander dienaeren. Deesen was den overleeden conincks broeder; hij nam mij gracelijck bij der handt en leijde mij tot voor des conings palais, daer wij onder een hoghen boom neder ghinghen sitten. Onlangs daernaGa naar margenoot+ quam eender uijt het hof van den coninck, segghende dat wij binnen souden comen, | |
[pagina 277]
| |
(December) dies wij alle ghelijck opstonden en ghinghen derwaert. De eerste deure ghepasseert sijnde, saghen wij veel persoonen na des lands maniere wel ghehabitueert, die ick achte tot dienste van den coninck waeren; wij passeerden voort en quaemen an een ander deure, die seer net met loofwerck was uijtghesneeden; hier traden wij eenighe trappen op; doen vonden wij ons in een breede plaetse, ronsom met galerijen ghemaect, int midden een viercant ghebou, wat heerlijcker als de galerijen, an allen canten open, ghesustineert van vier tedere pijlaeren in forme van eenen heemel, ghelijck daer de priesters in verleeden tijden eenich gulden sant oft santinne onder pleeghenGa naar margenoot+ te draeghen; hieronder sat den coninck op een tapijt die op d'aerde was ghespreet, een kindt van omtrent drie jaeren, schoon van tronie en seedich van contenancie, het lichaem becleed van de middel tot over de cnien. Seer veel vrouwen saeten om hem, elck van haer iets in de hand voerende, soo onbeweechlijck en stil ghelijck of se haer in ons land in vertooning presenteerden. Binnen deese quadrate en sat niemant als den coninck en de vrouwen, dan op de cant sat den governeur met noch twee ofte drie van de principalen, een weijnich achterwaert het grootste gheslacht van de eedelen. Haer admirael van der zee, die om sijn vromicheit seer gheacht was, nam mij bij der hand en ghinck met mij alleen recht thegens den coninck over sitten; hierna eijschte ick 't gheen men schencken soude van denghenen die mij verselschapten, dat mij voort wert ghegheven; doen nam mijn den admirael bij der hand en wij quaemen den coninck een weijnich naeder; daer ghinghen wij een weinich needersitten; doen quam tot ons een out bedaert persoon, doch costelijck ghecleedt, die mij den gulden stutse afnam en heel na der aerden ghebooghen brocht die in | |
[pagina 278]
| |
(December) handen van den governeur; daerna quam een bedaechde vrouwe, die bij den coninck hadde gheseten, en nam den beecker van den governeur en stelde se voor den coninck; doen seijden sommighe tot mij, dat hij hem int present seer vermaecte, en aldus noch wat gheseeten hebbende is een van de vrouwen ghecomen, die hem van der aerden ghenoemen heeft, en wert verselschapt van al d'andere na sijn camer ghedraeghen, sonder dat eenich manspersoon daer binnenghinck, en dewijl men hem nae sijn camer droech, bleeven al de eedelen op der aerden sitten met het hooft neder gheboghen, totdat hij binnen was. Deese luijden eeren haer coninck niet oft hie een mensch dan oft hij een God waer, soodat het een Christenmensch lastich valt om sien, dat men een vlees dat van de wormen verteert sal worden sulcke eer (die men God alleen schuldich is) siet doen. Ick nam hierna oorlof van de Quiaij Pate en meende weder na de schuijt te gaen, dan den sabandaer volgde mij haestich, versoeckende oft ick noch eens bij den governeur wilde comen, alsoo hij met mij noch iets te spreecken hadde. Wij traeden binnen, daer wij hem noch wel verselschapt vonden; hij deed mij bij hem nedersitten en begonst weder te spreecken van den oorloch van Palimboam; soo ick hem daerin assisteeren wilde, hij soude ons in den eersten 3000 sacken peper gheven, als de stadt gheconquisteert soude sijn, en daerenboven verplicht blijven te leveren alle naevolghende jaeren, soolanghe wij (ofte die van ons ghesonden souden moghen werden) de navigatie wilden continueeren, 3000 andere sacken, sonder een penninck daervoor te betaelen, en soo ons navigatie continueerde, wilde hij die van China oorlof gheven, d'welck hij anders niet doen en mochte, vermits niemant de peper sou comen copen Aengaende de saecke van Palimboam | |
[pagina 279]
| |
(December) seijd ick, dat ick hem wel te dienste wilde weesen, dan soude daerin niet cunnen resolveeren, voordat onse andere scheepen meede voor Bantam waeren, want deese die ghelaeden waeren, waer dwaesheijt gheperijcliteert, alsoo men daer soo grooten somme gheldes al voor betaelt hadde, en oft schoen ghebeurde, dat ons scheepen, dewijl wij daer souden legghen, niet en quaemen, soo souden wij nochtans alsulcke brieven bij hem laeten, dat hij al soowel met ons ghesellen als met mij in de saecke sou cunnen handelen. Hij gaf hem hiermede tevreeden, en nadat hij met mij wat ghecout hadde van dinghen die niet importeeren, nam ick oorlof en ghinck de stadt besien. Het schijnt dat deese natie seer wraeckgierig is, en als sij verstonden dat men haer wel sou assisteeren, lieten sij niet af daervan te vermaenen; men soude bij henlieden wel een goede conditie bedongen hebben, maer sij sijn soo vals en lichtvaerdich, dat men haer int minste niet vertrouwen en mach, want al de vreemdelinghenGa naar voetnoot1) seijden, en vertrout de Javen niet, siet uijt u ooghen en dierghelijcke, en wijselven hadden al bevonden, dat men op haer woorden niet meer vertrouwen en mach als op de lichtvaerdighe winden; wat contracten sal men dan met sulcken lichtvaerdighen volcke maecken. Als men sulcks beginnen wilde, te weeten oorloch aen te nemen, waer beeter (nae mijn opinie) aen die van Palimboam te versoecken (die seer bevreest sijn voor die van Bantam), soo sij consenteeren wilden bij haer een fortresse te moghen maecken, dat men henlieden teghens die | |
[pagina 280]
| |
(December) van Bantam sou assisteeren; soo dat gheconsenteert werde, soude onse natie nutter weesen als de handelinghe op Bantam, vermids ons die nimmer meer sullen consenteeren een sterckte te maecken; oock soude de toevoer soowel tot Palimboam cunnen gheschieden als tot Bantam, mitsdien het daer is als in alle plaetsen: daer de comenschap dierst betaelt wort, wert se meest heen ghevoert. Oock sijnder twe plaetsen seer nae gheleghen, die veel peper geven, naemelijck Jambe en Andrigirij, heeft oock een rivier die diep is, soodat men tot seer dicht onder de stadt can comen. Deese plaetse is gheleghen an de oostsijde van Sumatra op de hoeck van de straet van Malacca, en is bequaem om van daer na de Moluques te seijlen, welcke voijagie van Moluques deur onsluijden soo deurgaens niet ghedaen sal moghen werden, sonder een plaetse te hebben daer men vreedich ververschen mach. In somma, mijn opinie is, soo de navigatie op Oost Indien deur ons natie ghecontinueert sal werden, soo sal vooral noodich weesen een fortresse te maecken, want soot ghebeurde dat deur siecte ofte sterfte eenighe scheepen qualick gheconcerteert op haer stroomen quaemen, die souden sij overvallen en haeren roofgierighen hongher (die onversaedelijck is) mede versachten; hadden sij haer cloeck ghenoech ghekent om ons te overwinnen, wij hadden onbespronghen daer soo langhe niet gheleghen, want wij vernaemen voor seecker dat se over sulcks gheraetslaecht hadden, dan die vrees was in henlieden, denckende om die noch achter waeren. Teghens den avond voer ick an boord en Sigr Carel en Sigr Uijteneng nae de stadt. Ga naar margenoot+ Als wij nu dus sachtelijck handelden, vercoopende temet onse comenschappen, creeghen wij weeder | |
[pagina 281]
| |
(December) een niewe disturbe, want van den sabandaer wert verbooden, gheen goet meer uijt te moghen voeren voor wij de 30 ten hondert van ghelt en ingaende goederen betaelt hadden. Dit quam mij Sigr Carel te kennen gheven; terwijlen waeren Sigr Uijteneng ende Hemskerck bij den governeur ghegaen, om licencij te verwerven, dat ons goederen te scheepe mochten ghevoert werden; d'welcke hem heel quaelijck tevreeden hielt, segghende dat de eedeluijden met ons comste niet ghedient en waeren, alsoo men haer niet ghenoech schenckagie en deede, en dat hij sulcks an onsen prince wilde schrijven, oock dat wij onwillich waeren om den coninck sijn tol te betaelen. Deesen claegde, dat men gheen gheschenck en deede, hoewel alsdoen reed wel 6000 rialen an giften en schenckagie uijtghegheven waeren en noch 2000 belooft, behalven alderleij fraijicheijt, die sij daghelijcks uijt de comenschap met haer naemen. De tol daer sij over claeghen sijn nieuwe gheinventeerde dinghen, en dat om ons tenemael van rialen te ontblooten, vreesende dat wij daervan een groote somma weeder 't huijswaert souden voeren, die sij liever (had het moghelijck gheweest) tot haer ghetrocken souden hebben, al waert schoon deur onbehoorlijcke middelen. Maer sij waeren hierin grootelijcks verdoolt, want ons cassa alsdoen seer qualijck versien was, hoewel men sulcx voor ider verborgen hielt. Uijteneng en Hemskerck, siende dat sij soo quaelijck ontfangen waeren, naemen oorlof en maecten hen van daer, doch hen wert gheconsenteert, goet uijt te moghen voeren. Om ons dinghen aldus niet laeten te steken, is Sigr Carel mede weder te lande ghegaen, en ginghen des ander daechs met malcander bij den governeur, om hem beleefdelijck te onderrechten, dat sulcken tol als hij eijschte onbetaemelijck was. Als sij nu hiervan een | |
[pagina 282]
| |
(December) wijl ghesproocken hadden, began den governeur een weinich toe te gheven, en quam van de dertich op vijftien; doch de onsen en wilden daer niet in doen, segghende dat sij sulcks niet en vermochten sonder met mij daervan te spreeken, en daechs daerna t'scheepwaert souden gaen om mij de saeck te kennen te gheven. Aldus traiguerendeGa naar voetnoot1) werter altemet wat goeds aen boort ghebracht, alsoo dat de Leew sijn volle ladinghe oock in hadde, en an de jacht waeren al eenighe schuijten met goet ontlaeden. Ga naar margenoot+ Terwijlen wij dus beesich waeren met ons negocie, began onder ons volck een quaede sieckte te ontsteecken, te weeten het rood melesoen, d'welck nu alreede eenighe van der werelt had ghenomen. D' oorsaecke van dees cranckheijt (naer ons oordeel) waeren d' Indische vruchten, die van het volck seer onmaetich en ghulsich ingheslockt werden, daerop drinckende overvloet van water, alsoo dat sulcks na iders ghevoelen onghesontheijt moste causeeren, en alhoewel ick strenghelijck verbooden hadde, dat niemant in de scheepen hem vervorderen sou van dees schaedelijcke vruchten meer te coopen, nietthegenstaende als sij an land quaemen, wert te meerder van henlieden ghegheten. Van deese sieckte sterf oock (des morghens omtrent twee uijren voor dach) Arent Harmansoen, coopman van ons penas, nadat hij in groote pijne eenighe daeghen heel cranck hadde gheleghen; ick deede hem een kist maecken, hoewel wij van hout heel quaelijck gheprovideert waeren, en hij wert daerna teghens den avont te grave ghevoert op een eijlandeken omtrent een half mijl van de stadt gheleghen, daer de Javen oock haer dooden begraven. Deur dierghelijcke quale began Sigr Uijteneng heel te | |
[pagina 283]
| |
(December) verswacken; wij vreesden dattet met hem oock wel qualijck mochte enden, ghelijck (helas) daerna noch gheschiede. Vorwaer mij dunct, dat die uijt ons land nae de Oost Indien vaeren hun gagie seer wel verdienen, vermits sij niet alleen die perijckelen der stormwinden en andere zeenoden onderworpen sijn, die de zee op soo langduijrighen reijs meedebrengt, dan moeten daernevens noch verwachten 't ghewelt der vianden en zeeroveren, daer de zee staedich mede bedeckt is, en als men alle deese perijckelen ghepasseert en boven de periculose Abrollos, verbij de tempesteuse Capo de Buona Speranza ter ghedestineerde plaetsen gheraeckt is, deur Gods hulpe bevrijd van de schaedelijcke sieckte des scheurbuijcks (daer dat Zeeuse schip sooseer mede besmet wasGa naar voetnoot1), en daer op de verleeden reijs sooveel aen ghestorven sijnGa naar voetnoot2)), soo moet men noch met groote moijten en perijckel van de barbare inwoonderen vrundtschap vercrijghen, wiens lant voor ons natie soo onghesont is, dattet meestendeel vant volck deese quaede sieckte subject sijn gheweest, waerdoor veel het leven hebben gheendicht, ghelijck de journalen wel uijt sullen wijsen; nu verswijch ick noch het weederkeeren, daerin de goede God ons wil een behoeder sijn. Ga naar margenoot+ Als wij dan vernamen dat wij met de Javen niet langher te recht conden comen, midsdien sij niet na en lieten heftich te soliciteeren om den tol van ingaende goederen, daer wij haer niet van meenden te betaelen, en opdat sij (willende van sulcks verseekert weesen) ons principaelen niet al en souden te pande houden, vonden | |
[pagina 284]
| |
(December) wij voor goet, dat Sigr Carel en Sigr Uijteneng, die seer cranck was, t'scheep souden comen en laeten Sigr Hemskerck en Cornelis van de Geijn om de dinghen af te doen; d'welck alsoo gheschiede. Ga naar margenoot+ Des ander daechs morghens werden ghesien vijf scheepen, gheanckert omtrent twee mijlen van der stadt; teghens de middach quaemen sij bij ons op de reede, alsoo dat wij bekenden dattet d'onse waeren, d'welck ons uijtermaeten verblijde, principalijck verstaende dat sij met hen allen niet meer als seven mannen hadden verloeren. De cooplieden en schippers quaemen voort an onsen scheepe, daer sij vriendelijck en seer blijdelijck werden ontfanghen en wellecom gheheeten. Sijlieden, hoorende dat ons scheepen waeren ghelaeden, stonden in groote vreuchde verwondert, vermids haer meeninghe hadde gheweest, dat sij ons voor Bantam noch niet ghevonden souden hebben. Daer wert voort van henlieden verhaelt wat hun ervaeren was, naedat wij van den ander waeren ghedwaelt; sij seijden, dat sij onlangs daerna het schip Zeeland bij hen creeghen; de schipper, die daer present was, vertrock, dat d'oorsaecke dat hij bij westen de Capo de Buona Speranza van ons was gheraeckt, was, omdat hij sijn fockemast overboord hadde gheseijlt, die met seijl en want altemael achterghebleven was; want om d'omghestommicheijt van de zee hadden sij af moeten houwen al watter aen vast was, en hadden daerna van een cleen ronthout een stomp opgheset, daermede sij voortgheseijlt waeren en onverkent de Capo d'Agulles soo nae ghecomen met een stijve wint in een duijster nacht, dat se haer rondtsom in de baring vonden, eer sijt gewaer werden; doch sij deeden metter haest een ancker te gronde gaen, daer sij aen bleven legghen in het water en harden wint tot teghen den dagh; doen | |
[pagina 285]
| |
(December) begant te stillen; waer anders niet moghelijck gheweest dat sijt afghereeden souden hebben, want sij laeghen rondsom in de clippen, naulijck wetende waer sij inghecomen waren. Alst weder nu wat besaedicht was, creghen sij een landelijcke wint, waermede sij weder uijt de ghevaerlijcke plaetse raeckten, en vonden corts daerna ons andere scheepen, die hen van eenighe wanghen een fockmast hulpen maecken, die hij bekende stercker te weesen als de vorighe, soodat sij ghemackelijck bij de vloot seijlen mochten. Als het geselscap nu dit schip Zeeland (daer men meest om beducht was) wederghevonden hadde, sijn sij beter tevreeden voortgeseijlt, midsdien sij vastelijck vertrouwden, dat wij bij den ander souden sijn, alsoo dat sij haer cours ghinghen, en waeren deur die suijdooste winden vervallen beneden de Capo de Roman, daer sij gheset hadden gheleghen, en waeren deur een hard weder van haer anckers ghespilt; hadden oock eenighe van haer volck verloeren; sij seijlden daerna na suijden, dan noorden, en creghen een eijlant int ghesicht daer se in vervarst hadden, leggende in een schoone baij, verseckert van alle winden; sij vonden daer seer veel gansen, duijven, reijghers en ander ghevogelte, die haer soo wel deeden vanghen, datter al de schepen overvloedich van ghespijst waeren; sij vinghen met een net sooveel visch, dat se een ighelijck rijckelijck mede mochten provideeren, soodat se noch ghedroochde visch tot voor Bantam brachten, hoewel sij wel drie maenden van daer gheweest waeren. Sij toonden mij was, dat se an de stranden ghevonden hadden, stuckskens van ses ofte seven pont, d'welck (nae haer vermoeden) van eenich ghebleven schip ghecomen most sijn; op dit was stond eenich vreemd gheschrift in maniere van caracteren; wat het bediede en verstonde men niet. Dit eijlandt is gheleghen | |
[pagina 286]
| |
(December) op de hoochte van 20 gradus, wort in de caerte genoemt Diego de ReijsGa naar voetnoot1); sij seijden veel hoe overvloedich het is van voghelen en vischen, dan en heeft gheen viervoetich ghedierte, noch gheen eetbaere vruchten als alleen coques, vermids het onbewoont is; sij vonden daer eenen seer goeden lucht, soodat al die cranck waeren, weder ghesont werden; sij moeten wel ghesont sijn geworden, dat sij tot voor Bantam quaemen sonder een man van siecte verloren te hebben; een wonderwerck des Heeren, dat wij deur sooveel perijckelen van clippen en droochten int ende altesaemen voor de stadt van Bantam, onse ghedestineerde plaetse, bij malcander quaemen. Denselven avont spraecken wij van onsen affairen, oock vant gheene mij de governeur voer hadde ghehouden van Palimboam, daer ons ghesellen seer toe gheneghen waeren, alsoo datter goetghevonden worde, soo men een goede conditie conde bedinghen, dat men de saecke bij der handt soude nemen, en doen daerentuschen ons beste om noch een schip te laeden. Beslooten alsoo dat des ander daechs Sigr Carel an landt soude gaen en coopen sooveel peper als hij soude cunnen becomen, en dat men daerentuschen het schip Zeelandt op soude ruijmen om die in te nemen; hiermede sijn wij van den ander ghescheijden. (Januarius) Sigr Carel aen landt comende deede vernemen bij diverse, die hem peper gheveijlt hadden, of sij vercoopen wilden; hij creegh ten antwoorde, dat sij des wel ghesint waeren, maer wilden een riael voor ider sack meer hebben, soodat daer niet in ghedaen en wert. Ons rialen quaemen bij de Javen temet in cleenachtinghe, doordien sij het | |
[pagina 287]
| |
(Januarius) sijlverghelt in soo groote mennichte niet ghewoon en waeren, want een riael, die te vooren 12000 casiens ghedaen hadde, en conde men int laeste niet hogher als voor 6000 uijtgheven, d'welck eensdeels oorsaecke was, dat men daerna de peper soo dier moste betaelen. Angaende de saecke van Palimboam, daer had de governeur al de eedelen om doen vergaederen, om te raeden wat voor recompencie men ons voor den dienst soude doen. Wijlieden waeren tot des ander daechs haer antwoort verwachtende, en vernamen daerentuschen na een stuijrman om na d'eijlanden van Moluques te seijlen, opdat, oft wij int stucke van Palimboan niet en accordeerden, gheen tijdt behoefden te versuijmen. Ga naar margenoot+ Des anderen daechs quam Sigr Carel weder an boord, met hem voerende den ouden man van Dellij, daer vooren van verhaelt is, denwelcken presenteerde sijnen dienst om met ons na de Moluques te gaen. In den prijs werden wij met hem eens, mids dat men hem des ander daechs bescheet soude segghen. Hij soude ons eerst na Bandan en Amboin leijden en daerna voort na d'andere Molucse eijlanden, en hij en soude ons niet alleen ten dienste sijn voor piloot, maer voor al daer men hem toe sou willen ghebruijcken, voor welcke dienste hij soude ontfanghen (als de voornomineerde reijs volbracht sou sijn) 250 rialen. Dit ghedaen sijnde began Carel te verhaelen, dat den raet van de Javen vergaert had gheweest en versochten dat ick in der stadt soude comen, om met henlieden in persone te contracteeren in de saecke van Palimboan, d'welck ons gheselschap wel gheviel; ordonneerden oock dat men onderwinden sou het schip Vriesland te laeden, alsoo ment met grooter niet dorst onderlegghen, vreesende dat sij de peper te seer opt ghelt souden houden. | |
[pagina 288]
| |
Ga naar margenoot+ (Januarius) Des morghens voer ick nae der stadt, verselschapt van Sigr Carel en eenighe andere. Int logiment ghecomen sijnde, deed ick den governeur weeten, dat ick daer was, die mette principale eedelen vant land was verbeijende, soodat wij voorts derwaert ghinghen. Daer saeten sij op een groote plaetse onder een dack, ghesustineert van vier uijtghesneden pilaren, daer wij van eenighe, die ons teghenquaemen, bij henluijden werden gheleijt; wij ginghen nae hun begheeren bij haer nedersitten. De governeur bewees mij groote vrundschap, mijn tonende de grootte heeren en principale eedelieden, namelijck den coninck van Jaquetra, die daer present was, den oom van den overleden coninck, en sijn broeders, welcke waeren vier int ghetaele, met veel meer andere van den grootsten adel, segghende dat die altemael meede ten oorloghe trecken souden. Daerna begannen te spreecken van de saecke van Palimboam, mij vraghende oft ick haer daerin dienen wilde, waerop ick antwoorde: om vaste vrundtschap met haer te maecken, waer ick seer ghewillich om henlieden dienst te doen, als ick verseeckert waere daervan gherecompenseert te worden, waerop sij presenteerden voor den dienst, die men haer doen soude, twee van ons scheepen met peper te laeden, en dat, als de plaetse gheconquisteert soude sijn; ick vraegde haer, in wat manieren sij ghedient wilden weesen, alleen van ons scheepen ofte daernevens oock te lande; sij seijden, dat wij ons niet uijt ons scheepen souden behoeven te begheven, ten waer ons wille. Ten anderen vraegde ick haer, hoe langhe sij ons dienste begheerden; sij seijden dat wij drie maenden mosten toeven omdat haer toerustinghe niet eer conde ghedaen worden, en ten langsten in drie andere maenden soude 't exploit geeffectueert sijn. | |
[pagina 289]
| |
(Januarius) Ses maenden sullen wij de heeren dan dienen (seijde ick), en soo sij ons dan langher in haer dienste begheeren, sullen sij ons dan nieuwe gagie moeten gheven. Hier waeren sij meede tevreeden, vraeghende wat ick daervoor begheerde. Ick versocht dat se ons grootste schip eerst vol laeden souden met peper, daervoer souden wij haer beloven ses maenden lanck te dienen en dat met vier scheepen, en opdat sij verseekert souden blijven, dat men hunlieden (de last inhebbende) niet ontvaeren soude, presenteerd ick, dat sij in ostagie mochten nemen sulcken persoon, als sij uijt ons vloot souden willen verkiesen, niemant uijtghesondert, en oft ghebeurde dat God victorij verleende, souden sij ghehouden sijn ons noch een schip te laeden, sulcken als van ons daertoe gheordonneert sou worden, en opdat wij oock des verseekert souden weesen, eijste ick in ostagie uijt henlieden te kiesen sulcken als mij goed duncken soude. Dit voorstel en behaechde henlieden niet, segghende: en oft wij die stadt niet veroverden, soud ghij ons de peper dan wederom gheven? Die souden wij houden (seijde ick) voor de dienste, die wij de heeren souden ghedaen hebben. Dat waer dwaeslijck van ons ghedaen (seijden sij), souden wij soo groote costen doen om den oorloch an te vanghen, ende, oft 't selfde qualijck succedeerde, u noch sooveel peper daerenboven gheven. Veel dwaser van ons als wij 't ontfanghen souden moeten overgheven (seijde ick), want souden wij de heeren ses maenden dienen met vier soo waerdighe scheepen sonder iets te ghenieten als de plaetse niet gheconquisteert soude sijn (die wij noijt ghesien en hebben, niet weetende of se soo licht om winnen is als de heeren verclaeren) sou schijnen oft wij van verstande berooft waeren. Dat wij deesen oorloch annemen souden, soude meer sijn om de heeren dienst te doen en ewighe vrundtschap | |
[pagina 290]
| |
(Januarius) an haer te verwerven, dan om de profijten die sij moghelijck meenen wij daervan souden ghenieten, want de gagie van sooveel persoonen en de victualij die men daertoe behoeven soude, gheven ghenoech te kennen dattet sooseer om des profijts wille niet ghedaen sou worden, vermids de costen groot sijn om ons volck t'onderhouden, want sij al vleijs eeten en wijn drincken. Sij seijden dat se anders niet wilden gheven als ladinghe tot twe scheepen, en dat als de plaetse ghewonnen soude sijn. En wij en begheeren niemant te dienen (seijde ick) sonder van ons betalinghe verseekert te weesen, want oft ghebeurde dat God victorij verleende en den heer governeur (daer God voor hoeden wil) het leeven verloor (alsoo wij alle sterfelijck sijn, en de oorloghe sulcks dickwijls meedebrengt), aen wien souden wij voldoeninghe van de belofte versoecken? Aen d'eedelen hier present, seijde de governeur. Deese lieden mosten ons voor uijtsinnich oft voor heel simpel houden, dat aenghesien sij sooveel valscheijden en bedriegherijen aen ons betoont hadden, ons noch voor dorsten houden, dat men haer op goet gheloof soude gaen dienen. Als wij noch een wijle van deese dinghen ghesproocken hadden, alles onwaerdich te verhaelen, seijden sij int ende, dat se niet anders gheresolveert waeren te doen, dan op de conditie bij hunlieden gheproponeert, en soo wij sulcks niet aen wilden gaen, mochten doen wat ons beliefde. Ick seijde, dat om ons met haer in vaste vrundtschap te verbinden, ick veel wilde doen, dan in sulcker manieren en soud ick mette heeren niet cunnen contracteeren, sonder in de quaede gratij van onsen prince te gheraecken. Als ick nu sach, dat in deese saecke niet ghedaen sou worden, nam ick van hen allen vrundtlijck oorlof en maecte mij t'scheepwaert. Des ander daechs wert omtrent 1000 sacken peper | |
[pagina 291]
| |
Ga naar margenoot+ (Januarius) an boort ghevoert, die wij het schip Vriesland deden innemen. Alsoo in ons absentie eenighe oneenicheeden waeren ghereesen tusschen sommighe van denghenen die nu eerst uijter zee quaemen, en vermits wij op een nieus weer meenden van malcander te scheijden, hebben wij die na ons vermoghen gheremedieert en sommighe om een mans wille op andere scheepen ghestelt, te weeten Cornelis Jansz. FortuijnGa naar voetnoot1) op het schip Vrieslandt Claes Jansen MelcknapGa naar voetnoot2) in sijn plaetse, en in de plaetse van Claes Jansen, Jan CornelissenGa naar voetnoot3); Adriaen van VeenGa naar voetnoot4) op het schip van Utrecht en Wouter WilkensGa naar voetnoot5) in sijn plaetse. Nevens Adriaen van Veen ordonneerden wij Cornelis van de Geijn, die hem hier soo wel ghequeeten heeft en soo bequaem en naerstich is bevonden, soo int ontfanghen van de comenschap, als int uijtrechten van eenige bootschap in de Portughesche tael, en dat bij den grooten, alsoo dattet mij seer oorbaerlijcken docht, deesen bij de voortgaende scheepen te ordonneeren. Voorder vonden wij goet, den heere vice admirael Wijbrandt Warrewijck tot admirael te ordonneeren en Sigr Jacob Hemskerck tot vice admirael, die haer alle beijde soo animeus int voortvaeren ghetoont hebben, dat, als ick mij presenteerde om na de Moluques te seijlen, haer seer beclaegden, segghende dat haer sulcx de meeste schande van de werelt soude weesen, weder te keeren met scheepen daer andere al het werck toe ghedaen hadden om die te laeden, alsoo dat ghe- | |
[pagina 292]
| |
(Januarius) resolveert wert, dat ick met de vier ghelaeden scheepen t'huijswaert soude keeren en sijluijden mette anderen nae de Molucqse eijlanden. Op deesenGa naar margenoot+ dach omtrent de middach starf Sigr Uijteneng, een persoon die oprecht en ghetrou was, gheneghen om sijn meesters profijt te doen; ick deede hem een kist maecken, en wert daerna eerlijcken te begrafnis ghevoert. Alsoo nu noodich was, dat soo costelijcken schip weder van een ghetrou persoon versien wierde, hebben wij op denselfden avont Sigr Carel als vice admirael daerop gheordonneert, een jongman, sober, nuchteren enGa naar margenoot+ ghetrou. Des ander daechs autoriseerde ick een ider in sijn officie. Daerna is Sigr Carel na de stadt ghevaeren, om te versoecken oft men oock een niew contract sou cunnen maecken van 2000 sacken, die wij tot volle laedinghe vant schip Vrieslant noch van doen hadden. Bij de governeur comende wert hem 't selve gheconsenteert, mits betaelende 500 rialen voor den coninck; doch soo haest began men niet te coopen, oft het wert de ghemeente verbooden an ons niet te moghen leveren, soodat Sigr Carel heel ghestoort den sabandaer vraegde, wat sulcks bediede dat men met ons een contract maecte en voort verboode het vercopen, segghende dat hij t'scheepwaert wilde gaen en mij sulcks te kennen gheven, alsoo sulck veronghelijcken niet langher te verdraghen stond, daer soude moeten in gheremedieert werden; is alsoo van daer ghescheijden en quam an boort, hoewel den ander hem excuseerde, segghende dat hij sulcks niet belast en hadde en dat hij self wel 500 sacken wilde leveren. Teghens den avont schreef ick an HemskerckGa naar voetnoot1), dat hij henlieden segghen soude, | |
[pagina 293]
| |
(Januarius) dat ick niet gaern van Bantam en scheijden soude sonder vant contract voldaen te weesen, oock dat men den goeden wel te veel verghen mocht; sij mochten voor haer sien wat sij deeden. Daechs na deesen comt deesen beleefden sabandaer weder bij Hemskerck en eijst duijsent rialen, segghende dat hij van elck van de vorighe scheepen sooveel had ontfangen, en van dit oock sooveel begheerde. Hemskerck antwoorde dat sulcx de mening niet en was en dat hij hem contenteeren soude met 't gheen hij reed ghecreeghen hadde, want mijn meining niet was hem een casien meer te schencken, waerop hij antwoorde: soo en sult ghij dan hier geen peper uijtvoeren. Wij sullen, seijde den onsen, u valscheit onder d'eedelen bekent maecken, die de penninghen, die u gheschoncken sijn, souden ontfanghen hebben, ten waer gij ons wijs ghemaect hadde, dat de dinghen an u alleen bestonden. Hoorende dit moedich spreecken wert hij versaecht, segghende: Sigr ick ben ulieder vrundt; ick soude gaern iets an ulieden verdienen en begheerdijt, ick salt u self leveren, peper ende naghelen. Sij waeren voor ons seer vervaert gheworden, nadat ons andere scheepen ghecomen waeren. Ick achte dat se meenden dat wij ons revenge wel ghesocht mochten hebben. Teghens den avont quam Cornelis de Geijn in ons schip, die hem teghens mij en Sigr Carel seer beclaechde, dat men hem na de eijlanden van Molucques ghestemt hadde; dat sulcks niet behoorde te ghe schieden sonder verbeetering van gagie, aenghesien die ghetrouwe dienst die hij de compagnie in Bantam ghedaen hadde, waerdeur hij, wederkerende, hoopte (door ons recommandatie) soo goeden conditie te bedinghen, daer hij beeter bij profiteeren soude, alst ghene hem ghelooft was. Sijn quaet ghenoeghen aensiende, vonden wij ons beswaert int gheen gheordon- | |
[pagina 294]
| |
(Januarius) neert was, hoorende dat hij de waerheijt seijde; en hoewel wij hem voorhielden, dat de compagnie sijn ghetrouwe dienst soude recompenseeren, nietteghenstaende versocht hij vriendelijck om met ons wederomme te gaen, doch wilde mij in gheenen dinghen disobedieren. Aensiende dan het redelijck versoeck om na huijs, oock de dienste die de compagnie deur dees persoon gheschiet was en sou moghen gheschieden, opdat sijn vorigen iver niet sou verminderen, hebben wij na sijn begheeren hem gheconsenteert, dat hij sooveel gagie ontfanghen sal als Franck Verdoes. Alhoewel wij niet ghequalificeert en sijn om sulcks te moghen doen ende heeren bewinthebberen onghehouden sijn sulcke beloften nae te comen, is niettemin gheschiet t'haeren besten, en soo haer dunct sulcx onorbaerlijck ghedaen te wesen, moghen sij 't gheen hem meer betaelt sal worden als sijn eijgen gagie van mijn maentghelden afcorten. Ga naar margenoot+ Als nu het schip Vrieslant (met de hulpe van God) sijn volle last in hadde, werden al de comenschappen van lant ghevoert nae de scheepen die verseijlen souden, en een ighelijck maecte hem ghereet om te vertrecken, want wij ons dinghen al afghedaen hadden. Ga naar margenoot+ Ons scheepen nae de Molucques ghedestineert, alsoo verhaelt is, ghereet ligghende, verbeijende alleenlijck een bequaemen wint, welck hen haest ghebeurde, want als de heer vice admirael en Sigr Hemskerck des avons van mij waeren ghescheijden om in haer scheepen te gaen rusten, began de wint sachtelijck uijten lande te coelen, alsoo dat sij cort daerna wederkeerden om oorlof te nemen, midsdien de scheepen haer seijlen al ghevelt hadden. Daer omhelsden wij malcander vrundtlijck, elck den ander de | |
[pagina 295]
| |
(Januarius) goede God bevelende, en alhoewel het d'eene en d'ander lastich viel van sijn ghetrouwe ghesellen te vertrecken, nietteghenstaende die hoope van malcander met meerder vreuchde weder in ons vaderlant te sien, deed ons blijmoedich van malcander scheijden. Sij deeden int seijlen elck drie scheuten met hun grootste stucken, welck gheclanck, alsoo een stille nacht was, maecte sulcken vervaerlijcken eecho in de omlegghende hoghe berghen, dat het scheen oft den donder alles vernielen wilde wat daer omtrent was, d'welck oock een groote schrick in de stadt anbrachte, meenende dat men haer de plaetse ontweldighen wilde, soo wij des ander daechs verstonden. Ga naar margenoot+ Als ons ghesellen nu vertrocken waeren, maecten wij ons meede ghereet om mette landwinden van de toecomende nacht van der stadt te seijlen en vermids wij sonder eenich ghevecht uijt de stad Bantam ons lading ghecreegen hadden, docht mij gheraeden te sijn, om met alle vrundtschap van daer te scheijden, voor mijn vertreck van den governeur oorlof te nemen, d'welck ons gheselscap oock wel gheviel; hebbe derselven licensij doen versoecken, om mijn afscheijt van hem te moghen neemen. Hij gaf den versoecker ten antwoord, dat, ick sulcks doende, hem groote vrundtschap soude gheschieden, alsoo dat ick met Sigr Carel na de stadt ginck varen en voort tot sijnen huijse. Daer vanden wij hem wel verselschapt; hij deede ons bij hem nedersitten en na eenighe propoosten, die hij met ons hadde, oft wij op andere jaren oock weder souden comen, began hij te verhaelen van de Portughesen, segghende, dat hij nu voortan vrundschap met ons wilde houden, alsoo hij die viantschap der Portughesen te meer teghens hem ontsteecken hadde, dewijl hij ons scheepen lading hadde ghegheven. Hij hadde oock tijdinghe | |
[pagina 296]
| |
(Januarius) dat men van Goa en Malacca toemaecte om ons te comen bevechtenGa naar voetnoot1). De Portugheesen refuseerden hem oock (seijd hij) 3000 rialen, die se hem toegheseijt hadden voor rançon van eenighe ghevanghens, omdat hij onslieden op sijn reede gedoocht ons scheepen te cargeeren. Waerop ick antwoorde, wat belanghende de toerustinghe der Portugheesen in Goa en Malaca, ick vermoede, dat sij ons niet en soecken; hadden sij ons ghemeent, wij en souden hier onbespronghen soolang niet gheleghen hebben, want wij en twijfelen niet, oft ons comste in deese landen is henlieden van haeren coninck ghenoechsaem te kennen ghegeven, maer soo sulcks waer soude weesen, sijn wij tevreeden noch viertien daghen oft langher alhier te vertoeven, opdat soo wij haer veronghelijckt hebben, haer leed op ons moghen comen wreecken. Nopende de 3000 rialen, dat was voorwaer niet eerlijck, de ghedaen belofte te retracteeren, alsoo den haet van henluijden t'onswaert den heer governeur niet en toucheerde; maer als henluijden bekent is, dat wij hier voor Bantam niet meer als met drie scheepen gheleghen hebben, die meer als vijftich mael sooveel waerdich sijn alst gheen sij den heer governeur onthouden en dat om onsent wille, waerom en comen sij niet om ons scheepen nemen en alles watter in is, dewijl wij degheene sijn daer se den heer governeur om verongelijcken. Wij sullen altijdt vianden van de Portugheesen blijven (seijd hij) van uwentweghen, alsoo ons twiste om uwentwille haer eerste oorspronck ghenomen heeft. Hadde den governeur (seijd ick) ons assistencij gheeijscht teghens die van Malacca, doen ons scheepen hier noch | |
[pagina 297]
| |
(Januarius) waeren, wij souden willighe hebben willen dienen, dan dat is nu te spade. Hij danckte mij voor sulck presenteeren; begheerde oock, dat ick hem bij sijn Excellentie soude recommandeeren en hem excuseeren, dat hij de acht scheepen niet alle hadde ghelaeden; dat d'oorsaecke van dien was, dat hij andere natien meede moste gherijven en sulcx niet doende, souden deselfde op andere jaren t'huijs blijven, d'welck die van Bantam gheen cleene schaede soude gheven, maer soo onsen prince op andere jaren twee ofte drie scheepen wilde senden, hij begheerde die gaern an haer ladinghe te helpen, dan meer en soud hij niet cunnen gherijven. Hierna deed hij onzer drie, met mij Sigr Carel en Hemskerck (alsoo hij niemant meer begheerde), tottet binnenste ven sijn wooninghe comen, d'welck bij henlieden die grootste eer en vrundtschap is, die se imant doen moghen; daer deed hij ons weder op een Turcxe tapijt bij hem needersitten en al coutende began hij te verhaelen, dat hij ghehoort hadde, datter noch meer scheepen uijt ons land op comende wech waeren, vraghende of sulcx waer was; ick seijde ja, vermids ons prince een heer was van veel machtighe steeden, deed an d'anderen wel sijn patent als an onslieden, maer van Amsterdam, daer wij van daen waeren geseijlt, en souden dit jaer gheen andere comen als acht, die men hier ghesien hadde; dan het toecomende jaer souden der twee moghen comenGa naar voetnoot1), en oft ghebeurde, dat van deesen jaer hier imant arriveerde, die hen quaelijck aen- | |
[pagina 298]
| |
(Januarius) stelden, wij wilden daervan gheexcuseert sijn, want het ons niet en toucheerde. Hij seijde de patente van sijn Excellentie siende, daernevens ons recommandatie, souden desulcke wel ontfanghen weesen, want hij grootelijck ons vrundt was; wij schoncken hem een gulden schaeltien dat Sigr Carel toebehoorde, daerin eenighe overghebleven stuckskens corael, d'welck hij danckelijck annaeme, segghende, dat hij beschaemt was van sooveel presenten als men hem ghedaen hadde, dewijl hij niet en hadde weederom te schencken. Terecht behoorde hij wel beschaemt te weesen, dan deese luijden spreecken veel, dat se niet en meenen; hadden wij tienmael sooveel ghebracht, hij soude met goeden iver na hem ghenomen hebben, want hij altijdt hadde gheclaecht dat men hem niet en schonck. Hij vereerde mij weeder eenighe porceleijnen en bad mij, dat wij met hem eeten souden; ick excuseerde mij, segghende, alsoo ons schepen van avont meenden te seijlen, was noodich dat wij ons derwaert maecten, en naemen alsoo vriendtlijck van hem oorlof. Hij beval ons te Gode en seijde, dat hij de Heere voor ons bidden soude, en nadat des conincks broeder (die sulcx op mij hadde begheert) hadde versocht, hem schenckende wat overghebleeven bornsteen, sijn wij 't scheep ghegaen en hebben ghereetschap laeten maecken om met de landwinden te seijlen. Ga naar margenoot+ Als nu des nachts de winden sachtelijck uijt den landen begonsten te coelen, werden ons anckers ghelicht, de seijlen ontfouwen en ons cours ghestelt na de custe van Sumatra, daer wij alst avont waert omtrent quaemen, verlaetende alsoo de stadt Bantam. Ga naar margenoot+ Die stadt Bantam is gheleghen op het groote eijlandt van Java op de hoochde van ses gradus bij suijden den AEqinoctiael en leijt op den | |
[pagina 299]
| |
(Januarius) 150sten graed der langte aen den oever van der zee, streckende langs de stranden suijdoost ten oosten en noordwest ten westen sonder eenighe haeven, dan heeft een bequaeme reede, beschermt door veel eijlandekens die sommighe een mijl, andere een half mijl van der stadt legghen. De gront is weeck cleij, soodat daer gheen scheepen deur tempeest schipbreeck moghen lijden. Wat aengaende de stadt, is seer onordentlijck ghetimmert; an de zeecant heeft se lancte, die men in een half uijr quaelijck te voete soude cunnen passeeren, hoewel een steenen muijr anderhalf vadem hooch en ruijm twe voeten dick, soo verde niet is streckende; niettemin 't gheen daerbuijten comt, is al soowel betimmert als 't gheen binnen haer onnutte muijren is begreepen. Haer rechte groote en soude ick niet cunnen schrijven, dewijl se soo confuselijck is ghebout, dattet eer een legher als een stadt is ghelijckende, vol stanck en onreinicheit; een rivier vloijter deur, eng en ondiep, van gheturbeert en onghesont waeter, daer men een gansen dach deur die van der stadt siet waschen, principaelijck vrouwen en kinderen, die daerin oock haer vuijlicheijt loosen. De huijsen sijn al van riet ghemaect, laech bij der aerden, op de maniere als de tenten van groote heeren, die int circuit oft quadrate groote plaetse bespreeden, dat in sich vervaet diverse vertrecken, d'een voor den prince, d'ander voor sijn familien, dit voor sijn dienste, dat voor sijn cnapen, en alsoo oock sijn haer huijsen rondsom met steccaet van riet ghemaect, beschaduwet met veel coquesboomen daer de plaetse overvloedich van is. Int middelste heeft de heer sijn woning, in de andere huijskens oft hutten sijn slaven, haer kinderen en ander doent; daer sijn twee groote plaetsen, daer alle daghen in de morghenstondt marct wort ghehouden en een ighelijcken mach gaen coopen wat | |
[pagina 300]
| |
(Januarius) hij van doen heeft. Twee tempelen oft musquiten sijnder, daer de leer van Machomet gheleert wort. De principael staet bij des conincks palaijs, dat is die ick ghesien hebbe; ick versocht oock an den governeur om daerin te moghen gaen, dan werd mij niet gheconsenteert binnen te treeden; maer wel buijten om te passeeren. Sij was ghemaect in quadraet, omtrent 25 treeden breet, en sooveel ander lanck, het dack was ghesustineert door groote pilaeren van sandalenhout; de muijr, anderhalf vadem hooch, is van ghebacken steen, met porcelainen ingheleijt, hebbende an de pricipael plaetse na het palais streckende twe inganghen, vreemt op haerlieder manieren ghewracht, sonder deuren; an d'ander sijde een inganck Het plavaisel is van riet. Heel na bij deesen tempel staen de sepulturen haerder coninghen, van harde steen ghemaect, d'welck wel het vreemste en waerdichste ghebou is dat ick in Bantam ghesien hebbe, doch soude in ander landen sooveel niet gheacht weesen. Het palais van den coninck is meest van hout, uijtghenomen heel binnen heeftet een quadraet van ghebacken steen, twe stadien hooch. Deese stadt is seer populeus, want in haer verkeeren veel vreemde natien als van China, Arabia, Persia, van diverse quartieren uijt Indien, uijt Portugal, van d'eijlanden van de Molucques en Bandan, van Sumatra en ander plaetsen meer, die aldaer hun handel drijven. Die van het groote conincrijck van China brenghen daer veelderleij seijdenwerck, porceleijnen en andere dinghen, oock ghelt, dat die Javanen cassi ofte petisGa naar voetnoot1) noemen, welck is de munt die op het eijlandt Java en meest al de omligghende plaetsen meest begheert is, en is van soo vilen metael, dat het in hem selven in de tijdt van drie | |
[pagina 301]
| |
(Januarius) ofte vier jaren tenemael consumeert. Alsoo dat deese Javen niet en cunnen prospereren, vermids hun die ChinaesGa naar voetnoot1) haer peper afcoopen voor sulcken dreck, die soo haest te niet ghaet. Die van Molucques brenghen haer naghelen, die van Banda maces en muscaten, de Guseraeten tamerindes, lijnwaet en veel andere comenschappen, die van Sumatra peper, catoen, rijs en andere victualie, alsoo datter van diversche plaetsen groote toevoert is. Het governement van deese stadt en al het coninckrijck staet an den coninck, die een souvereijn ghebieder is over alles, houdende sijn stadighe residentie binnen de stadt Bantam; en alsoo die nu jonck is, te weeten van omtrent drie jaeren, heeft een governeur, die sij Quiaij Pate nomen, de regieringhe; doch en mach denselven in sware saecken niet handelen, sonder de principaele eedelen te doen vergaederen. Goede policie en houden deese lieden niet, valsche openbaere bedriegherijen, dieverijen en wort gheen recht noch straf over ghedaen, dan die een dief op sijn dieverij betrapt, mach denselven dooden en ghenieten daerenboven 8000 casiens, waervan op ghemeene tijden 12000 een riael van achten doen. Imant deur haet ofte nijt doodende oft vermoordende, can men 't selfde met weijnich ghelts afcoopen; in somma veel quaede stucken blijven onghestraft. Het habijt van deese Javanen, principalijck eedelen en cooplieden, is een rocksken van fluweel, sijde, camelot, ofte lijnwaet van catoen; met tamelijcke wijde mouwen, hanghende tot op de dijien; om de middel hebben sij een cleet van Chineesche sijde ofte catoen, hanghende tot over die cnien; opt hooft draghen sij veel een torban, oock sommighe een cleen mutsken van camelot oft lijnwaet, daeran opt | |
[pagina 302]
| |
(Januarius) opperste een gulden cnoopken; sij ghaen ongheschoijt mette voeten bloot, hoe machtich oock imant sij, ja den coninnk selve; haer ganck is uijtermaten superbo, met een vreemde beweghinghe des lichaems, het gesicht fier en arrogant; sij worden door veel van haer slaeven en andere dienaers, die se laskars nomen, stadich gheaccompangiertGa naar voetnoot1). Deese laskars sijn vrijluijden, en den Javen wort opgheleijt ider nae sijn staet en rijckdoem van soodaenighe mannen in hun dienst te moeten houden, opdat sij hen altijdt van volck versien vinden; souden anders wel lichtelijck overvallen cunnen worden, want sij een groot viant hebben, die hen niet verre gheleghen is, te weeten den coninck van MateranGa naar voetnoot2), de machtichste vant eijlandt van Java, die (soo mij gheseijt is) wel 200.000 strijdbaere mannen bijeen sou cunnen brenghen; maer vermids het gheberchte hem met die van Bantam afscheijt, en kan hij te lande niet uijtrechten, en an der zee heeft hij weijnich plaetse, soodat hij niet mach toerusten. Niettemin hij heeft eens te water iets onderstaen met omtrent 15000 man, dan en succedeerde niet wel, doch alsoo dit buijten propooste is, sal ick hiervan swijghen. De laskers dan worden bij hen ghehuert een jaer lang gheduijrende, in welcke tijdt sij den meester dienen als eijghen luijden, die hen weeder versorcht van onderhout des levens, en als het jaer verloepen is, is hij schuldich hen 't gheen haer belooft is te betaelen; alsdan sijn sie weeder vrij en moghen weeder een ander oft denselven dienen, wiet hen belieft. Deese sijn oock ghehouden met haar meester ten strijde te trecken, die | |
[pagina 303]
| |
(Januarius) hen alsdan eenich crachtich cruijt te eeten gheven, welcks name mij vergheten is, dat sij van de Gusaraten coopen en sulcken werckinghe in hem heeft, dattet de menschen als uijtsinnich tottet ghevecht doet ghaen, sonder vreese van wapenen, hoe dat die oock souden moghen weesen. Aengaende de spijse die de moghende nuttighen, is meest rijs, die sij met onaerdighe maniere inslocken, ghebruijckende de gansche handt in plaetse van lepel. Sij eeten veel visch, die haer daer overvloedich laet vanghen, en hoewel de plaetse wel versien is van geijten, schaepen, gansen, enten, hoenders en ander lijftocht, wert eevenwel van de Javen niet veel ghegheten, dan wel eenighe soeticheijt, als melck met suijcker, eenighe vruchten in suijker ghesoden en dierghelijcke herencost. Den gantsen dach cnauwen sij areca en betle, waervan haer de mondt soo root wort, ghelijck of se met rau bloedich vleijs ghespijset waeren. Sij hebben een ghetroude vrouwe en sooveel bijwijven alst haer belieft, die sij moghen vercoopen en andere weer in de plaetse coopen nae haer wille; haer daghelijkse exercitie is onder deese vrouwen te sitten en haer aldaer te vermaeken, die sij doen dansen en veel oncuijsche dwaesheeden bedrijven; alsoo passeeren sij haeren tijdt, sonder eenighe eerlijcke oefeninge. De cleederen der vrouwen is van cattoen, oft Chinese sijde, meestal op een manier, te weten van boven de borsten af tot onder de cnien, en dat van sommighe los omt lijf gheslaeghen, ghelijck men in Holland somwijlen de haijens siet loopen; het haer draeghen sij opghebonden, met een quaede gratie, ghelijck een traech voerman die staerten van sijn paerden opsteeckt. Van het betel cnauwen hebben sij de monden soo wijt, en van binnen soo root (thonende een reghel ghebroocken tanden, swart als atrament) en alsoo sij die deur sulck stadich betel snoijen veel- | |
[pagina 304]
| |
(Januarius) tijdt open hebben, siet men daerin als in een verbarnd dorp. Deese betel wort van henluijden voor seer ghesont ghehouden, sonder hetwelcke sij meenen niet te cunnen leeven; sij segghen het verwermt de maghe, maect een goeden aesem, verweckt de menschen tot oncuijscheijt. Het verdrijft de dorst, daer men in die landen seer meede ghequelt is, vermits de groote hitte. Wat nu anghaet het ghemeen volck en slaeven, die en hebben gheen cleederen dan een dwael, daer se de mannelijckheijt meede bedecken; haer spijse is rijs en eenighe stinckende viskens, die de rijcken niet eeten willen. Daer soude meer en breeder te verhaelen sijn van de stadt Bantam, maer alsoo ick niet en twijfel, oft die voor deesen daer gheweest sijn alles int langhe ghenoech verhaelt hebben, de ghelegentheijt der plaetsen, d'inwoonderen, haer manieren en conditie, de vruchtbaerheijt des landts, de cruijden, vruchten, ghedierten, voghelen, vischen etc.Ga naar voetnoot1), alsoo dat ick achte mijn schrijven idel en anders niet dan het papier met schrijft te vullen soude weesen; hebbe derhalve int corte daervan verhaelt 't gheen mij daervan bekent is. Ga naar margenoot+ Als wij dan onder het eijland Sumatra waeren ghearriveert, seijlden wij langs den oever heenen tot onder Samor, daer ick vooren mencie af hebbe ghemaeckt; daer vonden wij een seer bequaeme waterplaetse, soodat wij ons al ghelijck reed maecten om ons waeter aldaer in te nemen. Men bracht de crancken aen land, die wel dartich int ghetal waeren, om de scheepen van de stanck wat te suijveren. Onder veel hooghe dichte boomen wert een tendt ghemaect, daer sij onder laghen, bevrijet sijnde van den reeghen | |
[pagina 305]
| |
(Januarius) en de douwe. Die van den lande brachten aldaer oranges en limoenen, die men van hen cofte om ons te provideeren met remedie voor de scheurbuijck. Dewijl men aldus besich was om water te haelen, maecte ick mij oock eens te lande, alsoo het landtschap mij vermaeckelijck dochte. Ick vant dat de lieden van den lande haer teghen ons vriendelijck toonden; d'overste van de plaetse, ghecleet op de Javaense manier, quam tot mij, wel verselschapt van mannen en vrouwen, en vereerde mij een jonck gheijtien, sommighe coques en eenighe oranges, daeronder waeren, die ick deede weghen, en men bevant dat se een pont swaer waeren, en soo saporoos, dat hem een ighelijck dies verwonderde. Ick beloofde hem een roerken, d'welck ick hem daerna deede brenghen. Aensiende deese lustighe plaetse vonden wij met malcanderen goet, des ander daechs aldaer ons maeltijdt te houden, omdat men in ons presencij te vlijtigher sou weesen int vullen van de watervaeten. Ga naar margenoot+ Des ander daechs wert ons aldaer de spijse bereijt en een taefel ghestelt onder een schoonen boom, daer het heet schijnen der sonnen niemant mochte verdrietich vallen. Alles bereijt sijnde ginghen wij vrolijck ter taefelen en aeten smaeckelijck van de voorghestelde spijse, hoewel die niet en was als men se in de groote maeltijden overvloedelijcken dient; niettemin en wert daerom met gheen minder vreuchde en eerbaere wellusten matelijck ghebruijct. In plaetse van een welbehanghen sale hadden wij 't ciraet van veelderhanden schoone jonghe boomkens, die de natuijr an den oever van een suijver beeke gracelijck gheplant hadde; in plaetse van lieflijcke musijck hoorden wij het ghesanck der voghelen en het suijselen van veelvoudighe fonteijnen, die tuschen | |
[pagina 306]
| |
(Januarius) de steenighe berghen silverachtich needer quaemen daelen. Meerder vermaecte ons den reuck van de cruijden en bloemen (daer de plaetse van versien was) als de diere perfuijmen, die uijt deselve landen werden ghevoert; de boerdicheeden van veel meercatten, daer de boomen vol af waeren, was vermaekelijcker als de cluchtighe batementspeelen, die men in superbe bancketten somwijlen vertoont. Uijtermaeten contenteerden 't ghesicht die vruchtbaere heuvelen en schoone valaijen; daer sach men onder sooveel ombrose boomen een rivierken sachtelijck heenenvlieten, wat hogher veel besaijde ackers, divers van coleur, en opwaerts 't gheberchte, dat men den top deur de wolcken sach uijtsteecken. Langs de stranden, daer de zee lieflijck op was speelende, quamen veel van den lande, met haer draghende seer goede vruchten, die van d'onsen werden ghecoft en na de scheepen ghevoert, die men daer cierlijck gheanckert mocht sien tuschen veel lustighe eijlanden. Een sacht windeken woeij uijter zee onder die dichte gheblaede boomen, d'welck de valaije behaechlijck was vercoelende. Wellustiger plaetse en heb ick op ons reijs noch niet vernomen. Als wij nu (versaet sijnde) de milde God voor sijn weldaeden ghedanct hadden, verlieten wij de tafelen en maecten ons op den weghe om den overste van dees contraije eens te besoecken. Wij wandelden onder de schaduwe der boomen tot voor sijn woning, daer hij ons blijdelijck ontfinck, wel verselschapt sijnde van den sijnen. Men speelde daer op veelderleij instrumenten na haerlieder manier; suijcker, gheconfeijte vruchten werden voor ons ghestelt, daer men ons van deed eeten; hij thoonde ons groote vrundtschap, houdende voor groote eer dat wij hem quaemen visiteeren. Als wij ons doen met hem wat | |
[pagina 307]
| |
(Januarius) gherecreëert hadden, naemen wij van hem oorlof en ginghen t'scheepwaert. Ga naar margenoot+ Dewijl men nu beesich was water te haelen en hout te houwen, deed men daerentuschen oock neersticheijt om den crancken, die an land laghen, weeder tot haer vorighe ghesontheijt te brenghen; dan 't was te vergeefs, want bij veelen de siecte meer verswaerde dan verlichte, soodat sommighe niet ontgaen en conden in de Tabrobaense aerde haer begraeffenisse te nemen. Het ghebeurde eens op een nacht, dat een groot desordre onder dees crancken raeckte, midsdien eenighe roovers van den gheberchte afghecomen waeren in de voornacht, alst seer reghende en heel duijster was, die men niet ghewaer en wert voor sij en waeren al voor de corps de garde, daer hem de schiltwacht oorsaecke des reghens binnen begheven hadde, weinich op sulcks verdacht sijnde, alsoo men ons daghelijcks groote vrundtschap toonde. Een jonghen dan, die men na het legher der crancken om vier ghesonden hadde, wert deesen swarten hoop eerst ghewaer en gaf het voort sijn vader, ons schipper Govert JansenGa naar voetnoot1), te kennen (wiens wacht het alsdoen was) die, buijten de corps de garde tredende, sach daer wel een hondert persoonen, d'welck hem met luijder keelen deed à l'arme roepen, soodat sij stil hielden sonder voorder te passeeren, en alsoo een ander partij deur de dickte van de boschagie op d'ander sijde oock aenquam, wasser een groot confusie onder de crancken, besonder als sij die trompet hoorden blaesen en een ighelijck van de wachters nae sijn gheweer saghen haesten, in somma dat se al ghaens werden, uijtgenomen drie, die heel impotent waeren, sommighe de bagagie met haer draeghende, eenighe die verlae- | |
[pagina 308]
| |
(Januarius) tende, andere een spiet in de vuijst grijpende om hen ter weer te stellen; doch de meesten waeren al veltvluchtich gheworden. Als nu de roovers de trompet hoorden steecken, vlooden sij alle ghelijck, en verdwenen soo subijt, dat men niet en wist, waer den hoop soo haest ghebleeven was. Het schieten en tumulte werden die van de penas eerst ghewaer, die voorts de weete deeden aen het schip Vrieslandt, en van daer wert de weete ghedaen in de Leew, daer al volck van na landt voeren om de waeckers te assisteeren. Alsoo wijGa naar voetnoot1) verre van landt laeghen, wisten wij van dees albarota niet; hoewel men een schoot ofte twe ghehoort hadde, wert gheen acht op ghenomen, vermids men met een Frans spiegelmaecker veel te doen hadde, die stervende sulcken aenvechtinghe leedt van den Satan, dat denghenen die het hoorde het hart int lijf moste crimpen van schrick; hij starf daerna met weijnich vertrouwen op Goods barmherticheijt, hoewel hem die van d'omstanderen staedich wert voorghehouden; de Heere wil alle menschen voor sulck elendich sterven behoeden. Hierna quam eener an boord, die ons de weete deede watter aen land was ghepasseert. Ick stierde derhalven ons capiteijn Soet met eenighe muschettiers tot verstercking van sijn broederGa naar voetnoot2). Des morghens quaemen de oversten van twe plaetsen (ghehoort hebbende het rumoer) henlieden excuseeren, segghende, dat men sulcx op haer niet vermoeden soude: dit faijt most ghedaen sijn van eenighe boeren, die int gheberchte wonen en seer roofgierich sijn, wilden daerom dat d'onse met hen souden ghaen, om te sien of sij aen imant | |
[pagina 309]
| |
(Januarius) kennisse souden onthouden hebben, en wilden alsdan sulcke straffe daerover doen, dat wij ons ghecontenteert souden houden. Hem wert gheantwoort, dat wij dat feijt van henlieden niet achten ghedaen te weesen, oock van 't gheen gheschiet was gheen wraeck en begheerden, want de schaede, die wij gheleeden hadden, weijnich importeerde; en bleeven alsoo vrienden als vooren. Des avonts werden de crancken alt saemen t'scheep ghebracht om dierghelijcke verstooringhe te eviteeren. Des ander daechs deed ons schipper de vlag waijen om die wat te verluchten, sonder eenighe achterdocht; hierdoor creghen die vant land sulcken schrick, dat men se niet conde comen te spreeken, meenende, midsdien wij ons crancken t'scheep ghehaelt hadden en ons vlag lieten waijen, dat wij den aenslach, deur de roevers ghedaen, op henluijden wilden wreecken. Teghens den avont deed ick den oversten een roercken weeder brenghen, d'welck ick hem gheschoncken hadde; dan, ontstelt sijnde, had het in ons schip ghesonden om te repareren. Als men hem dat brachte was hij soo gheturbeert, dat hij 't selfde met bevenden handen aenvaerde, hem excuseerende van den aenslach, die op ons ghemaect was, segghende, dat hij sulcx de Quiaij Pate tot Bantam soude laeten weeten, die sulcke strantschenderijen wel wreedelijck straffen soude. Hiermede quaemen d'onse t'scheepwaert en men maecte reetschap om metten daechraet te seijlen, alsoo wij ons waetervaeten altesaemen ghevult vonden Ga naar margenoot+ Des morghens een paer uijren voor 't reijsen der sonnen werden ons seijlen ghevelt en wij begaeven ons alsoo t'seewaert. Vermits het stillekens was, quam Sijmon Hoen, schipper van de penas, tot mij, segghende, dat hij vier steenkens hadde, lapis besar, die Arent Har- | |
[pagina 310]
| |
(Januarius) mensz, int leeven sijnde, ghecoft hadde voor 14½ rialen van achte, welck ghelt hij van den schipper voornoemd hadde gheleent en hem de steenen soo langhe te pande ghegheven, totdat hij hem de penninghen wederom soude bestellen. Dit hoorende Cornelis Hemskerck, die doen seer cranck lach, seijde dat Arent Harmensen 12 rialen van Uijteneng had ontfanghen uijt cassa van de compangie, daer hij de steenen meede betaelt hadde. Wat hiervan was en conde men niet weeten, alsoo Sigr Harmansz en Sigr Uijteneng overleden waeren, doch ick deed mij de steenkens brenghen, die ick nevens een weinich overghebleven corael in mijn kist leijde en seijde teghens de schipper, dat ick tgheen ick ghehoord hadde bij gheschrijfte sou stellen. Des avonts hielden wij monstering, om te sien hoe starck wij souden weesen om te waecken; wij bevonden, dat daer 30 mannen waeren, die te roer conden gaen; d'andere waeren altemael cranck an de voortspruijtende sieckte vant rood melesoen, waervan veel (helas) het leeven endighden, en de zee tot hun sepulture creeghen. Aldus seijlden wij in stil weeder en soo variable winden, dat daervan niet te schrijven is, een maent (Februarius) lanck gheduijrende, d'welck ons voorwaer een droevich vaeren was, midsdien wij weijnich profiteerden en daeghelijcks mosten sien ons ghetrouwe ghesellen in grooter smerte van deeser werelt scheijden, die in hen bulten ghebonden den vischen tot een aes werden ghegheven, die ick voor haer ghetrouwe dienst (int laeden van scheepen beweesen) wel beeter had ghegunt, hadde het des Heeren wille gheweest, doch teghen Hem en vermoghen wij niet. Van deese siecte starf oock mijn cnaep Evert Dircksz, naedat hij groote pijn gheleeden hadde, en wert als d'anderen meede in zee begraven, en niet seer langhe daerna | |
[pagina 311]
| |
(Februarius) de schipper Cornelis Jansz Fortuijn, want op een dach alst wat meer coelde als ordinario maecte hem het schip Vrieslandt bij ons omtrent de middach en nadat de stuijrman ons schipper ghegroetGa naar margenoot+ hadde, seijde hij, dat Cornelis Jansz een paer uijren gheleeden ghestorven was. Dit docht mij soo heel vreemt, dat ick daerin verschricte, hoewel ick wel verstaen hadde, dat hij cranckelijck hadde gheweest, maer hij was (soo sij ons laest te kennen hadden ghegheven) schier weder gheneesen. Ick deed Wouter Wilkens mette stuijrman aen ons boord comen, hem vraeghende waerom dat se sulcke dootlijcke cranckheijt niet te kennen hadden ghegheven. Sij seijden, dat se soo groote swackheijt an hem niet vermerct en hadden, dewijl hij daechs te voeren noch met haer hadde ghegheten soo smaekelijck als imant van hen allen, soodat sij niet en dochten, dat hem de doot soo haest overvallen sou hebben. Alsoo bij dit verhael waeren Govert Jansz en Cornelis Hemskerck, versochtGa naar margenoot+ Wouter Wilkens mij alleen te spreecken; 't versoeck was, dat hij begheerde schipper te weesen in plaetse van den overleeden, alsoo hem belooft was van de heere scheepen Hasselaer, Sigr Fortuijn, Sigr van BronckhorstGa naar voetnoot1) en meer anderen, die hij noemde, dat, oft imant van de schipperen quam te sterven, dat hij alsdan in de plaetse soude sijn. Ick seijde, dat de heeren bewinthebberen daer teghens mij niet van vermaent hadden; oock dat mij sulck versoeck vreemt docht, alsoo 't selfde een vermindering van sijn autoriteijt sou weesen, van coopman schipper te worden, | |
[pagina 312]
| |
(Februarius) en vermids de cooplieden in de vloot soo lichtelijcken niet te becomen waeren, docht mij sulcx ongheraeden. Men mocht hem dan (seijde hij) coopman en schipper ghelijck maecken; ick seijde dat hij rust houden soude en dat ick mij soude beraeden en hem daerna laeten weeten, wie tot schipper gheordonneert sou sijn; hij nam daerna oorlof en vertrock. Des ander daegs quaemen wij bij malcander en ordonneerden bij provisie Jacob Pietersen, stierman van het schip Vrieslant, tot schipper. Dat wij hem niet voort als schipper en qualificeerden was, om oorsaecke dat Sijmon Hoen en ons stierman Cornelis Ceulen an de quaede siecte meede cranck laeghen, soodat wij (oft imant van deese had comen sterven) voor niewe veranderinghe vreesden. Ga naar margenoot+ Eenighe daeghen daerna starf ons stuijrman, nadat hij wel een maent gheduijrende groote smerten gheleden hadde; het was een schaedelijcke doet voor onse scheepen, vermids hij een stuijrman was, die hem op de Oost Indische navigatie seer wel verstondtGa naar voetnoot1). Wij ordonneerden daerna de stuijrman van de jacht op ons schip en een ander stuijrman van het schip Hollandia in sijn plaets en qualificeerden Jacob Pietersz. als schipper en Wouter Wilkens, bij faute van imant anders, sou de plaetse van stuijrman bewaeren. Wij sijn vorwaer soo qualijck versien van stierlieden op soo costlijcke scheepen, dat soo noch een ofte twee 't sij schipper oft stuijrman hadden comen te overlijden, wij souden de dinghen self bij der hand hebben moeten nemen, alsoo wij ondert volck niemant en hadden, die hem tot eenighe leeringhe was beghevende. | |
[pagina 313]
| |
(Februarius) Als wij nu ghecomen waeren op de hoochde van 20 gradus, vermoedende het eijlandt PolvereraGa naar voetnoot1) noorden van ons, daer paijlden wij 16Ga naar margenoot+ gradus noodwestering; wij creghen meerder coelte en een zuijdoostelijcke wint, met beeter weder en ghesonder lucht, soodat de sterfte onder 't volck nu began te cesseeren en eenighe quaemen temet weeder tot haer ghesontheijt. In deeser voeghen seijlden wij voorspoedelijck met een west ten zuijden ganck tot op de hoochte van 29 gradus. Wij ghisten alsdoen hetGa naar margenoot+ eijlandt van S. BrandanGa naar voetnoot1) noorden van ons; aldaer vonden wij ons hoochste noordwestering, ende was 29 gradus. Noch (Martius) vijf ofte ses daghen behielden wij den goeden wint; daerna creeghen wij weder variable winden, daer wij meede seijlden tot verbij de Capo de Buona Speranza. Hebbende dan vercreghen de hoochte van 34 gradus en een vierdepaert, ghistenGa naar margenoot+ wij Capo de Roman noorden van ons te sijn, welck is het zuijdelijckste deel van het groot eijlandt Madagascar. Wij vonden alsdoen 19 gradus noordwestering en seijlden soo voort met onghestaedich weeder, d'een dach in storm d'ander in stilte, doch die stormen, die wij hadden, waeren al met oostlijcke winden, soodat het schijnt dat d'oostewinden omtrent die tijdt vant jaer d'overhant hebben. Wij hadden wel dickwijls meede westewinden, dan met gheen stormen, daerom is mijn opinie dat vroech de Capo te passeeren het minste perijckel is. Wij quamen daerna deur veel verandering van winden tot op 25 mijlen nae aen Capo d'Aguilhas; daer creeghen | |
[pagina 314]
| |
(Aprilis) wij een lieflijcke zuijdooste wint, die des middernachts began met schoon behaechlijck weeder, d'welck op den dach oock continueerde, soodat wij dicht bij 't land heenseijlende bequaemelijck de ghelegenheijt van dien bemercken mochten. Het scheen asper, rou land, een steenich gheberchte sonder eenich gheboomte. Des avonts na het ondergaen der sonnenGa naar margenoot+ passeerden wij Capo d'Aguilhas; is an de zeecant leechachtich landt, een weijnich hoogher als de hoochste duijnen in Hollant, maer bat binnewaert ist al hooch gheberchte. Teghens de nacht wertet stillekens, soodat wij weijnich profijteerden; niettemin wij behielden den goeden wint en des anderdaegs middachs begant een weijnich te coelen, soodat wij voort Capo Falso int ghesicht creeghen, d'welck het hoochste gheberchte is, dat daeromtrent is ghelegen, want wij alle plaetsen bequaemelijck bekennen conden, vermids wij dicht bij 't land seijlden in schoon weeder, soodat lck achte dat noijt naviganten dees cust beeter hebben cunnen besichtighen als wijlieden, midsdien het daer ghemeenlijck storm en tempeest is, soodat een ighelijck meer ghenegen is om die te vermijden dan te ghenaken. Als wij nu Capo Falso wat naeder ghecomen waeren, saghen wij Buona Speranza in forme van een eijlandt vooruijt noordwest van ons legghen, want tuschen deese twe capen streckt een inwijck van der zee soo verd inwaert, dat men daer naulijck bij 't allerclaerste weder land bekennen mach, hoewel datselve hooch is, soodattet schijnt, dat men tuschen de twe gheberchten in seijlende in een ander zee weeder uijt soude comen. De distancie tuschen Capo Falso en Buona Speranza is omtrent vijf mijlen; Buona Speranza leijt op de hoochte van 34½ gradus en op den 50 graed der langte, strect in zee met een punt, die niet seer hooch en is, dan wert al op- | |
[pagina 315]
| |
(Aprilis) ghaende hoogher, in somma een gheberchte soo hooch alst eijlandt van Madera, cael, sonder eenigh gheboomte. Wij saghen daer int ghenaecken een grooten roock en damp opgaen en op deselfde plaetse, als de sonne began te dalen, een seer groot vier, d'welck al in een ghestalte continueerde eenighe uijren in de nacht totdat wij 't verseijlden. D'opinien van dit vier waeren divers; sommighe meenden, het waeren de inwoonderen des lands, die hen als wilde lieden in groote menichte bij soo groote vieren hielden; andere seijden, het most een teecken sijn voor die van den lande, om te kennen te gheven, datter scheepen op de cust waeren. Eenighe hieldent voor een sulferberch, midsdien het vier seer groot was en eenpaerich lichtende; dit docht mij de reeden meest ghelijck te sijn, want dat haer de luijden bij sulcke vieren onderhouden souden op een plaetse daer men struijck noch loof vermercken mochte, scheen niet te sijn; oock dat men om ons ghesien te hebben vieren soude conde quaelijck wesen, vermids wij de roock al saghen, doen wij daer noch wel vier oft vijf mijlen af waeren, soodat niemant ons seijlen van daer conde bekennen. Wat het gheweest is, is onseker; oock weijnich aen gheleghen. Nae hetGa naar margenoot+ onderghaen der sonnen passeerden wij Capo de Buona Speranza met een ghewenste wint, soodat wij die des morghens niet meer en saghen, dan wel eenich hooch gheberchte, dat wat noordlijck heen strecte. In deese passagie seijlden wij met eenpaerighe ghewenste wint tot onder het eijlandt van St. Helena, principaelijck als wij de 30 gradus hadden vercreeghen, en somwijlen in soo slechten water, oft men bij schoon weeder in de Zuijderzee gheseijlt hadde, en dat met een vaste suijdooste wint, die boven een streeck drie ofte vier niet en veranderde, soodat het doen een wellust | |
[pagina 316]
| |
(Aprilis) op zee scheen te wesen, dewijl wij uijt sulcken Saturnushoeck waeren ghecomen als daer is bij oosten de Caep. Negentien daghen seijlden wij met deese bequaeme winden in schoon weeder naedat wij Buona Speranza gepasseert waeren; alsdoen saghen wij (op een morghenstonde aleer de son boven den horison was gheresen) het eijlandt St.Ga naar margenoot+ Helena recht voor ons legghen; wij deeden alles wat tot vechten dienstich was in ordre stellen, opdat wij ghereet souden weesen, oft ons eenighe van de caraken (die aldaer souden moghen gheweest hebben) het vers water hadden willen beletten, omt selfde met ghewapender handt (soot doenlijck gheweest hadde) te haelen, alsoo wij niet versien en waeren als voor een maent en dat wel sooberlijck. Wij seijlden al den dach in stil weder, soodattet avont was eer de anckers te gronde raeckten. Het vechten was voor ons onnodich, want wij en vonden daer niemant. Des morghens deede ick mij na de oever voeren, dewijl de schipper beesich was om 't schip wat naeder de waterplaetse te corten. Opt land comende saghen wij 't gheen wij noodichst van doen hadden, d'welck was suijver vers water, in een cleen beecksken tuschen de berghen afvlieten. Niet verre van daer stondt een cleen capelleken sonder eenighe vercieringhe, alleen boven den altaer stondt een crucifix, gheplagt van eenigh onabel schilder, daervoor een St. Helena needer lach ghecnielt. Nevens deese capelle stonden eenighe vijghenboomen die rijpe vruchten droeghen; oock een boom met oranges en een ander met limas. Dit waeren die vruchtboomen, die op de plaetse stonden, hoewel daer wel sommighe jonghe boomen gheent waeren, dan stonden altesaemen sonder eenighe spruijt, gheheel uijtghedroocht en verdordt sijnde, d'welck gheen wonder en scheen, midsdien de | |
[pagina 317]
| |
(Aprilis) aerde zoo drooghe ende corlich was, dat se loover noch gras voort en bracht. Ick ginck voort tuschen d'onvruchtbaere rotsighe berghen opwaerts om eenighe valaije te vinden, daer de vruchten, als oranges en limonen, soo oovervloedich souden wesen, als ick wel ghehoort en ghelesen haddeGa naar voetnoot1), dan 't en wilde mij niet ghelucken, want als ick wel twe ofte drie uijren gheclommen hadde, tot an de plaetse daer het beecksken sijn oorsprong nam, en gheen vruchten sien noch vinden en conde, begant mij te verdieten, alsoo ick het volck die mij verselschapten soo moede vant, dat se niet langher voort en mochten, vermids de sonne tusschen de berghen seer began te branden; daerneven viel haer het climmen lastich, alsoo hen de roers (die veele mede hadden) seer beswaerden, soodat ick mij weder neederwaert maecte. Ons vangste was een jong varcken, dat wij na lang jaghen soo vermoijt hadden, dattet ten laesten deur een van ons volck met een spiet wert ghesteeken. Wij hadden wel eenighe bocken ghesien, maer soohaest sij de menschen ghewaer werden vlooden die int aldersteijlste van de rotsen, soodat niet moghelijck en was die te volghen. Teghens den avont voer ick scheepwaert. Des ander daechs ordonneerden wij, dat het derde paert vant volck te lande soude gaen om oranges te soeken en bocken (so sij conden) te vanghen, en d'ander derde paert tot bewaring van de scheepen, en de rest om waeter te haelen, d'welck seer moijelijck viel, want men mocht mette boot niet stranden, doordien de oever steenich is, daer de zee hart is op stortende, soodat de vaeten (die men, ghevult sijnde, aen boord vlooten moet) veel hebben te lijden. Deesen dach ghinck onsen schipper opt eijlandt | |
[pagina 318]
| |
(Aprilis) om hem wat te vermaeken en ik bleef int schip. Teghens den avont quaemen ons jaghers en fruijtsoeckers t'scheepwaert, die (so sij seijden) een groot deel vant eijlandt doorgheloopen hadden sonder eenighe vruchten ghevonden te hebben; sij brachten drie jonghe swijnen en een bock ofte twe, doch het volck vande Hollantsche Leew hadden eenighe oranges en limas ghevonden, segghende, dat daer sij die ghehaelt hadden de vrucht soo overvloedich was, dat men der ons grootste boot wel meede soude laeden, alsoo dat des morghens alle, diet hun dach was int gheberchte te ghaen, haer derwaert maecten, daer sij met veel arbeijts ten laetsten quamen, ende en vonden de vruchten niet in sulcken overvloet als men haer gheseijt hadde, dan wel ses ofte acht boomen met oranges en limas, daer sij 't gheen daeran was afplucten en onder malcander ghelijckelijck deelden, waervan een ider omtrent een hoet vol voor sijn porcij ontfinck, daer mij de beste van werden ghegheven; waeren soo dickschilt, cleen en onsmaeckelijck, dat men se gheestimeert sou hebben het afplucken niet waerdich te sijn, ick laet staen soo verden moeijelijcken wech daerom te gaen. Op deesen selfden dach deed ick mij met seven van onse cloeckste mannen op een ander plaets anvoeren om te versoecken of ick voor ons volck wat t'eeten soude cunnen crijghen. Wij clommen bij een claer waterken de berghen opwaerts, totdat wij quaemen daer dat beecksken van een hooger gheberchte quam afstorten; daer deelden wij ons in tween om malcander op het hoochste van de berghen weder te ghemoeten, daer ons vermoeden was, dat haer de wilde swijnen en bocken mosten onthouden, vermids het rondsom al boschagie was, d'welck wij oock soo bevonden, want wij en waeren soo haest niet op het hoochste ghecomen, of wij saghen een groote | |
[pagina 319]
| |
(Aprilis) mennichte van cabriten, die van ons gheselschap verjaecht waeren; dan soo haest die ons ghewaer werden, liepen sij snellijck int alderhoochste vant gheberchte, doch een werter van d'onsen gheschooten. Deese dach vinghen wij drie cabriten, neghen halfwassen swijnen, die wij meest al met spieten doot staeken, want sie onthielden haer in eenighe langhe ruijchte, d'welcken om de voeten was verwarrende, soodat se niet te wille loopen en conden, waerdoor se van ons beset sijnde qualijck ontcomen mochten, ten waer se uijte ruijchte raecten, alsdan en was daer gheen loopen na. Oude swijnen en vinghen wij noijt, hoewel wij die wel dickwijls naespeurden sonder ophouden, soodat het vervolch tevergeefs was. Wij vonden op dit gheberchte een plaetse daer soo oovervloedich veel patrijsen waeren, dat ons 't selfde een verwondering was; vijf werden der van ons wilschut gheschoten. Wij saghen oock van de Indiaensche hoenderen, swart ghesprinckelt, dierghelijcke weleer uijte Soute Eijlanden in ons landt sijn ghebracht, maer daer en waerter gheen van gheschooten, doordien soo schouw waeren, dat men se niet ghenaecken conde: desghelijcks oock de patrijsen, soodat men se met grooter arbeijt achter steenen, struijcken en stompen van boomen moste becruijpen. Oock alles watter te vanghen was, was voor den menschen soo schichtich, ghelijck oft daer daeghelijcks van veelen ghejaecht worde. Als den avont nu began te ghenaecken en wij van swijnen, bocken en patrijsen tamelijck versien waeren, namen wij ons wech nae de plaetse, daer wij waeren opghecomen, doch met grooten arbeijdt, midsdien wij, soo ghelaeden sijnde, niet sonder perijckel de steijle rotsighe berghen afginghen, en ten waer ons sommighe van de schuijt, die ons was comen haelen, teghemoet ghecomen hadden, eenighe souden ghe- | |
[pagina 320]
| |
(Aprilis) dwonghen gheweest hebben (deur vermoeijtheijt van den onbequamen wech) de buijt achter te laeten; dan deur deese ontset sijnde, creghen wij (niet sonder veel swetens) de zeecant en quaemen daerna t'scheep. Des ander daechs ginck ick met dieselfde ghesellen weder int gheberchte en verdeelde mij op de vorighe manier; maer die van mij waeren ghescheijden en saghen wij dien dach niet weder, midsdien sij, vervolghende eenighe bocken en swijnen, soo verde van de plaetse waeren gheraeckt daer ons bijeencoomste soude sijn, dat sij daer voor avont niet souden hebben cunnen weesen; hadden daerom die naeste wech ghenomen na de scheepen sonder eenighe vruchten ghevonden te hebben. Bij ons en werden oock gheen vruchten vercreghen, hoewel wij over veel berghen en daelen ver int land liepen; dan ons vangste was goet, want wij hadden met ons vieren ghevanghen en gheschooten tien jonghe swijnen, twe cabriten, twaelf patrijsen en twee duijven, d'welck wij onder een boom alles bijeenbrachten, en alsoo wij niet meer als vier int ghetal waeren en was ons niet moghelijck al dat venaison t'scheep te crijghen; maer dewijl beesich stonden, spreeckende (vermits die son began te daelen) van wat wij met dit ghedierte beginnen souden, hoorden wij tuschen de berghen gherucht van menschen, soodat ick eener derwaert stierde om die tot ons te doen comen, d'welck alsoo geschiede. Deese waeren van 't schip Vrieslandt; sij hadden oock al een dach int gheberchte rondsomme gheweest sonder eenighe vruchten ghevonden te hebben, hun vangst hadde seer weijnich te bedieden, sij holpen ons draeghen en ick maecte haer van ons wiltbraet deelachtich. 't Gheen ick hier hebbe verhaelt is mij ervaeren in de drie daeghen, die ick op 't eijlandt van St. Helena gheweest hebbe. Wij laeghen aldaer seven daeghen eer ons | |
[pagina 321]
| |
(Maius) watervaeten te vollen ghevult waren; denGa naar margenoot+ achtsten dach werden ons anckers ghelicht en wij begaeven ons weder t'zeewaertGa naar voetnoot1). Ga naar margenoot+ Dit eijlandt van Santa Helena is gheleghen op de hoochte van 16¼ gradus en op den 44 graed der langte. Het is een rou, asper, rotsich land; hooch gheberchte, dat men wel 15 mijl daervan sijnde ghesien can, an de zeecant rondsom seer onvruchtbaer; alleen dat de Portugheesen op een seeker plaetse, daer sij hen water haelen, eenigh vruchtboomen gheplant hebben, hoewel die deur d'onvruchtbaerheijt van de aerde qualijck wassen willen. Het opperste vant gheberchte is veel boschagie van diverse wilde boomen, soodattet hem op de berghen lustigher vertoont als an den oever. Daer is claer soet water, dat men op veel plaetsen tuschen die berghen siet neederdaelen. Het schijnt dat in verleeden tijden dit eijlandt van hemselven gheen ghedierte noch ghevoghelte ghehadt en heeft, dan dat die van de Portugheesen op sijn gheplant. Het ghedierte sijn bocken, swijnen, doch niet in sulcken overvloet als ick wel ghewaent hadde, oock magher en qualijck ghehouden, principalijck de swijnen, d'welck anders niet en is als vel en been, soodat het gheen lust is daervan te eeten. Daer sijn oock catten, ratten en muijsen. Het ghevoghelte, dat wij daer ghesien hebben, sijn pauwen, Indiaensche hoenderen, patrijsen en duijven. De duijven en sijnder | |
[pagina 322]
| |
(Maius) niet abondant; het vlees daervan is blaaw, magher en onsmaeckelijck. Patrijsen sijnder in grooten getale, soo vet en welsmaeckende, dattet mij verwonderde, waerbij dat ghevoghelte soo conde groijen, dewijl aldaer sij haer onthouden saet noch vrucht en wast. Pauwen en Indiaensche hoenderen en werden van ons volck niet gheschoten, vermits wij die niet veel en saghen. Al het ghedierte en ghevoghelte, dat men op dit eijlandt vangt, wort met grooten arbeijt vercreghen, doordien men daerom moet gaen over steijle berghen op en neder, d'welck niet sonder perijckel is, alsoo wij an eenighe van ons volck wel ghewaer werden, die int gheberchte alsoo hadden ghevallen, dat men hen nauwelijck leeven toeschreef; en als men dan al iets ghevanghen heeft, moet men dat dan noch sulcken moeijelijcken wech scheepwaert draeghen, alsoo dat, soo men 't selfde om des lusts wille niet en deede, soude om des ghevangs wille niet waerdich sijn. Die vruchten sijn oranges, granaten, limas en vijghen, dan van alles seer sober en meest onvolcomen vrucht, uijtghenomen vijghen, die waerender meest en sommighe seer goet. Wij vonden daer oock seer bequamen reede, vermits de wint ghestaedich uijt den suijdoosten coelt sonder te veranderen, soodat men 't gansche eijlandt tot een beschutsel heeft, daeronder men sonder perijckel opte langhe van een musquetschoot mach anckeren. Wij laghen daer wat verder af op vierentwintich vadem; het diept seer subijtelijck, soodat men haest de gronden verliest. Rondsom het eijlandt houden veel diversche soorten van vischen, die haer taemelijcken wel laeten vanghen, dan en sijn niet van soo goeden smaeck als de vischen in Neederlandt. Die voor de best ghehouden wert was maquereel; daer sijn oock crabben, die tamelijck goet sijn, alsoo dat die daer lust heeft om te vischen, selden de vangst | |
[pagina 323]
| |
(Maius) ontstaen sal; dat is 't gheen ick van St. Helena soude weeten te verhaelen. Als wij nu, soo ick gheseijt hebbe, t'zee begheven hadden, gebruijcten wij weeder die voorspoedighe suidooste winden, die ons van Buona Speranza soo dienstich hadden gheweest, alsoo dat wij ses daeghenGa naar margenoot+ na 't vertreck van St. Helena het eijlandt Assencion an de westsijde van ons saghen, d'welck is meede hooch lant; dan midsdien wij daer wel twaelf mijlen af waeren en conden wij daer gheen perfectie aen vermercken. Die daer gheweest sijn, segghen dat het tenemael onvruchtbaer is. Wij namen van daer voort ons cours noordwest ten westen nae de linie aequinoctiael, deGa naar margenoot+ wij daerna passeerden al met schoon weeder en bequame winden, die ons bijbleeven op de hoochde van omtrent 4 gradus bij noorden de linie. Daer began hem 't weeder te veranderen,Ga naar margenoot+ de schoone heldere lucht verlooren wij en creghen ghestaedighen reghen met een gheturbeerden hemel, die hem heel cakich vertoonde. Somwijlen dreeven wij in calma, somwijlen hadden wij een weijnich coelte; doch dit en duijrde niet langher als drie daghen; doen vonden wij ons op de hoochde van 6 gradus; daer creghen wij een noordelijckGa naar margenoot+ wint, waerdeur het reghenen began te cesseeren en het wert beeter weeder. Alhoewel wij doen (om des scherpen wints wille) niet hogher als west-noordwest mochten seijlen, nietteghenstaende profiteerden wij seer in de hoochte, soodat ick niet en twijfele, of daer mosten stroomen gaen, die ons om de noordt dronghen, en 't gheen mij vaster vermoeden daervan deed hebben was, dat wij met soo westelijcken ganck weijnich vermindering van ons noordoostering creghen. Daerna | |
[pagina 324]
| |
(Junius) began de wint al sachtelijck te ruijmen, soodat wij noordoost an seijlden tot op de hoochde van de Hispherische eijlanden. Aldaer creghen wij de wint noch bequaemer, en seijlden west noordwest aen, totdat wij der Geluckigher EijlandenGa naar margenoot+ hoochte vercreghen hadden; doen began de wint oostelijck te weijen, daerom wij noorden aen seijlden. Het cruijt saragassa began alhier te drijven, dan niet in sulcken overvloet als men daervan schrijftGa naar voetnoot1), als dat daerdoor die zee een groen velt sou ghelijck schijnen, daerom de scheepen harde winden van nooden sou weesen om daerdeur te seijlen; dan sulcx is bij ons niet bevonden. Wij saghent op de hoochde van 37 gradus, aldaer verloren wijt; het began alsdoen stillekens te werden en wij creghen oock contrarij winden, totdat wij de eijlanden Corvo en Flores ghepasseert waren, welck sijn de westelijckste van de Açorische eijlanden, gheleghenGa naar margenoot+ op de hoochde van 40 gradus, alwaer omtrent het compas recht zuijden en noorden wijst sonder eenighe afwijkinghe der naelde. Sijnde dan bij noorden dieGa naar margenoot+ eijlanden vornoemt creghen wij de wint zuijdoost, daernae zuijd-zuijdoost, welcke hoe wij verder om de oost quaemen, hoe die meer ruijmde, soodat wij ten laesten de wint zuijdwest creghen, daer wij meede wechseijlden, stellende ons cours oost-noordoost na 't Canael van der zee. Als wij aldus voorspoedich vaerende vercreghen hadden de hoochde van 48½ gradus, ghissende te sijn omtrent 45 mijlen van Haijssant, op een mor- | |
[pagina 325]
| |
(Julius) ghenstont, een half uijr voor 't rijsen der sonnen, in een dichten reghen, seijlden wij met eenGa naar margenoot+ stive wint beijde ons masten aen stucken, soodat oock alles wat daraen vast was meede in zee storte en voor groot gheluck gherekent wert, dat se de boechspriet niet meedenaemen. Den val hoorende ontspranck ick uijten slaep, mij haestende om te sien wat sulcx bedide. Als ick boven quam, conde ick niet laeten mij te bedroeven, siende dat het schip, dat hem met sijn breede niewe seijlen soo cierlijck onder sijn want had vertoont, nu een bedorven wrack was ghelijckende, sonder dat hem sijne precieuse specerijen eenighe aensienlijckheijt conden gheven. Ick hadde wel somwijlen vermaent teghens de schipper en stierman, dat men met sooveel seijls, als wij voerden, lichtelijck een stenghe ofte mast overboord soude seijlen; men antwoorde mij ghemeenlijck, dat sulcx sonder sorghe was, en midsdien die goede voortganck mij alsoo seer behaechde als henlieden, en heb ick mij int veel seijl voeren noijt seer teghenghestelt. Als nu al dit ghetuijch dus confuselijck onder malcander verwart int water lach en wij gheen ander noch beeter remedie en hadden dan die handen aent werck te slaen om de seijlen te salveeren en het want na vermoghen te berghen, maecten hem eenighe, die wel swemmen conden, op de afghebrooken stucken aent houwen, snijen en kerven (om alles van malcander te crijghen), doch niet sonder perijckel van armen en beenen te cneusen oft vermorselen, want de zee de stucken van masten, marssen, stenghen met alles watter int water lach teghens het slingherende schip storte, soodat die op dat ghereetschap beesich waeren, ghenoech te doen hadden om haer van seer doen te bevrijden; doch de Heere versach het alsoo, dat hem niemant en quetste en meest al het touwerck ghebur- | |
[pagina 326]
| |
(Julius) ghen wert, vermits het op den dach stil worde, soodat wij alles wat over boord lach eert nacht was int schip creghen. Des ander daechs hing 't groot seijl al weder an de stump, en an de fockemast voechde men ons groote stengh, midsdien die corter was afghebroocken, welcke daechs daerna mede ghereet was, soodat wij eert began te coelen (vermits het stil weder hadde gheweest) met beijde ons schoverseijlen seijlden. Met dit onbetaemelijck ghereetschap vaerende, vonden wij ons in den daechraet bij vier Hollantsche scheepen, waervan een nae ons toe quam loepen om ons te verkennen; maer alst wat began te lichten hield hij haestich af, draghende na sijn gheselschap, die oock of se ghejaecht werden van ons afliepen, elck soo hij best mochte, sonder na den ander om te sien, hoewel soot scheen dat sij admijraelschap met malcander hadden, want een van haer de vlag op de groote steng voerde. Ick peinse dat sij voor ons vervaert sullen gheweest hebben, meenende dat ons drie scheepen vrijbuijters waeren en wij een prijs door haer ghenomen, vermits al ons scheepsghetuijch soo beschaedicht stond. Om nu wat beeter vaert te maecken, deeden wij een cabeltou in de Hollantse Leew, opdat hij ons mocht sleepen, en voeren soo met malcander voort.Ga naar margenoot+ Twe daghen daerna wert gront gheworpen op de hoochde van 49⅓ gradus en was cleen wit sant, waerdoor wij voor seeker hielden int rechte vaerwater vant Canael te weesen omtrent een 20 mijlen vant naeste land, welcke gissinghe wij daerna niet goet en vonden, want nadat wij een dach stil weeder hadden ghehadt en daerna den wint uijten zuijden creghen, menende te weesen int midden van de mont vant Canael, naemen wij ons cours oostnoordoost om Enghelant int ghesicht te crijghen en seijlden alsoo van de morghen tot twe uijren voor | |
[pagina 327]
| |
(Julius) sonnen onderganck; doen werter landt ghesien recht vooruijt, d'welck een ider verwonderde, want men 't landt aen bagboort meende te weesen, te weeten de custe van Enghelandt, en dit wert voor de KiskasGa naar voetnoot1) ghehouden, hoewel niemants ghissinghe was, dat wij soo verd binnen waeren; dan men meende de stroomen mosten ons verleijt hebben, alsoo dat wij ons cours noordoost aen naemen, verheucht sijnde, dat wij sooveel verder waeren als wij waenden; maer dees biijtschap en duijrde niet langhe, doordien int daelen der sonnen weder lant ghesien wert, streckende oost ten noorden van ons, d'welck de Franse cust niet weesen en conde, mitsdien die oost ten suijden van ons moste hebben ghelegen. In somma wij bevonden, dat wij niet omtrent de KiskassenGa naar margenoot+ maer wel omtrent de Sorlinges waeren vervallen, en een groote ghenade des Heeren, dat wij bij dach dees clippighe rotsen int ghesicht creghen, want hadden wij in de nacht daerteghens ghecomen, wij souden ons in een seer bedroefden staet ghevonden hebben, vermits het soo harden wint woeij, dat wij alleen ons schoverseijlen en die ter halver mast voerden; oock was de lucht soo vol duijstere regen, dat men seer quaet ghesicht hadde. Dan het schijnt dat de goede God, ons sorchvuldich behoeder (ghelijck hij in al ons langduijrighe reijse gheweest is) sulcx niet ghewilt en heeft, maer wel betoenen, dat alle menschelijcke voorsichticheijt sonder sijn toedoen blindheijt is, ghemerckt wij ses persoonen op ons scheepen hadden, die onder de ervarenste stierlieden vant lant souden moghen ghestelt worden, en ghelijckwel noch ghedoolt hebben en dat int schoonste van de somer. Als wij nu deese steenighe eijlandekens (niet die wij | |
[pagina 328]
| |
(Julius) gaern ghesien hadden, dan die buijten Enghelant en sijn gheleghen) benevens waeren en al de schippers en stierluijden 't selve voor de Sorles hielden, wenden wij 't weder t'zeewaert met een zuijdelijcke wint, die in der nacht, soo ick gheseijt hebbe, hard began te waijen, doch na middernacht weder af te nemen, alsoo dattet op den dach heel stil wert. Omtrent de middach bestond de wint uijten noorden te coelen; ons hoochte was alsdoen 50½ gradus. Wij naemen ons cours suijd-suijdoost, teghens de nacht oost ten suijden, des morghens vroech oost ten noorden en oost-noordoost. Hierentuschen began de wint te ruijmen, soodat wij met een westlijcke wint tuschen Enghelant en Vranckrijck heenen seijldenGa naar margenoot+ tot omtrent tuschen Calis en Doeveren. Daer creghen wij contrarie winden, die haest weder veranderden, soodat wij ons op den 19 dach van de maent Julio omtrent het eijlant Texel vonden, daer wij in meerder ghevaer raeckten om de scheepen te verliesen als wij van al ons verde reijse oijt gheweest hadden, en dat door 't scherpen der winden, die subijtelijck vant westen ten noordwesten draijden met een harde storm en soo dichten reghen, dat men nau sien en conde; doch de Heere versach het, soodat wij de hoeck bovenraecten en quaemen (met Godes hulpe) in salvo op de reede; dan niet sonder seer groot perijckel, alsoo dat veel, die langhe bij der zee ghevaeren hadden, seijden, dat sij noijt met meerder ghevaer eenighe haeven inghecomen waeren. Voorwaer als wij wel nadencken sullen, hoe dickwijls de Heere (die een voorsichtich beleijder van al ons doent is gheweest) ons uijt diverse swaerheijt heeft gheholpen, soo behoorden wij niet op te houden Hem waere danckbaerheijt te bewijsen en niet alleen omdat Hij ons voor diverse onghelucken behoedende | |
[pagina 329]
| |
(Julius) een corte reijse heeft laeten doen, maer oock omdat Hij ons soo mildelijck heeft verleent d'inghelaedene waerdighe comenschappen, een aenghenaeme vrucht voor den arbeijdt van den loofwaerdighen mannen, die het bewint van soo heerlijcken werck bij der handt ghenomen, d'welck ons vaderlandt wel seer profijtelijck conde weesen, dat de ewighe goedertier God verleenen wil. AmenGa naar voetnoot1). |
|