Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 19

[p. 62]

Mémoires de monsieur de B.... ou anecdotes, tant de la cour du prince d'Orange Guillaume III, que des principaux seigneurs de la république de ce temps.
Medegedeeld door F.J.L. Krämer.

De Mémoires de Monsieur De B.... zijn niet onbekend: in 1874 gaf Jhr. Mr. H.J. Van der Heim er eenige brokstukken van uit in de bijlagen van de inleiding op het tweede deel van zijn Heinsiusarchief; eenige andere gedeelten waren reeds vier jaren tevoren, in 1870, door Mr. G.W. Vreede in het licht gegeven in het tijdschrift Le Conservateur. In hun geheel zijn de Mémoires nooit uitgegeven. Het bestuur van het Historisch genootschap was van oordeel dat het geschrift, schoon geen geschiedkundige bron van den eersten rang, verdiende onder het bereik te worden gebracht van ieder beoefenaar der geschiedenis, en dat niet bij fragmenten, maar volledig. Het bestuur had door de goedheid van Prof. Fruin te Leiden de beschikking over een afschrift, door hemzelven in 1879 genomen, en besloot tot de uitgave in de Bijdragen en Mededeelingen van het genootschap. In opdracht van het bestuur

[p. 63]

heb ik mij met het toezicht op die uitgave en de toelichting van den tekst belast.

Het afschrift van Prof. Fruin is gemaakt naar een handschrift, dat thans berust in de bibliotheek van wijlen Prins Alexander, en dus in het bezit is van Hare Majesteit de Koningin. De Prins kocht het op de auctie-Vreede (catal. n^o 2078) voor de som van f 24. Zoolang de rangschikking van Harer Majesteits boekerij niet is afgeloopen, is het moeilijk dergelijke schrifturen spoedig terug te vinden; van de vergelijking van dit handschrift met de andere copieën, die ik voor de reeds gedrukte gedeelten wenschelijk oordeelde, kon daarom geen sprake zijn. Prof. Vreede had het manuscript ten geschenke gekregen van Mr. H.W. Tydeman, die het, blijkens zijn eigen opschrift, in 1824 voor 3 gl. 5 st. gekocht had op de auctie-Meerman (Ms. cat. n^o 865). Vóór dien tijd schijnt het in het bezit te zijn geweest van Prof. Bondam; door een onbekende hand is er op geschreven: van de auctie-Bondam, 2 gl. 18 st., en inderdaad komt het voor op den catalogus dier auctie, in 1800 te Utrecht gehouden, t. II. p. 219, n^o 127 der Mss. in fol.

Van dit handschrift had de heer L.C. Luzac een afschrift, dat hij, blijkens een schrijven aan Mr. Vreede in 1856, verworven had uit de bibliotheek Collot d'Escury, met het onderschrift: ‘J'ai copié ces mémoires d'un Ms. in folio, qui a été autrefois dans la Bibliothèque de M. le lieutenant-général de Maleprade et depuis dans celle de M. le professeur Bondam. V. cat. Bibl. P. Bondam t. II. 219, n^o 127 des Mscr. in fol. Traj. ad Rh. I. Dec. 1800.’

Dit afschrift kwam later in handen van Mr. H.J. Van der Heim, die het voor f 13 kocht uit de boekerij van Luzac (catal. n^o 2036). Hij gebruikte het voor zijn Heinsius-archief (vol. II. Bijl. I. noot.)

[p. 64]

Een tweede (of derde) afschrift berust in het Museum Meermanno-Westhreenianum in Den Haag, onder denzelfden titel als die van de copie-Van der Heim en met een volkomen gelijkluidend onderschrift, blijkbaar dus van het Bondam-Meermansche handschrift genomen en waarschijnlijk door denzelfden persoon, wie hij dan ook geweest zij. Eindelijk bezit de Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage een afschrift, in 1874 verworven uit het legaat-Grovestins (Verslag der Kon. Bibl. 1874, pag. 62), waarvan de herkomst niet verder is aan te geven. Het heeft mij hier en daar goeden dienst gedaan tot het verbeteren of aanvullen van woorden en uitdrukkingen. Alle afschriften toch zijn even slecht en slordig, en de veranderingen, in het manuscript-Vreede aangebracht door andere hand, hebben in geenen deelen de vele fouten hersteld.

Ik geef den tekst zooals die zich uit de beide gebruikte afschriften het best liet afleiden, maar zonder wijziging of verbetering, behalve voor zoover die, naar de regels en voorschriften van het genootschap, in al de uitgaven wordt aangebracht, b.v. in het willekeurig gebruik van hoofdletters. De aanteekeningen heb ik, op voorbeeld van Mr. Vreede, om de gelijkheid van den tekst met de noten en van deze onderling niet te verstoren, in het fransch gesteld; die van Mr. Vreede heb ik onveranderd overgenomen. Bij algemeen bekende namen: Waldeck, Beverningk enz. heb ik mij van noten onthouden.

Het geschrift van Monsieur De B.... is zeker geen gedenkschrift van buitengewoon gewichtigen aard, maar de karakteristiek van personen is vrij belangwekkend, vooral omdat zij gegeven is door iemand, die hen persoonlijk kende en gadesloeg, die als vreemdeling geen vooringenomenheid kon gevoelen, en die, als katholiek, zeker niet te verdenken is van partijdigheid.

[p. 65]

Jammer, dat het niet mogelijk is op te sporen wie Mons. De B.... is geweest.

Reeds in 1879 beproefde Prof. Fruin vergeefs eenig spoor te ontdekken. Volgens het getuigenis van den schrijver zelf was hij katholiek, terwijl eene kantteekening op het oudste handschrift vermeldt, dat hij ‘franccomtois ou bourguignon d'origine’ was. Tijdens den grooten oorlog van 1672 was hij, volgens zijn eigen verklaring, een tijdlang in spaanschen dienst, hetgeen met zijn afkomst uit Franche-comté volkomen strookt. Waarschijnlijk trad hij kort daarna in dienst bij de troepen der Republiek, namelijk nog vóór den vrede van Nijmegen; in 1680 kende hij de voornaamste staatslieden, en was dus waarschijnlijk in Den Haag; in 1685 noemt hij zich een bekende van een der hofdames; in 1688 is hij cornet in het regiment van Bentinck bij de garde te paard; in 1689 en 1690 woont hij de slagen van Walcourt en Fleurus bij; in 1700 is hij met den Koning te Breda en spreekt met diens chirurgijn; hij leefde aan het hof en kende den Koning persoonlijk, wien zijne familie diensten bewezen had (begin en slot van de mémoires). Ziedaar, wat van den persoon des schrijvers door zijn eigen geschrift bekend is.

De archieven geven geen verder naricht. Vergeefs heeft men voor Prof. Fruin in 1879 de Staten van Oorlog nagezocht, vergeefs deed ik zelf het onlangs nogmaals. In het regiment Bentinck, waarin de B.... in 1688 cornet was, is in 1700, toen het teruggekeerd was uit Engeland, geen officier te vinden, wiens naam met de initiaal overeenkomt; evenmin in de regimenten, die in 1690, het jaar van Fleurus, in dienst der Republiek waren, en evenmin in latere jaren. Waarschijnlijk was De B.... in Engelschen dienst gebleven.

Ten overvloede heb ik gepoogd in de aanteeke-

[p. 66]

ningen over officieren van fransche afkomst in nederlandschen dienst, door wijlen den heer Enschedé te Haarlem verzameld, een spoor te ontdekken; ook deze poging mislukte.

Eindelijk heb ik door de vriendelijkheid van den heer Van der Muelen te 's Gravenhage de geslachtslijst kunnen doorzien van de familie Maleprade in het maandblad de Ned. Leeuw, daartoe geleid door de vermelding van den generaal van dien naam als eigenaar van het handschrift in de XVIII^e eeuw. Deze toch kon het in zijn bezit hebben gekregen als bloedverwant van den schrijver. De generaal stierf in 1774, op 81 jarigen leeftijd, en was dus een jongman toen de mémoires werden opgesteld: immers de schrijver maakt gewag van den gevolmachtigde Buys bij de vredesonderhandeling te Utrecht.

Inderdaad bleek mij, dat de zuster van den generaal, 2 jaren ouder dan hij (geb. 1691), in 1715 gehuwd was met Daniël de Bourdon, op dat oogenblik als kapitein in het regiment Melvill in hannoverschen dienst, later luitenant-kolonel en daarna kolonel van een ander regiment. Natuurlijk is het volmaakt onzeker of men in den naam De Bourdon den naam van Mr. de B. heeft te herkennen, en zoo dit ook al zoo ware, dan is men geen stap verder gekomen, zelfs al nam men aan dat men den gezochten persoon zelf gevonden had: het resultaat zou dan zijn een naam, zoo onbekend als de initiaal de B... het tevoren was. Dat er eenige grond is voor het vermoeden dat er tusschen initiaal en naam verband bestaat, is intusschen niet tegen te spreken: een officier, die in 1688 naar Engeland gaat, daar aan het hof blijft, en niet meer in hollandschen dienst terugkeert, in 1715 terug te vinden in dienst van Hannover, kan op zichzelf geen bevreemding wekken.

[p. 67]

Maar meer dan een vermoeden is het niet, en bovendien een vermoeden dat geen licht geeft.

Ten slotte nog deze opmerking. Het handschrift is, zooals de inhoud toont (op het einde), een fragment: de schrijver was voornemens zijn eigen lotgevallen te verhalen. Het schijnt mij toe, dat het eerste deel niet tegelijk met het tweede geschreven is, en reeds de aanhef bevestigt dit vermoeden, want een schrijver, die na den vrede van Utrecht schrijft, kan toch niet aanvangen met de verklaring, dat hij bij zijne indiensttreding aan het hof van Willem III de personen zal beschrijven, die er tot op dat oogenblik een rol speelden.

F.J.L.K.

Mémoires.

Il me semble qu'entrant dans le service d'une cour dont j'auray occasion de parler dans la suite, il ne sera pas hors de propos d'en faire connoitre, autant que j'ay pu les étudier, les personnes qui y faisoient quelque figure, soit dans l'armée soit dans le maniement des affaires d'état. Je commenceray donc par le Prince, qui comme chef de la République occupoit la premiere place et en (re) présentoit le souveraineté.

Ce Prince, fils de la Princesse Royale d'Angleterre, fille du malheureux Charles I et soeur de Charles II et de Jacques III¹⁾, nasquit après la mort de son père Guillaume II, mort de la petite vérolle. Je ne diray rien des disputes, qu'il y eut pour la tutelle

1) Jacques III. Lisez Jacques II.

[p. 68]

entre sa mère et sa grand-mère, le Roy d'Angleterre et l'Electeur de Brandenbourg¹⁾, ni de ce qui se passa pendant sa tendre jeunesse, que les ennemis de sa maison rendoient aussy obscure et privée qu'il leur étoit possible. Lorsqu'il devint dans un âge plus capable de réflection, il se vit avec chagrin sans autorité, et qu'on n'avoit pour lui que les égards qui etoient deus à sa naissance. Les amis de sa maison lui inspirèrent des sentiments d'ambition, lui offrant leurs services et l'animant à les seconder dans les occasions qui pourroient s'offrir de se remettre dans le lustre de ses ancêtres. La guerre, que la France déclara aux Hollandois l'année 1672, et la consternation où le progrès de ses armes jetta toute la Republique, donna occasion à ses partisans de représenter au peuple qu'il n'y avoit point de salut à attendre ny de redresse dans les affaires, qu'en élevant ce jeune Prince dans les charges de ses ancêtres, qui avoient si utilement servis la Republique et deffendu leur liberté, et à qui ils étoient redevables de leur souveraineté. Il y eut en meme temps des découvertes, qui furent pourtant assez équivoques, d'une conjuration contre sa personne, dont le frère du Grandpensionnaire De Wit devoit être l'auteur. Le peuple, à qui la mémoire des Princes de cette maison étoit fort chère, touché de la persécution que souffroit ce rejeton, commencèrent à murmurer et à demander hautement qu'on lui donnât le commandement de l'armée, disant que sous un chef de cette qualité beaucoup de gens de façon se fairoient un honneur de servir et que les Princes d'Allemagne²⁾ ses alliés

1) Disputes etc. Voyez e.a. Wagenaar XII. p. 138.

2) Princes d'Allemagne. L'électeur de Brandebourg, le duc de Lunebourg-Celle et l'évêque d'Osnabrück.

[p. 69]

l'assisteroient par des secours pour le rendre encor plus considérable. M. le Pensionnaire connut bien qu'il faloit satisfaire la populace, et proposa à la régence¹⁾ de le faire Capitaine-Général, lui faisant promettre en meme temps sous serment qu'il n'accepteroit jamais la charge de Stadhouder, qui donne une grande authorité dans la province d'Hollande, étant en quelque façon comme l'âme de la souveraineté. Mais animés, comme j'ay desja dit, par les bruits de ce prétendu complot, ils traitèrent de traitres le Pensionnaire et son frère, demandèrent qu'on leur fit leur procès et obligèrent les magistrats dans differentes villes à le déclarer Stadhouder. La bourgeoisie de La Haye, à l'exemple de celle de quelques autres villes, prit les armes, massacra inhumainement cet illustre Pensionnaire et son frère, qui étoit en prison et qu'il avoit été voir, les traisnèrent sur le pavé jusques au gibet, où ils les pendirent par les pieds après leur avoir arrachés les entrailles et exercé ce que la férocité la plus barbare peut inspirer. Les Etats de la province, alarmés par ces émotions, les uns par crainte, quelques uns par inclinations, déclarèrent d'abord le Prince relevé de son serment et le firent Gouverneur, lui donnant un pouvoir beaucoup plus étendu que n'avoit eu aucun de ses prédécesseurs. Toutes les autres provinces suivirent cet exemple, hors celles de Frise et de Groningue, dont son cousin, le Prince Casimir²⁾, etoit desja Gouverneur. Les François, qui etoient desja maitres de la province d'Utrecht et avancés jusques dans la Hollande, commencèrent à se ressentir de ce changement.

1) La régence. L'auteur veut dire le gouvernement ou, ce qui vaudrait mieux, l'assemblée des Etats.

2) Le prince Casimir. Henri Casimir II.

[p. 70]

L'Espagne s'etant déclaré, ils furent obligés d'abandonner une partie de leurs conquêtes et de tourner leurs armes sur les Pays-Bas espagnols. Ils ne gardèrent que Naerden, proche d'Amsterdam, et Grave, dans la generalité¹⁾, que le Prince prit dans la troisième campagne. Comme j'étois en Espagne pendant une partie du temps de cette guerre, et que l'histoire du temps en peut instruire ceux qui en seroient curieux, je n'en touche qu'un mot pour suivre la vie du Prince jusques au temps que j'entray dans son service. La paix de Nimègue, faite à des conditions qui ne plaisoient point du tout à ce Prince et qu'il avoit taché de traverser, lui attira l'inimitié de la France, qui ne garda presque plus de mesures avec lui; il ne ménagea aussi point cette couronne et se déclara hautement contre les infractions du traité de Nimègue et les nouvelles prétentions qu'elle faisoit de quelques balliages²⁾, dont elle faisait estendre la juridiction jusques aux portes de Namur et dans tout le pays d'Alost. Le Prince mit tout en mouvement pour obliger les Etats à faire des nouvelles levées et sollicita l'Angleterre³⁾ comme garant de la paix à se déclarer; mais ny les uns ny les autres ne voulurent pas entrer dans son ressentiment. Le Roy Charles II, attaché à ses plaisirs, mécontent de ses peuples, éloignoit par toute sorte de voye l'assemblée d'un Parlement, s'imaginant que sa conduite y seroit décriée et qu'avant de lui accorder quelques subsides on l'obligeroit à passer des actes qui lui étoient odieux et qui faisoient tort au Duc de York, son

1) La généralité. Staats-Brabant, une des contrées échues aux Provinces-Unies en 1648 et connues sous le nom de Generaliteitslanden.

2) Balliages (Baillages). Il s'agit des fameuses réunions.

3) L'Angleterre. L'auteur raconte l'histoire de l'an 1684.

[p. 71]

frère. Il respondit aux remonstrances des alliés que, comme il n'avoit ny argent ny troupes, il ne se croyoit¹⁾ pas en état asses tost pour empescher les progrès de la France dans les Pays-Bas, où elle étoit desja avec une armée formidable; qu'il valoit mieux se tirer d'affaire comme l'on pourroit que de s'engager à de plus grandes pertes. Les Etats aussi représentèrent au Prince, que n'ayant encor ny alliés ny des troupes suffisantes à opposer à la France, sans magasins pour les faire subsister, ils jugeoient qu'il étoit plus expédient de sacrifier Luxembourg, que la France avoit desja bloqué, que de courir le hasard de perdre tout le reste des Pays-Bas, de sorte que le Prince, qui étoit desja venu avec dix milles hommes aux environs de Bruxelles, eut le chagrin d'y être témoin de la prise de cette place²⁾, et de faire retourner sa petite armée dans les provinces après la signature de la trève, qui se fit pour 20 ans, et qui ne dura que trois ou quatre ans. La mort du Roy Charles II ayant fait monter sur le trône Jacques III³⁾ son frère, ce prince un peu trop précipité ou mal conseillé ne se contenta pas de déclarer la religion Romaine, qu'il avoit toujours professé en cachette étants Duc de York, mais il voulut pousser les choses trop vivement sur la publication de la liberté de conscience, et connaissant⁴⁾ les Anglais naturellement hardis et peu souffrans, il introduisit les moines dans Londres avec les habits de leurs ordres, leur appropria des églises,

1) Se croyoit. Apparemment il faut lire seroyt ou se voyoit.

2) La prise de cette place. Bruxelles, bien que menacé de près, ne fut pas occupé par les Français.

3) Jacques III. Lisez Jacques II. Le manuscrit de la Bibliothèque Royale a le nombre II.

4) Connaissant. Le sens exige ici méconnaissant.

[p. 72]

ct des nouveautés aussi surprenantes pour les peuples que peu accommodées à leur génie. Le Duc de Monmouth, fils naturel du Roy défunt, se trouvoit à La Haye lorsque la nouvelle dc la mort du Roy son père y arriva; il vint le même soir parler au Prince.¹⁾ Je me trouvay dans l'antichambre, lorsqu'il y parut, et je lui fis même mes compliments sur cette mort, dont il paroissoit fort consterné. On assure que le Prince lui conseilla de tacher à obtenir son rétablissement du nouveau Roy, avec qui il n'avoit jamais bien été, et d'attendre en repos ce que ses amis pourroient faire pour lui, dont il vouloit être du nombre; mais flatté par le mécontentement des Anglois et excité par quelques milords anglois et escossois, il rejetta un conseil si salutaire, fit équiper deux frégattes et alla faire descente en Angleterre, où il fut joint par cincq on six mille hommes, que ses amis avoient ramassés, publiant un manifeste, par où il se qualifiait de légitime héritier de la couronne par le mariage, qu'il supposoit avoir été contracté entre le Roy son père et sa mère. Le Roy Jacques, craignant que est orage ne grossit, sachant bien que sa personne ny sa religion n'étoient guères agréables à ses peuples, fit marcher le peu de troupes qu'il avoit et demanda²⁾ au Prince, son beau-fils, six régimens escossois et anglois, qui étaient au service de l'Etat. Il les lui offrit et en même temps sa personne à la tête de vingt cincq milles hommes³⁾. Le Roy le remercia, et avec ce

1) Cf. d'Avaux, Mém. IV. 265.

2) Demanda. Le mot demander a été corrigé en demanda d'après le Ms. de la B.R.

3) Sa personne à la tête de cinq mille hommes. Voyez la correspondance du Prince avec son beau-père du mois de Juin 1685, publiée dans l'appendice de Dalrymple, Memoirs of Great Britain.

[p. 73]

renfort le Duc de Monmouth, trahi et abondonné d'une partie de sa petite cavalerie, fut défait entièrement: à peine se sauva-t-il lui seul et fut pris caché dans un fossé. Il perdit la tête sur un échaffaut, aussi bien que le Duc d'Argile, qui avoit pris les armes pour lui en Ecosse. Le Roy après cette défaite se croyant absolu, et que personne n'oseroit plus s'opposer à ses volontés, proposa l'abolition du Test et des lois pénales, qui avoient été establies contre les catholiques. Il sollicita le Prince et la Princesse son épouse d'y donner leur consentement¹⁾ (...) qu'étant présomptifs héritiers de la couronne, tout le reste de ses sujets suivroient après eux leur exemple; mais il les trouva extrêmement esloignés de ce sentiment. Il parut plusieurs écrits, pour et contre, qui augmentèrent le dépit qu'il eut de ce refus, et furent le principe de la haine, qu'il conceut contre S.A., aussi bien que de la confiance que les Anglois commencèrent d'avoir pour le Prince. Le Roy alloit cependant toujours son même train, et croyant qu'avec le secours de la France il pouvoit se mettre au dessus du mumure de ses sujets, il fit publier la liberté de conscience, qui excita les premiers commencements de la révolte. La naissance du Prince de Galles, que les mécontens traitèrent de supposé, et l'emprisonnement de quelques évesques, qui avoient refusé de faire lire le formulaire²⁾ dans leurs diocèses, acheva de mettre les esprits en mouvement. Un party considérable s'addressa au Prince d'Orange et lui représenta que comme premier prince d'Angleterre il devoit être le soutien de leurs droits, de la religion et de leur liberté; qu'ils espéroient qu'ils

1) Il faut bien que quelque mot soit omis, p.e. considérant.

2) Le formulaire. Le formulaire de l'acte d'indulgence.

[p. 74]

seroient secouru de son conseil et de sa personne et que, s'ils etoient repoussés, ils le proscriroient de son droit et s'adresseroient ailleurs. Le Prince entra en négociation avec les principaux chefs du party mécontent, (et) communqua cette affaire à lEtat, ou du moins à ceux qui étoient dans les correspondances secrettes¹⁾; on le pria de mesnager cette affaire avec sa prudence ordinaire, l'asseurant qu'on entreroit dans tous les traités qu'il trouveroit à propos de conclure, et q'on l'assisteroit dans toutes ses entreprises. Cette négociation fut conduite avec tant de secret que la France et l'Angleterre en furent assez longtemps dupes. Comme j'étois cornette de Mons. de Bentinck, ensuite comte de Portland, et que j'avois occasion de le voir souvent en particulier, je me doutay facilement, par les personnes inconnues que je voyois chez lui deguisez et qui étoient Anglois, qu'il tramait quelque chose. On me confia même une fois une commission avec l'Admiral Torrington²⁾ qui me le confirma. Je m'imaginai de quelle importance ce devoit etre de garder le secret, ce que je fis aussi avec la fidélité que je devois. Lorsque les préparatifs qu'on commença de faire devinrent publics, le Roy Jacques se disposa à n'etre pas surpris: il augmenta ses troupes jusques à 25 milles hommes, et creut avec cette armée, qui était très leste et bien payée, être à l'abry des insultes du dedans aussi bien que de celles du dehors; mais il fut trompé cruellement. Comme l'exécution de cette entreprise et la révolution qui le suivit ne sont ignorés de personne, il paroit inutile de m'y arrester.

1) Les correspondances secrètes. L'auteur veut désigner la commission dite Geheim Besogne.

2) L'amiral Torrington. Arthur Herbert ne fut comte de Torrington qu'en 1689, quand Guillaume III lui conféra ce titre.

[p. 75]

J'ajouteray seulement que le Prince avec dix ou douze milles hommes se mit en mer, fut repoussé et la flotte dispersée par la tempête, dont tous les chevaux furent presque crevés; que sans se laisser abattre par ce malheur il se remit peu de jours après en mer et fit descente à Torbay le 29 de Novémbre 1688.¹⁾ L'armeé du Roy, qui s'étoit avancé à sa rencontre, fit mine de vouloir tenir ferme, mais cette résolution ne dura guèrres. Une partie déserta à son approche et passa de son côté; les peuples se declarèrent avec des acclamations de joye pour leur libérateur. Ce pauvre Roy craignant le sort de son père et se voyant abandonné de ceux qu'il croyoit lui devoir être les plus fidelles, quitta lui même le royaume, après en avoir fait partir auparavant²⁾ la Reyne son espouse avec le jeune prince. Je ne dois pas passer sous silence à l'égard de cette désertion un endroit qui paroit touchant. Lorsque le Prince eut pris poste à Withal et que ses troupes étoient aux environs ou dans Londres, le Roy Jacques, voyant bien qu'il n'avoit plus rien à esperer pour lui, parut résolu de se retirer et de passer en France; il fit demander au Prince une escorte de ses progres gardes pour aller jusques à la mer avec plus de sécurité. On commenda cent maistres de gardes à cheval et cents hommes de gardes à pied pour lui servir d'escorte, avec ordre de prendre un chemin détourné et cacher cette marche autant qu'il se pourroit. Le Prince fugitif coucha le Samedy au soir dans un village et se fit dire le lendemain au matin la messe dans sa chambre, avant que de partir; il se trouva

1) Le 29 Novembre. La date est fausse: la descente se fit le 5 du mois.

2) Le mot auparavant a été inséré d'après le Ms. de la B.R.

[p. 76]

que le lieutenant des gardes à cheval était un vieux officier luxembourgeois¹⁾ qui avoit eu cette place pour récompense des belles actions qu'il avoit fait en differents partis pendant les deux dernières guerres. Comme il étoit catholique, il entra dans la chambre pour entendre la messe. Le Roy le remarqua, et comme apris qu'elle fut finie il demanda à desjeuner, en attendant que tout fut pret pour partir, les officiers se rendirent auprès de lui. Il demanda à ce lieutenant, s'il étoit de la religion Romaine; l'autre répondit qu'oui; et de quelle nation il étoit? il répliqua Luxembourgois. Hé! vous êtes officier dans les gardes du Prince d'Orange? Oui, dit-il, mon coeur est bon catholique et mon epée de la religion de mon maistre. En verité, il est bien heureux, répliqua ce prince, de trouver de la fidélité en toutes sortes de nations et de religions, autant que je me vois trahi par mes propres sujets, que j'ay toujours si bien traité et payé beaucoup plus largement que les autres. Vous êtes un honnette homme, ajouta-t-il, et je vous estime. Le lieutenant lui ajoute qu'il y avoit longtemps qu'il avoit eu l'honneur d'avoir veu Sa Majesté et d'avoir même été²⁾ sous ses ordres, puisqu'a la bataille de Dunes³⁾, quand la France assiégeoit Dunkerke, il etoit cavallier dans les gardes du Gouverneur des Pays-Bas, que Sa Maj. avoit commandé dans cette occasion. Il est vray, dit le Roy, je me souviens de cette journée, qui ne fut pas heureuse. Mais fort glorieux pour vous, répartit le

1) Un vieux officier luxembourgeois. Le lieutenant Levyn. Voyez sur lui et l'expression citée le Journal de C. Huyghens (le jeune) I. pag. 50. 51. 53. 56.

2) Même été. Ces mots ont été suppléés d'après le Ms. de la B.R.

3) La bataille des Dunes. En 1658 entre les Espagnols et les Français, secourus par la flotte de Cromwell.

[p. 77]

lieutenant. Hé bien, dit le Roy, je suis faché de n'être pas en état de vous mieux marquer mon estime, mais j'espère qu'on voudra bien encore avoir la considération pour moy de vous donner ce que je m'en vais écrire. Il se fit porter du papier et de l'encre et écrit un billet pour lui faire payer cent guinées, et comme il trouva juste que les autres eussent aussi quelque chose, il donna encor ordre pour la même somme aux deux commandants. Ce lieutenant, qui étoit fort de mes amis, me le raconta lui-mesme, et je l'ajoute ici pour donner une idée de la triste situation où se trouvoit ce malheureux prince. Lorsqu'il fut parti, le Parlement s'assembla, déclara le trône vacant par la fuite du Roy, et les deux chambres opinèrent la couronne dévolue à la Princesse et au Prince son époux. Lorsqu'elle fut passée en Angleterre, elle y fut couronnée aussi bien que le Roy avec toutes les cérémoines accoutumées. La France le traittant d'usurpateur, s'attendit à une rupture, qui suivit peu de temps après et qui jetta dans une nouvelle guerre la plus grande partie de l'Europe: c'est l'histoire du temps, qui est sous la main de tout le monde. Ce nouveau Roy s'étoit conservé toutes ses charges et son autorité dans la République. Il repassa presque toutes les campagnes pour commander les armées jusques à la paix de 1697. Il creut prévenir une nouvelle guerre, qui paroissoit infaillible à la mort du Roy d'Espagne qu'on savoit ne pouvoir pas vivre longtemps, en convenant avec la France sur le partage de cette monarchie. Mais il en fut la dupe. La discussion de cette affaire, que je scay de bon endroit, m'engageroit dans une trop grande disgression. La France fut la première à en donner connoissance et à irriter la Cour de Madrid; ce qui piqua si fort le conseil secret du Roy Charles II, qu'on lui fit faire un testament, par

[p. 78]

lequel il appelloit à toutes les successions le Duc d'Anjou, espérant que la puissance de Louis le grand, son ayeul, seroit seule capable d'empescher le démembrement de la monarchie. L'acceptation que le France fit de ce testament contre le traité de partage, jetta encor presque toute l'Europe dans une nouvelle guerre. Les commencements en furent très heureux pour la France qui, d'intelligence avec l'Electeur de Baviére¹⁾, qui étoit Gouverneur des Pays-Bas, fut mise dans une nuit en possession de toutes les places des Pays-bas. Les affaires changèrent de face dans la suitte: les batailles de Schellenberg et de Bleynheim, celle de Ramillies et la levée du siège de Barcelonne et de Turin, que la France perdit coup sur coup, le mirent dans une extrémité à venir demander la paix en Hollande. Le Roy Guillaume n'eut pas la joye de voir son ennemi humilié. Il avoit toujours eu une espèce d'asthme et une poitrine fort chargée, il jetta le matin des ordures par la bouche²⁾, qui causoient de l'estonnement à ceux qui le voyoient. L'an 1700 ses jambes, fort fluides d'ailleurs, commencèrent à s'enfler. Je m'en apperceus lorsqu'il étoit à Breda; il avoit de la peine à se promener un quart d'heure. Je dis à son chirurgien, que je connoissois fort, à l'oreille: il me semble que nostre maistre, qui marche si lentement, s'en va pourtant à grand pas. Plus vite qu'on ne croit, me

1) L'électeur de Bavière. Maximilien Emanuel, le beau-frère de l'Empereur, s'allia à la France en 1701, afin de s'assurer la possession des Pays-Bas espagnols et de pouvoir aspirer à la couronne impériale.

2) Des ordures par la bouche. Je ne me rappelle pas avoir lu ailleurs ce détail affreux de la maladie du Roi; peut-être le sang et probablement aussi la matière purulente qu'il crachait, furent regardés comme des ordures.

[p. 79]

répondit-il. Il repassa pour la dernière fois en Angleterre. La chasse étoit son unique divertissement: il voulut, tout faible qu'il étoit, monter à cheval, il fit une chûte, qu'on dit avoir été causée par le malheur qui arriva au cheval de mettre le pied dans un trou (de) lapin, mais ce ne fut qu'une manque de force de lui mesme; il se démit l'épaule qu'on pretendoit avoir bien remise, et mourut peu de jours après.

C'étoit un prince d'une taille au dessous de la médiocre; il n'avoit rien de beau que les yeux, le nez grand et de travers, les dents noirs et mal rangés, une épaule plus haute que l'autre, les jambes et les pieds comme d'un enfant, la physionomie assez bonne, la tête assez belle, avant qu'il prit perreuque les cheveux noirs frisés et en assez grand nombre, taciturne, peu amateur des belles lettres ny de ces divertissements qui egayent les esprits, comme la musique et les instruments: il quittoit tout pour la chasse et s'en privoit aussi (....)¹⁾ pour vaquer aux affaires; brave comme un soldat et plus habile politique qu'aucun de ses ministres.

Milord de Portland, qui étoit son favory, connu auparavant sous le nom de Mons. de Bentinck, étoit plutôt son élève que son conseiller; s'il avoit quelque routine dan les affaires, il lui devoit toute son habileté, qui n'étoit pas fort grande. Les François, curieux de connoitre de près ce favory, que son maistre avoit aimé si constamment depuis son enfance, l'examinèrent de près lorsqu'il fut ambassadeur en France après la paix de Risvick; ils avouèrent alors que le Roy Guillaume devoit être un grand génie,

1) Quelque mot comme rarement ou à regret se supplée ici facilement.

[p. 80]

puisqu'il en trouvoit¹⁾ si peu dans son premier ministre, jugeants par là qu'il devoit tout faire par lui-même. Ce Prince, comme j'ay desja dit, chargé du gouvernement d'une République, composée de tant de différents esprits, dont les intérêts sont souvent fort opposés, trouvoit dans toutes les villes des partis, dont les uns lui étoient affectionnés et les autres des ennemis cachez, qui le traversoient en tout ce qu'ils pouvoient. Il devoit les connoistre, mesnager les uns, favoriser les autres, et tacher à ne faire crier personne. La régence des Eglises l'occupoit aussi beaucoup; comme le peuple se laisse souvent conduire par ceux qui leur prêchent la parole de Dieu, il devoit les choisir, les connoistre et n'avancer aux chaires des principales villes que ceux qui lui étoient affectionnés. Le besoin qu'il avoit de connoistre à fond ceux qui sollicitoient les emplois, et qui pouvoient souvent dissimuler leurs inclinations pour parvenir à leurs intérêts, faisoit qu'il donnoit rarement à l'instant²⁾ les charges vaquantes. On l'attribuoit à sa lenteur naturelle³⁾ mais il y a apparence que c'étoit pour s'informer du mérite des sollicitans et avoir (le) temps de n'etre point surpris: effet de sa politique, qui a paru de ma connoissance en plusieurs occasions. Il étoit, comme j'ay desja dit, bon économe, donna peu et avec peine, aussi bien que son favory⁴⁾. Quoiqu on eut fait étudier ce prince dans sa jeunesse, il ne paroissoit pas fort lettré; il ne s'étoit attaché qu'à la politique et à connoistre le gouvernement et

1) Il en trouvait. Il est clair que l'auteur a écrit: ils en trouvaient.

2) A l'instant. Ces mots ont été insérés d'après le Ms. de la B.R.

3) Naturelle. Item.

4) Le lecteur se souviendra de l'épigramme bien connu, finissant par les mots: and Portland takes all.

[p. 81]

les intérêts de l'Etat; il en possédoit cette science mieux qu'aucun de ses ministres, et les fautes qu'il a faites, sont plutôt celles de ses ministres que les siennes. Ayant connu que la décadence¹⁾ des affaires de l'Espagne donneroit lieu à la France de pousser son ambition et ses conquêtes aussi loin qu'elle pouroit, il ne déguisa point ce qu'on devoit craindre de cette puissance, et tâcha de remuer les provinces et leurs alliés pour s'y opposer, et cette couronne le trouva partout à la traverse de ses vastes dess(e)ins et aussi peu sensible aux outrages que sourd à ses promesses. Il ne plia jamais ny pour l'un ny pour l'autre. La crainte que la France eut que Charles II, roy d'Espagne venant²⁾ à mourir, lorsque les alliés eurent une puissante armée dans les Pays-Bas, leur³⁾ fit conclure la paix de Riswick à des conditions qui paroissèrent onéreuses pour cette couronne, mais qui étoient par⁴⁾ (...) un effet d'une prévoyance aussi sage que politique, aussi bien que l'amusement de ce fameux traité de partage, avec lequel on berça le roy Guillaume et les alliés, le coup le plus fin que la France pouvoit exécuter, qu'elle accompagna de toutes les marques extérieures d'estime et de complaisance pour ce roy, qu'elle avoit si fort persecuté peu de temps auparavant. Il mourut dans une conjuncture, qui sembloit devoir désunir ou affoiblir du moins considérablement cette grande alliance, dont il étoit comme l'âme; mais par un heureux revers il sembla au contraire que sa mort avoit réconcilié la fortune avec les alliés et que le coup qui sembloit les devoir abattre, n'avoit servy qu'à les relever. Il

1) La décadence des affaires de l'Espagne. Ms. de la B.R.

2) Au lieu de venant il faudra lire: ne vînt.

3) Leur. C. à. d. les Français.

4) Probablement le copiste a omis le mot contre.

[p. 82]

ne parut point de changement dans la République que de voir revenir dans le gouvernement quelques membres, qui en avoient été¹⁾ éloignés, et la France, qui s'etoit flatée que, n'ayant plus en tête un ennemi si considérable, elle pouroit se prévaloir du parti opprimé, et faire agir dans sa faveur les vieux amis qu'elle avoit eu dans le pays, fut autant surprise qu'abusée que le comte d'Avaux, qui avoit si bien negotié autrefois, ne trouva partout qu'une même fermeté pour la cause commune, sans que personne voulut se détacher de l'intérêt public.

La Princesse, comme j'ay desja dit, étoit fille de Jacques second. C'étoit asseurément la personne du plus de mérite et la mieux faite des deux cours. Elle avoit le teint bien blanc et uni, les cheveux noirs, le front haut et ouvert, les yeux grands à fleur de teste, le nez bien proportioné, les joues un peu remplies par le bas, les dents blancs, la bouche vermeille, la gorge belle, la taille fine et avantageuse, la démarche, l'air et les manières pleines de douceur et de majesté. Sa taille et son teint se changèrent un peu après son retour en Angleterre pour y régner; elle devint grosse, avec quelque rougeur. Les Anglois, charmés de voir la couronne sur une si belle tête, s'écrièrent le jour qu'on fit la cérémonie du sacre, qu'on ne pouvoit pas voir un plus laid roy ny une plus belle reyne²⁾. Elle parloit quatre langues³⁾ différentes comme celle qui lui étoit naturelle; capable des plus grandes affaires, elle rétrécissoit son

1) Qui en avoient été au lieu de qu'il en avoit d'après 1e Ms. de la B.R.

2) Le même détail est raconté par Huyghens, o.c. I. p. 112.

3) Ce louange est un peu exagéré: la Reine ne parlait, outre sa langue maternelle, que le Français et le Hollandais.

[p. 83]

esprit à des innocentes occupations sans vouloir entrer dans aucunes solieitations, ny se mêler de faire des grâces ny de les demander, laissant à son époux un pouvoir absolu, pour qui elle avoit un attachement inviolable, quoiqu'il fût ordinairement fort sérieux, aussy peu aimable qu'agréable. La plus sévère attention n'a jamais pu découvrir la moindre négligence dans ses devoirs ny du dégout. Elle jouoit des instruments, brodoit et dessinoit en maistre. J'ay ven des portraits qu'elle avoit fait en miniature, que le plus habile peintre n'auroit pas désavoué pour la ressemblance et la perfection. Exacte aux exercices de sa religion, elle servoit d'exemple de modestie dans l'Eglise ou dans son domesti[que]. Ses heures étoient partagées comme celles d'une religieuse, en donnant plus au travail qu'au divertissement. Elle établit une societé de filles de bonne famille de Françoises réfugées, qu'elle entretenoit en partie; elle les alloit voir souvent, travailloit avec elles et entroit dans le détail de touts leurs petits besoins, qu'elle soulageoit d'une bonté charmante et qui lui gagnoit touts les coeurs. Le sien fut à des rudes épreuves dans le temps que le Roy son père, piqué (que)¹⁾ de ce que le Prince ny elle n'avoient pas voulu souscrire à l'abolition des loix pénales et du Teste, fit éclater le dépit et le mescontentement qu'il avoit de ce refus, tâchant de rompre l'union qui étoit entre son gendre et sa fille, en lui donnant de la jalousie sur la conduite du Prince, et²⁾ que, puis qu'elle n'avoit point eu d'enfants, et qu'elle (s')étoit³⁾ outragée, pe u

1) (Que). Ce mot superflu manque dans le Ms. de la B.R.

2) Ici encore il faudra suppléer quelque mot, comme prétendant ou quelque autre de la même signification.

3) (s'). Cette lettre manque dans le Ms. de la B.R.

[p. 84]

de personnes la blâmeroient, quand elle prendroit le dessein de s'en séparer. On gaigna deux de ses demoiselles d'honneur, sa nourrice et son fils, qui etoit chapelain à la cour¹⁾, qui firent remarquer à la Princesse, que son époux avoit un attachement pour une de ses filles d'honneur, connu et blasmé de tout le monde; que ce commerce étoit d'autant plus outrageant pour elle que sa prétendue rivale n'avoit ny le mérite ny les attraits capables de faire avoir quelque indulgence pour cette infidélité. Il est vray qu'elle n'avoit rien moins que ce qui peut plaire: les yeux tournés hors de la tête, le corps de travers, le teint assez brouillé; et hors de sa taille, qui étoit assez belle, et d'une gorge blanche et bien placée, on ne pouvoit pas concevoir par où elle pouvoit donner de l'amour. Son esprit etoit assez fin et subtil. Comme je connoissois très particulièrement une des compagnes de cette demoiselle, je scavois tout ce qui passoit dans la Cour avec plus d'exactitude que ceux même qui servoient. Je sceus donc que toutes ces impressions, qu'on tacha de donner à cette bonne Princesse, commencèrent à lui faire ouvrir les yeux sur la conduitte de son époux et à produire l'effect qu'on en attendoit; et que, résolu de le convaincre, elle voulut un soir l'atrapper, à ne pouvoir pas s'en dédire, par ce qu'il lui disoit, quand il venoit quelquesfois se coucher fort tard, qu'il avoit été occupé à des dépesches. Elle fit semblant de se mettre au lit, et étant ensuitte relevée, elle fut l'attendre sur un escalier derobé qui communiquait à l'appartement des filles d'honneur. Elle

1) On trouve le récit de cette intrigue dans les Annotations de M. Fruin sur Droste, p. 460 et suivantes.

[p. 85]

attendit venir le Prince sur les deux heures, qui surpris de la trouver debout, lui fit quelques reproches, auxquels elle ne répondit qu'avec des larmes et se retira à son lit, que le Prince quitta pour quelques jours. Ces brouilleries ne purent se passer sy secrettement qu'elles ne parussent au dehors de même qu'au dedans. Monsieur Schelton, envoyé d'Angleterre, qui étoit dans d'intelligence avec les filles et la nourice, en fut bientôt averty et en donna advis an roy d'Angleterre, qui se servit de cette occasion pour faire représenter encor plus vivement à sa fille le tort et l'injure qu'on faisoit à son rang et à sa complaisance. Monsieur de Bentinck, tout favory qu'il étoit et très proche parent de la prétendue maîtresse¹⁾, entra même dans le juste ressentiment de la Princesse, et pour s'en être expliqué un peu trop clairement²⁾, fut disgracié pour quelque temps. Enfin tout étoit dans la Cour dans un grand sérieux. Le Prince, fin et rusé, s'imagina qu'il devoit y avoir de ses domestiques, qui ne lui étoient pas fidelles; il connoissoit de par longtemps la douceur et le bon naturel de son épouse et jugeoit facilement que quelqu'un devoit lui aigrir l'esprit et nourrir sa jalousie. Il mit tant de monde aux aguets qu'il découvrit enfin le commerce de la nourrice, de son fils et des deux demoiselles, et que n'osant³⁾ pas confier leurs lettres à la poste, elles les envoyoient à Monsieur Schelton. Il fit semblant, le jour devant le départ du courier, d'aller à la chasse et fit poster du monde pour attraper et fouiller ceux qui sortiroient de la Cour, qui se trou-

1) Elisabeth Villiers, dont il s'agit, était la belle-soeur de Guillaume Bentinck.

2) Expliqué un peu trop clairement. C'était pour cause: voyez Sydney's Diary; II. 253. Cf. Huyghens, o.e. p. 194.

3) N'osant au lieu de n'osens d'après de Ms. de la B.R.

[p. 86]

voit alors à Soestdijk.¹⁾ On surprit un valet de pied qui, sans se faire beaucoup questionner, remit un paquet, qu'il avoit receu pour remettre à l'envoyé d'Angleterre. On lui ordonna de poursuivre son chemin et de ne point dire qu'on lui eut pris ses lettres, qui furent remises ente les mains du Prince; il trouva en lisant une entière descouverte de tout ce complot, et vit les assurances qu'on donnoit au Roy des progrès qu'on faisoit sur l'esprit de sa fille et de l'espérance qu'on avoit d'aliéner entièrement son esprit.²⁾ Il fit alors prier la Princesse de passer dans son cabinet, et en ayant fermé la porte, il lui demanda si elle avoit connaissance qu'il y eut des gens qui tâchoient de rompre leur union et de la porter à une séparation scandaleuse, en lui faisant acroire des faussetés. Elle répondit que, quoiqu'à la vérité elle eût assez de sujet depuis quelque temps de n'estre pas trop contente, elle avoit pourtant renfermé sa douleur dans son coeur, sans l'avoir communiqué à personne, que si quelqu'un en avoit été touché et se fut³⁾ interessé, que ç'avoit été sans qu elle les y eut excité, qu'elle scavoit souffrir et se taire. Hé bien, lui dit alors le Prince, vous dédirez donc ceux de vos domestiques, qui oseroient se mêler de semer la division parmi nous et par des faux rapports vous faire douter de mon fidelité. N'ay je pas raison de le faire, repartit elle. Non, luy dit le Prince, et je vous jure par ce qu'il y a de plus sacré, que ce qui vous a fait de la peine n'est

1) L'auteur se trompe: la Cour se trouvait à Dieren. Voyez la Rochester-correspondence, n^os cxxi et cxxxi.

2) Le récit diffère un peu de celui qui se trouve ailleurs (cf. la troisième note de la page précédente), mais seulement dans les détails.

3) Se fut. Inséré d'après le Ms. de la B.R.

[p. 87]

qu'un pur amusement, qu'il n'y a aucun crime, mais qu'il y a de vos domestiques, à qui j'ay fait tout le bien que j'ay peu, qui me trahissent, et sy vous ajoutez foy au serment que je fais devant Dieu, de ne violer pas la foy que je vous ay donnée, vous devez les abondonner à mon juste ressentiment. La pauvre Princesse, attendrie pas ses assurances, se jetta au col du Prince, couverte de larmes et en lui protestant qu'elle n'avoit aucune connaissance ny part à ces correspondances, elle lui dit qu'il pouvoit en agir comme bon lui sembleroit. Le Prince fit venir ceux qui avoient écrit ces lettres, l'un après l'autre, et après leur avoir reproché leur ingratitude, sur ce qu'ils vouloient nier, il leur produisit leurs lettres, qui les couvrirent de confusion. La nourrice et son fils prétendirent encor se défendre, en disans qu'elle(s) n'avoi(en)t que temoigné au père le sujet de chagrin de sa fille; mais le Prince ne voulut pas les écouter et leur ordonna d'aller faire leur paquet pour être prêtes à partir dans deux heures; qu'elles trouveroient une carosse prêt pour les porter jusques à un bâtiment qui l'étoit aussi, pour les porter en Angleterre. Il ne leur fut pas même permis d'écrire ny de parler à leur maîtresse, qui témoigna depuis ce jour là une entière confiance aux promesses de son époux et vécut avec lui comme elle avoit fait auparavant¹⁾.

Le Roy Charles II étant mort et son père monté sur le trône, elle devint présomptive héritière de la couronne; servie à genoux, on ne remarqua aucun

1) Cette version du récit de la cabale semble un peu romanesque, l'auteur racontant lui-même que l'entretien eut lieu à huis-clos. Le serment aussi est sujet au doute; assurément il n'y a aucune preuve péremptoire d'adultère, mais le témoignage unanime des contemporains défend de nier absolument l'infidélité du Prince.

[p. 88]

changement dans ses manières. Lorsque le Prince son époux fut sollicité par les Anglois pour venir les défendre contre le pouvoir arbitraire du Roy, on ne put jamais connoitre pour qui elle faisoit de voeux. Son père retiré, les peuples la demandèrent. Elle quitta La Haye avec regret: les pleurs répandus de côté et d'autre à cette séparation, furent des témoignages réciproques de l'affection que les Hollandois avoient pour elle et de la tendresse qu'elle avoit pour eux. On la vit ensuitte aussi vertueuse reyne qu'elle avoit été sage princesse, devenant l'adoration de ses sujets. Lorsqu'elle fut declarée régente à l'absence du Roy, elle fit voir par son habileté dans les affaires et sa prudence que, si elle ne s'en étoit pas meslée autrefois, c'avoit été par un effet de complaisance, mais non par manque de capacité. On lui a fait grand tort de la comparer à Tullie¹⁾, et il n'y a que ceux qui ne l'ont pas connue, qui peuvent lui faire cette injustice; elle ne recommanda rien avec plus de chaleur que d'avoir soin du Roy son père, et peut être que sans les devoirs pressants qu'elle fit pour lui, ce malheureux prince n'en auroit pas été quitte pour sa couronne. Il scavoit si bien ce qu'il avoit à craindre de ses sujets mutinés, que dès le moment qu'il scut la révolte générale, il n'osoit plus se fier à eux. Il sceut dans la route qu'il prit pour s'aller embarquer que le régiment de Colombine devoit venir loger dans le lieu où il devoit coucher; il fit prier le commandant de son escorte, qui étoit capitaine des gardes du Prince, de faire en sorte que ce régiment ne passa pas par ce village et qu'il

1) Il semble que ce surnom lui fut donné en effet par les Jacobites: le biographe de Jacques II en fait également mention. Voyez Clarke, Life of James II. Vol. II. p. 328.

[p. 89]

alla loger ailleurs. Cet officier eut beaucoup de peine de l'obtenir du collonel anglois, qui ne scavoit pas que le Roy étoit si proche de lui; il y consentit à la fin et ce prince voulut cacher à ses sujets sa marche et demanda de partir cette nuit, marque évidente de la crainte qu'il avoit pour les Anglois. Il y a peu de personnes qui ayent examiné ou qui se soyent informés de la vérité de la retraite de ce prince. Il en fit solliciter le Prince et la Princesse, qui lui firent avoir toute sorte de sûreté de rester dans le Royaume,¹⁾ (...) de faire assembler un parlement et de donner satisfaction à ses peuples; mais ce Roy ne se fiant pas aux suittes, persista à vouloir prendre la fuitte et demanda instamment au Prince de lui vouloir donner un escorte de ses propres gardes et lui procurer un vaisseau ou deux pour le transporter secrettement, ce qui fut exécuté, et je scay par les officiers même que la Princesse²⁾, les larmes aux yeux, leur recommanda de répondre à leur propre de la personne de son père. Il n'y a que les personnes qui n'ont pas eu l'honneur de connoitre cette vertueuse Princesse qui l'ayent enveloppée dans le crime de la nation, car puisque son père avoit aban-

1) Encore il faut suppléer quelque mot, peut-être promirent.

2) Le Ms. de la B.R. a en marge une note du copiste: ‘Elle (la Princesse) n'était pas alors en Angleterre, où elle ne passa. que quelque temps après le départ du roi Jacques.’ Cette remarque est parfaitement fondée. Ainsi l'auteur se trompe d'abord en parlant du Roi comme ‘sollicitant le Prince et la Princesse’ et. puis encore en représentant celle-ci comme enjoignant aux officiers ‘de répondre de la personne de son père.’ Or, il écrivit plusieurs années après la révolution: il se peut donc que la mémoire lui fit défaut; en attribuant à la Princesse une recommandation aux officiers, il peut avoir confondu le moment du départ des des troupes pour l'Irlande avec celui de la fuite du Roi; en ce cas-là son manque d'exactitude se borne à une légère confusion de dates.

[p. 90]

donné le Royaume et que les deux chambres, après avoir declaré le trône vacant, la reconnurent pour leur légitime souveraine, pouvoit elle refuser un rang qui étoit devolu à son époux, ou vouloir devenir la sujette de sa cadette? Il est évident qu'elle n'avoit point d'autre party à prendre que d'accorder son consentement aux voeux de tous ses sujets. La petite vérolle la leur enleva au florissant de son âge; cette mort toucha très vivement le Roy aussi bien que ses peuples; ils n'ont jamais répandu des larmes pour un plus digne sujet. L'avantage que j'ay eu d'avoir été temoin de tout ce que j'en ay dit, me doit obliger d'en assurer la vérité.

Parmi les personnes qui composoient la cour, le favory, que j'ay déjà dit, faisoit la première figure. Il s'appelloit Monsieur de Bentinck, gentilhomme de la Province d'Overyssel, connu après sous le nom de Milord Portland, collonel des gardes à cheval, général de cavalerie et grand chambellan du Prince, dont je devins cornette, et que j'ai eu occasion de connaître à fond.

Il étoit d'assez belle taille, un peu roide, d'un blond tirant sur le roux, qu'il cacha après sous une perruque. Le visage, sans être irrégulier, n'avoit rien de revenant; l'air et la physionomie assez douce, gracieux et honnête à l'abord, l'esprit assez limité, facile à prévenir et très difficile à ramener de ce qu'il avoit conçu. Le grand attachement qu'il avoit eu depuis la plus tendre jeunesse auprès du Prince, luy avoit ôté les moyens d'acquérir d'autres connaissances qu'une certaine routine dans les affaires, que son maître luy communiquoit; ignorant sur toute autre chose, grand économe et peu magnifique. Il avoit épousé une demoiselle d'honneur de la Princesse, nomme de Villers, femme de vertu et de

[p. 91]

mérite. Il s'étoit conservé l'affection de son maître par une assiduité qui tenoit de l'esclavage, n'ayant de libre que les heures qu'il étoit occupé a donner les audiences. Cette faveur auroit été un exemple à tous les souverains, d'une constance très rare, si elle s'étoit encore soustenue quatre ou cinq ans. Mais celuy dont je parleray ci-après¹⁾ devint compagnon de sa faveur, et peu de temps après le mit hors de place.

Vingt millions, qu'il avoit amassés, n'ayant pas eu de patrimoine cent écus de rente, servoient à le consoler et à luy faire supporter sa retraite. Voyant décliner son crédit, il demanda la démission de tous ses emplois, quitta de très belles charges et se retira à la campagne avec sa femme, qu'il avoit épousé en secondes noces, ne s'occupant que du soin de bien établir sa famille. Il courut auprès du Roy, quand il apprit qu'il se portoit mal, et eut encore la consolation de le voir expirer entre ses bras. Il mourut en²⁾ après, laissant des enfans des deux lits. L'aisné de touts, qu'on appelloit du vivant de son père Milord Woodstock, étoit encor un des plus beaux hommes du Royaume et peu semblable à son père, aussy prodigue que l'autre étoit avare.

Le favory qui occupa sa place, s'appelloit Monsieur de Keppel, gentilhomme Gueldrois, connu dans la suite par le nom de Milord d'Albemarle.

Il avoit été page du Prince et en portoit même les couleurs peu de jours avant la révolution d'Angleterre. La faveur l'éleva bientôt et avec rapidité

1) Le comte d'Albemarle. (Il me semble que je puis me dispenser de toute annotation au sujet des personnages connus de tout le monde, comme Portland, Keppel etc.).

2) En. Peut-être l'original eut sept ans: il mourut en 1709.

[p. 92]

à tous les honneurs. En six ans de temps il devint de cornette général de cavalerie et l'idole de la Cour. Tout puissant auprès de son maître, sans avoir la modestie de son prédécesseur, il disposoit de tout, avec une hauteur indépendante; toutes les grâces passoient par ses mains; plus chéri qu'un fils ne peut être de son père, il gouvernoit avec une facilité qui étonnoit tout le monde. Jamais Mylord de Portland n'avoit approché de son crédit ni de son orgueil. Il avoit l'esprit plus vif et plus délié que l'autre, mais sans connoissance ni culture par aucune estude. Sa vanité le rendit odieux aux personnes modestes, et qui n'avoient que leur mérite pour eux. Pour mériter son appui, il falloit avoir les airs de petit maître, faire de l'éclat et de la dépense. On croyoit après la mort de son maître de le voir tomber d'aussi haut qu'il avoit esté elevé, mais soutenu par la fidélité, que le pensionnaire Heinsius conserva à toutes les créatures du Roy, il ne perdit que son crédit à sa perte¹⁾ du Roy et conserva toutes ses charges, passant même à de plus considérables.

Il étoit assez bel homme, bien pris dans sa petite taille, cachant sous les boucles d'une vaste perruque blonde une tâche de vin, qu'il avoit sur la joue. Il eut le temps et la prévoyance pendant sa faveur d'amasser de grands biens et de belles charges, et d'un pauvre gentilhomme, des plus nécessiteux de sa province, il devint chevalier de la Jarretière, lieutenant-général de cavalerie, député dans les Nobles d'Hollande et gouverneur de Tournay. Je laisse les particularités de sa vie, qui n'est encor qu'à la moitié de sa course quand j'en parle.

1) Evidemment le copiste s'est trompé de nouveau. La plus simple correction est celle de sa en la.

[p. 93]

Le grand écuyer, qui s'appelloit Monsieur d'Ouwerkerk, étoit le fils de Monsieur de Beverweerd, grandoncle du Prince, reconnu pour fils naturel du Prince Maurice.¹⁾ Il étoit d'une taille médiocre, fluet, fort propre et très affecté, incapable d'attachement pour les affaires, brave autant qu'on peut l'être, désinteressé à un point de ne vouloir jamais rien demander pour luy ni pour les siens, sans empressement pour les honneurs et sans mouvement pour les acquérir; le génie très médiocre, honnête par intervalle et très emporté, il le devint à un point sur la fin de ses jours, qu'il se rendit insupportable et dégénera dans une espèce de folie. Il mourut au millieu des armées, où sa main avoit toujours vaillamment agi. Il eut toujours pour son maître une fidélité et un zèle inviolable. Il laissa des fils qui avoyent beaucoup de son mérite et peu de ses méchantes qualités.

Le frère aîné du grand-escuyer s'appellait Monsieur De la Leck. Il était gouverneur de la Flandre hollandaise et lieutenant général de cavalerie.¹⁾ C'étoit le cavalier le mieux fait et du plus grand air qu'il y eut à la cour; honnête et discret, il y étoit estimé de tout le monde, et aussi désinteressé que son frère, il ne servoit son maître que par affection et par honneur. Il ne se mêloit d'autres

1) La généalogie des descendants du Prince Maurice est celle-ci:

1) La généalogie des descendants du Prince Maurice est celle-ci:

[p. 94]

affaires que de celles de sa famille, qui étoit des mieux réglées de La Haye, et sagement gouvernée par une dame, fille du comte de Warfusé, qui, quoyque de la religion Romaine, vivoit avec luy dans une union et avec une estime qui faisoit l'admiration des autres, et qui ne s'étoit rendue qu'apres cinq ou six ans de poursuite. Monsieur De la Leck n'avoit pas un grand génie, son esprit même étoit assez naif, mais son agrément et sa politesse couvrait avantageusement ses défauts. Il n'a laissé qu'un fils, qui a touts les talents de son père, beaucoup plus d'esprit et de vivacité, mais beaucoup moins de conduitte et de sagesse.

Le troisième de ces frères s'appelloit Monsieur d'Odijk.¹⁾ On l'avoit eslevé dans le service, mais ayant connu qu'il n'y étoit pas propre, il s'en retira fort prudemment et entra dans le ministère; il parvint à des emplois considérables par l'élévation du Prince. Admis à représenter le premier Noble de Zélande, gouvernant entièrement cette province, dont il tiroit des proffits considérables, il entroit dans les Etats-Généraux et fut employé à plusieurs ambassades. Personne n'y étoit plus propre que lui, soit pour la despence que pour les manières qu'il avoit en toutes choses aussi nobles que magnifiques. Il parloit bien et hardiment. Un assez bon air, accompagné d'une grande propreté. Il étoit toujours occupé de ses affaires ou de ses plaisirs. Ses moeurs, ses manières, son domestique et ses équipages, tout se sentoit de l'agitation ou du désordre de son esprit. Il se levoit presque quand les autres se couchoient; il parloit d'affaires pendant le jeu, il s'intéressoit presque dans

1) Odijk. Voyez sur lui Fruin, Aant. op Droste, i.v. Odijk.

[p. 95]

toutes les tables. On prétendoit qu'il y avoit du mystère dans toutes ses dissipations, qu'elles servirent à ses fins pour intéresser les gens avec qui il avoit à faire et gagner leur confiance. Il avoit de l'esprit pour toute sa famille; il connoissoit les intérêts de son pays et les soutenoit avec hauteur ou avec souplesse selon la conjoncture. Son esprit équivoque échapoit à l'attention des ministres de France: il leur paraissoit entièrement attaché à ses plaisirs, peu capable d'application, dissipé dans toutes ses manières; mais lorsqu'il s'agissoit de négotier quelque affaire, ce n'étoit plus ce même homme: il se trouvoit rempli d'expédiens, esclairé dans ses intérêts, sans qu'on put le surprendre. Ses amis et ses parens tâchoient autant qu'ils pouvoient de rendre ses ambassades courtes: il les soutenoit avec une despence qui l'auroit ruiné. Il vivoit à La Haye avec un éclat dont personne n'aprochoit: sa table, ses équipages et les festes qu'il donnoit, avoient l'air d'un petit souverain. Il avoit épousé une riche Zélandoise, qui lui donna beaucoup d'enfans, à qui il ne laissa pas de grands biens. La mort du Roy qui précéda et hasta le sienne, fit tomber son crédit et ses emplois. Il perdit sa charge de Zélande, et livré à la poursuitte de ses créanciers et à l'envie de ses ennemis, il tomba dans un chagrin, qui termina sa vie bisarre et desreglée.

Monsieur de Zuylensteyn, qui sortoit aussy du costé naturel des princes de Nassau¹⁾, occupoit un rang considérable à la cour. Personne n'y auroit pu mieux briller que luy, s'il avoit voulu s'en donner

1) Mr. de Zuylesteyn. Il étoit le petit-fils du Prince Frédéric-Henri. Il épousa une demoiselle Wroth, Wrath on Worth. Cf. Fruin, Aant. op Droste, p. 435.

[p. 96]

la peine. Il étoit bien fait de sa personne, un air d'un homme de qualité, beaucoup d'esprit et de politesse, mais ennemi du travail et de la contrainte. Il auroit eu la faveur entière du Prince, s'il avoit voulu s'en donner la peine, mais incapable d'attachement et de contrainte, il ne suivoit que ce penchant, qui le portoit aux plaisirs. Il avoit la complaisance de suivre son maître a la chasse et le quittoit dès qu'il commençoit à se fatiguer. Il n'alloit manger que chez les gens dont il connoissoit le bon goût du cuisinier, rien au monde ne luy auroit pu faire perdre un bon repas. Il prit le party des armes, qui luy convenoit. Il n'a pas laissé un grand nom dans l'histoire. Le Roy, qui l'aymoit beaucoup et qui avoit dessein de luy faire un mariage fort avantageux, apprit avec chagrin les engagements qu'il avoit pris avec une des filles d'honneur, que deux frères qu'elle avoit l'obligèrent d'épouser. Il fut disgracié pendant quelque tems, mais l'affection que le Prince avoit pour luy, le remit bientôt en grâce. Il fut fait Mylord, sous le titre de Comte de Rochefort et sa femme Dame d'honneur. Il fut si fort attaqué de la goutte, après la révolution, qu'il ne put guerre jouir de ses nouveaux honneurs; il resta dans sa terre de Zuylestein pour y digérer à loisir touts les bons morceaux qu'il avoit mangé dans sa vie.

Parmi ceux qui faisoient encore figure à la cour, on y remarquoit le comte de Noyelles¹⁾, d'une naissance distinguée dans les Pays-Bas, mais qui, n'ayant pas beaucoup de bien, étoit venu chercher de l'employ en Hollande, sous la recommandation du Rhin-

1) Le comte de Noyelles. Son prénom était Louis. On ne sait de lui guère plus que ce que l'auteur raconte. Il avait le rang de lieutenant-général d'infanterie.

[p. 97]

grave¹⁾, qui y avoit attiré plusieurs gens de qualité du voisinage. Il devint enseigne dans les gardes et eut après une compagnie. Je le trouvois dans ce poste, d'où il passa ensuite dans un régiment et parvint ensuite au généralat de l'infanterie. On peut dire de luy, ce qu'on avoit remarqué de l'empereur Néron: ce fut la jeunesse la plus aymable et la mieux faisante qu'on pouvoit souhaiter. Affable et honnête, il servoit de patron et d'introducteur à tous ceux qui en manquoient. C'étoit l'homme de toute la cour le mieux fait et avec les plus belles manières. Le prince l'aimait tendrement, mais lorsqu'il devint plus âgé et dans des charges plus considérables, il se rendoit insupportable à son domestique et à tous ceux qui avoient affaire avec luy; chagrin et fantasque, ou ne sçavoit comment le prendre. Il commandoit comme un petit tyran. Le Prince étoit si fort prévenu en sa faveur, qu'il étoit sourd aux plaintes, qu'on n'osait pas même faire contre luy. Il avoit épousé une demoiselle française, de la maison d'Aumale, qui avoit quelques biens. Ce mariage fut, comme le commencement de la vie, très heureux au commencement et fort brouillé dans la suitte: la femme étoit un énigme, passant pour une prude auprès de plusieurs, et pour une hypocrite envers d'autres, qui cachoit ses intrigues sous le voile d'une fausse vertu. On avoit des raisons pour croire l'un et l'autre. Il eut un fils qui fut comme luy un des plus beaux hommes qu'on pouvoit voir, avec les mêmes commencemens que le père. Ils moururent l'un et l'autre en Catalogne, le père

1) Le Rhingrave. Frédéric Magnus, comte de Salm, gouverneur de Maastricht, décédé en 1673.

[p. 98]

commandant en chef des troupes, sous le roy Charles III et ensuite empereur, et le fils colonel. Le premier resta dans la religion Romaine, qu'il professoit avec beaucoup de négligence, ayant eu la lâcheté de laisser eslever son fils dans la Reformée, que la mère suivoit.

Le comte de Stirum¹⁾ étoit assez proche parent du Prince, du côté de sa grand-mere. Je le trouvois capitaine aux gardes. Il étoit bien fait, d'une taille avantageuse, l'air et les manières brusques, peu d'éducation et encore moins de politesse. Il ne laissoit pas d'avoir quelques bons intervalles, quand il se trouva parmi des personnes qui lui étoient familières, et paroissoit farouche et superbe aux autres. Il épousa une fille d'une des meilleures familles d'Hollande, nommée mademoiselle de Boetselaer, qui étoit fille d'honneur de la Princesse et la plus belle personne de la cour, d'un esprit et d'un naturel assez conformes à celuy de son époux. Etant devenu colonel, il fut tué à la bataille de Fleurus, à la tête de son Régiment.

Il avoit un frère aîné, qui étoit officier-général de (la) marine, homme de valeur. Il parut, qu'on ne fut pas content de son expérience par le malheur qu'il eut de perdre une partie de la flotte qu'il commandoit, à l'entrée de Texel, puisqu'après cette expédition il ne servoit plus.

1) Le comte de Stirum. George Albert, comte de Limburg-Stirum, de la tige Bronkhorst, dont le père, le comte Otto de Stirum, avait épousé Elisabeth Charlotte de Dohna, issue du mariage de Christophe comte de Dohna avec Ursule comtesse de Solms-Braunfels, la soeur d'Amélie de Solms, l'épouse bien connue du prince Frédéric Henri.

[p. 99]

Le jeune comte de Nassau¹⁾, neveu du général de la cavallerie, étoit alors aussi capitaine aux gardes, de l'âge de ceux que je viens de nommer. Le Roy avoit une bonté de père pour luy, mais de ces tendresses aveugles qui ne connoissent aucun défaut dans leurs enfans. C'étoit un petit homme capricieux et quelquefois brutal comme un mulet; petit d'esprit comme de corps, il se rendoit insupportable à ceux qui étoient sous ses ordres, honnette et meme humble envers ceux qui n'avoient rien²⁾ à démesler avec lui. Chasseur infatigable, qualité qui plaisoit fort à son maître, il n'étoit presque propre qu'à commander à des chiens. Il devint de capitaine des gardes colonel, ensuitte général. Il fut fait commandant des gardes après la mort du Duc de Wirtenberg³⁾ et gouverneur de Nimègue. Le Parlement d'Angleterre à la recommandation du Roy le naturalisa et lui assigna une pension, dont il avoit grand besoin. Son manque de résolution et de conduitte, lorsque les François poussèrent notre armée jusques sous la canon de Nimègue, le décrièrent si fort parmi le peuple, qu'on fit ouvrir les magasins sans ses ordres pour se mettre en état de défense, sans qu'il se donna aucun mouvement. Les murmures, qui s'elevèrent contre lui, l'obligèrent à se retirer en Allemagne, d'abandonner toutes ses charges et à cacher la perte de son honneur à toute la terre.

1) Le jeune comte de Nassau. Vollrath de Nassau, fils du comte Jean Louis de Nassau-Ottweiler, le frère aîné du comte Vollrath de Nassau-Saarbrück, dont l'auteur parle plus tard. Il mourut en 1705.

2) Rien. Ajouté d'après le Ms. de la B.R.

3) Le duc de Wirtemberg. Ferdinand Guillaume duc de Würtemberg, de la branche Neustadt, entra au service danois, puis au service hollandais, et mourut à Sluis en 1701.

[p. 100]

Le marquis de Montpouillan¹⁾, François réformé de la maison de la Force, étoit, lors de mon entrée à la cour, un courtisan distingué. Il étoit déjà un homme de 60 ans, officier-général de cavalerie. Il paroissoit avoir été un be homme; il avoit encore bon air, de l'esprit autant que quatre, et point de conduite, ne refusant rien à ses plaisirs, plus attaché à les satisfaire qu'à toute autre chose. Il avoit dissipé les biens de deux riches héritières, la première Anglaise et la seconde Hollandaise, de la maison de Brederode, qui ne luy laissa qu'une fille. Sorty fort jeune de Gascogne, il en avoit encore l'accent et les manières. Il parloit bien, et quoyqu'on sçut qu'il étoit un roman en tout ce qu'il disoit, on l'écoutoit toujours avec plaisir. Il fit mentir touts les aphorismes d'Hippocrate en parvenant à une grande vieillesse dans toutes sortes de débauche. Il étoit bien auprès du Prince, qu'il divertissoit quelquefois; grand amateur de la chasse, qualité qui servoit d'introduction auprès du maître, qui en faisoit tout son plaisir.

Il y avoit encore une infinité de gens de qualité qui paroisoient à la Cour et y faisaient une figure considérable, qu'il seroit trop ennuyant de particulariser, et qui ne sont pas parvenus à des postes assez considérables pour avoir place dans l'histoire du pays. Je m'estonnoy de ne trouver point parmi cette foule de courtisans de ces mérites distingués et des gens d'un certain caractère, qu'on dimesle d'abord par leur esprit et par cette politesse qui revint à tout le monde. Peut-être que c'est faute de pénétration de mon côté, ou peut-être par ce que les belles lettres

1) Le marquis de Montpouillan. Arnaud de Caumont, marquis de Monpouillan, avait été nommé lieutenant-général de cavalerie dès l'an 1675, à la recommandation du prince Guillaume III.

[p. 101]

et les sciences n'avoient pas été fort recherchées. Quand je dis que les qualités y étoient fort rares, j'entens parmi les gens, que leur emploi attachoit auprès du Prince, car parmi les troupes et dans la politique il s'en trouvoit d'un mérite et d'un scavoir aussi profond et en aussi grand nombre que dans aucun autre pays.

Je diray un mot des généraux qui commandoient les troupes, avant que de faire connoître quelques uns de ces habiles politiques, qui par la connoissance des intérêts de leur patrie, leurs habilites dans les affaires et leur profondeur dans les sciences, n'avoient pas leurs égaux dans toute l'Europe.

Le Prince de Waldek avoit succédé au général Wirts dans le commandement des armées, depuis le rétablissement du Prince dans les charges de ses ancêtres. C'étoit lui qui lui avoit mis les armes à la main, et S.A. avoit aussi en lui une si grande confiance que jamais ses mauvais succès ny la jalousie de ses ennemis n'ont pu lui faire perdre quelque chose de son crédit. Il avoit passé du service de l'électeur de Brandenbourg dans celui de la République, et il a été assez connu dans les guerres de Pologne. Il avoit encor dans un âge avancé l'air grand et d'un homme de guerre; personne n'en raisonnoit mieux que lui et ne scavoit prévoir avec plus d'exactitude à tous les besoins d'une armée, à dresser un plan d'une campagne, à regler des marches et à pourvoir aux vivres: qualités asseurément les plus nécessaires qu'on puisse souhaiter à un général. Il n'avoit pas aussi son pareil dans le cabinet, mais le premier coup tiré lui faisoit tourner la teste, et soit d'ardeur ou de trouble, il ne se possédoit plus et n'étoit plus capable de donner des ordres. On me l'avoit dit avant que j'en fusse convaincu; mais j'en

[p. 102]

fus persuadé à l'affaire de Walcourt¹⁾, comme je diray après. N'ayant rien sceu de la marche des François, notre armée étoit au fourage ou à la marode lorsque l'avant-garde des ennemis parut à la veue du camp et chargea nos fourageurs. J'etois commandé avec ceux de notre brigade; je me sauvois à temps avec mon monde et vins lui en faire rapport. Comme cette action paroissoit devoir nous être funeste et qu'on commençoit à nous malmener, je le trouvay couché auprès d'un arbre sur une hauteur, d'où il pouvoit découvrir tout ce que passoit dans la plaine, mais l'écume sur la bouche, sans pouvoir presque parler. Ou luy disoit que tout revenoit heureusement dans le camp: cela lui donnoit un peu de vie; et ce fut un grand bonheur effectivement pour lui que l'ennemi ne seut rien aussi de nostre désordre et qu'il nous donna le temps de nous remettre et de...²⁾ le camp qu'ils attaquèrent par la gorge de Walcourt, où ils perdirent beaucoup de monde et furent obligés de se retirer honteusement. A la bataille de Fleurus je le vis à peu près dans le mesme état, mais il n'eut pas le mesme bonheur, ayant été défait entièrement par le duc de Luxembourg. Entêté de sa nation, il ne croyoit pas qu'un autre pouvoit être si brave; grand ennemis des François. Il étoit gouverneur de Maastricht, sa garnison étoit l'école du service; il avoit soing qu'il se fit très exactement, on y observoit une exacte discipline, et l'exercice dans la saison. qui étoit propre, s'y faisoit regulièremeut. Il mourut accablé de goutte, fort regretté du Prince, qui lui avoit toujours conservé toute son affection.

1) Les actions de Walcourt et de Fleurus (v. plus bas) eurent lieu en 1689 et 1690.

2) Probablement il faut suppléer le mot gagner.

[p. 103]

Bien des gens s'en réjouirent, comme il arrive ordinairement à la mort de ceux qui commandent en chef, qui obligent les uns et font tort aux autres.

Le comte de Nassau-Sarbrück¹⁾ qui étoit général de la cavalerie, succéda au prince de Waldeck, à la charge de feld-maréchal; il a servy toute sa vie avec beaucoup de bravoure; à la bataille de St. Godart²⁾, qui fut gagnée contre les Turcs en Hongrie, il étoit déjà capitaine de cavalerie. Il passa depuis au service de la Républiqne et toujours fort attaché aux intérêts du Prince; il n'avoit de souplesse que pour luy, fier et hautain envers tout le reste. Il étoit bien faisant et bon envers ses domestiques, chargeoit les ennemis à la tête d'un esquadron avec une fierté et la valeur d'un Mars, mais peu capable de commander un grand corps; et il auroit mieux exécuté que personne ce qu'un autre, meilleur général, luy aurait commandé, s'il auroit pu se soumettre à obeir. J'ai veu un petit échantillon de sa fierté, lorsqu'une partie de notre armée étoit dans la Flandre, sous les ordres de l'electeur de Bavière. S.A.E. avoit envoyé quelques ordres, qui s'adressoient à luy, pour marcher du costé de Gand, qui n'estoient soussignés que Maximilian. Le Prince, piqué de cette simplicité, répondit directement à l'Electeur et se signa aussy Ulric. La chose luy

1) Le comte de Nassau-Saarbrück. Guillaume Louis de Nassau-Saarbrück, descendant de la branche aîmée des comtes de Nassau (de la branche Walramienne), avait trois fils, qui partagèrent les possessions paternelles. Le second fils reçut Saarbrück, le cadet Usingen. C'est de celui-ci qu'il s'agit; ainsi son vrai nom était Volrath (Ulric) comte d'Usingen ou de Saarbrück-Usingen. Il mourut en 1702.

2) La bataille de St. Gotard. Entre les Autrichiens et les Tures en Hongrie en 1664.

[p. 104]

parut si offensante, qu'il en marqua son ressentiment et s'en plaignit hautement au Roy, qui commandoit la grande armée du côté de la Meuse. Il en fut fort embarassé, voyant bien la distinction qui devoit y avoir entre un prince souverain et l'autre, qui n'étoit que comte de l'Empire. Le Roy fit toute la réparation de son costé, étant obligé de les laisser encore ensemble; mais comme la paix étoit proche et que ce devoit être apparremment la dernière campagne, ils se picotèrent en tout ce qu'ils purent le peu de temps qu'elle dura encore, et se séparèrent des que nous fûmes revenus sous le canon de Bruges, où nous reçumes la nouvelle de la paix.¹⁾ Ce général avoit été bien fait dans sa jeunesse. Il étoit encor bel homme dans un âge fort avancé, accablé de goutte et n'ayant pas pu marcher dans deux ou quatre années devant sa mort.

On estimoit beaucoup dans ce même temps Monsieur de Webbenum²⁾, lieutenant-général de cavalerie et gouverneur de Bréda. C'étoit un homme de for-

1) La paix. Evidemment la paix de Rijswijk.

2) M. de Webbenum. Jean Théobald de Weibenom, commissaire de cavalerie, avec le rang de lieutenant-général depuis 1675, gouverneur militaire de Bréda dès 1678, de naissance inconnue. Il mourut sans héritiers en 1691; ses possessions échurent au roi d'Angleterre comme baron de Bréda, qni les céda au comte de Portland. Plus tard plusieurs personnes se sont présentés comme héritiers du défunt, prétendant que le général s'était appelé Carp et avait adopté le nom du village Webbenheim dans le duché de Deux-Ponts, où il aurait été né; ou bien il serait issu de la famille Grempff en Lorraine, qui s'était établi plus tard à Webbenheim. En tout cas le général avait servi sous le duc de Lorraine. Après sa mort le bruit courut qu'il était le fils du duc. Voyez le journal de Huyghens le jeune, 27 Fébrier 1691. (Je dois ces détails à Mrs. Van Riemsdijk et Hingman à La Haye).

[p. 105]

tune, d'une naissance inconnue, mais lorrain, qui étoit venu dans le pays avec quelques troupes, que l'Espagne envoya au secours de l'Etat sous le commandement du prince de Vaudemont.¹⁾ Il fut recommandé au prince d'Orange par ce seigneur, comme un officier de mérite et de confiance. Il fut reçu dans le service d'Etat et eut et un régiment peu de temps après. Il se rendit si nécessaire, reconnu si capable, qu'il eut bientôt un grand crédit auprès de S.A. et parvint ensuite aux premiers emplois. Il avoit de la bravoure, une grande expérience dans le service, un sang-froid et de la prudence plus que tous les autres. Il parloit bien et peu; soumis aux premiers chefs, fier et hautain envers ceux qui paroissoient le négliger. Il eut de gros démêlés avec le favory, Mr. Bentinck, qui étoit drossard de Bréda, dont il étoit gouverneur. Toute la faveur du Prince ne l'empêcha pas de le pousser aussy loin qu'il put, sans aucun ménagement. S.A., embarassé entre un homme qu'il aimoit et un autre qu'il estimoit et dont il avoit besoin, fit plier en quelque manière son favory et l'obligea de luy faire satisfaction. Il avoit perdu un oeil, à cela près il avoit bon air. Ennemi aussi irréconciliable que bon ami, il ne pardonnoit jamais aux uns et les poussoit à tout, autant il étoit ardent et empressé à faire plaisir aux autres. Il étoit aussi délicat sur le chapitre de ses maîtresses que jaloux de son rang et de son authorité; et qui s'avisoit de lui donner de la jalousie sur l'un ou sur l'autre, étoit livré à une vengeance qu'il ne manquoit jamais d'en tirer. Fort attaché à sa religion Romaine, il

1) Le prince de Vaudemont. Il était le fils du duc Charles IV de Lorraine et de la comtesse de Cantecroix. La légitimité du mariage de ses parents ayant été contestée, il perdit la succession.

[p. 106]

la professoit sans hypocrisie. J'ay eu l'honneur d'en être le témoin plusieurs fois et d'avoir été édifié par ses discours. Il m'avouoit à la veille d'une retraite qu'il méditoit (....)¹⁾ sans laisser de postérité connue.

L'infanterie avoit aussi des officiers-généraux d'un mérite distingué; je ne parleray que des deux principaux que j'ay eu l'honneur de connoître. Le premier étoit Mons. d'Alua, gentilhomme frison, lieutenant-général. Mr. d'Aylva²⁾ étoit un second Mars et en avoit l'air, la bravoure et les bonnes qualités, brave devant les ennemis, mais bon, familier et honnête avec tout le monde en particulier. Fidèle et zêlé pour sa patrie, il en auroit fait l'honneur comme il en auroit été le défenseur, si une mort trop avancée par une chûte de cheval, ne l'avoit enlevé, l'orsqu'il auroit pu être encore si utile.

L'autre étoit Monsieur de Laer³⁾, seigneur de Slangenburgh, gentilhomme d'Overyssel, un des hommes les plus braves, le plus déterminé et de plus d'esprit qu'il y eut dans le service. Humain et caressant envers ses inférieurs, inquiet avec ses égaux et insupportable à ses supérieurs, capable de commander sans pouvoir obéir, il n'avoit des égards que pour le Prince; toujours brouillé avec le général en chef, il trouvoit le moyen de justifier sa conduite, ou mettoit d'abord le party en main à ceux dont il

1) Evidemment il y a ici une lacune de plusieurs mots, dont les deux derniers ont été probablement: Il mourut.

2) M. D'Aylva. Hans Willem baron d'Aylva, lieutenant-général depuis 1691. Cf. les annotations de M. Fruin sur Droste, i.v. Aylva.

3) M. de Laer. Par erreur le copiste écrivit Laer: le génèral s'appelait Frédéric Jean Van Baer tot Slangenburg.

[p. 107]

croyoit avoir sujet de se plaindre. S.A. a tâché plusieurs fois de le réconcilier avec le prince de Waldeck, mais toujours inutilement. Il fallut qu'à la fin, ayant lassé sa patience, il resta quelque temps hors du service. Après la mort du prince de Waldeck il y fut rappellé. Comme c'étoit pendant la paix, personne n'essuya ses caprices que Mr. de Salis¹⁾, lieutenant-général d'infanterie, qu'il brusqua à la revue que le Roy fit auprès d'Arnhem. Après la mort du Roy, l'armée étant combinée avec les Anglois sous le commandement du duc de Marlborough, il parut qu'il deviendroit plus commode avec ce général, mais la seconde campagne il en fut de même qu'avec les autres, et comme l'Anglois étoit devenu très nécessaire et fort utile à l'Etat, et qu'il avoit declaré ne vouloir plus servir avec luy, il fut obligé de se retirer. C'étoit assurément le plus grand dommage du monde que sont esprit inquiet et inflexible priva l'État d'un général de son mérite, qui avoit d'ailleurs des qualités et du savoir qu'on trouvoit rarement dans la même personne. Il étoit de la religion Romaine, d'une des meilleures maisons de sa province. Il mourut sur une de ses terres (...)²⁾ depuis l'année de la paix d'Utrecht. Peut-être que par un effet de son humeur il ne vouloit jamais se marier, parcequ'il auroit du considérer sa femme sa compagne et qu'il n'en pouvoit pas souffrir.

Je passe sous silence plusieurs autres officiers d'autant de distinction que de mérite, dont un plus long entretien deviendroit ennuyant, puisqu'ils ne

1) Ernst Willem Van Salis of Salisch était déjà au service des Provinces-Unies en 1675 comme capitaine. En 1702 il avait le rang de lieutenant-général d'infanterie et gouverneur de Bréda.

2) Peut-être on aura à suppléer: où il vivait.

[p. 108]

peuvent intéresser la curiosité de ceux qui ne les connoissent pas.

‘Je dois avouer que l'on trouverait dans peu de pays d'aussi habiles politiques et de génies aussi profonds qu'il y avait alors dans la République. Je parlerai de quelques-uns de ceux qui, par leurs emplois ou leurs fameuses ambassades, ont répandu leur réputation dans toute l'Europe. Je dois commencer par le Grand-Pensionnaire d'Hollande, qui est comme le premier ministre-garde des sceaux, et par lequel passent les affaires les plus secrètes, quoiqu'il ne soit proprement que ministre dans les Assemblées d'Hollande. Comme cette province est la plus puissante de l'Union et qui s'attribue le plus, elle donne le branle ordinairement à tout le reste. C'est à ce ministre que les ambassadeurs s'adressent; c'est lui¹⁾ qui fait la convocation des Etats de la province, qui envoie les matières qu'on y doit traiter, dans les villes et qui entretient les correspondances secrètes, pour lesquelles il a une grosse somme tous les ans dont il n'est pas obligé de rendre compte, et qui est enfin comme l'âme de ce puissant corps et qui lui donne les mouvements qu'il juge les plus convenables²⁾.

Celui qui occupait cette grande charge quand je parus à la Cour, s'appelait Monsieur G. Fagel. Il était de Gueldre, d'une bonne famille de robe. Avocat et grand jurisconsulte, il avait été avancé à cet emploi par le crédit du Prince, à qui il était en-

1) (Les annotations suivantes sont de la main de Mr. G.W. Vreede.) ‘Il y a ici quelque chose à redire.’ Note marginale d'un ancien propriétaire du manuscrit.

2) ‘Le Premier Ministre de Hollande, qui donnait le mouvement à tous les autres ressorts.’ Wicquefort, (Hist. des Provinces-Unies, T. III. 416).

[p. 109]

tièrement dévoué. Il en était le conseil et la moitié dans toutes les affaires, et portait toujours ses interêts¹⁾ dans toutes les occasions, et ne se conformait jamais à ce qu'il savait ne devoir pas faire du plaisir au Prince. Quand la pluralité de voix l'emportait, beaucoup plus habile juriste²⁾ que politique, il lui faisait faire quelquefois des faux-pas faute de souplesse ou par son tempérament qui étoit violent et opiniâtre³⁾. Il parut dans une affaire de ma connaissance qui causa beaucoup de chagrin au Prince, et qu'il ne put pas surmonter. L'année 1684 le roi de France forma de nouvelles prétentions contre l'Espagne pour la chastelainie de Courtray et celle de Chimay. Il avoit fait bombarder Luxembourg l'année auparavant et fait des hostilités dans la Flandre. Le Prince fit connoître à l'Etat que, selon la nouvelle alliance qu'on avoit fait avec l'Espagne, il faloit se mettre en état de la secourir et augmenter à temps les troupes. Le Pensionnaire appuya ses raisons de tout son pouvoir dans les assemblées. Comme celle d'Holande donne presque la loi à toutes les autres, on tacha de la porter à consentir à la levée de 16000 hommes. Amsterdam, Dort et Leyden, villes puissantes, n'y vouloient pas consentir, donnans toujours ordres à leurs deputés de s'y opposer. Ce refus piquoit extrêmement le Prince, qui n'étoit pas

1) De Mr. Vreede:
Ceux de Guillaume III.

2) Wicquefort (T. II. 388) le qualifie de ‘grand casuiste.’

3) Le Grand-Pensionnaire fut décrié par des ennemis implacables. Dans son humeur vindicative, Wicquefort aveuglé par la haine, a ôsé proclamer Gaspar Fagel ‘le plus pernicieux Ministre que la Province de Hollande ait jamais eu.’ Hist. des Provinces-Unies, T. II. (publié par M. Chais van Buren, Amsterdam, 1864) p. 49. Il l'appelle encore (T. II. 326, 387) le destructeur et oppresseur de ses libertés et priviléges.

[p. 110]

accoutumé à se voir refuser et qui avoit desja nommé les officiers pour ces nouvelles levées. Il parla assez haut pour les faire consentir; mais comme il n'avançoit pas plus qu'auparavant, le Pensionnaire lui conseilla d'aller en personne dans les villes, d'y faire assembler le conseil et (....)¹⁾ que sa présence obtiendroit du Vroedschap ce qu'on lui refusoit peut-être par une cabale de la régence. Je me souviens que le soir de la veille de ce départ je me trouvay chez Monsieur De Werkendam, qui étoit dans le Ridderschap et dans les Etats-Généraux. Il y avoit bonne compagnie chez lui. On vint à raisonner sur cette affaire, qui occupoit l'attention de tout le monde. Monsieur De Werkendam, qui n'étoit pas pour la levée, prenant la parole, dit: ‘Demain va le Prince à Amsterdam, je le scay; il fait la plus fausse démarche du monde; c'est encor un méchant conseil du Pensionnaire, qui ne scait pas qu'il expose le crédit et l'authorité de S.A. à un grand échec. S'il n'alloit pas à Amsterdam on resteroit encor dans l'opinion que cette dernière tentation lui pourroit réussir, et peut-etre quelques villes cependant se rendroient. Mais il y va, et je scay qu'il aura la mortification d'essuyer un refus en face, et que par là les autres opposants en prendront plus de hardiesse, et leveront la masque à l'exemple de cette ville. Son plus grand ennemi ne pourroit pas lui donner un conseil plus pernicieux.’ La chose arriva comme ce seigneur l'avoit prédit: le Prince fut refusé avec des belles protestations; plusieurs autres villes suivirent le même exemple, et par une méchante et violente politique on se déclara contre la régence d'Amsterdam. Il fut même resolu de faire arrêter

1) On peut suppléer cette lacune évidente par le mot assurant. (K.)

[p. 111]

les députés qu'elle envoyoit à l'assemblée, avec leurs papiers, croyant d'y découvrir quelque correspondance qui pourroit faire voir aux peuples que leur opposition ne venoit que par les émissaires de la France; mais ils prévinrent cette violence; et comme la trêve survint après, le Prince dissimula, et peu à peu la confiance se rétablit et il vit bien dans la suitte que le peuple et la régence se sacrifioit pour les propres intérêts.¹⁾

Mr. Fagel était un homme très laborieux, à qui les affaires donnaient de la peine sans en être rebuté, homme de bien et de conscience, ce qui parut puisqu'il mourut sans être accommodé²⁾, quoiqu'il eût assez d'occasion d'en acquérir, ayant 80 mille par an pour les correspondances dont il était le maître, et n'ayant point de famille.

Monsieur Heinsius³⁾, pensionnaire de la ville de Delft, succéda à Monsieur Fagel, et remplit dignement cette charge considérable. Il a tous les talents qu'on pourrait souhaiter a un ministre, l'extérieur beau et prévenant, beaucoup de douceur, de patience, et du secret; fier et raide autant que tout autre quand le sujet le demande, complaisant et accommodant dans d'autres occasions; d'nn sangfroid et laconique à démonter les grands parleurs. Lorsque Monsieur le marquis de Torcy vint à La Haye avec Mr. De Rouilleé pour

1) Voyez Wagenaar, XV. p. 179 et suivantes. (K.)

2) De Mr. Vreede:
De biens, de fortune.

3) ‘Mr. Heinsius vivait pendant que l'auteur écrivait ceci.’ (Note marginale). Né en 1641, le Grand-Pensionnaire vécut jusqu'en 1720. V. le bel ouvrage de M. van der Heim, Het Archief van den Raadpensionaris Antoine Heinsius (La Haye 1867), Introduction, p. LXXIV suiv., et Camille Rousset, Hist. de Louvois depuis la paix de Nimégue, (1863) T.I. 211.

[p. 112]

faire des propositions de paix¹⁾, une année devant les conférences de Gertruydenberg, ils crurent que leur éloquence et leur politesse devaient persuader et convaincre tous ceux à qui ils avaient à faire, et que par les raisonnemens ils pourraient sonder l'intention de la régence, et tirer, comme on dit, les vers du nez à ceux avec qui ils devaient traiter. Mais autant surpris qu'embarrassés ils avouèrent que le silence et les courtes réponses du Pensionnaire les démontaient et que c'était un homme impénétrable. Il a trouvé par sa sage conduite le secret de se faire considérer non-seulement de ceux qui avaient été attachés au Roi²⁾, mais encore de ceux qui lui avaient été opposés. Comme sa conduite est droite et qu'il n'a envié qui l'intérêt du pays, on n'a pas vu sortir contre lui de ces satires ou petits bluets qu'on écrit si impunément dans ce pays. Il a soutenu cette dernière guerre et pourvu aux immenses sommes qu'elle avait coûtées, avec une exactitude qui a épuisé et surpris les ennemis mêmes, et comme il était bien persuadé que c'est ordinairement aux premiers ministres qu'on impute les bons ou mauvais succès, et qu'on les charge des bonnes ou méchantes conditions de la paix, que les uns souhaitent et que les autres refusent, il a prudemment communiqué à ceux qui étaient du conseil secret³⁾ les opérations qu'on projetait devant les campagnes, aussi bien que les ouvertures et les préliminaires de la paix, se contentant de dire son avis, d'assister de ses lumières, sans rien exécuter de son chef ni se rendre responsable des suites.

1) Voyez Wagenaar XVII. p. 289. (K.)

2) De Mr. Vreede: A guillaume III.

3) Geheim Besogne.

[p. 113]

Je remarquai que parmi ces esprits dominants qui sont comme oracles des Provinces, Monsieur De Dijkvelt¹⁾ gouvernait presque entièrement celle d'Utrecht. Le crédit qu'il avait auprès du Prince, dont il suivait partout les sentiments, servait de soutien à son autorité; il parlait bien, beaucoup et agréablement. S'il n'avait pas cette profondeur d'esprit qui fait prévoir aux habiles ministres toutes les traverses qu'on peut apporter dans les affaires, il avait plus de politesse et de brillant que les autres. Il avait acquis de la réputation dans les ambassades. Avec tous les talents pour y réussir, il avait encore l'extérieur avantageux, aimait la dépense sans être prodigue; galant auprès du beau sexe, infatigable dans le travail, il faisait toujours céder le plaisir aux affaires et il n'en a jamais manqué aucune, faute de diligence et d'application. Il était du secret du Prince, qu'il servit utilement dans les affaires de la révolution d'Angleterre.

Monsieur De Beverning, de Tergouw²⁾, reconnu pour un des plus habiles hommes de l'Europe, quoique fort estimé à la Cour lorsque j'y entrai, n'y paraissait que lorsque la nécessité des affaires l'y appelait. Le Prince n'avait pas pu le gagner comme tant d'autres, parce qu'il l'avait trouvé d'une droiture et d'une intégrité incapable de pouvoir le faire gauchir dans tout ce qu'il jugeait être de l'intérêt de la

1) De Mr. Vreede:
Everard Van Weede. V. les Mémoires du Comte d'Avaux et le Recueil de M. van der Heim. (Depêches de Dijkveld au Grand-Pensionnaire Heinsius, datées de Londres, 1689, p. 21-23, 116, 120-123, 166 suiv.). Voir aussi l'Histoire de Louvois et de son administration politique et militaire jusqu'à la paix de Nimègue, par Camille Rousset (1862) II. 529.

2) Gouda.

[p. 114]

patrie. Il ne laissait pas de le consulter, quoiqu'il n'en attendît aucune lâche complaisance. Dans tous les traités où il a été plénipotentiaire, il s'y est toujours distingué si glorieusement¹⁾, que les ennemis même lui ont rendu la justice qu'ils devaient à son habilité. Le roi de France même qui en est si bon connaisseur, publia après la conférence qu'il eut avec lui près de Gand l'an 1678, qu'il avait plus expédié d'affaires avec cet habile homme dans une heure que les plénepotentiaires n'avaient pu faire en plusieurs jours, et reçut de ce grand prince des marques distinguées d'estime et de considération. Il avoit un extérieur sévère²⁾ qui imprimait du respect, s'expliquait aussi heureusement qu'il pensait, avec éloquence, fertile en expédiens. Aucun tour ne lui échappait, mais jamais le secret, comme il parut à la paix de Nimègue. Je ne pourrais le mieux faire connaître qu'en rapportant l'emblème que je vis sous son portrait dans sa maison de Lokhorst près de Leide. Ce grand homme était peint modestement en manteau et habit noir, la main appuyée sur une table d'où pendaient sept grands sceaux de l'Etat qui signifiaient autant de pleins pouvoirs. On voyait au dessous une huître qui entr'ouverte laissait paraître une belle perle entre les vilaines et raboteuses écailles quaesieris extra’, c'est à dire: on ne chercherait pas

1) De Mr. Vreede:
Wicquefort, Hist. des Provinces-Unies. T. II. 316, 378, 448: ‘Beverningh-avait été nommé à la charge de Trésorier-général du consentement des Députés de toutes les Provinces. - La Paix était l'ouvrage de Beverningh, et cette belle charge en devait être la récompense’ (1654). Voir encore M. Rousset, Hist. de Louvois. II. 504.

2) Extérieur? (Le Ms. de Bibl. Royale ayant extérieur, je n'hésite pas a corriger la faute que Mr Vreede devina. K.).

[p. 115]

un si riche joyau sous une si simple apparence ou dehors, faisant allusion à la modestie et simplicité des habits et de l'homme qui cachait un esprit si sublime.

Monsieur van Beuningen, bourguemaître d'Amsterdam, avait un grand crédit dans sa ville, et à la Cour: il possédait toutes les qualités qu'il faut pour se faire un grand nom. Ses manières hardies, un grand flux de bouche, et l'extérieur revenant de sa personne, en imposaient à tous ceux qui avaient à faire avec lui. Aucune affaire ne l'embarrasait: il y donnait mille tours; sa vivacité lui faisait trouver des ressources, lorsqu'un autre s'en serait désisté. On m'a assuré que Monsieur le Pensionnaire de Witt¹⁾ se faisait un plaisir de lui former des difficultés pour avoir celui de les lui voir démêler, et des différens moyens qu'il imaginait pour en venir à bout, et dont il profitait toujours. Après la fin tragique de cet habile homme, le Prince le rechercha, et s'en servit utilement en plusieurs occasions. Il était fier et hardi dans ses négociations: il le témoigna à la Cour de France en l'année 1667, losqu'il y fut envoyé pour arrêter les progrès que la France faisait dans les Pays-Bas après la mort de Philippe IV, sur le prétexte des droits de la Reine. Il négocia avec tant de résolution et d'adresse qu'il obligea le Ministre²⁾ à songer à la paix; et sortant un jour de

1) De Mr. Vreede:
Dont, selon l'opinion de Wicquefort, ‘le mérite n'a jamais été plus éminent en aucun Ministre du Pays.’ T. II. 281. (Histoire des Provinces-Unies).

2) Hugues de Lionne. V. les Mémoires du Comte d'Estrades et Wicquefort, Hist. des Provinces-Unies des Pays-Bas depuis la paix de Minister. T. III. (publié par M. Chais van Buren, Amsterdam 1866) p. 451, 467 suiv. (Traités de la Triple Alliance signé à La Haye, le 23 Janvier 1668).

[p. 116]

l'audience du Roi, il dit dans l'antichambre à une foule d'Officiers qui s'y trouvaient, qu'il leur conseillait de vendre leurs mulets, que dans huit jours ils perdraient la moitié de leur prix; voulant dire qu'on n'en aurait plus besoin par la conclusion de la paix qu'il obligea la France de conclure. - Dans sa dernière ambassade en Angleterre, il s'écarta de ses instructions, fut disgracié du Prince, et il parut qu'il avait suivi les ordres secrets qu'il avait eus de sa ville, puisqu'elle le protégea contre le ressentiment de S.A. et qu'on lui donna même des gardes pour sa sûreté. Il avoit si méchante opinion de l'entreprise de l'Angleterre, qu'il s'engagea dans les actions; (il) y perdit des sommes considérables; son imagination fut si fort troublée qu'elle en fut alterée: il perdit la raison avec une partie de ses biens. Comme j'avois l'honneur d'en être connu assez particulièrement, je fus surpris, à retour de la campagne de 1689, de le voir dans un esgarement pitoyable: je n'en scavois rien, mais ayant été prié à une compagnie où il se trouva, je le saluay à mon ordinaire; il me reconnut et me tira d'abord à un coin de la salle, où il y avoit grand monde, pour me communiquer un project qu'il avoit formé d'une nouvelle secte; je fus autant surpris de ses sentiments que de voir avec quelle véhémence il le lisoit. Je me tournay vers la compagnie, et je connus par les signes qu'on me faisoit, qu'on souffroit de me voir sincère au récit de ses creuses imaginations. Je le regardois avec étonnement et pris le parti de lui dire que, comme le lieu n'étoit pas propre pour avoir attention à un sujet si sérieux, je me donneray l'honneur de le venir voir pour proffiter de ses lumières. Hé bien, me dit-il, pour vous délasser par quelque chose de plus divertissant, je m'en vais vous lire une explication que j'ay donné à un songe que le Roy de France a

[p. 117]

eu¹⁾, qui est fort mistérieux: il a promis trois cent pistolles à celui qui en donnera le sens le plus vraisemblable; quoique je renonce à cette récompense, je puis pourtant asseurer que personne n'y trouvera une explication plus apparente que moi. Il tira en même temps un papier de sa poche, qui contenoit le narré de ce songe et son interprétation. Je fus alors convaincu de l'esgarement de l'esprit de ce grand homme; j'en fus sensiblement touché, ne pouvant pas sans douleur considérer que ce ministre, qui avoit paru avec éclat dans plusieurs cours, où il avait eu l'estime et la confiance des souverains, qui avait gouverné presque seul une des plus puissantes villes du monde, était devenu à présent la risée des petits enfans. Après avoir passé une vie assez libertine et entretenu un petit sérail, il épousa quelques années auparavant son délire une de ses maîtresses, qui était celle de toutes celles qu'il avait eues, qui avait le plus d'esprit et de mérite. Elle trouva le moyen de le tirer hors de La Haye, et de le faire mettre en lieu de sûreté, où il a fini ses jours sans avoir recouvert la raison.

Il n'y a point de ville où il ne se trouve quelqu'un de ces esprits sublimes qui se distinguent parmi les autres, et qui par la supériorité de leur génie se rendent le chef des partis et ont le plus de crédit. Je le redis encore une fois, et tous ceux qui ont connu ces Provinces le doivent avouer avec moi, qu'il ne se trouve dans aucun endroit du monde plus d'habiles gens, mieux entendus dans leurs intérêts et plus profonds dans les sciences, soit dans la politique, soit dans les belles lettres, que dans

1) Huygens. Journ. I. 207. - Bibl. v. pamfl. n^o. 8931, 2, 3. (K.)

[p. 118]

celui-ci.¹⁾ - La forme du gouvernement y contribue beaucoup; car, comme chaque ville qui a voix dans l'Etat, a son conseil où l'on propose ce qui doit se traiter dans les assemblées, on y est instruit dans les affaires; on les examine; on y apprend le tour que les autres y donnent, les contrariétés qui s'y rencontrent, et avec un peu de talent et d'ambition, on se forme insensiblement dans la politique et (on) devient capable d'être Député. J'ai ouï dire à un homme de bon sens et parfait connaisseur du mérite des principaux ministres en l'année 1712, qu'il connaissait trois personnes capables plus que tout le reste de gouverner la République; peut-être qu'il aurait fait le quatrième lui-même, si sa modestie ne l'en avait exclu. Il me nomma Monsieur le pensionnaire Heinius, Monsieur le greffier F. Fagel, et Monsieur De Slingelandt, secrétaire du Conseil d'Etat-J'ai parlé du premier. Le second²⁾ est un de ces trésors cachés qu'il faut découvrir pour en connaître la valeur. Sous un extérieur modeste et humble vous trouverez un esprit fin et subtil, infatigable dans le travail, toujours présent, jamais étourdi par les grandes affaires; il les manie, il les développe et en fait un précis dans l'Assemblée qui, en abrégeant des longueurs ennuyantes, les fait comprendre à tous

1) De Mr. Vreede:
On lit dans le Discours préliminaire de M. De Réal à la Science du Gouvernement, (Paris 1765) T.I. p. VIII. ‘Cent ouvrages sur le Gouvernement sont publiés continuellement dans les Provinces-Unies, et ce qui s'imprime dans les autres pays, est toujours exactement réimprimé dans celui là. Un Hollandais partage ses soins entre les intérêts de son commerce et ceux de sa République. Il étudie tout ce qui a rapport au Gouvernement, et comme il est souvent Député a l'Assemblée des Etats-Généraux, il est communément fort instruit.

2) M. François Fagel.

[p. 119]

les membres qui la composent, en dresse les résolutions avec une netteté laconique qui, en exposant le sujet, justifie le sentiment des Etats. Lorsque la nature¹⁾ le demande, et qu'il faut parler en souverain avec les têtes couronnées, son zèle répond à la dignité du sujet, il l'exprime avec autant de majesté que de politesse. Il n'y a qu'à voir la belle réponse qu'il fit au manifeste de la France au sujet de la guerre qui a été terminée par la paix d'Utrecht, pour être convaincu de son mérite et de la justice de la cause qu'il défend. Plusieurs autres pièces de cette nature, aussi bien que les instructions qu'il dresse pour les ministres, serviront de témoignage éternel de l'étendue de son génie. Il n'y a que lui seul qui semble l'ignorer; aussi peu fier de ses qualités personnelles que du rang qu'il occupe, il y ajoute la piété et une conduite régulière.

Le troisième, qui est Monsieur De Slingelandt, secrétaire du Conseil d'État, est aussi un ministre des plus laborieux de la République et des plus capables. Il n'est pas si aisé ni si patient que l'autre; ce peut être un effet de son activité, et par la multitude des affaires dont il est accablé. Il les expédie avec autant de facilité que de promptitude. Sa tête est un registre vivant de tous les événements ou l'Etat a été intéressé. Les remonstrances aux Etats-Généraux qui sortent de son collège et de sa plume, sont des pièces de maître, où l'éloquence paraît avec l'exposition des intérêts de l'État. Comme il est un des ministres avec le Thésaurier-Général²⁾ qui sont

1) De Mr. Vreede:
La matière?

2) Trésorier.

[p. 120]

à vie dans le Conseil avec ceux de Zélande¹⁾, et que les autres n'y sont que pour un temps, c'est à lui à les instruire des affaires et du style de son collège et à dresser toutes les résolutions, qu'il exécute avec une facilité surprenante sans que la nouveauté du sujet l'embarrasse. Ses manières brusques et inégales font que bien de gens l'admirent sans en être satisfaits.

Monsieur de Witt,²⁾ secrétaire de Dort, etait encore un homme d'un mérite connu parmi tout ce qu'il y avait de gens savans dans l'Europe. C'était un de ces génies universels: aisé et populaire, il s'accommodait à la portée de tout le monde; il semblait se replier avec le commun, sans paraître ignorant avec eux; mais avec les savans il se dépliait en étalant une érudition aussi profonde que solide. C'était un de ces hommes rares que les voyageurs ont marqués sur leurs tablettes, et qu'on va voir comme une curiosité dans une ville. Il a été admiré à Rome et en France, et négligé dans sa propre patrie par le malheur de sa famille, qui n'a jamais pu empêcher l'éclat de son mérite en obscurcissant sa fortune.

Je n'aurais jamais fait³⁾ si je voulais m'attacher à faire connaître tant d'habiles gens qui étaient alors en réputation dans la régence, ou qui s'y sont

1) De Mr. Vreede:
Note marginale: ‘Il y faut ajouter le Deputé de la Noblesse de Hollande.’

2) Mr. De Witt. Il était le fils du Conseiller-pensionnaire, et portait son prénom; durant plusieurs années il était au service de sa ville natale comme secrétaire. (K.)

3) Il est étonnant que l'Auteur n'ait pas consacré une ligne à Sicco van Goslinga, dont les Mémoires relatifs à la guerre de succession de 1706-1709 et 1711 ont été imprimés à Leeuwarden, en 1857, publiés par les soins de feu M. Evertsz et de M. Delprat.

[p. 121]

distingués (du)¹⁾ depuis. Il ne manquera pas d'habiles plumes qui, en écrivant d'histoire du pays, ne soient obligés de relever en même temps le mérite de Monsieur De Heemskerck²⁾, pensionnaire d'Amsterdam, de Monsieur Hop, qui lui succéda, et de Monsieur Buys qui a été un des plénipotentiaires aux conférences de Gertruydenberg et ensuite à Utrecht; aussi bien que Monsieur le conseiller Alewyn et Monsieur le pensionnaire de Tergouw Van der Dussen, tous gens d'une habilité consommée, d'habiles politiques et qu'on pouvait compter parmi les meilleures têtes de l'Europe. Combien n'y en avoit-il pas alors, et qui ont paru encore (du)¹⁾ depuis. Je ne doibs pas oublier Monsieur Paets de Rotterdam, qu'on comptait alors (en 1680) parmi les plus habiles de l'Etat Il avait une érudition³⁾ et une connaissance du droit que peu de personnes peuvent acquérir. Le Prince ne put jamais le gagner entièrement, et cet éloignement n'etait point un effet de son opiniâtreté, ni d'une passion intéressée, mais de l'opinion où il était, qu'on ne devait pas abandonner sa patrie à un pouvoir si despotique, et que chaque membre d'une ville était obligé par son serment de lui conserver sa souveraineté et ses priviléges. Il lui restait cet avantage que son mérite le

1) Le mot du manque dans la Ms. de la B.R. (K.). De Mr. Vreede:

2) Des dépêches de Heemskerk et de Hop se trouvent dans le Recueil de M. van der Heim. V. aussi la Correspondance diplomatique et militaire de Marlborough, Heinsius et Hop que nous avons publiée à Amsterdam, en 1850.

1) Le mot du manque dans la Ms. de la B.R. (K.). De Mr. Vreede:

3) V. Sayous, Hist. de la Littérature française à l'étranger depuis le commencement du XVII^e siècle (Paris, 1853) T.I. 293. Paets, beau-frère de Corneille de Witt, était le protecteur de Bayle. (V. aussi mon ‘Nederlandsch-Spaansche Diplomatie vóór den vrede van Nijmegen, chap. I.-K.).

[p. 122]

faisait redouter d'un côté et caresser de l'autre, et qu'il se conservait de tous deux l'estime et le respect. Il fut entièrement démis de la régence, mais il supporta cette disgrâce avec une fermeté qui lui fit encore d'honneur.

Il ne faut pas croire que je relève le mérite de tant d'habiles (gens) par une affection que j'ai conçue pour cette nation, et que je puis faire passer pour tels que je veux auprès de ceux qui ne les ont pas connus; mais outre que je puis protester que je ne fais que suivre le sentiment public et le témoignage de tous ceux qui ont connu ces provinces dans ce temps-là, je puis aussi assurer que, quoique je ne prétende pas m'attribuer la qualité de pouvoir juger du mérite, j'ai eu l'honneur de connaître assez particulièrement les personnes dont j'ai parlé, et que je leur ai trouvé toutes les autres qualités que la voix publique leur donnait; qu'outre cela on ne doit pas s'étonner que les personnes solides et profondes soient plus communes dans ce pays que dans un autre, puisqu'il est sûr que la réflexion et le jugement y sont plus en usage qu'ailleurs¹⁾. J'ai vu avec étonnement quelquefois plusieurs paysans dans un village, assis auprès d'un feu, raisonner sur les affaires d'état avec autant de bons sens et de lumières que ceux

1) De Mr. Vreede:
Le baron De Bielfeld: Institutions politiques T.H. (La Haye 1760) Ch. X. § 28 remarque: ‘La liberté dont jouissent les sujets de la République des Provinces-Unies s'étend jusque sur leurs Gazettes, et les Gazettiers Hollandais sont moins contraints que tous les autres à taire la vérité ou à déguiser des faits désagréables à quelque Cour. En un mot, les Gazettes de la Haye, de Leide, d'Amsterdam, et d'Utrecht sont aujourd'hui les meilleures du monde.’ - V. surtout les Gazettes de Hollande et la presse clandestine aux XVII^e et XVIII^e siècles, par Eugène Hatin. Paris, 1865.

[p. 123]

que les gouvernent. Dans le Braband espagnol ny ailleurs ce n'est pas la même chose; chacun raisonne selon sa condition et avec aussi peu de bon sens que de connoissance; la capacité de laboureur ne va pas plus loin que sa chaumière; le marchand ne connoit que l'intérest de commerce et le praticien que la chicane du barreau, au lieu qu'en Hollande vous êtes surpris d'entendre des simples censiers raisonner sur les affaires d'état et sur toutes sortes de trafic avec un bon sens et une si parfaite connoissance, qu'on diroit qu'ils ont passé par touts ces emplois et qu'ils ont fait succéder la vie champestre.

Je crois de m'estre assez escarté de mon suject pour donner quelque idée du génie de ceux qui ont le maniement des affaires et que, comme je n'escris que pour satisfaire la curiosité de ceux de mes parens qui ne me connoissent pas, je leur feray plus de plaisir de revenir a ce qui me touche de près. Je m'attachois à connoître toutes les personnages qui avoient du crédit et qui faisoient figure dans cette cour, où je venois d'etre placé. Je me gaignay l'estime de quelques-uns et l'envie des autres personages ordinaires des courtisans. Le peu de mérite des dernières servit à me consoler et à me faire trouver plus d'honneur dans l'affection des autres. On s'avisa de dire que le Prince avoir été surpris et qu'il n'avoit pas sceu ma religion; je fus même averti par un de ses valets de chambre qu'on l'avoit demandé en sa présence s'il scavoit bien que j'étois Catholique-Romain, et que le Prince avoit répondu avec quelque espèce d'esprit, qu'il ne l'ignoroit pas, notre famille lui étant assez connu par les services qu'il en avoit receu. Je mesprisois ces donneurs d'avis, qu'on me nomma, autant qu'ils le méritoient. Leur lâcheté fit plus d'effet sur l'esprit du favori, mon capitaine et collonel, Milord Portland, facile à

[p. 124]

se laisser prévenir et ennemi passionné de nôtre religion. Il a temoigné en plusieurs occasions qu'il n'avoit pas tenu à lui d'inspirer les mêmes sentiments à son maître et à lui faire perdre cette heureuse indifférence qu'il avoit sur le chapître de religion. Je remarquay qu'il n'avoit plus pour moi cette confiance ny ses honnêtetés d'auparavant. Il ne manquoit pas aussi dans les occasions de me piqueter sur ce sujet; je lui marquay assez le peu d'impression que cela faisoit sur mon esprit et n'y répondois que par une grande indifférence.