Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 18
(1897)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 407]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een gedeelte van
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
craten en Aristocratie heeft geladen, wil ik dit niet breeder aanwijzen.’ Opmerkelijk en kenteekenend voor den geest der eeuw! Een geschiedvorscher, zoo waarheidlievend en oprecht als Kluit, wil niet publiceeren hetgeen door de tegenpartij als een wapen ter bestrijding van de partij, die hij is toegedaan, gebruikt zou kunnen worden. Het valt ons, een eeuw na Kluit, gemakkelijk openhartiger te zijn, want de staatspartij, die hij verkoos te sparen, is met haar tegenpartij en met de geheele Republiek, die zij door haar tweedracht beroerden, te niet gegaan. Wij trekken ons haar eer en haar schande niet meer aan; wij zijn geneigd om aan elk van beide lof of blaam toe te kennen naar zij in ons oog verdienen. Van hetgeen Kluit verzweeg hebben dan ook in de laatste jaren wijlen Mr. De Witte van Citters en ik, die insgelijks het handschrift ten gebruike hadden gekregen, reeds enkele bijzonderheden, waar het te pas kwam, meegedeeld: hij in Een Hoofdstuk uit de Geschiedenis van het NepotismeGa naar voetnoot1), en in de inleiding zijner Contracten van Correspondentie; ik in mijn opstel over de Burgemeesters van Amsterdam.Ga naar voetnoot2) Ik mag dus onderstellen dat de beoefenaars onzer Vaderlandsche Geschiedenis de strekking en den hoofdinhoud van Van Leeuwen's Bedenckingen reeds kennen, maar niettemin acht ik het volstrekt niet overbodig noch nutteloos dit gedeelte der verhandeling, dat voor Kluit en zijn tijdgenooten te aanstootelijk was, hier in zijn geheel af te drukken. Ik wil zeggen, om welke redenen vooral. Over het ambtsbejag tijdens de Republiek en over de kuiperijen, die daarvan onafscheidelijk waren en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 409]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
liefst onder de onhollandsche en vergoelijkende namen van Harmonie en Correspondentie werden verbloemd, is zeker in den laatsten tijd het noodige aan het licht gebracht. Maar verreweg de meeste dier onthullingen betreffen de kwade praktijken der XVIIIe eeuw, van het tweede stadhouderlooze bestuur en van het stadhouderschap van Willem IV en Willem V. Het uitvoerige en nauwkeurige boek van wijlen professor Jorissen, door ons Genootschap uitgegevenGa naar voetnoot1), onder den titel van Memoriën van Mr. Diderik van Bleyswijck, de meest aanschouwelijke voorstelling van het regeeringsbederf die wij tot nog toe bezitten, bepaalt zich tot het tijdvak van 1734-'55. Uit de XVIIe eeuw daarentegen, uit het stadhouderschap van Willem III, waarin het kwaad schromelijk is toegenomen, en uit het eerste stadhouderlooze bewind, waarin het eigenlijk is ontstaan, weten wij betrekkelijk nog weinig. En ik behoef wel niet te zeggen, dat toch de tijd der wording en eerste ontwikkeling bovenal onze aandacht verdient. Gelukkig dat wij door de goede zorg van ons Genootschap weldra in de gelegenheid zullen worden gesteld om er onze aandacht aan te wijden. In zijn Werken zullen namelijk eerstdaags de Gedenkschriften van den schepen Bontemantel verschijnen, over de Regeeringe van Amsterdam, zoo in 't civiel als in 't crimineel en militair, gedurende het eerste stadhouderlooze tijdvak, waarin het meer en meer inkankerend kwaad niet zoo zeer als een gevaarlijke ziekte, maar veeleer als een der natuurlijke levensverschijnsels, zonder eenige achterhoudendheid of vergoelijking, en daarom des te treffender en leerzamer, ons voor oogen wordt gesteld, door iemand die er alles van weet. Eerst als dat boek het licht zal zien, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 410]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zullen onze geschiedkundigen zich een juist denkbeeld kunnen vormen van de wijs, waarop het toen ter tijd in de magistratuur van onze stemhebbende steden toeging, en van het ontstaan en geleidelijk toenemen van allerlei misbruik onder den invloed van eigenbelang en afgunst en partijschap. Geen stad waarin wij die toedracht met meer belangstelling gade slaan dan juist Amsterdam, ten zij misschien Dordrecht, de stad der gilden en der ‘goede mannen van achten’, der geslachten van Van Beveren, De Witt en Berk; maar daar ter stede, helaas, heeft het in die dagen aan ‘such an honest chronicler’ als Bontemantel ontbroken. Evenwel voor iemand, die in het beschrijven van zulke toestanden behagen mocht scheppen liggen nog altijd in de onuitgegeven briefwisseling tusschen de gebroeders De Witt en sommigen hunner mederegenten in het Rijksarchief, en in ettelijke pamfletten van dien en van lateren tijd de overleggingen en afspraken en verbintenissen verholen, die de openbare feiten, waarvan de registers in het stadsarchief de herinnering bewaren, in het juiste daglicht stellen en verklaren kunnen. Moge nog eens een schrijver, die voor zulk een taak berekend is, zich dat nog onbeheerde goed aantrekken en aan de historische wetenschap dienstbaar maken. Als inleiding nu tot het bestudeeren van diergelijke bijzondere stadsgeschiedenissen tijdens het raadpensionarisschap van De Witt en met name van Bontemantel's Gedenkschriften, kunnen, als ik mij niet bedrieg, de Bedenckingen van Van Leeuwen uitmuntend dienen. Zij zijn juist gericht tegen de misbruiken, die gedurende dat tijdvak in de stadsregeeringen in zwang waren gekomen, en die haar auteur wenscht dat de stadhouder zal tegengaan en uitdrijven, als zijnde daartoe geroepen en met de noodige macht toegerust. Zij vestigen dus de aandacht van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 411]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den lezer op dezelfde verschijnselen, die Bontemantel eenvoudig vertoont, als op de symptomen eener ernstige ziekte, waaraan de constitutie der Republiek lijdt en, wordt zij niet bij tijds bestreden, kwijnen en ten slotte wegsterven zal. Zij zijn in de eerste plaats voor den stadhouder zelven bestemd. Uit het begeleidend schrijven, waarmee het handschrift aan den Prins werd toegezonden, en dat door Kluit in zijn geheel is afgedruktGa naar voetnoot1), blijkt ons, dat Z.H. bij een persoonlijke ontmoeting aan Van Leeuwen verlof had gegeven om zijn meening over de wettelijke wijze van het benoemen der regenten in de steden van Holland, en van de macht die daarbij aan den stadhouder toekwam, op schrift te stellen en aan zijn oordeel te onderwerpen. Aanleiding hiertoe kan een geschil hebben gegeven, dat over dit onderwerp in den jongsten tijd tusschen den Prins en de regeering der stad Leiden, waarvan Van Leeuwen lid was, was gerezen, doch weldra in der minne werd bijgelegd. Hoe dit zij, van de bekomen vergunning maakt thans de schrijver een tamelijk ruim gebruik. Na een inleiding over de verschillende regeeringsvormen in het algemeen, beschrijft hij, hoe in de voornaamste steden van Holland en Westfriesland volgens de grafelijke handvesten en privilegiën de regeering ingericht en de regenten gekozen behooren te worden, om vervolgens uit te weiden in een betoog, hoe dit tijdens De Witt, bij gemis van een vorstelijk of stadhouderlijk toezicht en bedwang, is ontaard en verworden, en dringend herstel vereischt. Het stuk werd in den winter van 1675 op '76 geschreven. In den opdrachtsbrief, die van 8 Maart is gedagteekend, wordt het aan het welbehagen van Z.H. eerbiedig overgelaten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 412]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te beslissen, ‘of het van Haar interesse mocht zijn, hetzelve of iets dergelijks publiek te maken.’ Blijkbaar vleide zich de auteur, dat de Prins in zijn betoog het belang zou stellen dat hij zelf er aan toekende, en zou verlangen dat een ieder insgelijks het lezen en behartigen zou. Maar zoodoende misrekende hij zich deerlijk. Een aanteekening, door 's Prinsen secretaris, Constantijn Huygens den jongeren, uit zijn door ons Genootschap uitgegeven Journaal welbekend, op het schutblad van het handschrift geplaatst, verhaalt ons wat daarmee is voorgevallen. ‘Op den 9en Maert 1676 (zoo luidt zij) dit aen Sijn Hoocht. ter handen gestelt hebbende, nevens de missive van den autheur, heeft hoochgemelte Hoocht. niet goedt gevonden dat hetselve soude gedivulgeert ofte publijck gemaeckt worden, ende heeft dienvolgende mij belast dat te willen bij mij houden ende eens oversien.’ Dat de Prins het zelf heeft doorgezien, laat staan gelezen, wordt door deze in haar kortheid bondige aanteekening meer dan twijfelachtig. Mij dunkt, wij zien er als in afgeteekend, hoe Z.H. na kennis genomen te bebben van de begeleidende missive geen oogenblik in beraad staat over de vraag, of de publicatie van zulk een geschrift al dan niet in zijn belang raadzaam is. Zulk geschrijf, oordeelt hij, dat maar geschrijf van tegenovergestelde strekking zou uitlokken, kan nergens toe dienen. Op doen, op handelen komt het aan; zijn aanzien en gezag, geen gepraat van een ander, moet tot herstel leiden van wat in het landsbestuur bedorven is. Hij reikt het handschrift, na het even doorgebladerd te hebben, aan zijn secretaris weer over, om het in zijn plaats eens door te zien en verder onder zich te houden. En daarmee afgedaan, - geheel in zijn gewonen trant van doen, dien wij uit het Journaal van Huygens kennen. Vermakelijk is het, in strijd hiermee, Kluit, die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toch de lakonieke aanteekening kent en zelfs overdrukt, te hooren overleggen, om welke redenen de Prins het opstel waarschijnlijk maar liever niet gedrukt wilde hebben: misschien omdat zijn macht er als beperkt in wordt voorgesteld, gebonden aan een instructie ‘alreede gemaakt of nog te maken’; misschien ook omdat de aristocratie, zijn tegenpartij, er al te vinnig in gehekeld wordt, hetgeen kwaad bloed zou kunnen zetten. Alsof Z.H. aan dat alles gedacht had, alsof hij den tijd had genomen om de Bedenckingen van iemand als Van Leeuwen te bestudeeren! Ongelezen, nauwelijks gezien, worden zij bij parate executie afgemaakt en tot vergetelheid gedoemd. Later schijnt het handschrift (een nette copie van een andere hand, als ik mij niet bedrieg, dan die van Van Leeuwen) aan den auteur teruggegeven te zijn. Het prijkt thans met eigenhandige toevoegsels aan den kant, die ongetwijfeld eerst naderhand zijn bijgeschreven. Ook is er een tweede deel aan toegevoegd, naar het mij voorkomt insgelijks met de eigen hand van den auteur geschreven, dat wel niet onder de oogen van den Prins, wiens handelwijs erin gelaakt wordt, gebracht zal zijn. - Na aan verschillende bibliofilen, laatstelijk aan Schinkel behoord te hebben, heeft het handschrift, met wat er bij hoort, thans een blijvende rustplaats gevonden in de boekerij der Leidsche Universiteit. Aanvankelijk had ik aan het Bestuur van het Genootschap willen voorstellen de verhandeling volledig af te drukken. Wel was het eerste omvangrijkste gedeelte grootendeels verouderd; wij kennen den aard der Hollandsche stadsregeeringen tegenwoordig nauwkeuriger en beter dan wij hem hier door Van Leeuwen hooren beschrijven. Maar brokwerk te leveren, als wij in de gelegenheid zijn om het onverkort te geven, zooals de auteur het heeft ontworpen en voltooid, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
scheen mij toch ongeraden. Evenwel onder het gereed maken voor de pers bespeurde ik, nog bij tijds, dat juist de eerste helft, die voor ons haar belang meest verloren heeft, door den schrijver in een later werk was ingelascht, en wel in dat hetwelk wij nog tegenwoordig het meest gebruiken, de Batavia Illustrata. In dat werk, waaraan hij bezig was toen hij stierf, en dat voor zoo ver hij het al op schrift had gesteld in 1685 na zijn dood is uitgegeven, handelt het dertiende hoofdstuk over ‘de aloude Regeringe deser Landen, het tegenwoordige Lants-stants bestier en Stadhouderlyke Regeringe en alles wat verder tot de Regeringe specteert.’ Dat onderwerp had de schrijver indertijd in zijn Bedenckingen reeds met zorg behandeld, en het was hem zeker een genoegen een groot stuk van hetgeen hij toen wegens het ongunstig oordeel van den Prins ongedrukt had moeten laten, thans nog in te lijven in een boek, dat hij zonder voorweten van Z.H. dacht uit te geven. Wat hij daarentegen, omdat het in zijn nieuw bestek niet paste, ook nu weer in portefeuille moest houden, was juist dat wat meer dan al het overige onze belangstelling wekt, de klacht namelijk over het misbruik, dat in de regeering der steden is ingeslopen en er al reeds te lang voortwoekert. Dat gedeelte, het slot der verhandeling, is dus het eenige nog onuitgegevene, en uit dien hoofde kan het Genootschap volstaan met dit, zonder meer, voor het eerst onverkort te laten drukken. In dien geest wijzigde ik mijn oorspronkelijk voorstel en mocht er de goedkeuring van het Bestuur op verwerven. Wat aan dit gedeelte een bijzondere waarde geeft is dat de auteur niet slechts een tijdgenoot is, die beschrijft wat hij heeft beleefd, maar een toenmalig regent, die zelf tot zijn ergernis ondervonden heeft, hoe wederrechtelijk de kwade praktijken, waarop hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den stadhouder opmerkzaam maakt, hen benadeelden die in den strijd om het bestaan de zwakkeren bleken te zijn. Daar dus zijn persoonlijk wedervaren gekend dient te worden om zijn bedenkingen te beter te begrijpen en te beoordeelen, wil ik hier, bij wijze van inleiding, het voornaamste meedeelen van hetgeen ik omtrent zijn leven en bedrijf ben te weten gekomen.
Simon van Leeuwen was de zoon van Johan Simonsz. van Leeuwen en Aeltje Ewouts de Bont: de laatste van Rotterdam geboortig, de eerste te Leiden gevestigd als notaris en procureur. Twee jaren nadat de ouders gehuwd waren werd de zoon geboren en den 21en October 1626 in de Gereformeerde Kerk gedoopt. Van zijn jeugd en vroegste opvoeding weten wij niets. Het eerst wat wij van hem vernemen is dat hij den 9en Januari 1638 als student in de Letteren werd ingeschreven, op zijn 15e jaar zegt het Album, dat echter in dit geval, zooals in ontelbare andere, niet te vertrouwen is. Wij kunnen narekenen dat het hem vier jaar te oud maakt: hij was bij zijn inschrijving niet meer dan ruim elf jaar, volgens het doopboek, dat niet liegen kan; en hij had dan ook eigenlijk niet zonder bijzondere vergunning van Curatoren ingeschreven mogen worden, want de Statuten van 1631Ga naar voetnoot1) verboden, zonder zulke vergunning, iemand beneden de 12 jaar als student toe te laten. Zullen wij nu uit dit zoo buitengewoon vroeg student worden besluiten tot een buitengewoon vroege rijpheid van verstand, en Simon Van Leeuwen vergelijken met Holland's wonder, Huig de Groot, die ook in zijn 12e jaar aan de Academie kwam en in zijn 15e te Orleans, wij mogen wel zeggen als studen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
volleerd, den graad van doctor haalde? Dat deze vergelijking mank zou gaan, blijkt terstond als ik meedeel dat Van Leeuwen gepromoveerd is in zijn 23e jaar, den 13en September 1649. Neen, omstreeks dezen tijd is het inschrijven van Leidsche jongens van 12, 13 jaar geen ongewoon verschijnsel. Johannes Meerman Gerardsz., dezelfde die Van Leeuwen later in zijn loopbaan den voet dwars zette, was, in 1634, nog één jaar jonger ingeschreven, en in 1632 de zoon van den toenmaligen Rector Magnificus Petrus Cunaeus, twee jaren jonger; ik zou meenen beiden, omdat hun leeftijd naar waarheid werd opgegeven, met uitdrukkelijke vergunning van Curatoren. De reden waarom slechts, bijna zonder uitzondering, Leidsche knapen zich zoo vroegtijdig als student lieten inschrijven, zal wel hoofdzakelijk gelegen hebben in de voorrechten, die aan het Academie-burgerschap verbonden waren, in den vrijdom van accijnsen bepaaldelijk, welke zeker ook aan de huisgezinnen, waartoe de studenten behoorden, ten goede kwamen. Dit zij ter loops opgemerkt. Toen Simon in naam zoo al niet inderdaad student werd, was zijn vader nog slechts eenvoudig burger, doch reeds op weg naar het regentschap; sedert 1635 was hij een der kapiteins van de schutterij, uit welke vaak bij vacature de vroetschap werd aangevuld: den 22en Juli 1647 werd hij hierin ook waarlijk opgenomen. Aan rechtsgeleerden had het college voortdurend behoefte, want uit hun midden placht het de schepenen te kiezen, aan wie de rechtsbedeeling was toevertrouwd. Bij de eerste gelegenheid de beste, in October 1647, werd vader Van Leeuwen dan ook tot schepen gekozen en in die betrekking tot in '54 gecontinueerd. Toen Simon in September van 1649 promoveerde, kon hij zich beroemen zoon van een schepen der stad te wezen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van zijn studie aan de Academie kunnen wij alleen oordeelen uit zijn promotie en latere werkzaamheid. Ongetwijfeld heeft hij zich zijn vader waardig betoond. Hij promoveerde publiek, wat toen verre van gewoon was, en hem onder de betere studenten onderscheiddeGa naar voetnoot1). Een eervolle loopbaan scheen hem te wachten. Een zoon van een geacht regent was voorbestemd om ook zelf in de regeering te komen, evenwel eerst na zijns vaders dood, want de handvesten verboden zoowel dat vader en zoon te zamen op het kussen zaten, als dat twee broeders of twee zwagers het deden. Voor jongelieden van zijn stand was het de gewoonte na volbrachte studie en voor de intree in de maatschappij een reis te maken naar en in Frankrijk, en als het zoo uitkwam in de aangrenzende landen. En zoo wij de uitgevers der Lettres de Chr. Huygens zullen gelooven, heeft Van Leeuwen geen uitzondering op dien regel gemaakt. ‘Monsieur Van Leeuwen’, schrijft Christiaan Huygens aan zijn broeder Constantijn den 12en October 1650, ‘est maintenant logé là où vous l'estiez à Genève, et fait estat d'y demeurer cet hyver’Ga naar voetnoot2); en de uitgevers meenen dat de bedoelde persoon onze Mr. Simon v.L. wezen zal. Maar, zoo ik het wel heb, vergissen zij zich, en moeten wij aan Mr. Diderik van Leyden van Leeuwen denken overal waar in de briefwisseling van Huygens in dezen tijd van M. de Leeuwen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gesproken wordt. Mr. Simon heeft niet gereisd, misschien wel wegens minder ruime geldmiddelen, maar zich na zijn promotie onverwijld in den Haag gevestigd als advocaat bij het Hof en den Hoogen Raad. Hij deed den eed als zoodanig den 4en Nov. 1649. Daar vond hij onder zijn jeugdige ambtgenooten meer dan eén die later in de regeering hebben uitgeblonken, en maakte kennis met hen, om er één te noemen, Jan De Witt, die na zijn studietijd gereisd en te Orleans den graad van doctor in de rechten in het voorbijgaan gehaald had, en nu als advocaat in Den Haag, even als Van Leeuwen, naar een gelegenheid uitzag om in stads- of staats-bediening over te stappen. Hij vond die reeds in December 1650 en werd tot pensionaris van zijn vaderstad benoemd. Van Leeuwen moest twee jaren langer wachten en zich toen met veel minder betrekking vergenoegen. Door den invloed zijns vaders ongetwijfeld werd hij den 20en October 1652 tot secretaris van Soeterwoude aangesteld, welke heerlijkheid door de stad Leiden in 1610 gekocht was en wier openbare ambten door de Leidsche burgemeesters werden vergeven. Deze bediening, die aan het schoutambt ondergeschikt was, gaf weinig aanzien, maar nog al verval en geldelijk voordeel, en Van Leeuwen heeft zich steeds op haar bezit zeer gesteld betoond. Zij bracht mee dat hij uit Den Haag naar zijn vaderstad terugkeerde. Hij liet zich terstond opnieuw onder de studenten inschrijven, hetgeen geschieden kon al had men zijn graad reeds behaald; uit de inschrijving in het Album vernemen wij, dat hij toen bij zijn vader, den schepen, inwoonde. Die vader steeg gedurig hooger in aanzien. In 1654 werd hij Bewindhebber van de O. Indische Compagnie te Amsterdam, in 1661 Burgemeester, in 1663 Gecommitteerde Raad te 's Gravenhage, en, na zijn terugkomst van daar, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in 1666 Burgemeester opnieuw, totdat hij den 27en Januari van het volgend jaar in volle grootheid overleed. Al dien tijd bleef de zoon in zijn nederige betrekking werkzaam en overigens practiseerend als advocaat. Maar buitendien deed hij zich als uitmuntend rechtsgeleerde kennen in menig geschrift, waarvan sommige even lijvig als geleerd waren. In 1662 verscheen zijn Censura Forensis, die zoolang het Oudhollansche recht in ons land van kracht was, het leerboek en de vraagbaak onzer juristen geweest is en dit nog steeds in Zuid-Afrika is gebleven, en reeds in het jaar daarop gaf hij zijn Corpus juris uit, dat wel sedert lang verouderd en vergeten is, maar bij zijn verschijnen opgang maakte en van zijn uitgebreide, zoo al niet even nauwkeurige, geleerdheid getuigde. Hij droeg de eerste uitgaaf der Censura aan de Curatoren van Leidens Universiteit en aan de burgemeesters der stad, waaronder zijn vader, op, en in de voorrede zoowel als in het boek zelf sprak hij over zijn studie op zulk een toon, dat men er uit opmaken moest dat hij een professoraat niet versmaden zou. Het werd hem echter niet aangeboden. Daarentegen liet hij zich, 19 April 1664, voor de derde maal inschrijven als student; hij woonde toen op zich zelf, daar zijn vader in Den Haag verblijf hield, op het (Pieters) kerkhof, en noemde zich kortaf advocaat. Zoo heeft hij practiseerende en studeerende voortgeleefd tot op den dood zijns vaders, in het voorjaar van 1667. Die dood, wij weten het, opende hem eindelijk den toegang tot de magistratuur en de regeeringsposten. Maar zoo dadelijk werd hij daartoe nog niet bevorderd. Naar het schijnt had hij zich niet bijzonder bemind weten te maken. Het werd 1669 eer hij in den voorhof der regeering toegelaten en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tot kapitein der schutterij verkozen werd. Daarop volgde echter spoedig, den 31en Januari 1670, zijn bevordering tot veertig en vroedschap. Nu mocht hij hopen, even als zijn vader vóór hem, wegens zijn rechtsgeleerde verdiensten en verleden, zoo spoedig mogelijk tot schepen verkozen te worden. Maar, zoo hij zich hiermee gevleid heeft, is hij danig teleurgesteld. Bij de eerstvolgende benoeming van schepen werd hij door zijn medeleden van de vroedschap voorbijgegaan, hij kwam niet eens op de voordracht. De voordracht, het opmaken van een dubbeltal, waaruit de schepenen gekozen moesten worden, behoorde namelijk tot de taak van de veertigen, van de vroedschap. Daaruit verkoos, eligeerde, in stadhouderlijke tijden de stadhouder, in 1670 de burgemeesterskamer. Om tot de waardigheid van schepen verheven te worden behoefde iemand derhalve de gunst van beide collegieën. Nog in den loop van hetzelfde jaar '70 deed zich onverwachts een gelegenheid op om het ongelijk, Van Leeuwen aangedaan, nog te herstellen. Den 9en Maart kwam een der gekozenen, Pieter Willemsz. van IJsselstein, te sterven, voor wien binnen's tijds een opvolger moest worden aangesteld, en nu plaatsten ook waarlijk de veertigen met 32 stemmen Mr. Simon Van Leeuwen boven aan op het dubbeltal, en met 30 stemmen onder hem Johan van Campen. Zonder onbescheiden te zijn kon onze vriend zich nu tamelijk zeker van zijn zaak gevoelen. De burgemeesters legden, voordat zij tot de electie overgingen, een plechtigen eed af, van ‘tot het schependom te zullen stemmen op zoodanigen, dien zij daartoe den bekwaamsten en dienvolgens voor de stad den nuttigsten, mitsgaders voor de justitie den dienstigsten zullen achten’.Ga naar voetnoot1) En dat hij, Van Leeuwen, de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ervaren rechtsgeleerde, bekwamer en voor de rechtspraak dienstiger was dan zijn mededinger, die niet gestudeerd had en van de praktijk niet afwist, scheen buiten kijf. Toch werd niet hij gekozen, maar Van Campen, die het voorrecht had van een neef van een der Burgemeesters te zijn. Wat hierbij was voorgevallen zouden wij nooit te weten zijn gekomen, als niet Van Leeuwen zelf het in een brochure - waarover later - wereldkundig had gemaakt. Daarin klagende over zijn voortdurende terugzetting en wering uit den schepenbank vervolgt hij aldus: ‘Het is waar, ik ben hierover eens getoetst [wij zouden zeggen: gepolst] bij het ontijdig afsterven van een der Schepenen, in wiens plaatse ik de eer had benevens een ongeletterde de voorstellinge te hebben [d.i. op de voordracht de bovenste te staan], door de Burgemeesteren, aan wie toen ter tijd de volle verkiezing [de electie] was overgegeven: of ik mijn secretaris-ambt van Soeterwoude daarvoor zoude willen verlaten. Waarop ik eers- en eedshalve niet en heb willen antwoorden, wat ik doen zoude als zulks mochte voorvallen, en heb hen aanbevolen, dat zij hun gewisse moesten voldoen, wie van beide zij volgens hunnen eed voor den wijsten en bekwaamsten zouden achten. Daarover zij zoo opgezet [verbolgen] waren, dat zij Jan van Campen, den neef van een alstoen Burgemeester, vóór mij den nutsten en bekwaamsten dorsten uiten’.Ga naar voetnoot1) Hier zien wij, in het voorbeeld van onzen auteur, weer een staaltje van het nepotisme en de willekeur der toenmalige Heeren. Zij willen, of geven het althans voor, Van Leeuwen bevorderen tot een ambt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarop hij gegronde aanspraak heeft, doch mits hij een betrekking, die hij bekleedt en die als zij open valt te hunner beschikking zal staan, vaarwel zegt, en anders niet. Zij konden voorzien, dat hij zich die voorwaarde niet licht zou laten welgevallen, want het secretarisschap was vast en het schependom slechts voor een jaar verzekerd. Maar waarschijnlijk verlangden zij ook, dat hij hun voorwaarde zou afwijzen en hun zoo doende aanleiding geven om niet hem, maar den neef te verkiezen. En als Van Leeuwen zich niet bedroog, was er behalve dit nepotisme nog lust tot weerwraak tegen hem in het spel. Hooren wij wat hij daarvan zegt: ‘Dit geschiedde onder het Burgemeesterschap van d'Heer Jan Meerman, mogelijk uit weerwraak dat mijn vader hem was tegen geweest dat hij geen Thesaurier-generaal van het Land, behoudens sijn vroedschaps plaats, konde worden. Die tot sijn medebroeder hadde Jacob van der Maas. Sie hoe verre dat 'iemand een opgenomen haat ende een domme drift tot het vorderen van de sijnen kan vervoeren. Men seit het bloed kruipt daar het niet gaan en kan. Sedert heb ik nooit de eer gehad van de voorstellinge der Schepenen [van op de voordracht der schepenen te komen] als eens, toen ik in het groot getal [op het gros] benevens Laurens Van 's Gravensande tot de voorstellinge in stemmen gelijk stond, als wanneer mij het rechtvaardiger lot als der menschen voor den bekwaamsten dede oordeelen.’ Mr. Johannes Meerman, dien Van Leeuwen hier als een vijand van hem voorstelt, was Leidenaar even als hij zelf, een tijdgenoot aan de Academie en later een poos te gelijk met hem advocaat bij het Hof. Hoewel zoon van remonstrantsche ouders en zelf, naar het schijnt, van die gezindheid, werd hij toch in de allereerste jaren van het stadhouder- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
loos tijdvak in de Leidsche vroedschap, die zich steeds sterk contra-remontstrantsch had betoond, opgenomen en aanstonds tot schepen en weldra zelfs tot burgemeester gekozen; welke waardigheid hij in 1670, toen het geval, waarover onze schrijver zich beklaagt, plaats had, voor de zesde maal bekleedde. Ik geloof dat Van Leeuwen hem ook bepaaldelijk op het oog heeft waar hij in zijn Bedenckingen spreekt van Leidsche Remonstranten, die, om in de regeering te geraken, hun gemeente eerst voor de Waalsche Gereformeerden verlieten, om vervolgens naar de Nederduitsche staatskerk over te loopen. Hoe dit zij, niet alleen bij zijn stadgenooten, maar ook bij de Staten van Holland, naar wier vergadering hij van wege de stad werd afgevaardigd, wist Meerman van den aanvang af zich aangenaam te maken; hij hield zich daar aan De Witt en diens partij, zonder echter in de stad, die even prinsgezind als rechtzinnig gereformeerd was, in discrediet te geraken. Dat maakte hem tot een geschikt candidaat voor den post van Thesauriergeneraal der Unie, toen Van Beverningh in 1654 als zoodanig wenschte af te treden. Voor de hegemonie, die Holland voerde, was het van groot belang dat in dien post, een der drie invloedrijkste van de Generaliteitsregeering, weer een Hollander en een aanhanger der bovendrijvende partij gekozen werd. Om die begeerte in de hand te werken was Van Beverningh begonnen met zijn voornemen om te bedanken, in vertrouwen, aan de Staten van Holland mee te deelen; en toen het dezen niet gelukte hem van zijn plan af te brengen, besloten zij als zijn opvolger aan de Staten-Generaal den Leidschen Burgemeester en hun medeafgevaardigde, Mr. Johannes Meerman, aan te bevelen, en hem te verzoeken zich die keus, als hij waarlijk benoemd werd, wat zoo goed als zeker was, te laten welgevallen. Hij verzocht | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tijd om zich met de regeering van Leiden te beraden, maar kwam al spoedig berichten dat hij zich genoodzaakt vond voor de keus, die intusschen bij de Staten-Generaal al op hem gevallen was, te bedanken, ‘met allegatie van verscheyden redenen’, die hem daartoe drongenGa naar voetnoot1). Welke die redenen waren, zouden wij niet vernomen hebben, als onze schrijver er niet ééne althans genoemd had. Zij schijnt mij zeer waarschijnlijk. Een vroedschapsplaats (of anders een pensionarisschap) in een stemhebbende stad was het onmisbaar radicaal om aan de landsregeering deel te nemen. Gaf iemand zulk een plaats op en kon hij zich dan niet staande houden in het landsambt, waarvoor hij ze had prijs gegeven, dan hing het van het welbehagen der vroedschap, die hij verlaten had, af, of zij hem, door een nieuwe benoeming tot haar medelid, in staat zou willen stellen om van meet af zijn loopbaan weer aan te vangen. Daarom plachten zij, die tot landsposten voor een zekeren tijd gekozen werden, als voorwaarde voor de aanvaarding te stellen, dat zij hun plaats in de vroedschap hunner stad behouden mochten. Om één voorbeeld te noemen: Van Beverningh had zoo gedaan, toen hij Thesaurier-generaal stond te worden, en hij herinnerde hieraan de Staten bij zijn aftreden, en beroemde zich ‘dat hij zijn radicale qualiteit als raad en vroedschap der stad Gouda’ steeds bezat en dus niet voor goed uit de regeering scheidde. Niets waarschijnlijker derhalve dan dat Meerman zich even zoo gedragen heeft en getracht om de gewenschte verzekering van zijn mederegenten te verwerven. En is het waarlijk Van Leeuwen, de vader, geweest die de poging heeft doen mislukken en hem bij gevolg het aanvaarden van het gewichtig staatsambt belet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heeft, dan begrijpen wij dat dit een wrok heeft gezet, die zich jaren daarna tegen den zoon, toen zich de gelegenheid voordeed, gekoeld heeft. Maar dan moeten wij ook aan den anderen kant erkennen, dat nog meer reden, dan de zoon had om zich over Meerman te beklagen, deze had om te klagen over den vader, die hem zeker ook alweer uit partijdigheid een volstrekt niet onredelijk verzoek, waaraan hem ten hoogste gelegen was, had doen weigeren. Zoo erfden in de familieregeering onzer Republiek de partijschappen en de veeten van het eene geslacht over op het andere, en moesten de algemeene belangen achterstaan bij nepotisme aan de eene zijde en haat en weerwraak aan de andere. Laat mij, nu wij toch eens met de carrière van Meerman bezig zijn, nog even herinneren, ten bewijze van het beleid, dat ik in hem roemde, waarmee hij zich bij beide partijen aangenaam wist te maken, dat hij, de Wittiaan, die zich in het voorjaar van 1672 nog naar Engeland had laten afvaardigen, toch niet door de Leidsche prinsgezinden begrepen werd onder de regenten, wier afzetting van zijn Hoogheid werd verzocht, en dat hij, wat nog meer zegt, gedurende die onlusten, den 4en Augustus, door de gunst van den Stadhouder uit een door de Staten van Holland voorgedragen drietal tot Raad en rekenmeester van de Domeinen der provincie, een voordeelig en zeer gezocht ambt, gekozen werd. Het was zeker de algemeene verwondering hierover, die Christiaan Huygens in een brief van 16 September uitspreekt: ‘ik dacht niet (zegt hij) dat Meerman bij den Prins goed genoeg stond aangeschreven om zulk een begeerlijken post te verkrijgen.’ Ongelukkig dat de behendige staatsman er niet langer van heeft mogen genieten: hij overleed reeds den 27en Januari 1675. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van het tegenovergestelde van zulk goed beleid gaf onze schrijver maar al te veel blijk bij gelegenheid dier zelfde onlusten, die te Leiden even als elders tot uitzettfng van bekende anti-prinsgezinden uit de regeering leidden. Hij speelde daarbij een voorname rol,Ga naar voetnoot1) en verkorf het zoodoende voor goed bij zijn mederegenten, zonder aan den anderen kant het vertrouwen van de raadslieden van den Prins te verwerven. Naar het schijnt was het hem te doen om zich als een volksvriend en een verklaard tegenstander van het gevallen stadhouderloos bewind te onderscheiden, ten einde door den invloed van den Prins en zijn partij thans schepen te worden en verder voort te komen. Maar hij deed dit zoo onhandig of ongelukkig, dat hij voortaan bij de Vroedschap, die in September slechts een geringe verandering van personeel onderging, voor een onruststoker en onbetrouwbaar persoon te boek stond en stelselmatig uit het schependom, om van het burgemeestersambt niet te spreken, geweerd werd. Of dat mistrouwen al dan niet gegrond was, kunnen wij tegenwoordig niet meer uitmaken. Wij kennen het toen ter tijd gebeurde en de rol, die hij er in gespeeld heeft, slechts van eéne zijde, van de zijne namelijk. Omstreeks 1680 heeft hij een pamflet, dat ik al vroeger vermeld heb, zonder opgaaf van drukplaats en jaartal en alleen met de beginletters van zijn naam op het titelblad, tot zijn rechtvaardiging in druk gegeven onder den titel van: Kort Verhaal van 't gene in 't jaar 1672 binnen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Leyden is voorgevallen, begrepen in de verantwoordinge van Mr. S.v.L. RG. aan den agtbaren wijzen Raad der stad Leyden.Ga naar voetnoot1) Hij tracht erin aan te toonen, dat hij in 1672 met de misnoegden en kwalijkgezinden alleen heeft meegedaan om hen van geweldplegen terug te houden en hun onredelijk verlangen op niets te doen uitloopen. Of zijn voorstelling juist is, betwijfelen wij zeer, maar kunnen wij niet beslissen, omdat wij haar met geen andere van zijn tegenpartij kunnen vergelijken. Wel bestaat er nog een even uitvoerige beschrijving der onlusten te Leyden in 't Verwerd Europa van Valkenier; maar die beschrijving gelijkt zoo treffend op de zijne in 't Kort Verhaal, dat wij niet twijfelen kunnen of zij is insgelijks van hem afkomstig. Vóór zijn pamflet, in een Aanspraak aan den lezer, zegt hij zelf, dat hij de aanteekeningen, die hij thans laat drukken, in handschrift ‘ter goeder trouw tot zijn verantwoording aan iemand voor een tijd, onder belofte van ze aanstonds weder te geven, had ter hand gesteld, van wie hij echter dezelve nooit heeft kunnen wederkrijgen’. Dat deze iemand niemand anders dan Valkenier geweest is, blijkt overtuigend uit een vergelijking van beide verhalen; en zoo worden beide voor ons één | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en hetzelfde getuigschrift, tot rechtvaardiging van den schrijver volstrekt ongenoegzaam. Niet meer dan door zijn mede-vroedschappen werd hij door de vrienden van den Prins buiten de stad vertrouwd. Zijn vriendschappelijk verkeer in vroeger dagen met de schrijvers van beruchte anti-stadhouderlijke pamfletten en boeken gaf daartoe gereede aanleiding, zoo al geen vasten grond. Toen de twee commissarissen, die van wege den Prins naar de gezindheid en het gedrag der Regenten te Leyden tijdens het stadhouderloos bestuur ‘een scherp en nauwkeurig onderzoek’ kwamen instellen, werd ook hij gehoord, en niet slechts als getuige gehoord maar ook als mede-verdachte. Naar zijn eigen zeggen, in het Kort Verhaal, werd hem door een der commissarissen, Johan Wierts, Zijn Hoogheids Raad en Rekenmeester, onder andere gevraagd, of hij Pieter de la Court, ‘den Hollands Intrest-schrijver, niet kende en omgang met hem hield; waarop hij antwoordde - ik wil hem weder zelf laten spreken: ‘dat ik hem kende en, toen hij hier te Leyden woonde, voor een persoon van goede studie erkend had, maar dat ik zijn Intrest schrijven nooit geprezen of voor goed gekeurd had; dat ik ook zijn vader, den ouden Pieter de la Court, zeer wel gekend en hem in vele zijner zaken gediend had. Hij ondervraagde daarop wederom nader, of ik den advocaat Mr. Jan Uythagen de Myst, een zeer familiaar vriend van denzelven Pieter de la Court, niet wel en kende en geen omgang met hem en hadde, dewijl ik hem in de voorrede van mijn Censura Forensis zoo ongemeen geprezen had. Ik antwoordde daarop, dat ik in mijn juridische studie veel hulp van hem gehad had, terwijl hij hier te Leyden woonde, dat ik wel met waarheid mocht zeggen hem voor den voornaamsten rechtsgeleerde van het Land te erkennen; doch | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat ik sedert zijn vertrek weinig conversatie met hem had gehouden, ende de zaken van Staat aangaande ik met hem geen de minste discoursen had gehad. Zoodat hij (Wierts) scheen mij den naam van een kwaad Prinsman te willen over den hals dringen; daarin ik zeer verwonderd was, alzoo om het tegendeel van dien altoos heb moeten lijden; en naderhand nog meer verwonderd ben geweest, nadat ik hoorde dat hij deze (mijne) beschuldigers ook zeer nauw daarover had ondervraagd, wat voor een man ik was, en of zij nooit gehoord en hadden dat ik part of deel had gehad aan de uitgegeven blauwe boekjes, het Hollands Intrest, en de Stadhouderlijke Regeringe, en wat dies meer. Daarvan die lieden wel met recht mochten zeggen, mij daarvoor niet te kennen en van die zaken niet te weten.’ Niemand die het onzen schrijver niet gereedelijk zal toestemmen, dat het niet aangaat iemand de staatkundige gevoelens toe te schrijven der menschen met wie onder andere hij druk verkeert. Maar aan den anderen kant is het toch ook niet aan te nemen, hetgeen hij ons wil laten gelooven, dat hij met een man, wiens oordeel hij in zaken van studie en van praktijk zoo zeldzaam hoog stelde, als hij het volgens de voorrede zijner Censura Forensis Mr. Uytenhage de Myst, den schrijver van de Stadhouderlijke Regeering deed,Ga naar voetnoot1) nooit over zaken van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
staat, waarover deze een zoo stellige meening koesterde en in pamfletten uitsprak, zou hebben gediscoureerd. Dit valt te moeilijker te onderstellen, omdat de lofspraak in de voorrede juist werd geschreven in denzelfden winter van 1661 op '62, waarin het beruchte pamflet voor den druk werd gereed gemaakt. Ik acht het wel zoo waarschijnlijk, dat Van Leeuwen toen ter tijd niet geheel afkeerig zal geweest zijn van de beginsels der bovendrijvende partij, waarvan zijn vrienden De la Court en Uytenhage de Myst verklaarde voorstanders en verkondigers waren; en dat de afkeer van diezelfde beginsels, die hij tijdens de onlusten van 1672 en later aan den dag legde, eerst ontkiemde toen hij sedert zijns vaders dood zich over terugzetting, onder den invloed van Meerman en diens vrienden, te beklagen had. Althans in zijn Korte Beschrijving van Leyden, die hij in het voorjaar van 1672 uitgaf en aan Heeren Burgemeesteren en Regeerders der stad opdroeg, schemert nergens afkeuring van het heerschend staatsbeleid door. Hoe dit zij, sinds de omwenteling, die den Prins van Oranje aan het hoofd van den Staat stelde, is hij een verklaard en ijverig Prinsman. De nieuwe, vermeerderde, uitgaaf van zijn Censura draagt hij in 1673 met warme toewijding aan Zijn Hoogheid opGa naar voetnoot2), en in de Bedenckingen die hij, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ten gerieve van Zijn Hoogheid in de eerste plaats, in den winter van 1675 op '76 opstelt, spreekt hij met verontwaardiging en ergernis, niet slechts over het Interest van De la Court, maar ook over de Stadhouderlijke Regering van den eens zoo hooggeprezen Uytenhage, ‘waarin alles wat maar beknibbeld heeft kunnen worden [op den roem, dien zich de Oranjes verworven hebben] op het hatelijkst wordt voorgesteld, en alle goede zaken en oprechte intentiën worden achter gehouden, om het Huis van Oranje bij de gemeente gehaat te maken.’ Dezelfde gezindheid spreekt zich even krachtig uit in het Kort Verhaal, dat, zoo als ik zeide, van eenige jaren later dagteekent. Wij hebben al gezien, dat de Prins des schrijvers Bedenckingen met niet veel belangstelling en met nog minder eerbetoon bejegende, en ze liever niet dan al uitgegeven wilde hebben. Evenmin schijnt hij het allerminste gedaan te hebben om van Leeuwen's hartewensch te vervullen en hem tot schepen van Leiden te doen kiezen. Vooral in de eerste jaren na 1672 had het Zijn Hoogheid niet meer dan een enkel woord van aanbeveling behoeven te kosten om hem op de voordracht te doen plaatsen, waaruit hij hem dan had kunnen eligeeren. Maar zulk een woord werd niet gesproken. Evenmin echter zal de Prins zich tegen Van Leeuwen hebben verklaard. Veeleer zal het hem genoegen hebben gedaan een gelegenheid te vinden, zonder haar gezocht te hebben, om hem van dienst te wezen. Zoo iets deed zich voor in de lente van 1681, toen de Substituutgriffier van den Hoogen Raad Mr. Johan Coenen kwam te sterven en Van Leeuwen zijn verlangen te kennen gaf om dezen op te volgen. Een bescheiden wensch, voorwaar, en die wel getnigt dat hij den moed had opgegeven om in de regeering zijner stad | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 432]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tot hooger dan zijn betrekking van veertig bevorderd te worden. Of zijn ambtgenooten door zijn verontschuldiging, die hij onlangs in zijn Kort Verhaal hun had aangeboden, verzoend waren, of dat zij niet ongaarne de hand leenden om hem aan een betrekking buiten de stad te helpen, waardoor hij zijn vroedschapsplaats moest verliezenGa naar voetnoot1), zeker is het, dat zij meewerkten om hem op de voordracht der Staten van Holland boven aan te plaatsen, en dat Zijn Hoogheid van zijn kant hem, den 25en Maart, eligeerdeGa naar voetnoot2). Zoo trok Van Leeuwen zijn ondankbare vaderstad uit naar Den Haag, stellig niet om er op zijn lauweren te gaan rusten. In zijn snipperuren bleef hij voort studeeren en voor de pers werken. Lange tijd was hem daartoe echter niet vergund, hij overleed nog binnen het eerste jaar van zijn bediening, den 14en Januari 1682Ga naar voetnoot3). Van zijn ijverige nasporingen in de archieven van het Hof en den Hoogen Raad en andere staatscollegiën getuigt de lijvige foliant, waaraan hij werkte toen hij stierf, en waarvan het gereed gekomen deel drie jaren na zijn overlijden het licht zag onder den titel van Batavia Illustrata, een boek zoo nuttig, al werd er niet veel kennis of oordeel vereischt om het zamen te stellen, dat wij het heden ten dage nog voor geen prijs zouden willen missen. Zie daar het leven en bedrijf in de hoofdtrekken herinnerd van den schrijver, uit wiens pen de Bedenckingen zijn gevloeid, die ik thans laat volgen. Ik vlei mij dat de lezer ze te beter verstaan en naar haar waarde beoordeelen zal, nu hij weet, wie de auteur was en wat hij zelf had ondervonden van de misbruiken, die hij er in ten toon stelt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 433]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bedenckingen enz.Tafel ende Korte Inhoudt.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 434]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 435]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 436]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XXXII. Ondertusschen had de stadt van Dordrecht mr. Jan de Witt, soon van den burgermr, die meede een van de gevangenen heeren is geweest, tot pensionaris aengenomen. Dewelcke in den jare 1653 met het afsterven van den heer van Heemstede tot Raadpensionaris van het landt is ingedrongen, om te beeter die partij te kunnen houden. Van die tijdt af heeft men alle middelen van de werelt aengewendt om het huys van Oranjen kleyn te maecken, ende uyt vreese dat 't avond of morgen tot eenig gesag mogt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 437]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
komen, het Stadthouderschap int geheel tegen te spreecken, ende de stadthoudelijcke regeringe met allerhande blauwe bouxkens de gemeente tegen te maken. De voornaemste sijn daervan geweest: Het Intrest van Hollandt ende andere politique discoursen, daerbij soodanige regeringe opt kragtigste werd tegengesprooken ende voor gantsch ondienstigh ende voor een slaafse ende tyrannise regering werdt afgemaalt. Dewelcke tot meermalen sijn gedruckt ende herdruckt verbeetert ende met veel hatige termen door den eygen handt van den Raadtpensionaris de Witt vermeerdert, soo als ick selfs op de druckpersse van Jan Blauw tot Amsteldam de vermeerderde copye, met sijn eygen handt geschreeven, gesien hebGa naar voetnoot1). Men heeft oock int bysonder onder het volck doen uytstroyen een gefabriceerde historie van de Stadthouderlijcke regeringeGa naar voetnoot2), ende bysonderlijck van die uyt den huyse van Oranjen. Daerinn alles wat maer heeft kunnen beknibbelt werden op het hatigste | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 438]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werd voorgestelt, ende alle goede saecken ende oprechte intentien werden achtergehouden, al om het huys van Oranjen de gemeente hatiger te maken, dewelcke echter desniettegenstaende den voorspoed onder het goet beleyd van die van dien huyse desen staat aengewassen ende opgekomen danckbaerlijck hebben blijven erkennen. Soodat het geen off weynig indraght onder het volck heeft konnen vinden, maer integendeel meer lieffde verweckt heeft. Gelijck als onder de gemeente, soo heeft men voornamelijck de regenten van de Steeden daertoe soucken te brengen, ende met alle middelen tot de Magistratuyre in de steeden te doen vorderen dewelcke van die factie waren, ende de andere daer te doen uithouden. XXXIII. Soo heeft men verder ende verder alle middelen soucken uyt te vinden om Sijn Hoogheyt buyten alle Employ te kunnen houden, doen hij nogh maer een kindt was. Het interest van Hollandt was dat men ten gevallen van de Protector van Engelandt, soo men dat voorgaff, in den jare 1654 een secrete seclusie van Sijn Hoogheyt moste toestaen, inhoudende: dat men noyt den prins of iemandt van desselfs linie tot Stadthouder ofte Admirael soude kiesen over | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 439]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dese provincie, nog dat sij met hare stemmen souden gedoogen, dat deselve soude werden gestelt over de militie van de Generaliteyt. XXXIV. Het welcke met de veranderinge van de regeringe in Engeland ende herstellinge van den Koningh mede komende te vervallen, opden 5 Augusti in den jare 1667 gepractiseert is het eeuwig Edict, inhoudende onder anderen: dat de nominatie ende verkiesinge van de Magistraat soude blijven aen de steeden selven, volgens haer jongst verkreegen Octroy ende hare oude gebruycken, sonder dat het selve oyt of oyt enig gedeelte van dien int geheel of deel aen ymand anders soude werden gedefereert ofte overgegeven, gelijck oock alle Ampten, Officien, bedieningen ende beneficien, ter collatie van de Staaten van Hollandt staende, aen de selve soude blijven. Daerbij sij meenden altoos meester te weesen ende te blijven van die factie onder de regeringe van de steeden te houden, ende de andere daer uyt te houden, en dat geene Officien als aen soodanigh geintentioneerde soude werden gegeven: geen kleyne verminderinge in het gesag ende luyster van het Stadhouderschap, indien het daertoe weder mogte komen. Dogh om nogh verder versekert te sijn, hebben sij haer, by het derde ende vierde Art. van het selve edict, niet alleen in alle de tegenwoordige leeden van den Staadt ende particuliere Magistraten van de Steeden, maer oock in het toekomende vastgestelt: dat niemandt tot Vroedtschap van eenige steeden sal werden aengenomen, of hij hebbe met eede gesworen, Dat het stadthouderschap sal sijn ende blijven gemortificeert, ende dat die geene de welcke oyt ofte oyt tot Capiteyn, ofte Admirael Generael sullen werden gebruyckt, ofte ymandt anders die het opperste commando te landt ofte water sal comen te gebruycken, nogte ymandt anders, wie hij [sij], tot stadthouder sal mogen werden gecoren, maer dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 440]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deselve charge in alle mannieren sal sijn ende blijven gemortificeert. Wat ongemacken onsen staet door die verkeerde factie ende die veelleedige regeringe sonder hooft is overgecomen, is niet dan al te veel bekent. XXXV. De eygen interest van dien veelleedige regeringe was soo groot, dat elck sijn eygen strengh wilde trecken, en den een d'ander altoos een voordeel soght af te sien; elck wilde meester in het sijne sijn. Wasser een saack van justitie, de steeden betrefvende, de beveelen van het Hoff en wierden niet gerespecteert, de exploictiers wierden bij de kop gevadt, off sonder executie teruggegesonden. Wasser een Staatse resolutie te neemen, men konde den andere geheele maenden lang niet verstaan, soodat men maer veel tijt verlies (sic) selff in swaerwigtige saken. Op den Staat van Oorlog en wierd geen ordre gestelt, de guarnisoenen van amonitie ende volck ontbloot: men vreesde geen vijandt. Den Engelschen Oorloog en wierd ons in den jare 1653, ende wederom in den jare 1664 hervat, om geen andere oorsaecken aengedaen, daer wij ons met soo groote schade in de commercie eyndelijck hebben doorgeredet, als om de affronten tegens Sijn Hoogheyt ende het Huys van Orangien, gelijck dat wel duydelijck bij den Koningh van Engelandt in het begin van het jaer 1672 aan den Staat wierd geschreven: dat nae geen middelen van accommodatie souden hooren, voor dat die van de Louvesteynsse factie uit de regeringe soude sijn geremoveert; gelijck oock metterdaet is gebleecken, dat soo haest de Heeren de Witt om hals gebracht waren, de saken een geheel andere ploy begonnen te nemen. Den Engelschen Oorlogh te water is door de groote voorsorge ende mannelijke couragie van de onverwinnelijcke zeehelden De Ruyter ende Tromp geluckkelijck | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 441]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uitgevoert, ende met het herstellen van Sijn Hoogheyt ten eynde gebragt. Maer met den langh gedreygde Fransen Oorlogh is het geheel anders uytgevallen, in dewelcke bij mancquement van ordre, ende wel meest om de jalousie van den Opperhoofden over de militie, niet alleen verscheyde Steeden, maer geheele provincien op eenen dag sijn verlaten ende overgegaen. Ende ten waer het gemene volck Sijn Hoogheyt den prince van Orangie in de voorige waerdigheeden van sijne voorouders had doen herstellen, de saken noyt herstelt hadden konne werden. XXXVI. Hiertoe was oock noodig, om de gemeente contentement te geven, dat eenige veranderinge in de Magistratuyr geschiede, niet soo seer om de Magistratuyre selfs als om de gemeente te stillen. Want de leeden van de Vergadering ende Magistraten van de Steeden waren alle goed prins geworden, soo het scheen, den mantel was geheel anders omgehangen. Het eeuwigh Edict wierde niet alleen vernietight, maer, omdat men niet en soude weeten, wie de eerste voortsetters daervan geweest waren, uyt het boeck gescheurt, ende in het vuyr geworpen. De Octroyen ende Handtvesten, daer bij de Steeden het verkiesen van de Magistraten aen haar hadden gehouden, wierde vernietight, en de voorgaende magt van de Magistraaten in de steeden te verkiesen aen den niewen Stadthouder over gegeven; hetwelcke naderhandt, omdat bij het versterven van den tegenwoordigen Stadthouder de saken niet wederom in soodanige confusie soude geraecken, ende den staet daer aengelegen was dat het selve Stadthouderschap in het illustre Huys van Oranje mogt werden gecontinueert, is Hem de qualiteyt van Erf-stadthouder gegeven, daervan bij nader resolutie van den 2 Feb. 1674 bij de Staaten van Hollandt dese geëlucideerde verclaringe is gedaen: Hebben de Heeren van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 442]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ridderschap ende Edelen, mitsgaders de gedeputeerden van de respectiven Steeden, eendrachtelijck gedefereert, gelijck haer Ed. Grootmog. defereren bij desen, aen meer gemelde Sijn Hoogheyt, ende de wettige mannelijcke kinderen, descendenten, ende verdere nacomelinge, het Stadthouder-, Kapitein- ende Admiraalschap Generaal van ende over de provincie van Holland ende Westfrieslandt, met alle de digniteyten, praeeminentien, praerogativen, gerechtigheeden ende waerdigheeden daertoe eenigsints specterende, niets uyt gesondert, soo ende in sulcker voegen etc. Wie en siet niet de nootsaeckelijcheyt van een Opperhooft in soodanige veelleedighe regeringh, het ontstentenis van de welcke onser gantschen ondergang soude veroorsaeck hebben, indien die niet door eene Goddelijcke ende Miraculeuse wijse ware staande gehouden, niet door toedoen van wijsheydt, ofte beleyd van regenten, die nogh eeven halstarrigh bleven, maer door toedoen van het hoofdelooze gepeupel en canalje, daertoe men waarlijck de Spreucke van de H. Schrift mag toepassen: vox populi, vox Dei, het geroep des volcks is de stemme des Heeren; waer in wel veel onbehoorlijckheeden gepleegt sijn, doch het schijnt dat soodanige herstellingen niet anders toe gaan kunnen. Sic erat in fatis. De Regenten van de Steeden door dese schielijcke veranderinge, bysonderlijck die haer dapper tegens het avanchement van den Prince van Oranjen hadde aengekant, seer verset sijnde, hebben, uyt vreese dat het nogh verder soude gaen, in de voorhael geweest, ende Sijn Hoogheyt den Prince van Oranjen, die andersints de magt genoegh aen sich selven hadde, selff de maght gegeven om in alle de Steeden, daer off in de Magistraat self, off tusschen de Magistraat ende de gemeente eenige questie moght | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 443]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ontstaen, de Magistraat te veranderen ende versetten, dogh met dese impertinente bijgevoegde clausule: Voor ene reyse; de welcke hoe weynigh daertoe te pas komt, uyt het voorenaengewesen omtrent de maght van den Stadthouder in het bestellen veranderen ende vernieuwen van de Magistraten, onvermindert ende sonder prejudicie van hare privilegien ende handtvesten, genoegh te sien is. Daer wij oock bij aengeweesen hebben, dat alle soodanige privilegien niet anders en sijn geweest als enckelijcke toelatinge bij den Graven, sonder daertoe gequalificeert te sijn, vergunt, ende dat deselve tegens het recht van de Hooge Overheyt in het stellen van de Magistraaten niet te pas en comen. Dat het stellen van de Magistraet is een recht, dat de Hooge Overheyt alleen en niemandt anders toekomt, is klaer; want van wie can anders de Magistraat gestelt werden als van die gene die in Hoogheyt boven deselve gestelt is? want het is een gantsch strijdige saeck, dat de Magistraet haer selven soude maken. Dese maght is nu bij de Hooge Overheyt uyt haren naem te oeffenen aen den Stadthouder overgegeven, die dan daerin soodanige ordre hout, ende doet houden, als hem ten besten van de republicq ende welstandt van de gemeente goed ende best dunckt. De saecken dan met dese verandering wat tot stilte geraackt sijnde, begonnen de gemeene lieden haer gedachten te laeten gaen tot de veranderingh van de Magistraten, ende begonnen daertoe de sommige bij requeste, andere met kort recht en dreygementen van wapenen, te arbeyden, soodat het noodigh was daerop naerder te informeeren; welcke aengaende die gene die meest wel suspect waren, ende die de grootste voorstanders van de verkeerde factie waren geweest, de meeste flatteurs ende oogendienders van Sijn Hoogheyt ende voor de Stadthoudelijcke regering | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 444]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wierden, soo het scheen, ende hoe dat sij het meenden, weet Godt. Immers dat heeft men ondervonden, dat sij uyt enckele flatterye meer aen Sijn Hoogheyt hebben soecken over te geven, als oyt Stadthouder gehadt heeft, oft bij hem oyt gepretendeert is. Is dat niet wel de privilegien ende gerechtigheeden van het land gemaintineert? Wat is dat anders als hem gesoght bij de ghemeente hatig te maecken, onder schijn van faveur te doen, met het doen usurperen en aennemen van iets, dat in tijden en wijlen als jegens onse vrijheydt ende wetten van het landt mogt werden misduydt. Voorwaar, die geene dewelcke hem soo over het paert heen soecken te helpen, en sijn sijn rechte vrienden niet. Dat sij hem soecken te bedriegen, ende door soodanigh middel [uit te werken], dat hij ontijdigh mogt beschuldigt werden, na de souverainitijt ende eenhoofdige regering van het landt ende Steeden te staan, ende daerdoor de ghemeente hatelijck mogt werden gemaeckt, is genoeg gebleecken in de voorstellinge van het Hartogdom van Gelder, aan hem gedefereert, ende bijgevoegde uytstroyinge, dat het hem daerom niet alleen te doen en was; hetwelck door wijser raadt, als van die geene die sulx voortgebracht hadden, bij hem danckbaerlijck is geweygert ende afgeslagen. [Waarinn bij cordate regenten sonder aanschouw van hoge verdiensten en waardigheden, oock sonder beoogde interesten aan te sien, vooral behoort te werden gelet, dat de vrijheyt van slants wetten, de privelegien en voorregten van de steden werden gemaintineert en in genen dele werden gekrenckt, en den stadthouder in soodanige bepalinge werden gehouden als tot maintenue van dien eenigsints mogt werden vereyst, sulx wij onder 't voorsigtigh en wijs beleyt van sijne voorouders een vreetsame regeeringe hebben beleeft, die daar altoos | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 445]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
goede sorge voor gedragen hebben en metterdaat hebben erkent. Welcken aangaande in de verkiesinge van de Magistraat van Leyden door ingevinge van de qualijk geintentionneerden bij Sijn Hoogheyt eenige abusive veranderinge getoleert (sic) sijnde, dewelcke tegens de vrije nominatie ende verkiesinge van deselve in gevolge van hare privelegien, hantvesten en goede gebruycken schijnen te strijden, heeft mij tot ontlastinge van mijn gemoet nodigh gedagt, hierachter, bij forme van een twede deel, an bene vel male, den gront van deselve hantvesten, privelegien en oude gebruyken, hetselve en 't geene dienthalven verder is voorgevallen opt naeuste juysten (?), en daarom hetgene voorseyt is als een generalen grontslagh en grontvest te laten voorgaan].Ga naar voetnoot1) Dat sij het niet wel en meenen, siet men dagelix in alle voorvallende saken, hoe weijnigh respect, ende authoriteyt sij aen Sijn Hoogheyt defereren, ende voornamentlijck in de nominatie en verkiesinge van de Magistraaten, [daarvan tsijner tijd breder.]Ga naar voetnoot1) XXXVII. Welcken aengaende het niet ondienstigh en is uyt den grondt op te halen, met hoedanige practijcque sij in de regeringhe gebleeven sijn, ende, hoe schoon sij oock voor de oogen schijnen, de oude factien sooveel als doenlijck is nogh soecken voor te setten, hare creatuyren, die den meesten hoop sijn, bequaam oft onbequaam, tot alle waerdigheeden ende digniteyten in te dringen, ende de anderen, die dogh de minsten sijn, met alle mogelijcke middelen te onderdrucken ende, waer sij kunnen oft mogen, te affronteeren. Het is kennelijck dat die van die factie der qualijck | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 446]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geintentioneerden de sterckste parthije geweest is, alsoo metter tijdt door correspondentie van de Ministers van den Staat, die deselve factie overal soghten voort te setten, overal ingedrongen, ende met de veranderinge door haer goede vrienden het radt soo hebben weeten te draeijen dat weynig verandering in de Magistratuyr gevallen is, ende die geene dewelcke sijn afgeset onder deselve wel de minste schuldt hadden. Soodat de veranderingh meer schijnt gedaen te sijn om de gemeente wat contentement te geven. De andere voorsittende hebben haer soodanigh in de gunst weeten te insinueren, ende den mantel soo weeten na den wint te hangen, dat men geen bedencken en had, oft alles soude hem wel schicken, gelijck oock oogenscheynelijck niet anders te wagten en was, als dat de jegenwoordige regeringe in goede eendraght ende ordelijcke harmonie onder den anderen soude werden gefoveert. Voor de tijdt van de Witte regeringe, bij de welcke de Maximen van het jaer 1618 wederom wierden ingevoert, wist men van geen onenigheyt onder de Regenten, ende bleeff noch al langen tijdt, dat hun creature in de magistratuyre der steeden wierden ingedrongen, in goede harmonie, ende in soo goede ordre, dat de gemeene luyden het wisten te voorseggen, wie dat off Burgermr. off Scheepen wesen most; dat miste selden. Maer sedert dat die van die factie de overhandt begonnen te krijgen hebben sij malckanderen geduyrigh de voeten dwers geset. Om deese luyden, van de Arminiaense ende Loevesteinse factie, die tot Dordreght, Amsteldam, Rotterdam ende Goude gemackelijck inquam, tot Leyden, daer die religie altoos opt hoogste vervolgt en verbannen is geweest, met fatsoen in de regeringe te krijgen, heeft men die luyden, wiens ouders het allerhardst geweest waren en de meeste vervolgingh | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 447]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geleeden hadden, aen de handt soecken te crijgen. Eerst persuaderden men haer in de France kerck, daer dien aengaende geen scheuringe gemaeckt en was, maer de tollerantie plaets was gegeven, te communiceren, tot dat sij daernae tot de Nederduytse kercke quamen. Metten eersten wist men te bekuypen, dat die luyden in kerckedienst quamen, daer meede sij al genoeg gesuivert waren om in de regering getrocken te werden; soo haest en waren die niet in de groote Vroetschap getrocken, oft die wierden datelijck op de eerst verkiesinge Scheepens ende Burgermrs, met affrontueus voorbijgaan van andere, die het beeter verdiende, ende na den gewoonelijcke rang toequam.Ga naar voetnoot1) Deese mettertijdt meester geworden, hebben d'andere, die het wel metten Prins hielden, jae selfs diegene die haer onpartijdigh hielden, als maer haer sijde niet en wilden kiesen, geduyrig te onder gehouden; hetwelck sedert de veranderingh, met dat sij den meesten hoop gebleeven sijn, nog veel erger geworden is, als geensins ontsiende de andere in alle gelegentheeden de voet te lichten, met die het volgens hare eed ende plicht toequam, ende behoudens haer conscientie niet en mogten voorbijgaen, opentlick te affronteeren, ende om wat schijn te geven, dat gantsch onbequaeme voor haer wierden gepraefereert, deselve verdagt te maken, van muyterije, ende dat het al | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 448]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te veel met de muitende canalje hadden gehouden; die nogtans niet minder als daeraen schuldig waren, ende alle devoiren van de werelt hadden gedaen om het respect van de regeringe te bewaren, ende tegens de muytinerende te beschermen; ende niettegenstaende de generale amnestie op den 20 Septemb. 1672 op Sijne Hoogheyts recommandatie ende ernstige begeerte, heeft men die luyden, dewelcke haar ten goeden van de gemeene saack tot herstellinge van de Stadthoudelijcke regeringe geopenbaert hadden, ten uyterste vervolght ende geruyineert.Ga naar voetnoot1) Het is een loffelijcke Maxime dat den Raad in de steeden in het getal van veel persoonen van de beste uyt het lichaem van de gemeente bestaet, maer de blinde Staatzught, de welcke te veel nae Hierarchie held, en kan dat niet verdragen; die niet anders en practiseert als het groote getal tot een kleyn te brengen, om die sooveel te gemackelijcker tot een Heerschappije van weynig persoonen te brengen, onder een schijn ende verantwoordinge van een veelhoofdige. Daervan dit het secreet is, dat de voorsittende heeren, dewelcke weynigh in getal sijn, het geheel gebiedt aan haer behouden, als de Burgermrs ende die van de Vroetschap die voor desen off Burgermrs of Scheepens sijn geweest, die men op sommige plaetsen Consulare Heeren noemt, op andere plaetsen den Oudraat, op andere plaetsen de Vroetschap, in onderscheyt van de andere gemeene [vroedschap] off XL, off XXXVI, of XXXVIII, die nogh in geen ander bedieninge en sijn geweest. Onder dewelcke dan nogh groot onderscheyt is tussen de Burgermrs ende de andere hooger vroedschap, dewelcke gewoon sijn malkanderen in alles te volgen. Al wat datter voorvalt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 449]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
comt eerst aen Burgermeesteren, die dan daer over vooraf delibereren, oft men het selve in de groote vergadering van de gemene vroedschap sal brengen ofte niet. So hebbe de burgermeesteren van Amsteldam Sijn Hoogheyt Prins Willem selve in den jare 1650 audientie in de [vergadering] van de groote vroetschap derven weygeren op dat praesuppoost:Ga naar voetnoota) Dat oock den Gouverneur ende Capiteyn Generael (sij wilden hem doen ter tijt geen Stadthouder noeme) oock moste naekomen, het [welk] tot die tijdt toe ten reguarde van een ieder int bysonder gebruyckelijck was geweest, namentlijck, soo deselve ietwes in de vroedschap te proponeren hadde, sigh eerst most addresseren aen de heeren Burgermeesteren, om aldaer diensaengaende opening te doen ende audientie te versoucken, dewelcke oock toestondt te oordeelen off de versogte audientie behoorde toegestaen te werden, alsoo Burgermeesteren soodanig recht alleen was competerende: ô gruwel der verwoestinge! Heeft men dat tegen de Stadthouder selfs derven doen, wat soude dan niet in andere gemeene saecken teweeg gebrocht werden! Het is geen wonder, dat de Burgermeesters van Amsterdam in ongenade geraeckten: een Vorst, een Overheer, van de hooge Overheyt daertoe gequalificeert, niet te willen hooren spreecken, dat was immers onverdraagelijck. Soo sijn sij oock gewoon te handelen met ende omtrent de andere minder leeden van de vergadering. Indien datter eenige uytschrijvinge van staatssaecken gedaen werden, komen eerst aen de Burgermrs, als het hooft van de vergaderingh, maer daer en werd de andere leeden geen communicatie van gedaen voor het laatste oogenblick, dat daerop moet geresolveert | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 450]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werden, dan komen sij met een gepraepareerde advys in de volle vergadering, ende doen dan eerst overtuyre van de poincten van de beschrijvinge, als de gedeputeerden vlotvaardigh moeten sijn, om van dien selven dag, naedat sij verre van den Haag af sijn, des anderen daeghs in de Vergadering moeten compareren. De burgermeesteren doen de poincten van beschrijvinge voorleesen, ende adviseeren vooraf met eenparigheyt van stemmen sooals sij den anderen van te vooren hebben konnen verstaen, met soo een drift, dat die geene, die anders adviseert, de grootste indignatie te wachten heeft. Isser ymandt die anders als Amen seyt, die werd uytgeteyckent, men sal hem dat te pas brengen; isser iemandt die aen de regeering niet gelegen is, die op sijn eygen staen kan, ende die de couragie heeft daertegen aen te gaen, die werd, so hij in hooger bediening is, geaffronteert, ende van het banckje afgestooten ende op het eselsbanckje geset, daer een kopere plaat op gespijckert is, opdat hij die niet door en sit. Is hij van minder soort, soo werd hij voor een dooteeter ende een vergeten borger gehouden. Even soo gaet het met de nominatie ende verkiesinge van de Scheepenen ende Burgermeesteren, ende voort met alle andere saecken. De Burgermrs houden eerst aparte vergaderingen, ende verstaen malkanderen, ende dwingen den anderen onder eede van met den anderen geene collusie te maecken, oft iemandt tot recommandatie ofte sollicitatie te hooren spreecken, oft hetselve sal bekent gemaeckt werden. Het advijs dan van de Burgermeesteren met eenpaerigheyt van stemmen voorgaende, soo volght de rest; want sij weeten het soo verre te brengen met haer omkijckende creatuyren, dat sij altoos de meeste hoop sijn, en daer en derft niemandt tegen opstaen. Isser iemandt die een neef van een Burgermeester | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 451]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is, die moet Scheepen worden, off hij bequaem is of niet; isser iemand van de minder cabale, dat de bequaemste sijn, die het sijn beurt in rang ende ordre soude sijn om Scheepen of Burgermr te sijn, die laat men sitten, ende men gaet die voorbij.Ga naar voetnoot1) Soo verre, als geen andere en sijn te vinden, dat sij dan die heeren, die in de Gecommitteerde raden, Admiraliteyten, Generaliteyts, Hollandse reeckenkamer, Oost Indische Compagnie, ende wat des meer is gecommitteert sijn, vóór haer tijdt te huys halen; die dickmaels maer een half iaer van de driejarige commissie voldient hebben, ende de afgaende Burgemrs wederom in haer plaets senden, die dan al wederom vóór haer tijd thuys komen, als sij die van nooden hebben, soo dat sij al de hooge ampten en bedienigen, soo veel het mogelijck is, onder haer houden: al om die geene, die sij niet en souden kunnen voorbij gaen, (omdat geen andere van haare cabale ledig sijn) te affronteeren, ende op 't selfde banckje te laeten sitten, [sooverre dat ook verscheyde emplojen ende commissien buyten de stad in actuelen dienst van het burgermeesterampt blijven bedienen. Hoe wel werd dan de magistraat versorgt].Ga naar voetnoot2) Met de Scheepensbanck gaat het nogh veel erger, daer tegenwoordigh in veele steeden niet meer gevonden wert die het recht off de practijcq verstaet; Godt wilse helpen die van de sodanige hun recht moeten ontfangen; ende sij passen dapper op de expeditie van de justitie, op sommige plaetsen al te driftigh, dat sij de saecken buyten tijdts ordonneren te bepleyten, eer dat die behoorlijck geinstrueert sijn, ende sulx partijen ongehoort condemneren, ende dat meest bij provisie, off de saecken daertoe ghedis- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 452]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
poneert sijn ofte niet, omdat de luyden daervan niet en souden kunnen appelleren; sij hebben oock wat van provisie hooren spreecken; niet om de luyden te helpen, maer om haer het recht te beneemen, dat haer toekomt, ende haere botte ende groove misslagen te beter te doen staende houden, want dat werd haer wijs gemaeckt, dat men van een provisioneel vonnis niet en mag appeleren: al actie genoeg. Andere sijn soo traeg, dat geen expeditie te vinden is. Tot Amsteldam is de rol niet meer als XXXii maanden ten agteren, het is jammer dat het geen drie jaer en is.Ga naar voetnoot1) Tot het verkiesen ende nomineren van de Scheepenen werd een solemnele eed gedaen, dat daertoe de rijckste, notabelste, verstandigste, ende eerbaerste mannen, nut en bequaem sijnde, soo uyt de gemeene vroetschap als andere uyt den buyck van de gemeente, sullen werden verkooren; men kan nu het gemoet van een ander niet sien, maer off daertoe de nutste, rijckste, bequaemste ende verstandigste genomineert werden, laat ick een wijser oordeelen; immers de gemeente en gelooft het niet; maer isser een die bequamer soude moeten geoordeelt werden, dat is een oproerigh humeur, die heeft het met de oproerige gemeente gehouden, het is een Mutijn: al actie genoegh. Tot de deputatie ende commissien ter dagvaerd en werden noyt andere als uyt de Burgermeesteren | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 453]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ende consulare heeren die tevooren Burgermeesteren of Scheepenen geweest sijn, gecommitteert; de gemeene vroetschappen werden daer niet in gekent; men plaght oock daer toe wel ymandt uyt de Scheepenen te committeren, gelijck off die thuys niet genoegh te doen hadden. Maer sedert dat Sijn Hoogheyt int verkiesen van de Scheepenen soodanige clausule heeft [laten] bij gaen, dat sij, ingevolge van hare privilegien ende hantvesten ende oude gebruycken, het geheele jaer uyt moeten dienen, sonder middeler wijlen eenige andere employen, 't zij binnen of buyten de stadt, te mogen aenneemen, is het selve niet meer geschiet.Ga naar voetnoot1) Dat is verwonderenswaerdigh, dat sij benevens haer oock haeren pensionaris, dat haren dienaer is, oock voor een heer in de commissie stellen. Sij meenen mogelijck, om dat sij haer niet bequaem en vinden het woort te doen, dat het soo weesen moet. De commissie geeyndight sijnde werdt geen rapport aen de vroedschap gedaen, bij de welcke sij sijn gecommitteerd, maer aen Burgermeesteren, dewelcke dan, als het haer gelegen komt, vergadering leggen, om het tweede rapport te hooren, dat dickmaels eerst twee oft drie weecken daernae geschiedt, soodat de luyden op de straet altoos eer weeten wat datter in de vergadering is beslooten, als sommige van de heeren selfs. Sij hebben ook soo wroegende conscientie in haer doen, dat sij, wel weetende dat sij qualijck doen, verscheyde luyden op de beurs en andere plaetsen uytsenden om te hooren, of ende wat van de goede regering onder 't volck werd gesproocken; isser dan yemandt die daer dan kan in behaelt werden, die moet leyden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 454]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verder, om de minder vroetschappen altoos blindt te houden, soo practiseert men niet alleen, dat de poincten van beschrijvinge niet als op het laetste ogenblick werden geopent, maer deselve alle hulp van schrijven ende aenteeckenen wat datter passert benomen werdt; want de voorsittende heeren setten sigh aen een tafel met pen en inct ende papier voor haer, maer de andere werden rontom de kamer op een losse en enckele stoel geset, sonder eenig behulp bij haer te hebben, daerop sij iets souden konnen aenteeckenen. Wie sal dan kunnen seggen datter geen Stadthouder van nooden is, die van weegen ende uyt de naem van de Hooge Overheyt goede ordre en politie doet houden? Geschieden soodanige dingen daer Hij tegenwoordigh is, wat souder dan niet wel geschieden, alsser geen en was, die die maght int bysonder gegeven was om daer naer te sien ende goede ordre te doen houden? Dog alles en kan niet op eenen tijdt herstelt werden; men moet de qualen eerst weeten, eer dat die genesen kunnen werden. De minste veranderingh in kerck of politie is oock de beste; daerom is het versetten ende vernieuwen van de Magistraat buytens tijdts te doen den Stadhouder aenbevolen, niet tot allen tijd, maer dan als het van nooden wesen sal. Wat de ordre en mannier van doen omtrent de Magistraatse regeering aengaet, deselve allenskens ende bij gelegentheyt te doen beeteren, blijft, oock sonder extraordinaire afsettinge ende vernieuwinge, Sijne Hooge Wijsheyt aenbevolen, ten meesten rust ende dienst van de gebiedende ende onderhorige des volx. Godt geeve Hem en alle die geene die het met de gemeene saak wel meenen, alle Heyl en Zeegen, tot welstandt van ons Lieve Vaderlandt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 455]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tweede Deel.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 456]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beedigt ende bevestigt, ende onder recommandatie van den schout en twee outste Burgemeesteren den Stadthouder aangeboden sijnde, Sijne Hoogheyt niet gelieft en heeft deselve te respecteren, om daaruyt de vereyste verkiesinge te doen, maar, naar dat deselve eenigen tijdt hadde opgehouden, bij missive eerst aan Burgemeesteren der stat Leyden en daarnaar aan de Vroetschap andermaal doen schrijvenGa naar voetnoot1), dat daarin de oude ghewoonte van onder deselve sestien de voorgaande regeerende agt schepenen te stellen, ende geen uyt deselve, tenzij diegene die voor desen Burgemeesteren waren geweest en apparent stonden wederom Burgemeesteren te werden, voorbij te gaan, niet en ware ondergehouden geweest. Waarop gedelibereert sijnde, bij veele wiert gesustineert, dat in de voorgaande nominatie wel ende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 457]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
naar behooren was geprocedeert, en ydereen daarin sijn vrije stem hadde geoeffent, sonder in eenige de minste bepalinge gehouden te zijn, ende sulx behoudens haar eer en eedt tot geen nieuwe ofte andere nominatie conden procederen; en dat soodanigh versoeck was een indragt tegens de vrije verkiesinge, de Vroetschap op hunnen eedt en conscientie aanbevolen, buytten het regt, den Stadthouder tot de verkiesinge uyt deselve sestien competerende, die daarin geen dispositie en heeft wie tot deselve sestien sullen werden voorgestelt, als alleen staande aan de vrije verkiesinge van de Vroetschap, die daartoe alvoorens onder eede aangemaant werden de eerbaarste, verstandigste, nutste en bequaamste mannen naar haar wetenschap te verkiezen. Ende bij andere uyt ontsagh van het respect, Sijn Hoogheyt in dese becommerde tijden toecomende, wiert verstaan, dat men onder protestatie, dat sulx niet en soude strecken tot infractie ofte verminderingh van de oude privelegien ofte gewoonten, off hetselve in eenige consequentie soude werden getrocken, alleen ter complaisance van Sijn Hoogheyt, niettegenstaande de voorige protestatie en instantie van diegeene die daar bij bleven, bij meerderheyt van stemmen is geconcludeertGa naar voetnoot1), onder de voorseyde geclausuleerde protestatie soude procederen tot het maacken van een nieuwe nominatie, en daarop mede souden stellen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 458]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de agt voorgaande schepenen, en dat men met deselve nominatie yemantGa naar voetnoot1) soude committeren, om benevens de overleveringe van deselve nominatie mondelingh ende schriftelijck te doen voordragen ende protesteren, dat hetselve was tegen de privelegien van de stadt, ende Sijn Hoogheyt was daarinne geabuseert, dat sulx een noodigh requisit ofte vaste gewoonte soude sijn; dat sulx wel veeltijts geschiet was, maar dat niet anders als bij meerderheyt van stemmen en uyt een vrije verkiesingh, en sulx men alsnogh soude versoecken Sijn Hoogheyt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 459]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de eerste voorgaande nominatie, voor sooveel verandert dat twee voorgaande schepenen, dewelcke voorbijgegaan waren, mede sijn opgestelt, en het verder daar mede gesalveert, dat geene veranderingh in de verdere genomineerde is gevallen, als alleen, dat, in plaatse van die, twee van de minste genomineerde sijn affgelaten. Het tweede voorval is, dat in de laast jongste verkiesinge van de nominatie van Schepenen op den 18en July 1675 wederom deselve saack geventileert sijnde, is verstaan, dat men daar niet aan gehouden was, met dat hetselve onder protestatie alleen tot complaisance van Sijn Hoogheyt op die tijdt was ingewilligt, sonder eenige consequentie; ende op dien voet tot deselve nominatie voortgevaren sijnde, sijn bij meerderheyt van stemmen seven uyt de voorgaande schepenen wederom genomineert, ende alleen een, die voor desen borgermeester was geweest en apparent stont om weder borgemeester te werden, afgelaten. Uyt welcke nominatie bij Sijn Hoogheyt de seven voorgaande sijn gecontinueert en alleen een nieuwe in plaats van de agtste affgaande bijgevoegt, dogh niet met dese clausule, dat deselve dien dienst soude waarnemen sonder ondertusschen tot eenige andere commissie, t'sij binnen off buytten de stadt, te moogen werden geemployeert. Hetwelck mede voor een gepractiseerde nieuwighheyt van diegeene, die haar voordeel daarin beoogden ende Sijn Hoogheyt selve hadden wijs gemaakt, is opgenomen, ende geoordeelt, dat sulx mede tegens de vrijheyt van de regeeringe ende oude hantvesten en goede gebruycken quam te strijden: is goetgevonden de schepenen onaangesien deselve clausule te beedigen ende in haar dienst te bevestigen. Ende aangaande deselve clausule, benevens vertoogh van de hantvesten en gebruycken ter contrarie leg- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 460]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gende, te rescriberen en contrarie informeren. Hetwelck aan Sijn Hoogheyt bij nader missive gedefereert sijnde, ter advijs van diegeene, die de privelegien en wetten van de stadt wel souden voorstaan, met versoeck ondertussen sijn voorgaande te willen respecteren. Welcken aangaande nodigh is, an bene vel male, de saacke wat verder in den gront op te halen en te examineren, wat regt de Vroetschap en wat regt den Stadthouder desen aangaande mogt hebben, en hoedanigh de privelegien en hantvesten dienaangaande leggen. De privelegien ende hantvesten daartoe specterende sijn van hertogh Philips van den 24en July 1430, van den 22en April 1449, geconfirmeert bij Vrouw Maria van Borgoindien op den 23en Maart 1476 en nader bevestigt bij Caisar Caarel op den 21en Juny 1519; daartoe de keuren der stad Leyden, aangaande deselve nominatie en verkiesinge, moetten werden geappliceert............................... Uyt alle hetwelcke genoegh te sien is, dat dese nominatie, buytten hetgeen voorseyt is, een absolute vrije nominatie ende verkiesinge, sonder ergens aan gehouden te sijn, als aan diegene, hetsij uyt het lighaam van de Vroetschap off andere sevenjarige poorteren, naar yders beste goedduncken en conscientie de nutste en bequaamste magh werden geoirdeelt. Daaruyt dan genoegh volgt, eerst dat men in de nominatie van schepenen aan diegeene, die hetselve ambt t jaar te voren bedient hebben, int allerminste niet is gehouden, ende dan, dat deselve hangende hare bedieninge wel tot andere charges en ampten, de regeeringe betreffende, moogen werden beroepen, gelijck daarvan een doorgaande practijcq is; bysonderlijck in soodanige andere bedieningen en commis- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 461]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sien, dewelcke tegelijck met het schepenampt niet en connen werden bedient, wert een ander in des afgaanders gecommitteerdens plaatse gestelt, als hiernaar breder, en is daarvan in alle de hantvesten en privelegien geen het minste gewagh gemaakt, maar tenemaal wert vrijgelaten te kiesen, wie en welcke men in conscientie soo uyt het lighaam van de Vroetschap [off andere sevenjarige poorteren] voor de nutste en bequaamste can oirdelen. Hetwelcke, indien men aan de voorgaande gebonden was, geen verkiesinge off nominatie van sestien maar van agt soude sijn; wel is waar, dat wel de meeste stemmen daarop loopen, dat de voorgaande wederom op de nominatie werden gebragt, dogh niet anders als bij meerderheyt van stemmen en bij een vrije en onbepaalde verkiesinge, dogh niet altijt, dan voornamentlijck soo wanneer men ymant beoogt om burgemeester uyt deselve te verkiesen, omdat een regeerend schepen verpligt sijnde het gehele jaar uyt het schepenampt waar te nemen (sulx hiervooren is aangewesen) geen burgermeester wesen can, omdat beyde die ampten in verscheyde gelegentheden niet gelijck connen bedient werden, en dan soodanige een van sijn schepenschap soude moetten afgaan en een ander in sijn plaats soude moetten gecoren werden; dewelcke, om soodanige veranderinge te ontgaan, veeltijts van de nominatie werden afgelaten en voorbijgegaan, niet omdat men geen regeerent schepen burgermeester mag maacken, maar om die dubbele moeytte van een ander in sijn plaats te nomineren en verkiesen te ontgaan; hetwelck nu voornamentlijck te pas comt, nu de verkiesinge van de schepenen wederom aan den Stadthouder is opgedragen als naar ouder hercomen, dewelcke bij het gebreecken van den Stadthouder aan de vroetschappen selfs, en bij de sommige aan de Burgemeesters was gelaten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 462]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is oock wel gebeurt, dat ymant van de voorgaande geheel voorbijgegaan is, dewelcke geen verwagten had om burgermeester te werden off ten minsten anders is uytgevallen, maar t'selve is dan voor een afront opgenomen: evenwel met regt als sijnde een vrije verkiesinge, en heeft het hem de soodanige niet meer te belgen als ymant uyt de gemene Vroedschap, dewelcke voorsittende en van het meeste verwagten was, van andere minder en jonger voorbij gesprongen off gegaan wert. Ende posito het waar alsoo, dat deselve in de nieuwe nominatie nooyt voorbijgegaan en waren, des neen, soo blijft het evenwel een vrije verkiesinge om sulx te doen off niet en van een onseeckeren uytslagh off sulx sal geschieden off niet, adeoque merae et liberae voluntatis, daar niemant in gedwongen can werden off magh vrijlijck anders doen, al had hij altoos soo gedaan: quae enim merae voluntatis et facultatis sunt, nullo contrario casu tolli aut praescribi possunt, ne quidem reiterata consuetudine immemorialis temporis l. 2 D.D. de via publ. et ibid. D.D. Baldus de praescript. 4 part 5 princGa naar voetnoot1). Dat nu Sijn Hoogheyt den prince van Oragne daarinne notoire moet geabuseert sijn in die mey- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 463]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ninge, dat sulx alsoo soude moetten geschieden, is soo claar als den dagh, en soude daarop staande (onder reverentie) niet gequalificeert sijn, de gedane nominatie, als t' enemaal conform de privelegien, hantvesten en alle solemniteyten, daartoe gerequiseert, geschiet, niet moogen wraacken; want gelijck als de Stadthouder sijn vrije keus heeft, om uyt de voorgestelde sestien agt tot schepenen te kiesen, die het hem goeddunckt, soo comt het oock de Vroetschap toe, zoodanige personen op de nominatie te brengen als haar conform de hantvesten en privelegien, aan haar gegeven, goet dunckt, sonder daar over eenige bepalinge te gedoogen. Hetwelcke soude sijn een notoire indragt ende infractie tegens de hantvesten en privelegien, de stadt competerende, en een usurpatie van de wetten en magistraten te doen stellen ende veranderen naar het believen van den Stadthouder: hetwelck off in desselfs magt en vermoogen is, uyt desselfs commissie ende instructie naader soude staan te examineeren ................... Daaruyt dan genoegh blijckt, dat den Stadthouder tot gene nominatie en verkiesinge van magistraten van de steden int bysonder is gequalificeert, maar een yder dienaangaande in sijn privelegien, hantvesten en oude gewoonten moet laten, sonder daarinne eenige de minste veranderinge ofte alteratie te maacken. Sijnde deselve voorregten en privelegien aan de stadt Leyden gegeven en aan haare Vroetschap, van te hebben een vrije en onbepaalde nominatie van sestien soodanige persoonen uyt het lighaam van de Vroetschap ofte andere van de nutste en bequaamste sevenjarige poorteren, daaruyt den Stadthouder agt schepenen moet verkiesen, hetwelcke seer engh genomen moet werden, sonder dat de voorgaande vrije | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 464]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nominatie bij hem magh werden gereprobeert, als geensints hebbende het jus approbandi off reprobandi, maar alleen het jus eligendi, en verkiesinge uyt diegeene dewelcke aan hem sullen werden opgegeven, daarop onderscheydentlijck te letten staat. Soo oock ongetwijffelijck de intentie van Sijn Hoogheyt in het ophouden en teruggesenden van de nominatie van schepenen der stadt Leyden niet en kan sijn, eenige de minste veranderingh in het regt en observantie tot deselve behoorende te maacken, maar soodanigh moet opgenomen werden, dat hij door d'een off d'ander moet gepersuadeert zijn, off in dese nominatie de behoorlijcke en gewoonlijcke ordre niet en ware gevolgt, daarvan integendeel goede kennis can werden gedaan, dat daarinne alles sorghvuldigh is waargenomen, hetgeene ingevolge van de privelegien deser stede en ouder gewoonte daartoe eenigsints wert vereyst, ende sulx daarin geen veranderingh can vallen. |
|