Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 17
(1896)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| |||||||||
Verweerschrift van den Contra-Remonstrantschen predikant Willem Crijnsze, door de Brielsche regeering afgezet en verbannen.
| |||||||||
[pagina 108]
| |||||||||
gewoonte, zeer partydig spreekt, en zegt, dat de Magistraat hem (Willem Krynsze) onwettig zou gedeporteerd hebben, en andere zaken van de Magistraat van dien tyd, met eenige onwaarheden vertoond, zoo zal 't best zyn, dat we de Remonstrantie, of het Vertoog van de Magistraat der stad Briele, tot hare verdediging aan de H.H. Staaten van Holland, en Westvriesland, in Grasmaand des jaars 1617, overgeleverd, in plaats van onze verdediging, zelf hier laten volgen’. Omtrent den Schrijver van de Remonstrantie worden wij door Van Alkemade niet ingelicht. Zooals hierna zal blijken, was Willem Crijnsze van oordeel, dat de Schrijver was ‘een van de heeren, welcke van wegen’ de Brielsche Vroedschap in 1614, 1615 en 1616 ‘in de Classen plachten te verschijnen’. Den persoon, op wien hij het oog had, heeft hij nader aangeduid, toen hij, sprekende van zeker ‘accoordt’, in Junij 1613 gemaakt en ‘geapprobeert bij de E. heeren Gecommitteerde Raden’, verklaarde dat de Schrijver der Remonstrantie ‘mede over het accoordt gestaen ende het geapprobeerde schrift met sijn eygen handt onderteyckent heeft’. Het bedoelde ‘accoordt’ komt voor in het Register der Resoluties van de Brielsche Regeering, genomen in 1613, en uit dat Register blijkt, dat de akte geteekend werd door O. van Zevender, Willem Gans, Arent Cornelisze Quacq, J.J. Velsen en Joris Edmeston, als gecommitteerden van de Brielsche Magistraten. Daar W. Gans, Quacq en Edmeston in de dagen, waarin Willem Crijnsze de vergaderingen der Classe van Voorne en Putten bijwoonde, in die vergaderingen nooit zijn verschenen, moet Willem Crijnsze 't oog hebben gehad op den baljuw Van Zevender of op Velsen, en wien van die twee hij | |||||||||
[pagina 109]
| |||||||||
bedoelde is niet twijfelachtig. Volgens de Acta der Classis was de Stedelijke Overheid in de vergaderingen van April 1614, Junij en Sept. 1615 vertegenwoordigd door den baljuw Jhr. O. van Zevender alsmede Jacob Allertsze van Couwenhoven en Jan Willemsze Verdam, in de vergaderingen van Mei en Augustus 1616 door den baljuw Van Zevender met Cornelis Hubrechtsze en Lenaert Jansze. De eerstgenoemde mannen waren volgens eene Vroedschapsresolutie van 6 Aug. 1614 ook present in de vergadering van Aug. 1614. In Oct. 1614 werden nog twee buitengewone vergaderingen gehouden; dat deze en de buitengewone vergadering van Junij 1616 werden bijgewoond door gecommitteerden van de Vroedschap, vermelden de Acta niet. Zij berichten zulks evenmin van de gewone vergadering van 26 Mei 1615, maar in eene Magistraatsresolutie van 23 Mei 1615 leest men, dat tot die vergadering werden gecommitteerd de burgemeester Hartichvelt, de oud-burgemeester Velsen en Jan Willemsze Verdam. Volgens hetgeen genotuleerd staat, was de vergadering van 23 Mei 1615 de eenige, waarnaar Velsen afgevaardigd werd. Hij kan dus niet bedoeld zijn door Willem Crijnsze, toen hij van den Auteur der Remonstrantie schreef, dat hij één van de heeren was, die van wege de Vroedschap in de vergade ringen der Classe ‘plachten’ te verschijnen. Die uitdrukking is wel toepasselijk op den baljuw Van Zevender, welke slechts in ééne van de gewone vergaderingen, die in 1614, 1615 en 1616 plaats hadden, gemist werd, en alzoo ligt het voor de hand om te besluiten, dat Willem Crijnsze den gezegden baljuw hield voor den Schrijver der Remonstrantie. De Schrijver had de beleefdheid niet aan Willem | |||||||||
[pagina 110]
| |||||||||
Crijnsze een afschrift van zijn Apologie te doen toekomen; maar den afgezetten leeraar kwam toch een exemplaar in handen, en in Julij 1617 te Delft, zijne ‘vaderlicke’ stad vertoevende, zette hij zich neer om een ‘tegenschrift’ te vervaardigen. Dat tegenschrift bedoelde ik, toen ik de inleiding, waarmede ik de door Willem Crijnsze geschreven en eldersGa naar voetnoot1) door mij medegedeelde ‘Notitie’ in het licht gaf, besloot met het bericht dat er behalve die Notitie nog een ander opstel van Willem Crijnsze in handschrift bestaat. Ook deze pennevrucht van den kundigen man is in het archief der Classis Brielle bewaard gebleven en het is mij aangenaam het reeds lang gekoesterde voornemen om haar door den druk te publiceeren thans te mogen volvoeren. Met dezelfde vrijmoedigheid, waarmede ik de Notitie liet drukken, geef ik het Tegenschrift in het licht, want ook van dit opstel is mij niet gebleken dat het werd uitgegeven of door een' of anderen schrijver gebruikt. Of Van Alkemade, wanneer hij er mede bekend geworden ware, het zou hebben laten volgen op de Remonstrantie, die hij in zijn werk opnam, betwijfel ik. Op grond van de woorden, die hij aan het vertoog der Brielsche Vroedschappen heeft laten voorafgaan, vermoed ik dat hij het Tegenschrift van Willem Crijnsze als ‘zeer partydig’ en onnoodig, ja onwaardig te worden gedrukt, zou hebben terzijde gelegd. Deze handelwijze zou verklaarbaar, doch niet verdedigbaar zijn geweest. Van Alkemade, het vertoog der Vroedschappen opnemende in zijn werk, deed daaraan wel; maar na den beschuldiger behoort de beschuldigde te worden gehoord. Dit is een eisch der onpartijdigheid, welke den geschiedschrijver | |||||||||
[pagina 111]
| |||||||||
voegt, en ten aanzien van Willem Crijnsze mag die eisch niet worden verwaarloosd. Zich verdedigende tegenover zijn aanvallers, heeft hij er alleszins recht op met aandacht en welwillendheid te worden gehoord. Op de door hem gestelde ‘Notitie’ laat ik daarom thans hier zijn Verweerschrift volgen en ik durf de verzekering geven dat degenen, die met belangstelling de Notitie hebben gelezen, zich de kennismaking met het Tegenschrift niet zullen beklagen. Evenals gene, is deze pennevrucht van Willem Crijnsze een onderhoudend geschrift. Onder de strijdschriften neemt zij eene niet onwaardige plaats in. Hier en daar had ik met verwijzing naar de Notitie de beschrijving van historische bijzonderheden, in 't Verweerschrift voorkomende, een weinig kunnen bekorten: ik liet het na ter wille van den Lezer, die niet in de gelegenheid is het tijdschrift, waarin de Notitie voorkomt, te raadplegen. Eenige uitboezemingen van een verontwaardigd gemoed had ik des nood weg kunnen laten: ik zag er van af om het weinig beduidende van de plaatsruimte, welke bij suppressie van die gedeelten gewonnen zou worden en om wat er te zeggen valt voor eene compleete uitgave van het geschrift. Mij vleijende dat men mijne handelwijze billijken zal, geef ik thans het woord aan Willem Crijnsze.
H. de J.
tot den lezer. - Beminde Leser, het sal ul. believen eens voor al gewaerschouwt te sijn, dat, so menichmael als ghij in dit geschrifte sult vinden den | |||||||||
[pagina 112]
| |||||||||
naem van de E. vroedtschappen ofte magistraten der stede van den Briel, ick alsdan daermede niet en hebbe willen beteeckenen een yder van hare E. int bysonder ofte hooft voor hooft: want het is gewis ende seecker, dat sij altesaemen geene schuldt en hebben in de procedure, tegens mij aengevangen, met den gevolge van dien; dewijle eenige van deselve soowel mijnen persoon als mijne saecke gunstich sijn ende een mishagen hebben in de voorseyde procedure. Eenige andere sijn misleydt ende verruckt deur den naem van authoriteyt, die sij, met den anderen, ten besten van de algemeene saecke schuldich sijn te helpen voorstaen ende handthouden. Eenige oock, in den beghinne niet wel onderricht sijnde, hebben haer in den eersten wat te verre ingelaten, om hare stemmen tegens mij neffens andere over te geven, dewelcke sij deur menschelicke swackheyt niet en connen ofte derren veranderen ofte wederroepen. Het en sijn dan niet als sommige uyt de vroedtschappen, ende machschien niet boven de vijf of sesse, die, als het roer ende stuyr sijnde, het gantsche schip doen draeyen ende wenden, werwaertshenen dat sij 't hebben willen: wetende den naem van de vroedtschappen daertoe te misbruycken, om de werelt wijs te maecken, dat het henlieder werck gelijckelicken is. Dese weynige dan sijn degene, welcke in dit geschrift beteyckent worden met den naem van de vroedtschappen ofte magistraten van den Brielle, ende dat om dieswille, dat het geschrift, 'twelck ick hiermede beantwoorde, is uytgegeven in haerlieder naeme, alsoff sij 't alle gelijck hadden begeert, dat soodanighen geschrifte tot verantwoordinge van haer doen in mijne saecke soude uytgeschreven ende den Ed. Mog. Heeren Staten overgegeven worden. Hetwelcke nochtans soo verre van daer is, dat veele van hare E.n, expresselick daerna gevraeght sijnde, | |||||||||
[pagina 113]
| |||||||||
hebben verclaert, gantsch niet met allen daeraf te weten. Ick sal dan met dit voorbeding ofte waerschouwinge aenvangen, seggende met het gemeene spreeckwoordt, dat dwalen, struyckelen ende vallen is menschelick; wederkeeren, schuldtbekennen ende opstaen is christelick; maer int quaetdoen voortgaen, volherden ofte blyven leggen is duyvelsch Om het tweede hebb' ick menichmael gewenscht ende gebeden te meugen bemercken in de E. heeren magistraten van den Brielle, maer hebbe met droefheyt het eerste ende laetste gesien ende ondervonden, gelijck ick noch tegenwoordich sie ende bevinde in hare E.n nopende seeckere onverantwoordelicke procedure, by hare E.n tegens my aengevangen, waerinne sy noch, voor sooveel in haere macht is, voortvaren ende, so het schijnt, volherden willen, solange sy in des stadts regeeringe sijn ende in deselve regeeringe eenige macht hebben. Waertoe ick tot haerer E. verschooninge tegenwoordich niet anders en wete by te brengen, dan dat hare E.n meugen sijn bepratet ende opgehitst van yemandt anders ende onder anderen (gelijck van veelen buyten alle twijffel wordt gehouden) van diegene, welcke in voortyden waren myne eerwaerdige medebroeders, ofte die immers voor soodanige wilden gehouden sijn, dewelcke, nadien sy eenmael hadden aengevangen te verlaten den wech der gerechticheyt ende de leere der waerheyt, die sy te voren hadden betreden ende beleden, en hebben niet alleen voor haer selven willen dwalen ende in de dwalinge voortgaen, maer hebben oock (beneffens een groot deel der gemeente) hare E.n soo weten te becouten ende misleyden, dat hare E.n henluyden hebben gerespecteert ende gehouden voor rechtsinnige leeraers, vredelievende luyden, den magistraten | |||||||||
[pagina 114]
| |||||||||
gehoorsaem ende 't gemeenebeste profytelick, sulcx dat soo wie daertegen sprack, moeste daettelicken uytter stadt henengaen; wederom, dat hare E.n mynen persoon hebben beghinnen aen te sien voor eenen afgeweeckenen van de leere der waerheyt, eenen dryver van grouwelicke dwalingen, eenen twist- ende scheurmaecker, wederspannich syne wettige overheden ende der stede van den Briel onnut ende schadelick. Om waerinne hare E.n dies te meer te wickelen, hebben sy deselvige gestreelt ende geloftuyttet, haer wijs makende, dat (ofschoon den eenen was toestaende de grouwelicke ketterie van David Jorisz., den anderen de dryvinge van den warregeest Coornhert, den derden van geene religie met allen sijnde noch daervan eenich verstant hebbende, ende so voorts) syluyden waren de oppervoeghden der kercke, om soodanigen leere daerin te doen predicken, alst hare E.n souden goedtvinden te behooren, ende om decisie te doen van de verschillen in de leere ende deselve deur hare authoriteyt te slichten, om dieswille namentlick, dat se den naem dragen van eene christelicke overheyt, leden sijnde van de souverainiteyt etc. Dit ende diergelycke hebben hare E.n met beyde de armen omhelst; ende sulcx aengenomen sijnde, is den wegh gebaent ende 't padt bestroyt geweest tot de inruyminge der dwalingen, daervan hare E.n geen kennisse hebbende, sijn onbeswaert geweest deselve toe te laten. Mede oock tot ondergangh van de goede, lang gebruyckte, kerckelicke ordre, ende volgens tot onderlatinghe van de christelicke discipline. Laetstelick tot de verstootinge mijns persoons, waervan in dit geschrift eygentlick de questie is. Ende alhoewel men soude dencken, dat deur de lanckheyt des tijdts ende d'overdenckinge der voorlede dingen de conscientien van hare E.n souden | |||||||||
[pagina 115]
| |||||||||
beghinnen te wroegen over de gemelde handelinge, sulcx dat se eenmael souden aflaten ende ophouden van den onnooselen te vervolgen ende den onschuldigen te beschuldigen; ja dat se achtervolgende het mandament penael van de hooghe justitie alles souden repareren: so is doch dese billickheyt soo verre van hare gedachten ghevloden, om by den menschen eenich respect te behouden, dat se een geschrift hebben laten uytgaen in forme van Apologie ofte Verantwoordinge van hare daden, in aller manieren als waren deselve in rechter billickheyt ende naer behooren, ja uyt hooch dringende noodt geschiedt. Niet dat sy hetselvige schrift hebben alle de werelt gemeen gemaeckt deur openbaren druck; oock niet dat sijt hebben medegedeelt alle de gedeputeerde der steden ende leden der Ed. Mog. Souverainiteyt van Hollant ende West-Vrieslant, niettegenstaende den tytul sulcx schijnt te versekeren; maer hebbent eenige (ende, als wel te dencken is, van hare gesinde) in de handt ghesteecken, die 't malcanderen hebben voort-geleent ende sekeren tijdt onder den anderen in 't secreet ghehouden, deur welcken middel het meermalen is gecopieert ende gedevulgeert, oock ten laetsten in myne handen geraeckt. Ick dan siende dat hetselve geschrifte mynen persoon ende eere aldermeest aenghing ende aldernaetst was raeckende; siende oock dat het niet en was gestelt na waerheyt, maer dat sommige dingen, die waerlick werden verhaelt, allengskens werden verdraeyt ende met onwaerheyt gevoedert ofte oock ommegekeert; volgens merckende dat het niet en was streckende tot Gods eere noch tot yemants stichtinge, maer alleenlick om die t' abuseren, welcke hiervan geen volcomen kennisse hebben; d' authoriteyt, die eenige magistraten pretenderen te hebben over de kercken (ende die sy selve met dusdanighe | |||||||||
[pagina 116]
| |||||||||
proceduren vercleynen) in de plaetse van reden ende recht fortzelick te doen gelden; de dwalingen in te voeren ende de waerheyt te verschuyven: so en hebb' ick (die van alles goede notitie gehouden hebbe) niet minder connen doen dan met een tegenschrift voor alle, die het sullen comen te lesen, naectelick te verthoonen de waerheyt van de saecke ende den onschuldt mynes handels, opdat om mynent wille (sijnde onwaerdich een dienaer in Gods gemeente) den naeme Gods niet en worde gelastert, de gemeente ontsticht ende mynen dienst alomme vruchteloos gemaeckt, gantsch geenen lust hebbende den goden te vloecken, maer deur den noodt hiertoe gedrongen sijnde, achtervolgende d'exempelen der heyliger apostelen, oock verscheydene martelaren ende confessoren, dewelcke in voorige tyden om 't getuygenisse der waerheyt vele hebben moeten lyden, daervan ick een weynich mededeelende ben. Ten sal my oock niet seer becommeren, ist dat myne wederparthyen (die my dunct dat ick alreede hoore) hiermede sullen schertzen ende haren spot dryven, als die niet en connen verdragen, dat ick ende mijns gelycke ons selven daermede troosten, dat wy lyden voor de waarheyt. Sy noement onse precisicheyt ende corselheyt tegens onse medebroeders, onse trotzicheyt ende ongehoorsaemheyt tegen ons wettige overicheyt, ja sy seggen, dat wy selve dwalen, nieuwicheden dryven ende de menschen verleyden. Ick segge noch eens, dat ick my daerom niet al te seer en sal becommeren, eensdeels omdat ick weet dat dit het oude liedeken is van alle vervolgers der christenen: ja, wat seyt men nu ter tijdt van ons, 'twelck eertijdts niet en is geseyt geweest van onsen Salichmaecker selve? Ende hoe souden wy dese lasteringen ontgaen, nadien onse Heere voorseyt heeft, dat men ons op soodanige wyse lasteren | |||||||||
[pagina 117]
| |||||||||
sal? Matth. 10:24. Salich sijn wy, als de menschen alsoo met ons handelen (Matth. 5:11, 12). Eensdeels omdat myne conscientie (die my meer tevreden stelt als duysent getuygen) my ten vollen ontschuldight van precisicheyt ende corselheyt tegens myne medebroeders, oock van trotzicheyt ende ongehoorsaemheyt tegen myne wettige overheden, item van dwalingen, dryvingen van nieuwicheden ofte van de minste afwyckinge van de eenmael aengenomene leere der algemeener Nederlantsche gereformeerde kercke, oock spetialicken van die leere, welcke van den beghinne der Reformatie tot op vier ofte vijff jaren herwaerts in de publycke kercke van den Briel deurgaens gepredict is: waervan my oock connen getuygenisse geven de eerwaerdige oude leeraren D. Nicolaus Dammius ende D. Libertus Fraxinus, beneffens dewelcke ick in de Brielsche kercke hebbe gepredict, ende (die) noch tegenwoordich int leven sijn, mannen voorwaer, welcke waerdich sijn van vrienden ende vianden gepresen te werden ende van welckers vromicheyt, geleertheyt ende goedt oordeel of geschicktheyt in de theologie onse parthien selve moeten goedt getuygenisse geven. Doch aldermeest ben ick gerust in desen deele, omdat het onfeylbare Woordt Gods selve my getuygenisse geeft van de waerheyt der leere, die ick van myner jeught aen hebbe omhelst, dewelcke ick noch tegenwoordich belyde ende voorstae: want het meermael gebleken is ende noch t'allen tyden blycken can, dat de leere onser gereformeerde kercke volcomentlick metten Woorde Gods can bewesen werden te sijn de eenige ende ware leere, die na de godsalicheyt is, by welcke leere ick deur Gods genade gebleven ben. Ende voorwaer, indien dese leere valsch is, so wordt deur geheel Zeelandt, Vrieslandt ende Groeningen, oock in de meeste steden van Gelderlandt, Hollandt ende | |||||||||
[pagina 118]
| |||||||||
Overijssel eene valsche leere geleert. Valsch is dan die religie, welcke gepredict wordt in de gereformeerde kercken van Vranckrijck, Engelant, Schotlant, Duytschlant ende in geheel Europa. So sijn oock dan valsch onse parthyen selve, so dickwils als sy seggen, dat wy in onsen geloove, begrepen in de Nederlandtsche Confessie ende Heydelberghschen Catechismo, connen zaligh worden. So yemandt dan hem selven vasthoudt aen sulck een leere, sonder van deselve int minste te willen wycken, die en mach men met waerheyt niet te laste leggen, dat hy corsel ofte al te precijs is, want de Geest Gods selve seyt Apoc. 2:25: ‘Dat ghy hebt dat houdt, totdat ick come’. Item cap. 3:11: ‘Siet, ick come haestelick, houdt dat ghy hebt, opdat niemandt uwe croone neme’. Wederom Hebr. 13:9: ‘Laet u niet ommevoeren met menigerley ende vreemde leeringen.’ So wie oock hen selven afsonderen van dengenen, welcke onder 't decksel van gereformeerde predicanten sonder communicatie harer medebroederen dese eens aengenoomen leere bedectelick ende opentlick bestryden, yets anders leeren ende de gemeente beroeren, hoe sal men desulcke met waerheyt meugen uytroepen voor scheurmaeckers ende verstoorders van de gemeene ruste? Dewyle doch d'apostel seyt Rom. 16:17: ‘Hebt acht op degene, die tweedracht ende argernisse maecken tegen de leere, die ghy geleert hebt, ende wijckt van hen, want sulcke en sijn geen dienaers Christi etc.’ Item: ‘Wy gebieden u, broeders, in den naem onses Heeren Jesu Christi, onttrect u van allen broeder, die onbehoorlick wandelt ende niet na de leere, die hy van ons ontfangen heeft’ (2 Thess. 3:6). Indien dan noch eenige overheden haer selven verstouten om recht in 't tegendeel van dese goddelicke geboden te gebieden, dat men niet en sal wycken noch sich onttrecken van soo- | |||||||||
[pagina 119]
| |||||||||
danige broeders, maer dat men die moet dulden, verdragen ende met hen broederschap houden, ende yemandt hare E.n in desen niet en hoort ofte gehoorsaemt, met wat recht ofte reden sal men die meugen noemen trotzich tegens syne overheden ende deselve wederhoorich? Dewyle den apostolisschen regul doch wel bekent is, Act. 5:29: ‘Men moet Gode meer gehoorsaem sijn dan den menschen’ ende Actor. 4:19. Tis wel beclagelick, dat veele menschen hedensdaechs het boose, goedt, ende het goede, boos heten, die uyt duysternisse, licht ende uyt licht duysternisse maecken, over denwelcken wee geroepen wordt Esa. 5 vers 20. Droeffelick is het, dat men de verstoorders der kercken noemt vredelievende menschen ende dengenen, die den vrede ende eenicheyt in der kercken soecken te behouden deur de eenicheyt der gesonder leere, intituleert onrustige geesten, turbulente personen ende knibbelachtige menschen. Och hoe onrustich ende knibbelachtich moet dan geweest sijn de vredelievende apostel Paulus, doen hy ‘de valsche broeders, die besyden ingecomen waren, om de vryheyt, die de gelovigen in Christo Jesu hadden, te bespieden ende in dienstbaerheyt te veranderen, niet een uyere tijdts en wilde wycken in onderdanicheyt, opdat de waerheyt des Evangeliums in der gemeente soude staende blyven?’ Gal. 2:4, 5. Tis dan verre van daer, dat voorstanders van de suyverheyt der Evangelischer leere, die haer van de besoedelaers derselver afsonderen, sulcke tytulen behooren te voeren. Ende sooveel my aengaet: ist dat ick ben te beschuldigen, so is de waerheyt van dien daerin gelegen, dat ick de valsche broeders geweken hebbe, niet simpelick een uyere tijdts, maer geheele daghen, weken, maenden ende jaren, ende dit alles om vreedts wille, hopende dat de geschillen eerst- | |||||||||
[pagina 120]
| |||||||||
daechs wettelicken souden werden afgedaen, in welcke hope ick my naderhandt bedrogen vindende, hebbe volle laet myne faute bemerckt ende beclaecht. Om dan tot de saecke te comen: het is onlangs geleden, dat in den Haghe een eersaem persoon my seyde gesien te hebben seker geschrifte, uytgegeven by de Magistraten van den Briel aen de H.H. Staten van Hollandt, waerinne verhaelt worde de procedure, tegens my gehouden; doch dat hy daervan niet anders hadde gehadt dan lecture; wilde oock niet seggen, wie 't hem hadde laten lesen. Ick was dies te meer begeerich om 'tselfde te meugen sien; vraechde daerna eenige heeren, gecommitteerde van de steden op den daghvaert, denckende dat hare E.n daervan copie hadden; doch niemandt van henlieden en wist te seggen van alsulcken geschrifte, overgelevert aen de Ed. Mog. Heeren Staten. Wederom comende by den voorseyden persoon, badt hem dat hy wilde arbeyden om het gemelde schrift noch eens te becomen ende my voor een uyer twee of drie te behandigen; hy beloefde sijn beste te doen, doch en cond' et in den eersten niet gecrygen, hoewel het hem niet directelick en wierde geweygert. Ondertusschen sprack ick met een ander goedt heere van dese saecke, dewelcke seyde, dat hy dit geschrift oock gelesen hadde ende dat het beruste onder eenen harden remonstrant, die het my niet en soude willen leenen. Evenwel dede dien goeden heer sooveel deur mijn ernstich versoecken, dat ick het verkreech deur den derden persoon, met belofte dat ick synen naem niet en soude noemen. Aldus ben ick met rampsalicheyt aen dit geschrift geraeckt, welckers tytul is: Aen de E. Mog. Heeren, mijn Heeren de Staten van Hollandt ende Westvrieslandt. Desen tytul dient, om de lesers te doen geloven, | |||||||||
[pagina 121]
| |||||||||
dat dit geschrift is overgelevert geweest aen dat hooghwaerdige collegie van de Ed. Mogende Heeren Staten voorschreven, ende volgens dat het is een waerachtich ende geloofwaerdich schrift. Doch sy sijn bedrogen alle, die om des tytuls wille het geschrift gelove geven, dewyle het immer soo onwaerachtich is als den tytul; want het noyt (so ick naderhandt verstaen hebbe) int voorschreven collegie en is gepresenteert. Ende of het schoon aldaer gepresenteert ware, so en soude het daerom dies te waerachtiger niet wesen. Daeromme desen tytul latende voor 't gunt dat se doen mach, come ick tot de materie selfs, die aldus beghint: | |||||||||
't Geschrifte. - Artic. I. Also wel notoir is, dat de vroedtschappen der stede van den Brielle neffens andere steden geauthoriseert sijn, omme een predicant, die sy niet langer nut ofte bequaem oordeelen, te meugen van synen dienst licentiëren.Wederlegghinge. - Wie en soude, dit lesende, niet dencken, dat de vroedtschappen van den Briel hebben dubbel gelijck, ende ick ter contrarie sooveel ongelijcks? Want is het wel notoir, dat de vroedtschappen alsoo sijn geauthoriseert, so hadd' ick immers 'tselfde wel behoort te mercken, ende dat gemerckt hebbende, hadde my behoort gerust te houden, doen ick van mynen dienst onder den naem van de resolutie der vroedtschappen gelicencieert werde, als in een sake, die wel ende na behooren gedaen is. Ende voorwaer, ick verclare rondelicken, in gevalle ick sulcx oyt hadde gemerckt ofte noch tegenwoordich merckte, ick en soude niet een enckel woordt willen spreken tegens dese daedt der heeren vroedtschappen, daerover ick nu rechtevoort aldus clage. Ick moet dan wel blint sijn, ofte dit en moet soo wel notoir niet | |||||||||
[pagina 122]
| |||||||||
wesen, als ons dit geschrift wil versekeren ende doen geloven. Tenware dat hier eenige redenen waren bygevoeght tot verclaringen van het oordeelen der vroedtschappen over de niet langer nutheyt ofte bequaemheyt des predicants, om denselven van synen dienst te licenciëren, of dat namelick sal geschieden alleen ende absolutelick by de vroedtschappen, dan of het geschieden sal by hare E.n met kennisse, advijs ende toestemminge van andere kerckelicke collegien ofte personen. Van dese dingen moesten bequame verclaringen ende vaste bewijsredenen bygebracht worden, soude de saecke wel notoir sijn. By exempel: genomen daer ware een predicant in den Briel, dewelcke, om sijns ouderdoms ofte andere accidenten wille, hem selven achtede niet langer nut ofte bequaem te wesen, om de gemeente met syne predicatien goeden dienst te doen; dese versoeckende aen de vroedtschappen ende den kerckenraedt licentie van synen dienst, so souden de vroedtschappen meugen oordeelen van syne nutheyt ende bequaemheyt ofte onbequaemheyt, ende oordeelende hem niet langer nut ende bequaem te wesen, souden authoriteyt hebben hem te licentiëren, sooveel haer aengaet, dat is, voor sooveel als hare E.n daerin te seggen hebben. Wyders stae ick toe, dat hare E.n geauthoriseert sijn, eenen predicant te licentiëren van synen dienst, sooveel haer aengaet, van denwelcken sy oordeelen, dat hy niet langer nut ende bequaem en is voor hare gemeente, al waert schoon soo, dat hijt niet selve en was versoeckende; maer dat de vroedtschappen van den Briel souden geauthoriseert sijn omme een predicant te licentiëren, onder het decksel dat sy hem oordeelen niet langer nut ende bequaem te sijn, ende dat sy dit alsoo souden meugen doen absoluyt, alleen op haer eygen handt, sonder sijn proces gemaect te hebben, oock sonder | |||||||||
[pagina 123]
| |||||||||
hem te hooren, item sonder voorweten, advijs ende toestemminge van den Kerckenraedt, Classe, Synode, ja oock selfs het Collegie van de Ed. Mog. Heeren Staten, maer alleen omdat hare Ed.n, deur sekere passien verruct ende ingenomen sijnde, het alsoo verstaen ende willen, dat, segg' ick, en is niet notoir, veel min wel notoir. Ofte men moeste dese woorden ‘geauthoriseert sijn’ uytleggen ende nemen voor ‘gesterct ende gewapent sijn met openbare macht ende louter geweldt.’ In sulcken gevalle soud' et eenichsins notoir sijn, maer noch niet geheel ende wel notoir, dewyle d'ervarentheyt geleert heeft, dat de vroedtschappen van den Briel op sulcke wyse seer weynich hebben connen uytrechten. Maer indien men de woorden ‘geauthoriseert sijn’ wil nemen in alsulcken zin, als deselve gemeenelick genomen worden, te weten, voor ‘eenen seeckeren last, commissie, macht ofte previlegie, die men ontfangen heeft van dengenen, die het recht heeft van sulcx te meugen belasten, committeren ende vergunnen,’ so en salt nimmermeer blycken noch bewesen connen werden, dat de vroedtschappen van den Briell alsoo geauthoriseert sijn, gelijck dit geschrifte den leser soeckt wijs te maken. Om waervan de rechte preuve te nemen, behoort men vooreerst te ondersoecken het beschreven Woordt Gods; 'twelck gedaen sijnde, sal bevonden worden, dat hare E.n dese gepretendeerde authoriteyt niet toe en coemt: waervoren ick my sterck maecke, so dickwils hare E.n tot het bewijs van dien gelieven werck te beghinnen. Sodanigen authorisatie en is oock niet gegrondt in de geconcipieerde ‘Kerckenordeninge’, gemaeckt op den naem van de Ridderschap, Edelen ende Steden van Hollandt ende Westvrieslandt, in den jare 1591, so men notoirlick lesen mach articul 36 met dese | |||||||||
[pagina 124]
| |||||||||
woorden: ‘Doch so wanneer de dienaers, ouderlingen ofte diaconen een openbare, grove sonde bedryven, die de kercke schandelick ofte oock by de overheyt strafwaerdich is, sullen de ouderlingen ende diaconen door oordeel des kerckenraedts, met advijs van de magistraet, afgeset ende de dienaers van haren dienst opgeschorst worden. Blyvende tot kennisse des Synodi ende voornoemde gedeputeerde, of sy geheel vant predickampt sullen te setten sijn, ofte niet.’ Siet, daer ontseggen de Ridderschappen, Edelen ende Steden, dewelcke representeren de Staten van Hollandt ende Westvrieslandt, de vroedtschappen van den Briel wel notoirlick dese authorisatie, die sy pretenderen te hebben int licentiëren der predicanten, hare E. niet meer toelatende ('twelck oock genoech is) dan haer advijs te geven neffens het oordeel van den kerckenraedt, om eenen predicant niet te licentiëren (sulcx en wordt hun geenssins toegelaten), maer simpelick te suspenderen ofte synen dienst voor eenen tijdt te schorten. Sulcx dat noch kerckenraedt noch magistraet alleen, noch die alle beyde te saemen, en sijn geauthoriseert van de H.H. Staten om eenen predicant af te setten, maer dit coemt alleen toe de Synodus, geassocieert mette gedeputeerde van de Heeren Staten voorseyt. Ten derden en is de voorseyde authorisatie niet notoir in de ‘Kerckenordeninge’, gemaeckt in de Nationale Synoden ende in meest alle kercken der Geunieerde Nederlanden gebruyckt sijnde (selfs in de kercke van den Briel totten jare 1614 toe). Want in het 72e articul deser ordre, laest gemaeckt in den Hage anno 1586, staen deselve woorden van het voorverhaelde 36e articul, behalven dat aldaer de volcomene afsettinge der predicanten wordt gestelt in het oordeel des Classis. Worden oock in beyde de voornoemde Kerckenordeningen beschreven de son- | |||||||||
[pagina 125]
| |||||||||
den, welcke de suspentie ende afsettinge waerdich sijn, te weten valsche leere, ketterie, openbare scheurmakinge etc. Ten laetsten en is dese authorisatie der vroedtschappen mede niet notoir in het boeck, 'twelck Johan Uyttenbogard heeft geschreven ‘Van het ampt eener Christelicker H. Overheyt in kerckelicke saecken’, welck boeck hy deur den druck heeft gemeen gemaeckt met octroy ende consent van de Ed. Mog. Heeren Staten van Hollandt ende Westvrieslandt, ende waervan seer veel wordt gehouden vant meeste deel der hooger ende lager overheden, omdat hare macht over de kercken daerinne opt alderhoochste wordt verheven, ja boven de mate, gelijck hetselfde is aengewesen van Anthonio Whaleo ende Alardo Mehenio. In dit boeck staet pag. 125 aldus: ‘want ofschoon de hooge overheyt de hoochste opsicht heeft op kerckelicke saecken, so en comt die macht daerom den onder-overheden ende particuliere magistraten niet toe, anders dan door speciale last ofte generale wet der hooger overicheyt; maer moeten beyde, kerckendienaren in 't kerckelicke ende onder-magistraten in 't wereltlicke, verstaen worden te staen, neffens malcanderen, onder de hooge overicheyt’. Wat soude men claerders connen bybrengen om te thoonen, dat de pretentie der vroedtschappen van den Briell, nopende hare authorisatie om predicanten te meugen licentiëren, frivool ende ydel is? Ende met wat redenen sullen hare E.n bewysen, dat hare authorisatie wel notoir is? Aengaende myne afsettinge in 't bysonder, Uyttenbogard stelt twee exeptien voor de vroedtschappen van den Briell, d'eene, dat sy daertoe moesten gehadt hebben spetiale last, d' andere, so sy geene spetiale last en hadden, dattet dan moest geschieden door een generale wet der hooge overheyt. Doch haer | |||||||||
[pagina 126]
| |||||||||
E.n en hebben gehadt noch d' eene noch d' andere. Niet eene spetiale last, want hare Ed. Mog. en hadden geen kennisse van dit licentiëren, voor ende aleer dat ick haer Ed. Mog. 'tselfde by requeste verthoonde, hetwelck claerlick heeft gebleecken daeruyt dat hare Ed. Mog. terstont daerop begonsten ordre te stellen, afvaerdigende twee heeren commissarissen, met soodanigen last omme aen te wenden alle mogelicke wegen, om de magistraet van den Briell te disponeren tot mijn restablissement, gelijck dit geschrifte van de vroedtschappen selve aenwijst articul 2, waeruyt blijckt, dat hare Ed. Mog. den vroedschappen niet en hadden gegeven spetiale last. Daer en is oock geen generale wet, als terstont gethoont is uyt de geconcipieerde ordre der H.H. Staten van den jare 1591. Ick sal noch dit daerby doen, dat eene van de voorseyde commissarissen, in den Briel sijnde, tot my seyde in de tegenwoordicheyt van den anderen commissaris: ‘De heeren van den Briel hebben u merckelick geprecipiteert’. Ende eenige gecommitteerde van de steden van Hollandt op de vergaderinge van de H.H. Staten hebben my met even sooveel woorden geseyt: ‘U geschiedt cracht ende gewelt’. Wat meer? Tis geschiedt op den 8n January laetstleden, ten huyse van den stedehouder zaliger gedachte, dat ick, aldaer ontboden sijnde ende van dese materie discourerende met mijn heeren den bailliu van Voorne ende beyde de burgemeesteren Velsen ende Quack, onder anderen seyde: ‘Mijn Heeren, d' oorsaeck waerom ick versoecke dat men myne saecke sal afhandelen by forme van justitie ende niet by intercessie, is dese, omdat ick niet en can verstaen, dat uwe E.n macht hebben my te deporteren, want d' apostel seyt: “Daer en is geen macht dan van Gode”. Hebt ghylieden dan die macht van Gode, ick bidd' u, bewijst my deselve | |||||||||
[pagina 127]
| |||||||||
uyt sijn Woordt, ende ick belove u dat ick my selven sal tevreden houden, sonder een woordt meer daertegen te spreken.’ Hierop antwoorde den heer bailliu: ‘Ick bekenne wel, dat in Gods Woordt niet en staet, de heeren van den Briel hebben macht om Willem Crijnsze te deporteren.’ Waerop ick wederom seyde: ‘Neen, mijn Heeren, ick en eysche niet soodanigen bewijs, maer simpelick dat men my thoone eenige passagie, waeruyt by goedt gevolgh dese uwe macht can besloten werden.’ Was het doen geen tijdt, mijn Heeren, om my eenigermaten te contenteren? Of en was de ruste der burgerie (waervoor ghy seght sulcken sorge te dragen) u sooveel niet waerdich, om een weynich daervan met my te spreken, so ghy anders eenige stoffe haddet? Maer wat wasser van? Ick creegh in plaetse van antwoorde ende bewijs een stilswygen. Ende na eenige andere propoosten, die oock totte voorgaende materie eenichsins streckten, creegh ick voor antwoorde van eene der burgemeesteren: ‘dattet de heeren alsoo verstonden’, te weten, dat sy macht hadden my af te setten ende het predicken in hare stadt te verbieden; met welcke antwoorde ick niet en conde bewogen worden tot afstant van mynen dienst. Nu meen ick claerlick bewesen te hebben, dat het niet notoir, veel min wel notoir is, dat de vroedtschappen van den Briel geauthoriseert sijn, om een predicant, die sy oordeelen niet langer nut ofte bequaem te sijn, van synen dienst te mogen licentiëren. Dewyle dan den autheur van dit geschrift sich niet en heeft geschaemt, sulck eene notoire onwaerheyt in den eersten regul te stellen, so is wel licht af te nemen, wat men in de reste te verwachten heeft, sulcx dat men met Johan Uyttenbogard mocht vragen: ‘Of men in een huys, daer de leugen uythangt, wel waerheyt soude meenen te vinden?’ Wy sullen evenwel voortgaen. | |||||||||
[pagina 128]
| |||||||||
't Geschrifte. - Van gelycken, dat sy vermogen volgens generale ende spetiale previlegien ende loffelicke costumen alle turbulente ende ondienstige personen hare stede te ontseggen ende lasten te vertrecken.Wederlegghinge. - ‘Van gelycken’, seyt onsen schryver, dat is, de vroedtschappen van den Briell sijn van gelycken geauthoriseert tot dit tweede, als sy sijn tot het eerste. Wat het eerste aengaet, daer is bewesen, dat sy daertoe niet geauthoriseert en sijn. Ergo, na des schryvers eygen seggen, van gelycken oock niet tot dit tweede. Hy seyt nochtans dat sy 't vermogen volgens generale ende spetiale previlegien ende loffelicke costumen. Doch wy hebben alreede uyt het voorgaende verstaen, dat hy al vry wat ongeluckich is van waer-seggen. Niettemin ick bekenne hier in dit stuck uytgestudeert te sijn, dewyle ick de generale ende spetiale previlegien van den Briell noyt en hebbe gelesen. Belangende de costumen, my gedenckt, dat se voor desen eenen armen wever binnen 24 uyeren deden uytter stadt gaen; dan die daedt en hebbe ick, ende veele met my, noyt connen houden voor loffelick. Niettemin, ist dat die van den Briel hiertoe hebben generale ende speciale previlegien, so isset verre van my, dat ick hare previlegien soude soecken eenigen afbreuck te doen, wel wetende dat alle goede patriotten schuldich sijn te arbeyden, dat alle previlegien van landen ende steden in haer geheel gelaten worden. Dan ick sal hierop aldus antwoorden, dat de generale ende speciale previlegien midtsgaders de loffelicke costumen, die myne heeren van den Briele hebben ende gebruyckt hebben, hare E.n nochtans niet en authoriseren, om my hare stede te ontseggen ende lasten te vertrecken. De reden is, omdat ick niet en ben geweest een turbulent persoon ende hare stadt ondienstich, maer | |||||||||
[pagina 129]
| |||||||||
hebbe in het tegendeel geleeft in alle stillicheyt ende vreedtsaemheyt, sooveel mijn opgeleyde ampt conde lyden; hebbe oock goede diensten der stadt ende gemeente gedaen, gelijck dat sullen getuygen niet alleen eenige honderden, die met my eens sijn int gevoelen van de religie, maer oock veele remonstranten; oock de predicanten, die met my in den kerckendienst geweest sijn; selfs veele van de vroedtschappen: ja dat meer is, desen schryver wordt deur de cracht der waerheyt soo verre gedrongen, dat hy in dit geschrift, 'twelck hy stelt tot myner beschuldighinge, my selfs daervan getuygenisse geeft in den volgenden articul met dese woorden: ‘Vooreerst so is waerachtich, dat Willem Crijnsz., nietjegenstaende sijn verschil ende gevoelen over de huydensdaeghsche religionsquestiën, evenwel (nota) alle broederschap met syne medt-predicanten heeft toegestaen ende onderhouden.’ Is dit waerachtich, hoe cant dan waerachtich wesen, dat ick ben geweest een turbulent persoon? Sijn dat daden van turbulente personen, so en weet ick niet wat men voortaen sal moeten doen om den naem van een vreedtsaem man te mogen becomen. Is oock sulck een persoon de stadt van den Briel ondienstich, wie sal deselve stadt connen dienstich sijn? Hier siet men dan, dat desen schryver sich selven slaet met synen eygenen stock, die hy tegens my hadde opgeheven, gelijck hy oock doet articul 3, waervan te syner tijdt breeder. Maer, sal hy seggen, articul 6: ‘Ghy en sijt in dien goeden voortgang niet gebleven, ghy sijt onrustich geworden etc.’ Antwoorde: Ick sal op die plaetse het tegendeel betoonen. Voor tegenwoordich segg' ick, dat ick niet langer, na den zin der vroedtschappen, een vreedsaem persoon en hebbe meugen blyven, dan totdat hare Edelen belieft hebben my te verclaren een turbulent persoon ende hare stadt | |||||||||
[pagina 130]
| |||||||||
ondienstich te wesen. Waerop ick segge metten prophete in den Psalm 62 vers 10: ‘Groote luyden feylen oock’, te weten in hare oordeelen ende uytspraken, want ‘alle menschen sijn leugenaers’ (Psalm 116 vers 11). Volgens dien en moet men alle oordeelen van de vroedtschappen niet houden voor oraculen ofte goddelicke spreucken, insonderheyt in dese parciale ende gepassioneerde tyden. Want souden die alle turbulente personen, den steden ende landen ondienstich sijn, dewelcke in den naem van de overheden voor soodanige werden gescholden, lieve God, hoe menigh vroom, godsalich mensche soude alsdan in dese crimen schuldich sijn? De religieuste van onse ouderen, oock princen, graven, baroenen ende menichte van edelluyden sijn altesaemen in den naem des conings van Spangien (die datmael de souverain in dese landen was) verclaert voor turbulente personen, rebellen, sedicieuse, oproerige menschen ende de landen ondienstich; men heeft se het landt ontseyt ende daeruyt gebannen; wie men van henlieden conde becomen, heeft men schandelicken om den hals gebracht. Maer waren sy daerom soodanich inderdaedt? Geensins. De Coning en heeft dit oock noyt de werelt connen wijsmaken, anders dan dengenen, die hem toegedaen waren. De vroedtschappen van den Briel hebben sijn Princelicke Exellentie onlangsgeleden mede in effecte hare stadt ontseyt als een turbulent persoon ende hare stadt ondienstich, doen sy op een onseecker valsch geruchte hare stadt voor hem deden sluyten, hare schutters in de wapenen brachten, het geschut tegens hem deden stellen ende scharpelicken alle incomende schepen visiteerden. Is den Prince daerom een turbulent persoon? Is hy daerom de stadt van den Briel ondienstich? De vroedtschappen van den Briel meugen dit soecken hare ligeurs wijs te maecken, maer de goede patriotten | |||||||||
[pagina 131]
| |||||||||
en sullen dit nimmermeer willen geloven. Also oock en sal desen schryver, hy schryve dan wat hy wil in den naem van de vroedtschappen, nimmermeer dengenen, die my kennen, connen wijsmaken, dat ick een turbulent persoon ben. Segge derhalven, dat soolange desen laster over my niet en is bewesen, dat hare Edelen geen verschooninge hebben met de voorwendinge van hare generale ende speciale previlegiën ende loffelicke costumen, evenalsof sy deur deselve waren geauthoriseert om my hare stede te ontseggen ende lasten te vertrecken. | |||||||||
't Geschrifte. - Volgens dien oock geene subalterne collegiën geauthoriseert sijn omme soodanige uytgesette personen met provisiën tegens haer te styven, tenware vooreerst haer de voorseyde previlegiën waren onttrocken ende dieselve in haren regarde van onwaerden waren verclaert.Wederlegghinge. - Ick hebbe alreede claerlick bewesen, dat ick soodanigen uytgesetten persoon niet en ben, gelijck desen schryver tegens sijn eygen schrift (als mede bewesen is) my soeckt te calumniëren. ‘Volgens dien’ is dese syne redene gantsch inpertinent, also int overwegen derselver noch claerder blycken sal. By dese ‘subalterne collegiën’ verstaet hy onder anderen het collegie van den Provintialen Hove van Hollandt, Zeelandt ende Vrieslandt, in welck collegie mijn heere den Prince van Orangien als stadthouder-generael de voorsittinge is hebbende, sulcx dat alle provisiën ofte mandamenten, van dit collegie comende, worden geschreven in den naem van den Prince voorseyt mitsgaders der Ed. heeren van den eersten ende andere Rade van Hollandt, Zeelandt ende Vrieslandt, ende 'tgunt dese heeren belasten, dat doen sy van wegen der hooger overicheyt. Aen | |||||||||
[pagina 132]
| |||||||||
dit hooghwaerdige collegie hebbe ick my, deur den noodt ende importuniteyt der vroedtschappen voornoemt gedrongen sijnde, geaddresseert ende hebbe daervan verworven provisieGa naar voetnoot1), namelick eerst een besloten missive ende daerna een mandament penael, waerinne deselve vroedtschappen, van wegen der hooger overicheyt, eerst wordt belast te surcheren ofte op te houden mette procedure, tegens my aengevangen, ter tijdt toe dat het voorseyde Hoff, het schriftelick bescheydt van de vroedtschappen gesien hebbende, anders in de sake souden hebben gedisponeert. Daerna (als de vroedtschappen evenwel mette procedure voortvoeren, sonder aen 't Hoff te willen schryven) dat sy my souden ongemoeyt laten ende niet belasten uyt de stadt te gaen, maer alle 't voorgaende ante omnia te repareren, op seker groote peyne, tegens de hooge overicheyt te verbeuren. Om dit te doen, seyt onsen schryver, en is dit collegie niet geauthoriseert, noemende hetselve smadelick een subaltern collegie. Ick late dit collegie selfs hare authoriteyt beschermen; doch wilde ick wel eens van desen schryver hooren, in welck respect hy dit collegie noemt subaltern, als onder een ander collegie staende? Ick denck dat hy seggen sal: in respect vant collegie der Ed. Mog. Heeren Staten, waervan de vroedtschappe van den Briel een lidtmaedt is. Hetwelcke ick hem sal toelaten, hem vorder vragende off, schoon dit collegie niet en ware geauthoriseert, omme provisiën te verleenen teghens hetgeene by den Heeren Staten collegialiter besloten is, sy in gelycker voegen niet en souden meughen provisie verleenen tegen tgene dat een lidt derselver doet? Ende off sy niet en souden meughen richten tusschen leden ende leden vant collegie der | |||||||||
[pagina 133]
| |||||||||
HH. Staten, wanneer namelick een van beyden sulcx aen haer versochte ende de andere dat weygerde? Is dat alsoo, so is elcke vroedtschap, ja elck edelman, die een lidt van den Staten is, souverain ende boven alle recht gewassen, ende volgens dien is de justitie uyt het landt gebannen. Wederom vraegh' ick desen schryver, wanneer de raedtsheeren verclaren te willen ondersoecken de questiën tusschen eenige vroedtschappen ende haren inwoonderen, omme, alles oversien hebbende, recht te doen dengenen die recht heeft, of sy dan de burgeren tegen hare magistraten ‘styven’ (welck woordt gemeenlick genomen wordt ende gebruyckt, wanneer men yemandt in sijn onrecht voorstaet)? Ick segge neen daertoe; hy seyt in effecte ja. Het bewijs en sal niet lichtelicken voor den dach comen. De heeren van den Hove verstaen ontwyffelicken wel, hoe verre hare Ed.e macht is streckende ende waertoe dat sy eedtshalven verplichtet sijn. Het argument, dat de Brielsche magistraten gebruycken, is veel te kinderlick: als dat sijn Exellentie haer niet en heeft te commanderen, omdat hy niet anders en is dan een dienaer vant landt, noch oock het Hoff, omdat het staet onder de Staten. Want niemandt, van wat staet ende conditie hy is, en is in dese landen anders niet dan een dienaer vant landt, onder welcke dienaers sijn Exellentie de alderopperste is ende dat in verscheyden qualiteyten, hier onnodich te verhalen. Ende wat het Hoff aengaet, of het schoon overtroffen wordt vant collegie der Ed. Mog. Heeren Staten, so overtreft het nochtans alle de collegiën der steden ende alle de leden van de Staten, elcx int bysonder aengemerckt sijnde. Daerom hebben eenige vroedtschappen van den Briel seer onverstandelicken gesproken, als sy seyden: ‘Wy en hebben mette brieven vant Hoff niet te doen’; item, ‘wy | |||||||||
[pagina 134]
| |||||||||
en achten de brieven vant Hoff van Hollandt niet meer dan de brieven van Oostvoorn, Goeree, Geervliet etc.’ Also soecken dese vroedtschappen d'authoriteyt des Hoffs te vercleynen, om hare eygene authoriteyt groot te maken. | |||||||||
't Geschrifte. - Om nochtans U.E. Mo. van der vroedtschappen voorseyde oprechte, doch noodige proceduren over het deportement van Willem Crijnsse, ende beneffens dien van de jegenwoordige meeninge der voorseyder vroedtschappen wat particulierlick te onderrechten, so is noodich gevonden te remonstreren 't gene hier volght.wederlegghinge. - Den schryver gelaet hem hier, alsoff de vroedtschappen van den Briel uyt cracht van hare previlegiën niemandt schuldich sijn rekenschap te geven van hare daden, niet alleen aen den Hove van Hollandt, maer oock niet aen de Ed. Mog. Heeren Staten; maer dat sijt nochtans nu sullen doen tot overvloedt, om Haere Ed. Mog. te onderrechten. Waervan? Van der vroedtschappen oprechte procedure, even soo oprecht als de procedure was van den wolff tegen het lam, die alle beyde uyt een loopende water droncken, den wolff omhooge ende 't lam beneden staende, gelijck de fabul vermeldet. Item oock so noodich sijnde, als het noodich is, dat men eenen grooten brandt met olye moet uytghieten. Daerom salt oock recht ende noodich sijn, dat ick, deurgaens desen schryver volgende, de ongerechticheyt ende onnoodicheyt van dese procedure aenwyse. | |||||||||
't Geschrift. - Articul 2. Vooreerst so is waerachtich, dat Willem Crijnsse, nietjegenstaende sijn verschil ende gevoelen over de huydensdaechsche religionsquestiën, evenwel | |||||||||
[pagina 135]
| |||||||||
alle broederschap met syne twee met-predicanten heeft toegestaen ende onderhouden.wederlegghinge. - Vooreerst so is ditte geen reden, die den vroedtschappen dient, om te bewysen hare oprechte, doch noodige procedure; maer is tegen haer dienende, om te thoonen (alsoock voorhenen gedaen is) dat se my hebben gescholden ten onrechte voor een turbulent persoon. Daerom segg' ick mede: vooreerst so is waerachtich, dat Willem Crijnsz., nietjegenstaende sijn verschil etc. Want of dit schoon na 't gevoelen van eenighe personen niet soo seer en dient tot myner eeren, so ist nochtans waerachtich, ende ick en can 't noch en begeert oock niet t'ontkennen, dat, als de geschillen in religionssaecken sich allengskens meer begonsten t'openbaren ende dat alreede sommige broeders geen gemeenschap en wilden houden met myne twee medt-predicanten, ick, sooveel in my was, gesocht ende gearbeydt hebbe, om de afwyckende broeders by de publycque kercke te houden, ende nam oock by my selven vooren, van de voornoemde kercke niet te scheyden, soolange het eenichsins lydelick ende verdragelick soude sijn, verhopende dat eerlange de questiën int gemeen souden werden afgedaen deur eenen Synodum Nationalem ofte deur eenich ander middel, by de Ed. Mog. Staten daertoe te beraemen, denckende dattet bequaemer ende beter om doen was, de ledematen der kercken byeen te houden, dan deselve weder byeen te brengen, wanneer se van den anderen souden verstroyt wesen. Dit is mijn ooghmerck ende betrachtinge geweest, ende dit hebb' ick so opentlick doen blycken, dat desen schryver selve my daervan moet getuygenisse geven. | |||||||||
't Geschrifte. - Condemnerende de scheuringe ende deselve een factie noemende in seker geschrifte, by hem geteyckent. | |||||||||
[pagina 136]
| |||||||||
wederlegghinge. - Dit is oock alsoo, hoewel niet in sulcken schijn, als hier wel breedt uytgemeten wordt. Daerom moet hier eenige verclaringe bygedaen worden, opdat met eenen blycke, hoe deun desen schryver heeft ommegesocht, om alles, wat hem dochte dienstich te wesen, uyt de hoecken te halen: sijnde een seker teecken dat hy met de sake ten principale geenen raedt en wiste om syne meesters te verantwoorden. Sulcx dattet hier gaet, gelijck men gemeenlick seyt: help wijf, help man, help al dat helpen can. Hy maeckt hier gewach van een seker geschrift, by my geteeckent, evenals ware het een compromis ofte accoort ende volgens een saecke van grooten gewichte, gelijck men oock hiermede de gantsche stadt van den Briel heeft vervult ende groote leugenen daeraen gehangen. Hy seyt, dat ick was condemnerende de scheuringe. Was dat dan niet een claer bewijs, dat ick niet turbulent nochte scheursieck was? Ick bidde u, waermede conde ick de vroedtschappen van den Briel bequaemer den mondt stoppen als met dese haerers eygen schryvers redenen? Hebb' ick dan wel gedaen, condemnerende de scheuringe, waerom wordt het my hier gelijck als verweten? Hebb' ick qualick gedaen, waeromme doet ghyluyden (mijn Heeren) hetselve quaet noch dagelicx? - Nu, ick bekenne, ick hebt gedaen (gelijck in die tyden meest alle de predicanten met my deden). Ende om waer te seggen, hoe conde ick anders doen, soolange ick my selven hieldt by de publycke kercke, daerin myne medebroeders helden na de zyde der remonstranten? Soude ick in die tijdt de scheuringe hebben gepresen, so soude ick mijn eygene daedt hebben gecondemneert. Maer hield' ick mijn doen voor billick, so moest ick de scheuringe onbillicken. Ja mijn doen alleen condemneerde de scheuringe, sonder een woordt te spreken. | |||||||||
[pagina 137]
| |||||||||
Ick hebbe se dan tegengesproken, niet alleen int openbaer, als het Arminianen hoorden (gelijck sy my wel nagaven, dat ick slechs also sprack, als sy daerby waren, ende evenwel onder de handt de anderen stijfde), maer oock int bysonder, als het niemandt hoorde dan contra-remonstranten; hebbe meermael met hen van dese materie gedisputeert, oock by gheschrifte, waervan sy my connen getuygenisse geven. Doch so hebbe ick oock myne eyntelicke meeninge hiervan meenichmael ende rondelicken geopenbaert, te weten dat ick niet en condemneerde alle scheuringen ofte afscheydinge van den Arminianen ende andere verstoorders der kercken, maer alleen de maniere van doen, die by veelen, na mijn oordeel, confuselick ende onordentelick was, gelijck oock die was (na hetselfde mijn oordeel), welcke van de eerste broeders in den Briel worde aengevangen. Ick wedersprack, dat yemandt sich afscheyde van de publycke kercke (in dewelcke noch een predicant was, die suyver leerde, so sy selfs bekenden) op sijn eygen handt, al stilswygende ofte immers sonder genoechsaeme redenen te geven aen den kerckenraedt van soodanigen afscheydinge, seggende met Paulo, ‘dat alle dingen in der gemeente moesten eerlick ende met orden geschieden.’ Hierinne versterckte my seeckere ‘Brieven Calvini’, geschreven van Straesburgh aen de gemeente van Geneven. Oock worde my geraden by de kercke te blyven van de voornaemste predicanten in Hollant, mette welcke ick communiceerde. Somma, myne meeninge was (alsoo men hoopte dat in desen noodt der kercken haest een Synodus soude beschreven worden) dat men soude wachten na de uytsprake desselven; maer indien de Synodus achterbleef ende de sake altijdts in questie worde gehouden, sonder apparentie van immermeer tot eene algemeene decisie te sullen | |||||||||
[pagina 138]
| |||||||||
comen, en is myne meeninge noyt geweest van altijts by den remonstranten te blyven, maer een afscheydt van haer te nemen mette beste ordre, die men in sulcken gelegentheyt soude connen beramen. Dese meeninge en hebbe ick oock niet verborgen gehouden, maer aen allen dien geopenbaert, welcke met my spetialicken van dese materie spraken. Beneffens desen sal het den leser oock believen eens voor al in de memorie te houden, dat ick my selven niet en hebbe afgescheurt van de publycque kercke in den Briel, maer ben van deselve geweldelick afgeruct ende uytgestooten van de vroedtschappen aldaer, sonder recht ofte reden, als te syner tijdt sal bewesen worden. Derhalven en connen hare Edelen dese voorgemelde condemnatie van de scheuringe my niet voorwerpen, alsoff ick haestelicken van meeninge verandert ware geworden, gelijck nochtans desen schryver ditselfde tot dien eynde voortbrengt, quansuis om daeruyt te besluyten, hoe lichtvaerdich, variabel ofte ongestadich dat ick ben. Dan soo doende, abuseert hy de luyden ende dicht my meer op dan hy machtich is te bewysen. Ick sal noch meer seggen. Genomen, ick hadde in den eersten alle scheuringen, op wat wyse die geschieden, gecondemneert ende was daerna selfs sonder yemandts dwang van den remonstranten affgescheyden: soude dat dan sulcken grooten wonder ofte misdaedt geweest sijn? Sijnder niet metter tijdt veele predicanten gescheyden, die in den eersten daertoe niet en conden verstaen? Ende wat was de oorsake? Omdat de remonstranten (hen metten eersten bedeckt houdende) mettertijdt langs soo meer haer selven hebben geopenbaert. Laet dit noch hierby comen: dat die te prysen sijn, welcke haer afsonderen van een geselschap, waermede sy sekeren tijdt hebben eenicheyt gehouden, wanneer sy ten vollen mercken, dat haer langer byblyven de | |||||||||
[pagina 139]
| |||||||||
kercke Gods nadeelich sy. Sulcke redenen mocht ick geven, wanneer ick selfs van de publycque kercke in den Briel ware gescheyden, dewelcke ick nu sparen mach, omdat ick uyt de voorseyde kercke gestooten ben. Ende dit sy genoech van de condemnatie. Wat nu aengaet de benaminge van factie ende de teyckeninge van dien, is aldus toegegaen. Tis by de drie jaren geleden, dat in den kerckenraedt dickwils wierde voorgeslagen, dat men soude middelen bedencken, om de aengevangen scheuringe te heelen. In desen voorslach waren wy alle eensgesint, maer niet op het middel om sulcx te wege te brengen. Mynen voorslach was, dat men de afgewekene (die doe noch weynich waren) niet meer en soude offenseren met predicken, gelijck somwylen was geschiedt, ende dat men henluyden soude ontbieden voor den kerckenraedt, vriendelick met hen spreken ende, so het meugelick ware, hen te contenteren op alles, daerin sy swaricheyt maeckten; ofte soo sy niet en wilden compareren, dat men dan soude gaen in hare huysen ende met hen handelen, als voren geseyt is. Dit vonden eenigen wel nuttich te wesen, maer de meeste stemmen brachten mede, dat men yet by geschrifte soude stellen, om de gemeente voor te lesen; ende hoewel ick daer veel tegen seyde als tegens een middel, 'twelck niet bequaem en soude sijn tot uytvoeringe vant voorseyde werck, so worde het nochtans doorgedrongen ende wierdt bestemt, dat Cornelis Burchvliet yet soude ontwerpenGa naar margenoot1) ende mette andere predicanten communiceren, omme daerna in den kerckenraedt gebracht, oversien ende voltrocken te worden. Burchvliet en bracht het ter naester vergaderinge niet, hetwelcke, so ick meene, studio geschiede, omdat Theophilus, wiens beurte het was | |||||||||
[pagina 140]
| |||||||||
des Sondaechs voor den middach te predicken, het niet afleesen soude; want men was gewoon alles op mynen hals te schuyven, daermede eenigen ondanck te halen was. So bracht hijt dan in de toecomende weke, sonder oock hetselfde met my gecommuniceert te hebben, gelijck het besloten was. Het worde gelesen ende geoordeelt profytelick om van den predickstoel afgelesen te worden, behalven van my ende weynige andere, die het tegendeel aenwesen, te weten dattet der kercken soude schadelick sijn, want de afgesonderde wierden daerinne opentlick genaemt scheurmakers, met welcke toenamingen men hen niet en soude aenlocken, maer wel verder afdryven. Oock worde de gemeente daerin vermaent, dat se voor dese luyden souden bidden, even ende op die wyse, gelijck men doet metten genen, die men voorheeft te excommuniceren, indien sy haer niet en beteren: welcken eersten trap van excommunicatie men na ordre niet en mach gebruycken sonder voorgaende vermaningen aen henlieden te doen, gelijck ick 'tselfde sustineerde. Doch wat ick daertegen seyde, men vondt evenwel goedt, dattet soude afgelesen worden; men seyde oock dattet hooch tijdt was ende metten eersten, te weten toecomenden Sondach, moeste geschieden, ende volgens dat ick het moeste doen. Ick weygerdet dickwils, int vriendelick biddende, dat men my niet en soude beswaren met yets te doen, daeruyt voorseker (na mijn oordeel) quaet ontstaen soude. Doch indien myne mededienaers metten kerckenraedt meenden, dattet soude vrucht schaffen, seyde ick, dat een van haer beyden in myne plaetse soude predicken ende lesen, ofte dattet na den middach ofte toecomenden Sondach soude gedaen worden. Maer wat wasser af? Men wilde dat ick het doen soude, ende men seyde, dattet, van my gedaen sijnde, thienmael meer vruchts | |||||||||
[pagina 141]
| |||||||||
soude schaffen als van d'andere. Doch het was hen te doen, om de afgesonderde broeders (die noch dickwils in de kercke quaemen, als ick predickte) tegens my te verbitteren ende t'eenemael uyt de kercke te byten. Als nu mijn bidden (oock om Christi wille) niet en mocht gelden, seyde ick eyntelicken, dat ick het niet doen en wilde ende dat se wel mochten de moeyte sparen van langer persuasiën te gebruycken. Sy, dit siende, hebbent de magistraten aengedient ende hare Edelen ingebeeldt, hoe noodich dit soude sijn etc. Waeromme ick op 't stadthuys worde ontboden ende van den heeren gelastet het geschrifte af te lesen. Ick antwoorde wederomme als voren, doch creech ten laetsten dit afgescheydt, dat ick het soude aflesen, ofte dat men my van den kerckendienst soude suspenderen. Ick seyde, liever de suspentie te willen lyden, dan al-willens quaet te doen etc. Men gaf my mijn beraedt tot sanderen daechs, 'twelck was des Sondaechs smorgens ten acht uyeren toe, ende indien ick het dan noch weygerde, soude ick gesuspendeert sijn, ende Burchvliet soude in myne plaetse predicken. Smorgens noch weygerich blyvende, heeft Burghvliet gepredict, sonder nochtans het geschrifte af te lesen, hetwelcke oock noch op den huydigen dach niet afgelesen en is: waeruyt men mercken mach, hoe noodich ofte onnoodich dese aflesinge was, ende dattet simpelick gedaen was om my aen haperinge te helpen. Des Sondaechs na den middach quam Theophilus by my, hem seer verbaest houdende, ende seyde, dat den kerckenraedt soude vergaderen, my vragende, wat ick wilde, dat se in myne saecke souden doen? Ick antwoorde (als verstormt sijnde), dat ick van henlieden niet met allen en begeerde, ende seyde noch (na vordere aenhoudinge), dat syluyden, beter dan ick, wisten wat in sulcken sake te doen stondt; want | |||||||||
[pagina 142]
| |||||||||
nadien de swaricheyt uyt den kerckenraedt tot my gecomen was, en conde ick haer niet veel goedts toebetrouwen ende gaff hem derhalven sulcken schotsen antwoorde. Hy ghing eyndelick henen, seggende: ‘bedenckt u wat’, want hy wel merckte dat ick gealtereert was. Naderhandt my bedenckende ende overleggende dat men mijn stilswygen ten quaetsten soude meugen duyden ende seggen: ‘als men hem eenige hulpe aenbiedt, so en wil hy die niet aennemen etc.’, schreef (ick) aen hem een cleyn carthebelleken, gelijck also onse gewoonte was aen den anderen te schryven, 'tgene in substantie hierna volght, na myne beste heugenisse, also ick daervan geen copie en hebbe gehouden: ‘Domine Frater, also u E. my gevraeght hebt, wat ick begeerde dat de kerckenraedt soude doen in myne saecke, sal hun gelieven t' overleggen, of ick ten rechten ben gesuspendeert ofte niet. Is het t' onrechte, so behooren de broeders 'tselfde met beleefdicheyt de magistraet te verthoonen; maer is het ten rechten, waerop dan meugelick mijn deportement sal volgen, so en begeer ick anders niet, dan dat men my in den winter niet op den dijck en sette, maer dat ick int huys mach blyven, totdat ick van een woonplaetse sal wesen voorsien, of totdat een ander predicant in mijn plaetse coemt; belove my middelertijdt van de factiën t'onthouden, sonder my daermede te bemoeyen. Tuus W.C.’ Dit is het suyverlick geschrifte, waervan men nu sulcken grooten werck maeckt! Welck briefken, hoewel het Theophilus wel hadde meugen by hem houden, als aen hem alleen geschreven sijnde, van hem in den kerckenraedt is gebracht, gelesen ende de magistraet behandicht, van deselve bewaert ende in den voorleden winter deur de stadt verspreydt, oock gebracht voor de Ed. Mo. Heeren de Gecommitteerde Raden, alwaer het my oock is voorgelesen ter presentie van | |||||||||
[pagina 143]
| |||||||||
den heer balliu van Voorne ende den burgemeester Velsen; doch weynich tot haerder eeren ofte tot myner schande, dewyle ick op den staenden voet bewees, dat dit geschrifte my verantwoorde ende henlieden condemneerde, also daeruyt claerlick bleeck, hoe vreedsaemelick ick my hadde gedragen in mynen publycken dienst ende hoe weynige genegentheyt ick tot de scheuringe gehadt hadde, selfs doen ick al was gesuspendeert: waerop hare Edelen oock niet en antwoorden, haer selven gevoelende (soo ick achte) deur de cracht der redenen overwonnen te sijn. Also hebben myne parthiën haer selven geconfondeert, doen sy voorhadden my te beschaemen. Desniettegenstaende en houden sy niet op, met dit onnosel geschrifte noch voort te comen ende alle man, ter quader trouwe, daervan te onderrechten, latende de luyden in sulck een bedencken, alsof het ware een geteyckende acte, daerinne ick mijn gevoelen van de afgesonderde menichte hadde gestelt ende onderteyckent, ende dat sulcx geschiedt ware binnen corte dagen, daer het alreede ettelicke jaren is geleden. Men sal meugelick vragen: ‘Woudet ghy u op die tijdt met de faxie niet moeyen, waerom dan nu ter tijdt?’ Ick antwoorde, dat ick nu ter tijdt met geweldt van de publycke kercke in den Briel ben afgescheurt ende, by maniere van spreken, na de dolerende kercke toegejaecht. Item dat ick het woordt ‘factiën’ genomen hebbe voor partyschappen (waervan ick my op die tijdt hadde voorgenomen te wachten), sonder daermede yemanden te willen taxeeren, gelijck men gewoon is de parthyschappen alsoo te noemen, als eertijts genoemt sijn de Gibellinen ende Guelphen, de Hoecx ende Cabbeljauws etc. Vraecht men voorts, hoe dat het nu een kercke is, 'twelck te voren een factic was? So moet daerop met onderscheydt geantwoordt worden: 1o Men moet letten op | |||||||||
[pagina 144]
| |||||||||
het onderscheydt des tijdts, waerdeur het dickwils comt, dat een dorp ofte gehucht den naem van een stadt beghint te voeren, stadts-previlegiën vercrijcht ende inderdaedt eene stadt wordt ende is. Also can mettertijdt een cleyn getal van personen, die de waerheyt aen haer syde hebben, soo vermeerderen, dat se met recht den naem van een ‘kercke’ meugen dragen ende oock inderdaedt een kercke ofte gemeente Christi sijn, dewyle doch het woordt ‘kercke’ in dese materie niet anders te seggen is dan ‘een vergaderinge van menschen, die deur het Woordt des Heeren in synen naem te saemen geroepen sijn’. 2o. Staet oock te letten op de gestaltenisse van de publycke kercke, welcke in dieselve stadt is, daer eenige personen haer van deselfde afsonderen, te weten of daerin noch eenige leeraers sijn, die de leere gesondelick voordragen, ofte niet. Indien ja, moet men sich (na mijn oordeel) by die kercke houden, immers eenen geruymen tijdt, op hope dattet noch eenmael mocht veranderen tot een beter. Indien neen, so moet men sich hoe eer hoe beter daervan afscheyden. 3o. Wanneer in de publycke kercke gesonde ende ongesonde leeraers sijn ende eenige lidtmaten haer om dies wille afsonderen, moet oock gelet worden op de menichte dergener, die haer afscheyden ende die byblyven, beyde de deelen nochtans van gesonden verstande sijnde, opdat men hem niet en voege by het minste deel om selve te behouden ende ondertusschen het meeste deel verliese. Sulcke ende meer andere antwoorden mach men geven op de voorgemelde vrage. Ende ten alderuyttersten genomen, mocht ick voor my selven antwoorden (gelijck oock de waerheyt is): 1o. dat ick het voorgemelde briefken hebbe geschreven met verstroyde zinnen, deur de suspentie gealtereert sijnde; 2o. dattet een cloeck stuyerman moet sijn, die in | |||||||||
[pagina 145]
| |||||||||
sulcken tempeest (als wanneer in de kercken partyschappen ende scheuringen ontstaen) de ree deurgaens can recht houwen; 3o. dat ick mettertijdt meer ende meer hebbe leeren mercken de rechtvaerdige saecke van de afgescheydene broeders, die ick in den eersten so wel niet mercken en conde ende ter oorsake van dien hunne afscheydinge niet en conde prysen, insonderheyt niet de maniere van doen, alsoock voren geseyt is. Dit is nu dusverre van het tweede articul. | |||||||||
't Geschrifte. - Articul 3. Alsoock ten tweeden hem gantsch heeft laten verluyden, alsof hy van die meeninge ware geweest, dat alle ordre aengaende de kerckelicke regieringe, by U.E. Mo. gemaeckt ofte noch te maken, behoorde te werden geobediëert.wederlegghinge. - Een saecke, voorwaer, om dewelcke de vroedtschappen billicken my hadden behooren te beminnen; want al ist dat den schryver dit eenichsins schijnt twyffelachtich te stellen, als hadd' ick my slechs also laten verluyden, sonder 'tselfde te meenen, so en heeft nochtans niemandt myne meeninge connen weten anders dan sy van my hoorden ende sagen, want ‘wat mensche weet hetgene dat des menschen is, dan de geest des menschen, die in hem is?’ (1 Cor. 2:11). Ist dan soo, dat ick my gantsch hebbe laten verluyden sulx myne meeninge te wesen, so moesten hare Edelen het oock gantsch daervoor houden na den aert der liefde ende na alle billickheyt. | |||||||||
't Geschrifte. - Gelijck men 't selve altijdt speurde uyt sijn voorslagen, in diversche vergaderingen van de Classe van Voorne ende Putten gedaen. | |||||||||
[pagina 146]
| |||||||||
Wederlegghinge. - Seght doch eens, lieve Heeren, wat redenen dat ghy hebt gehadt om sulcken man, van denwelcken ghy selve sulcken getuygenisse sijt gevende, soo te quellen ende soo tegen te sijn, gelijck ghy dickwils hebt gedaen, oock voor die tijdt dat ick my verclaerde metten remonstranten niet langer in de Classe te connen verschynen? Wat reden sijnt doch geweest? In der waerheyt anders gene dan omdat ick, de kercke Gods getrouwelick dienende, uwe E. het recht derselver niet en hebbe willen opdragen ofte connen overgeven; omdat ick uwe E. niet en hebbe willen beswaren met soodanigen jock (als daer is de regieringe der kercken) op uwe schouderen te leggen, hetwelcke ghy niet machtich en sijt te dragen, gelijck de ervarentheyt sulcx niet dan al te claer en is leerende ende noch claerder leeren sal, indien ghylieden u selven daervan niet en wilt ontlasten; met den cortsten geseyt, omdat ick stantvastelick gebleven ben by de algemeene ende eens aengenomen leere der Gereformeerde kercke, dewelcke uwe E. tegens de borst is, omdat ghy deselve (onder reverentie gesproken) niet en verstaet, volgende het spreeckwoordt: ‘Niemandt en haet de const, dan die se niet en can.’ Indien dit yemandt van uwentwegen wil loochenen, ick bent volvaerdich te bewysen. Evenwel sal ick hier t'mynen voordeel nemen 't gunt uwen schryver selve van my moet getuygen, ende dat noch in die tijdt, als hy alle de vinnen sijns verstants heeft uytgestreckt om my te beswaren, namentlick ‘dat ick my gantsch hebbe laten verluyden, alsof ick van die meeninge ware geweest, dat alle ordre aengaende de regieringe der kercken, by Hare Ed. Mog. gemaect ofte noch te maecken, behoorde te werden geobediëert, gelijck men 'tselve altijt speurde uyt myne voorslagen, in verscheyden vergaderingen van de Classe gedaen.’ | |||||||||
[pagina 147]
| |||||||||
Weet vryelick, mijn Heeren, dat dit uwe eygen getuygenisse uwe E. altijdt sal voor de schenen springen, ist dat my eenmael sal vergunt worden myne saecke tegens uwe E. te verdedigen voor de Ed. Mog. Heeren Staten, ofte waer dattet sy. Dewyle oock desen schryver dus pertinentelick weet aen te wysen, hoedanich dat geweest sijn alle myne voorslagen in de vergaderingen des Classis, so can ick wel ten naesten by raden, wie denselven schryver is, te weten een van de heeren, welcke van wegen uwe E. in de Classen plachten te verschynen, onder dewelcke niet dan twee heeren en connen getelt worden, die de bequaemheyt hebben om dusdanigen geschrift te stellen. Hiervan is den eenen gantsch buyten suspitie, ende oversulcx salt apparentelick den anderen sijn, welckers naem ick nochtans hier niet en sal uytdrucken, omdat alle suspitiën niet vast en gaen. Desen dan, waervan ick het vermoede, is gewisselick de aldervoornaemste oorsaecke van dattet nu drie ofte vier jaren herwaerts in de kercke ende classe van den Briel soo qualick gegaen heeft. Tis diegene, waervan my deur Gods toelatinge de meeste swaricheyt is overcomen ende die noch wel derff seggen in myne tegenwoordicheyt, dat hy mynen vriendt is, dat hy al 't beste, dat hy can, voor my doen wil, ende dat ick een quade inbeeldinge hebbe, ist dat ick my yet anders inbeelde, dan dat hy mynen vriendt is. Ick mach daerom al suchtende met mynen Heere ende Meester seggen: ‘Vrient, waertoe sijt ghy hier gecomen?’ (Matth. 26:50). Evenwel ghy sijt dien ghy sijt, ende ghy meent het, so ghijt meent, ghy hebt vele dingen in dit geschrift geschreven om my te beswaren, dewelcke grootelicks strecken tot myner ontlastinge, gelijck alle onpartydige 'tselve genoechsaem mercken. De voorslagen, van my gedaen, verhaelt ghy op dese wyse. | |||||||||
[pagina 148]
| |||||||||
't Geschrifte. - Dat de voorschreven Classe behoorde particulierlick aen U.E. Mo. te versoecken een geauthoriseerde ordre, waernaer de Classe hen by provisie soude mogen reguleren.Wederlegghinge. - Met dit verhael stoot desen schryver selver omverre syne eygen reden ofte veeleer laster, die hy stelt int 38e articul, te weten ‘dat wyluyden gelijck als voor onheylich houden al 'tgene door magistraten in kerckelicke saken werdt verhandelt, hoe billick het oock soude mogen wesen.’ Daerom als den leser tot dat artyckel coemt, salt hem gelieven aen desen te gedencken ende die alle beyde tegens elcanderen te overwegen ende also te sien, hoe desen hevigen schryver tegens hem selven leydt en woelt ende tegens syne eygene schaduwe vecht. Nu, waertoe dient dit hier gestelt? Ist om de heeren vroedtschappen te verschoonen in hare procedure tegens my? In geenderley wyse, maer wel om hare saecke vuylder te maecken. So en can dit my oock niet beswaren voor de Ed. Mog. Heeren Staten, maer wel ontlasten van alle arghwaen, die Hare Ed. Mog. van my mochten gehadt hebben. Den schryver denckt misschien, dat ick sulcx wel hebbe voorgeslagen, maer niet gemeent; doch hy denckt qualicken, want het is geseyt ende oock gemeent van gantscher herten. Hy sal meugelick seggen, dat niemandt onder de contra-remonstranten also ghesint sijn ende dat ick daerom oock also niet en can ghesinnet wesen. Doch indien hy soo wilde argumenteren, so soude hy verre van den wegh sijn; want dese voorslagen, by my gedaen, sijn comform verscheydene resolutiën, genomen in de Zuydt-Hollandtsche Synoden, welcke Synodus menichmael heeft versocht aen Hare Ed. Mog. voor de kercken int gemeen 'tgunt ick geraden | |||||||||
[pagina 149]
| |||||||||
hebbe, dat onse Classe soude doen voor hare kercken int bysonder. Dese voorslagen dan, by my in den Classe gedaen, geven wel te kennen:
| |||||||||
[pagina 150]
| |||||||||
't Geschrifte. - Daerna heeft hy, Willem Crijnsze voorseyt, in den jare 1613 in Junius, int maken van seker accoordt, geapprobeert by de E. heeren Gecommitteerde Raden, doen expresselick insereren, dat van dien tijdt voortaen de regeerders van den Briell hen souden moeten reguleren naer soodanige kerckelicke ordre, als alreede by U.E. Mog. was gearresteert, ofte noch te arresteren, by monde dickwils in spetie denoterende de ordre de anno 1591. (In de margine staet: Dit accoordt is by Willem Crijnsze selfs geminuteert ende ontworpen.)Wederlegghinge. - In dese marginale aenteyckeninge mist onsen schryver, 't sy wetende of onwetende, want het accoordt is by Theophilo geminuteert ofte ontworpen ende van my gecopiëert ofte uytgheschreven. Doch indien dit sijn grootste abuys ware, so soude de reste cleyn wesen. Alleenlick speure ick hier wederomme, hoe nau dattet desen schryver tegens my soeckt ende hoe noode dat hy yet soude achterlaten, 'twelck maer eenen schijn heeft om my leelick te maecken. Nu dit beding ofte expresse insertie, waervan den schryver gewach maeckt, wijst claerlicken aen, dat de regeerders van den Briel (alsoff sy alles in der kercken hadden willen overhoop werpen) eenige tyden voorleden by geene ordre en waren te houden geweest, sulcx dat men hare Edelen met een seecker accoordt, by de Ed. Mog. heeren de Gecommitteerde Raden geapprobeert, heeft moeten soecken te constringeren tot het onderhouden van seeckere ordre. Want de heeren lieten haer voorstaen, dat haren wille den regel ofte d'ordre moeste sijn, om in de kercke te volgen, hetwelcke een groot quaet in onse kercke ende classe heeft veroorsaeckt. | |||||||||
[pagina 151]
| |||||||||
Maer na wat ordre wilde ick, dat de regeerders van den Briel hun voortaen souden moeten reguleren? 't Schijnt dat onsen schryver gaerne seggen soude ‘na de ordre van den jare 1591’, hoewel hijt niet volcomentlick seggen en derf: dan soveel doet hy daertoe, dat ick by monde dickwils gedenoteert hebbe de ordre de anno 1591. Ick vrage, wanneer? Int maecken van het voorgemelde accoordt? Waerom en is het dan in het geschrift, geapprobeert by de Ed. Mog. Gecommitteerde Raden, niet geïnsereert? Wie en siet niet, dat dit wederom een feyl deses schryvers is, die nochtans mede over het accoordt gestaen ende het geapprobeerde schrift met sijn eygen handt onderteyckent heeft? Wederom, hebbe ick (ende de regeerders van den Briel) gesien op de ordre van den jare 1591, wat mach dan dat voor een ordre geweest sijn, die verstaen wordt met de voorgaende woorden: ‘als alreede by U.E. Mog. gearresteert’, ende die ick int accoordt voorschreven expresselick soude hebben doen insereren? Ick en dencke niet, dat den schryver dese alreede gearresteerde ordre van Hare Ed. Mog. sal connen aenwysen, ofte hy moeste mede willen denoteren de ordre de anno 1591. Maer dan sal ick aldus vragen: Was de ordre van 1591 doen alreede gearresteert by de Ed. Mog. Heeren Staten, waerom en hebben de regeerders van den Briel deselve dan niet van selfs ende uyt haren eygenen vryen wille aengenomen ende hun daerna gereguleert? Ende waerom hebb' ick hare Edelen op sulcke wyse, als verhaelt is, daertoe moeten constringeren? Schryver geeft hiervan eens eene degelicke uytcoemste ende bewijst dan met eenen, dat de regeerders van den Briele sijn trouwe onderhouders van het gearresteerde der H.H. Staten, item, dat ick ben een wederhoorige van Hare Ed. Mog. Ick versekere u, als ghy dit sult gedaen | |||||||||
[pagina 152]
| |||||||||
hebben, datter dan twee Sondagen in eene weke sullen comen. De ordre van den jare 1591 en is, mijns wetens, int maken vant voorseyde accoordt van niemanden vermaent. Sy en was oock doen ter tijdt niet gearresteert, gelijck oock noch niet. Wat aengaet mijn denoteren by monde, ick bekenne daervan somtijts wel gesproken te hebben op andere tyden, ende dat om deser oorsake, dat mijn heer den bailliu somwylen, alst syne Ed.t goedtdochte, ons sochte eenige stucken van dese ordre in de handt te steecken als eene geauthoriseerde ordre, by Hare Ed. Mog. gearresteert. Ende als hy met die ordre hem selven niet en conde behelpen, soo was synen ende der vroedtschappen wille ende resolutie de ordre. Waeromme ick, siende sulck eene confusie, hebbe somtijts geseyt: laet ons doch na ordre handelen, ende meugen wy de oude ordre niet behouden, so laet ons ten minsten te werck gaen na die van 1591, welverstaende by provisie, ende niet na eenige stucken ofte stollen, maer na de geheele ordre. Maer men heeft mynen raedt daerinne niet willen volgen. Desniettemin gelaet hem onsen schryver, alsof de vroedtschappen van den Briel hun hierinne wonderlicken wel hadden gequeten, als volght. | |||||||||
't Geschrifte. - Articul 4. Omme dan te bethoonen het eerste, so is dat de vroedtschappen hebben ingewillight de resolutie van U.E. Mo. op de tolerantie, in de vijff puncten vervatt, ende deselve hare drie kerckendienaers hebben voorgehouden, dewelcke hy, Willem Crijnsse, neffens sijn twee medt-broeders heeft beloeft naer te comen.Wederlegghinge. - Is dat niet eene clare bethooninge van het eerste? Even alsoff yemandt hadde | |||||||||
[pagina 153]
| |||||||||
beloeft een coe te thoonen ende hy wees op een eentveugel. Onsen schryver soude thoonen dat de regeerders van den Briel haer voortaen hebben gereguleert na seeckere kerckenordeninge, by de H.H. Staten gearresteert, ende hy coemt ons wysen op de inwillighinge van eene resolutie op de tolerantie van de vijf puncten, welcke resolutie alleen den predicanten aengaet, om hen daerna te reguleren, ende den magistraten int minst niet en raeckt: welcke resolutie oock noch op den huydighen dach niet en is gearresteert van alle de steden ende leden der Ed. Mog. Heeren Staten, maer wordt van de sommige derselver wedersproken, oock daertegen geprotesteert. Nu merckt: dese resolutie is genomen by pluraliteyt van stemmen in den jare 1611 den 20en Mey ende aen de vroedtschappen gesonden den 15en Novembris daeraenvolgende, ende de inwillighinge van de vroedtschappen van den Briel is geschiedt, so onsen schryver seyt, in den jare 1613, waeraen hy wel mach de waerheyt schryven (hoewel het waerschijnlicker is, dat doen ter tijdt dese resolutie slechs weder is int licht gebracht), want in den eersten en worde sy niet ingewillight van de vroedtschappen voorseyt, maer achter de kist geworpen, gelijck op dat mael een van de heeren schepenen tot my seyde. Evenwel maeckt onsen schryver hiermede eene parade, om quansuis te thoonen, hoe goedt Statens dat de vroedtschappen van den Briel sijn ende hoe geneghen sy sijn geweest, om Hare Ed. Mog. resolutiën in te willigen. Doch dit en was de mater niet; de heeren hadden wat anders daermede voor, te weten om my (so sy meenden) daermede te quellen ofte, ware het meugelick geweest, den voet te lichten. Hierom hebben sy dese resolutie van achter de kist (opdat ick des heer schepens woorden gebruycke) opgeraept ende int licht gebracht. | |||||||||
[pagina 154]
| |||||||||
‘Ende deselve hare drie kerckendienaers voorgehouden.’ Ick moet hier tot dienst des lesers dese historie een weynich aenroeren. Als in den jare 1611 de vermaerde Conferentie in den Haghe was gehouden ende de voorseyde resolutie van tolerantie aen de vroedtschappen voornoemt was gesonden, so en hebben de heeren hare drie kerckendienaren niet ontboden, om hen die voor te houden, hetwelcke nochtans doen ter tijdt scheen de rechte tijdt te wesen, insonderheyt omdat D. Libertus Fraxinus (eene van de ses conferenten aen de syde der contraremonstranten) op dat mael was een van de drie kerckendienaren van den Briell. Evenwel daer worde doen ter tijdt niet af gedaen; maer als wy in de plaetse D. Fraxini na veel groote moeyten (waervan een eygen tractaet soude te schryven sijn) hadden becomen een Cornelis Burchvliedt ende dat Theophilus (die te voren of uyt ontsach of respect van D. Fraxino hem selven wat ingehouden hadde) nu syne gesintheyt meer als voren was openbarende, ist geschiedt, dat eenen Cornelis Bloemaert, lindewever, op eenen avondt voor sijn deur staende ende met sijn buyerwijf pratende van de religionsgeschillen, die in Hollandt waren, onder anderen seyde, dattet in den Briel almede begonde te ontsteecken ende dat Theophilus mede een was van de nieuwe geesten, mede eenen backer, int Suydeynde wonende etc. Op dieselve tijdt ghing deses backers soon daer voorby, dewelcke synen vader vertelde wat hy gehoort hadde. Desen backer, sijnde seer onrustich van geest, als velen wel bekent is, ghing des anderen daechs totten wever, hebbende metten selven vele contentiën, ende, om cort te maken, het quam ten laetsten ter ooren van de magistraten ende worde hare Edelen aengedient, dat Bloemaert van Theophilo hadde gemaeckt een valsch leeraer ende dat ick hetselve hem hadde | |||||||||
[pagina 155]
| |||||||||
toegestaen. Waerom desen armen man op het stadthuys worde ontboden, ende hoewel hy ontkende die formele woorden ‘valsch leeraer’ ghebruyckt te hebben, presenterende daettelick te bewysen alles wat hy van Theophilo hadde geseyt, so worde hem niettemin belastet uyt der stadt te gaen binnen 24 uyren, sijnde sonder geldt ende middelen, ende syne huysvrouwe seer sieck ende ten uyttersten swanger. Dit is geschiedt op den 22en October 1613. Twelck aldus gedaen sijnde, wierden de drie kerckendienaers op 't stadthuys ontboden, van welck ontbieden onsen schryver gewach maeckt onder dat decksel, dat men hun de voorgemelde resolutie soude voordragen, maer het was om my mede de stadt te ontseggen, dewyle hare Edelen aengedient was, dat ick den voorseyden Bloemaert toestont, dat Theophilus een valsch leeraer was. Want alsoo hare Edelen niet en conden incroppen ende verswelgen, dat ick hen deurgaens hadde tegen geweest daerinne dat se den voornoemden Burchvliet soo onwettelick de gemeente van den Briel wilden opdringen, ende voornamelick omdat ick int accoort (als voren verhaelt is) hadde doen insereren, dat sy haer voortaen souden moeten reguleren na sekere ordre (hoewel nochtans int selve accoort mede bedongen was, dat men alles, wat van wedersyden gedaen ende gesproken was, soude vergeven ende vergeten), so hebben se van die tijdt af eenen onversoenelicken haet op my geworpen ende alle occasiën waergenomen, om my uyt der stadt te helpen. Dewyle haer dan nu dese occasie mede scheen te presenteren, en docht hen niet geraden deselve voorby te laten gaen. Ick was op die tijdt sonder eenich achterdencken van sulcx, maer verstont naderhandt, dat eenige van de heeren daechs te voren met de andere predicanten hadden byeengeweest in eenen sekeren boomgaert, alwaer ontwyffelick de gruyte is | |||||||||
[pagina 156]
| |||||||||
gegoten geweest van 'tgunt des anderen daechs passeerde. Wy drie predicanten dan opt stadthuys comende ende Bloemaert daeruyt gaende, wierde ons in der heeren camer dit treffelicke stuck wercks vertelt, namelick dat mijn heeren, om hare stadt ende kercke in vreden te houden, den wever hadden gelastet te vertrecken binnen 24 uyeren, omdat hy geseyt hadde, dat Theophilus een valsch leeraer was etc. Theophilus bedancte de heeren met een statich aensicht van wegen de christelicke sorge, die sy droegen voor de ruste haerer burgerie, daerby doende dat hy by sich selven niet bewust en was van valsche leere ofte ketterie, doch so de wever of yemandt anders hem sulcx wilden aenseggen, hy was bereydt hem selven voor de heeren te verantwoorden. Hier was nu den bal op mijn dack geworpen, om voortgecaetst te worden. De heeren seyden, dat sy des wevers dispuit niet en begeerden te hooren ende dat sy selve hem menichmael hadden hooren predicken ende oversulcx wel wisten wat hy leerde. Niettemin worde van eenen gevraecht, wat gevoelen de twee andere predicanten van Theophilo hadden? Theophilus, het woordt doende, seyde, dat syne medebroeders sulcx wel bethoonden metter daedt, dewyle sy met hem int Avontmael communiceerden, 'twelck sy niet doen en souden, indien sy hem hielden voor een valsch leeraer. Also scheen het, dat Theophilus my ontschuldichde, de saecke nochtans soo beleydende, dat ick hem met myne daet verclaerde een suyver leeraer te sijn. Ende so ick daertegen hadde willen seggen, dat hy een valsch leeraer ware, soo was mijn proces, na 't exempel van den wever, alreede gemaect van mijn heeren, die om dese sake geene disputen en wilden hooren. Hierom worde noch al voorts geseyt, dat beyde de predicanten hen behoorden te verclaren, waervoor sy | |||||||||
[pagina 157]
| |||||||||
Theophilum hielden. Waerop Burchvliet, stracx gereedt sijnde ende eer ment hem int bysonder afvraechde, tot antwoorde gaff: ‘Soveel my aengaet, ick houde hem voor een vroom, oprecht, suyver leeraer.’ Daerna worde my oock opgeleydt mijn gevoelen te verclaren. Ick antwoorde, dat de heeren wel wisten, datter geschil was over sekere leerpuncten, waerover conferentie gehouden was in den Hage, ende dat ick was vant gevoelen dergener, die men noemde contra-remonstranten, dat Theophilus daerentegen (na mijn oordeel) was aen de syde der remonstranten, hoewel hijt noch niet opentlick en wilde bekennen, seggende, dat hy hem niet en hieldt aen alles, dat de remonstranten in de Conferentie geseyt hadden; dat ick hem niettemin somtijdts eenige dingen hadde hooren predicken, die my niet en behaechden, maer dat ick sulcx dulde om de ruste der kercken wille, hem niet willende noemen een valsch leeraer ofte ketter, maer mijn oordeel suspens houdende, totdat de sake generalicken deur een Synodum ofte eenich ander middel, by den Heeren Staten daertoe te beraemen, soude wesen gedecideert. Theophilus verclaerde insgelijcx, dat hy my oock wel yet hadde hooren leeren, 'twelck hy niet en conde toestaen, maer dat hy oock met my daerom niet en wilde twisten etc. De heeren, merckende, dat se uyt dese antwoorde niets conden trecken tot myner belastinge, brachten te voorschijn de meer gemelde ‘Acte van tolerantie’, dewelcke voorgelesen sijnde, seyden wy (predicanten) deselve al overlange gesien ende ons daernaer gereguleert te hebben. Ende sijn also op dat mael gescheyden. Daerna in den beghinne des jaers 1614 sijn wy wederomme ontboden ende is ons voorgelesen eene wijtloopiger acte, in dewelcke onder anderen stont, dat men niet en soude predicken 1o. ‘dat God eenige | |||||||||
[pagina 158]
| |||||||||
menschen heeft geschapen tot de verdoemenisse’; 2o. ‘dat God den mensche tot de sonde noodtsaect’; 3o. ‘dat God niemandt tot de salicheyt roept, die hy gantschelick besloten heeft de salicheyt niet te geven’. Ende worde daerby geseyt, dat het den wille van de Staten ende Magistraten was, dat wy ons daerna souden reguleren. Worde oock van ons afgevordert daettelicken te antwoorden, wat daervan onse meeninge was? Alhoewel ick nu wel merckte, dat hiermede de leere onser kercken heymelick ende oock t'onrechte worde getaxeert, so dochttet my nochtans beter te sijn, den H.H. Staten ende Magistraten hierinne te dragen, dan de kercke te beroeren. Seyde derhalven (gelijckt oock waer was), dat ick noyt alsoo en hadde geleert noch hooren leeren, ende wel wilde beloven, sulcx nimmermeer te sullen leeren. Tselfde beloefden oock de twee andere predicanten. Deur dese voorverhaelde occasie ist geschiedt, dat ‘de vroedtschappen de resolutie van den jare 1611 hare drie kerckendienaren in den jare 1613 hebben voorgedragen’, te weten om my (so hare Edelen meenden) daermede eenige moeyelickheyt aen te doen, maer niet ‘om te thoonen dat sy genegen waren haer selven te reguleeren na de ordre der Ed. Mog. H. Staten’. Meugelick sal den schry ver seggen, dat hy alleen siet op de laetste Acte van tolerantie. Ick laet het so wesen. Dan nadien hy hier selfs seyt, dat ick, Willem Crijnsze, beneffens myne twee medebroeders, dese resolutie hebbe beloeft naer te comen, so blijckt daeruyt wederomme, hoeseer ick den vrede hebbe nagejaecht ende hoe weynich ofte gantsch geene stoffe de magistraten bybrengen, om my te overtuygen van turbulentie ende ongerusticheyt. | |||||||||
't Geschrifte. - Ende nietjegenstaende door sommige predicatiën in den jare 1614 wel | |||||||||
[pagina 159]
| |||||||||
eenich verschil int gevoelen den toehoorders was te kennen gegeven, so heeft echter de voorseyde Willem Crijnsze, neffens de twee andere predicanten, sekere acte, by den kerckenraedt geconcipiëert tot condemnatie van de scheuringe, geapprobeert, met volcomen verclaringe aen de gemeente, dat daer geen reden van scheuringe en was gegeven: alles breeder blyckende by de stucken, daervan in handen sijnde.Wederlegghinge. - Wanneer dit altemalen waerachtich ware, hoe conde desen schryver meer stellen om te bewysen, dat ick niet twistghierig en ben? Ja, wat soud' ick selve tot dien eynde meer connen bybrengen? Ende hoe ist meugelick (mocht men vragen), dat de vroedtschappen sulck eenen vreedtsaemen man uyt de sinagoge hebben connen werpen? Siet ghy noch uwe feylen in desen niet, mijn Heeren? Ende en condt ghy noch niet mercken, dat ghy te hevigh hebt geprocedeert ende in de sake te veel gedaen? Ick en twyffele niet, of alle, die dit lesen, sullent bescheydentlicken mercken. Wat aengaet ‘de acte by den kerckenraedt geconcipiëert tot condemnatie van de scheuringe’, daervan en weet ick gantsch niet anders dan van die acte, waervan verhaelt is articul 2, dewelcke ick weygerde voor de gemeente te lesen ende om welckers weygeringe wille ick van mynen dienst wierde gesuspendeert. Isser noch een andere acte, by my geapprobeert, breeder blyckende by de stucken, daervan in handen sijnde, laet se te voorschijn comen, opdat ick se, gesien hebbende, mach beantwoorden, ist noodt. Belangende ‘dat deur sommige predicatiën in den jare 1614 eenich verschil int gevoelen den toehoorders was te kennen gegeven’, och, hoe mager ende gesparich wordt dit hier voorgestelt! De oorsaeck | |||||||||
[pagina 160]
| |||||||||
is, omdat de twee andere predicanten (insonderheyt Theophilus) daervan sijn geweest de aenvangers. Hadde ick dit spel begonnen, hoe soude men my uytluyen! Hoe oproerichGa naar voetnoot1) soude men my wel uytroepen! Ende wat een seditieusen mensche soud' ick moeten wesen! Dewyle doch desen schryver sich niet en schaemt leersaeme ende schriftmatige predicatiën, by my gedaen, te noemen seditieuse predicatiën (articul 6). - Laet ons dan ter materie comen. Int laetste des jaers 1613 was de gemeente tot tamelicken vrede gebracht. Het Avontmael ('twelck om de procedure der magistraten in 't indringen van Burchvliet lange was geschort geweest) wierd' gehouden, ende ick meene, datter boven drie ofte vier lidmaten om die questie wille niet en absenteerden, sodat, indien de twee predicanten haer gevoelen hadden zedichlick voorgestelt, ick gelove, dat de gemeente noch rechtevoort hadde by den anderen geweest. Doch het liet hem aensien, dattet henluyden onmeugelick was in ruste te blyven; want meenende, dat sy nu genoechsaem de gemeente hadden tot hare devotie ende onder de knie gebracht, begonsten sy langs so meer haer selven te openbaren, nemende aldermeest vooren te bestryden het leerpunct van de volhardinge der heyligen ofte ware gelovigen, hetwelcke sy evenwel niet directelicken en seyden valsch te sijn, maer twyffelachtich ende vraegenswyse daervan handelende, om alsoo mettertijdt de gemeente het tegendeel in te beelden, te weten, of een mensche, die waerlicken gelooft, niet en soude connen comen te vervallen tot groote, grove ende grouwelicke sonden, als overspel, doodtslach etc.? Ende off de gelovigen, tot sulcke sonden vervallende, noch evenwel het gelove waren behoudende? | |||||||||
[pagina 161]
| |||||||||
Dewyle de Schriftuyere seyt: ‘So de rechtvaerdige afwijckt van syne gerechticheyt ende doedt wat quaets, so sal hy sterven ende niet leven etc.’ Sulcke propoosten worden byna alletijdts van henlieden gebruyckt ende maeckten dies sooveele, dattet eenigen van der gemeente begonst te verdrieten ende allengskens uyt het gehoor bleven, sodat ick genoodtsaeckt worde dit leerpunct met meerder claerheyt voor te stellen, als wel eertijdts plach te geschieden, midtsgaders te wederleggen de twyffelachtige redenen, waermede hetselve leerpunct wierde bestreden ende verdacht gemaeckt, insonderheyt nadat Theophilus hadde geleert uyt Luce 14:34, 35, dat Judas mede was genaemt geweest van Christo Jesu het sout der aerden (Matthei 5), dat hy mede hadde gelooft, gepredickt, crachten gedaen, dat hy was geweest een uytvercoren apostel, maer was naderhandt geworden een smaeckeloos sout, ongelovigh, ja eenen duyvel. Sulcx wierdt oock verhaelt van Hymoneo, Phileta, Alexander, Dema etc. Daerom als ick Sondaechs daeraen moeste verclaren het beghin des 15n capittels Luce: ‘Van een mensche die hondert schapen heeft etc.’, so bewees ick uyt het ampt Jesu Christi, den grooten herder der schapen, dat hy alle de syne, tot eenen toe, was sorghvuldichlick bewarende, oock die soeckende ende wederbrengende, als sy dwalende ghinghen. Seyde ende bewees oock, dat Judas noyt en was geweest een goedt soudt (als ment wilde nemen voor waerachtich gelovende ofte wedergeboren sijnde), nochte van Christo noyt daervoren gekent (Matt. 7:23), ende dat ment also moeste verstaen van allen dengenen, die onsalich waren gestorven, hoe grooten schijn van godsalicheyt sy oyt van haer gegeven hadden. Hiertegens heeft Theophilus hem selven gestelt met alsulcken ongewoonlicken hevicheyt, dat veele toehoorders daervan ontsett ende | |||||||||
[pagina 162]
| |||||||||
verschrickt wierden, gebruyckende veele smadelicke woorden tegen de voorseyde leere ende onder anderen aldus seggende: ‘Staet de saecke alsoo, dat de gelovigen deur geene meugelicke sonden en connen afvallen, so loopt vry heenen in de hoerhuysen ende bordeelen, beslaept uwe jongwijfs, bedrijft bloedtschande ende offert de kinderen andere vaders op, somma doet al wat ghy wilt, want indien ghy gelovigh sijt, so sult ghy doch gelovigh blyven etc.’ De gemeente, hierdeur seer ontstelt sijnde, mochten alsoo henengaen, maer veele van dien en sijn niet wederom gecomen om hem meer te hooren. Niettemin mocht dit schandich predicken noch al monsteringe passeren by de magistraten, ja worde van hare Edelen gepatrocineert, sulcx dat ick Saterdaechs daeraenvolgende (hare Edelen machschien vreesende, dat ick 't voorgaende soude refuteren) wierde op 't stadthuys ontboden, beneffens de twee andere predicanten, alwaer, in de plaetse dat hare Edelen Theophilum souden verspreken, sy selve tegens my in dispute vielen, secunderende de andere predicanten, het eene over 't andere vragende, ende somtijts twee ofte drie t'seffens, my also met veele inredenen verduffende, dat ick dickwils niet en wiste, wien ofte waerop ick soude antwoorden. Waervan men na datum heeft geblasonneert, dat Theophilus my soo stom hadde gemaeckt, dat ick niet en wiste te antwoorden. Een cleynen roem voorwaer, wanneer het schoon alsoo hadde geweest, dewyle de waerheyt desniettemin sal de waerheyt sijn ende blyven, al en conde ick niet een woordt spreken om deselve te verdedigen. Het bysonderste, 'twelck op die tijdt (na voorgaende hackelingen) wierd' verhandelt, was, dat wy, predicanten, wierden gereconciliëert deur het tusschenspreken van de magistraeten op dusdanige | |||||||||
[pagina 163]
| |||||||||
wyse: men vraeghde my, off ick meende, dat de gemeente ghestichtet worde met soodanige strydige dingen ende hevige disputen op den predickstoel te brengen? Waerop ick antwoorde: neen; seyde oock dat by my geen hevicheyt en was ghepleecht, maer dat ick niettemin schuldich was de waerheyt te verantwoorden. My worde voorts gevraeght, off ick niet en meende, dat predicanten, die in dit punct verschillen, metten anderen souden connen eenicheyt houden ende eensamentlick de gemeente stichten? Ick antwoorde: jae. Gevraecht sijnde, op wat wyse? antwoorde ick: op die wyse, welcke noch onlangs by my in den kerckenraedt was voorgestelt ende van Theophilo afgeslagen, te weten dat ydereen sijn gevoelen soude met maticheyt voorstellen, binnen de termen der Heyligher Schriftuyre blyven ende niet directelick d'een d'ander refuteren ofte argumenten tegens elcanderen formeren (Theophilus, hierdeur beschaemt wordende, ontkende sulcx afgeslagen te hebben, hoewel het nochtans alsoo geschiedt was). Men vraechde my voorts, of dan de gemeente wel deden, als sy haer selven om sulcken geschil der predicanten van de kercke afscheydeden? Ick antwoorde cathegorische: neen; want mijns bedunckens moeten de christenen al vry veel in elcanderen oversien ende verdragen, eer sy haer afscheyden van de publycke kercke. Noch worde my gevraecht, of ick sulcx wel soude willen openbaerlicken seggen voor de gemeente van den predickstoel? Ick seyde: ja; want 'tgunt ick diesaengaende seyde in der heeren camer, wilde ick oock wel seggen in der kercken. Men dede ons alle drie vertrecken, ende na eenigen tijdt weder ingeroepen sijnde, worde ons aengeseyt, dat de heeren ons al te saemen toelieten onse conscientie te quyten int voorstellen van onse gevoelen, gelijck een yder dat verstont met | |||||||||
[pagina 164]
| |||||||||
Gods Woordt te accorderen, midts dat wy alle gelijck souden trachten de gemeente te stichten ende vreedtsaemelick te onderwysen ende dat wy d'een den anderen niet directelicken en souden refuteren etc.; dat wy oock de gemeente in de drie naestvolgende Sondaechsche predicatiën, elck in sijn gebeurte, souden aenseggen, datter geene oorsake van scheuringe gegeven en was ende dat se derhalven sich by den anderen behoorden te houden. Ick seyde hierop: ‘Mijn Heeren, men en mach de saecke alsoo niet voorstellen, alsof daer gantsch geene oorsake en ware gegeven; men weet wel, datter eenige moeyte geweest is om 't verscheyden gevoelens wille, ende dattet oversulcx niet wel en soude genomen worden, als men seyde, datter geene oorsake gegeven was: waerom ick sulcx niet en soude begeeren te segghen, maer wel op dusdanige wyse, te weten dat wy, predicanten, op het begeeren ende deur het tusschenspreken van de heeren magistraten sooverre waren overeengecomen, dat wy der gemeente met alle stichtinge in der godsalicheyt souden onderwysen, sonder voortaen eenige dingen op den predickstoel te brengen, waerover yemandt soude oorsake hebben te clagen, ende belangende 'tgunt alreede gepasseert was, dat hetselfde niet suffisant ofte genoechsaem was, om t'eenemael van de kercke af te scheyden’. Dit worde van de heeren toegestaen ende van de twee andere predicanten ingewillicht, oock de gemeente also voorgedraghen, hoewel onsen schryver seyt, dat sulcx van my geschiedt is ‘met volcomen verclaringe aen de gemeente, dat daer geen reden van scheuringe en was gegeven’: waeraen hy synen wille schrijft, gelijck in meer andere dingen. Hy seyt evenwel ‘dat dit alles is breeder blyckende by de stucken, daervan in handen sijnde’. Doch hy seyt sooveel, daer hy geen tol van en geeft, dattet | |||||||||
[pagina 165]
| |||||||||
op dit seggen alleen niet aen en comt. Ick ben wel versekert, dattet al lange lyden sal, eer hy hiervan eenige autentycke stucken verthoonen sal. Maer genomen, het ware alles alsoo geschiedt, gelijck hy schrijft, wat sal hy daermede uytrichten? Sal hy daermede bewysen, dat ick geweest ben scheursuchtich ende turbulent ofte onrustich? In geenderley wyse, maer ter contrarie soude daeruyt blycken, hoe gantsch ende geheel ick genegen was tot de eenicheyt ende ruste der gemeente. Want indien ick de scheuringe ware begeerich geweest ende dat ick hadde gepoocht my eenen aenhang te maken, so en conde ick noyt beter gelegenheyt gehadt hebben als doen ter tijdt, aengesien de gemeente byna hellich ende ontsinnet geworden was deur de voorverhaelde predicatie Theophili ende en soude niet lievers gehoort hebben dan dat ick deselfde regelrecht hadde wederleydt, hetwelcke oock goedt om doen soude geweest sijn, alsoo hy verre buyten 't spoir was getreden, ja tegen synen eygenen voorgelesen tecxt deurgaens predicte, sodat ick met desen vrede te maken luttel dancks behaelt hebbe by myne vrienden ende eensghesinde, ende oock even soo weynich by myne parthien, die dit alles niet hooger en hebben geacht dan een huychelwerck ende veynsinge, gelijck als volcht. | |||||||||
't Geschrifte. - Articul 5. Sulcx hy mede noch syne meeninge heeft gedissimuleert, wanneer hy int beghinsel vant jaer 1616, op de Classe gehouden, als eenige broeders haer lange gepractiseerde scheuringe begonsten int werck te stellen, sich neffens noch eenen liet committeren, omme de afgewekene broeders weder tot eenicheyt te brengen. | |||||||||
[pagina 166]
| |||||||||
Wederlegghinge. - ‘De liefde’, seyt Paulus, ‘en denckt geen quaet.’ Hadde my desen schryver lieff ende ware hy mynen vriendt, gelijck hy daervan metten monde roemt, so en soude hy myne sinceriteyt niet noemen dissimulatie. Ick segge sinceriteyt, want ick verclare gehandelt te hebben oprechtelick sonder dissimuleren: protestere daeromme alhier van injurie, dewyle ick, genoechsaemlick my selven te buyten gaende ende myne eygene eere aen d'een syde stellende, niet anders en hebbe gesocht dan de stichtinge der gemeente, altijdts verhopende dat de sake int gemeen haest soude gebetert werden. Dan ick ben hierdeur geleert, hoe qualick degene doen, die de valsche apostelen een uyere tijdts wycken (Gal. 2:5), sulcx dat ick moet bekennen qualick gedaen te hebben, daerinne namelick, dat ick niet preciser en ben geweest. Dit maeckt my schuldich voor den Heere mynen God, dien bidd' ick daeromme om verghiffenisse; maer wat aengaet de magistraten van den Briel, dit mijn al te veel toegeven ende groote moderaetheyt crijt tegens hare Edelen tot in den hemel toe, dat sy my het grootste ongelijck van de werelt aengedaen hebben, nadien ick haer in alle meugelicke dingen ben te wille geweest, oock soo verre, dat mijn gemoedt dickwils daerdeur ontrust ende gequetst geworden is. Ende moet noch hooren, dat ick myne meeninge hebbe gedissimuleert, mede noch doen ter tijdt, wanneer ick int beghinsel vant jaer 1616 my liet committeren, omme de afgesonderde broeders weder tot eenicheyt te brengen. ‘Wie eenen boer goedt doet, die doet God leedt’, seggen de crijchsluyden voor een spreeckwoordt; maer ick acht, dat dit spreeckwoordt beter past op de Arminianen dan op de boeren. Want tot noch toe en heeft desen schryver niet anders van my geschre- | |||||||||
[pagina 167]
| |||||||||
ven dan enckel goedt, dat ick gedaen hebbe int regard van de Arminianen, waervan sy my grootelicx behoorden te dancken ende te prysen, hetwelcke nochtans van desen ondanckbaren carel (hy en mach geen boer genaemt werden) wordt voortgebracht om my te lasteren ende voor de werelt verdacht te maken als een bedrieger ende dissimulateur. Gaet dan vry henen, alle ghy moderate broeders, ende draecht de Arminianen op uwe handen ende schouderen deur water en vier ende deur alle weecke dammen; doet dit alsoo zeven jaren lang ende ick versekere u, ist dat ghy se eenmael niet saft genoech na haren zin nedersettet, ghy sult uwen danck al terstont wechhebben. Nota. Het sal den leser believen te letten op 'tgunt, dat dusverre gehandelt is ende dat nu voorts volgen sal, om het onderscheyt wel aen te mercken, te weten dat den schryver nu aflaet van de saecke der kercken binnen den Briel ende treedt tot de handelinge des Classis, sodat alles, wat nu voorts gehandelt sal worden (uytgenomen dat den schryver articul 6 noch wat seyt van seditieuse predicatiën), niet de voornoemde kercke, maer de Classe aengaet: daeromme ick nu mede (om hem te volgen) van de sake der kercken moet scheyden, voerende met recht de vlagge ende singende triumphe over de Brielsche vroedtschappen, overmidts alles wat sy tot noch toe hebben bygebracht nopende mijn comportement in de voorseyde kercke, gantsch ende geheel is dienende, om my te ontschuldighen van oproer ende ongerusticheyt, die ick aldaer soude gesocht ofte bedreven hebben. Comende dan totten Classe, daerin oock niet weynich te doen en was, insonderheyt nadat de predicanten desselven hadden ingewillicht het versoeck van de magistraten van den Briel, dat namelick hare | |||||||||
[pagina 168]
| |||||||||
Edelen gedeputeerde op alle classicale vergaderingen (welcke voortaen altijts in den Briel souden worden gehouden) mochten verschynen ende met haer allen eene stemme hebben: welcke inwillighinge geschiede in October 1613, zedert welcken tijdt alle de overblijfselen van de goede kerckenordeninge sijn als onder de voet getreden, gelijck de voorseyde predicanten sulcx by geschrifte hebben verthoont aen de Ed. Mog. Heeren Staten in den jare 1616. Om deser oorsaecke wille sijn veele broeders thuys gebleven, niet meer willende compareren op de classicale vergaderingen binnen den Briel. Ende also sy ruym het meeste deel waren, hebben sy metten anderen Classem gehouden op de dorpen by gebeurte, gelijck het eertijts plach gedaen te worden. Hier stondt ick nu tusschen beyden: want dewyle ick in der stadt woonde, en conde ick de vergaderingen, welcke aldaer worden gehouden ende daer het meest al remonstranten waren, niet geheel verlaten, te min, omdat syluyden my t'elcken reyse lieten halen, als ick van selfs niet en quam. Insgelijcx en conde ick niet wel laten op de dorpen te comen, daer de contra-remonstranten vergaderden ende my oock tot de bycoemste haerer vergaderingen noodeden. Ick quam evenwel in beyde de vergaderingen soo weynich als ick conde, ende God weet het, dat ick in die alle beyde niet anders en hebbe gesocht te bevorderen dan dat na mijn oordeel diende totte meeste stichtinge der kercken int gemeen. Hebbe oock in beyde de vergaderingen opentlick verclaert, dat ick noch d'een noch d'ander en hieldt voor de Classe, maer voor een deel desselven, opdat, in gevalle daer yet worde besloten tegens mijn advijs, men my daermede niet en soude dringen als met eene resolutie van de Classe. De saecke dan aldus in den Classe staende, is int | |||||||||
[pagina 169]
| |||||||||
beghin des jaers 1616 te myner woonplaetse gecomen eenen bode, brengende een pacquet brieven met eene besloten missive van de Ed. Mog. Heeren de Gecommitteerde Raden aen de predicanten des Classis van den Briel. Om welcken brief ende pacquet te openen, hebbe ick gesproken met myne collegen, de naestgesetene predicanten ontboden, ende de meeninge van de voorseyde heeren verstaen hebbende, isser eenen dach beraemt, om de geheele Classe te beschryven, ten eynde men de brieven, int pacquet leggende, metten anderen mochte overlesen, hetwelcke waren copiën van verscheydene resolutiën, by den H.H. Staten genomen op 't stuck van de ruste der kercken. Het vermoeden van ons allen, die datmael vergadert waren, was soodanich, dat de broeders contra-remonstranten in den Briel niet en souden willen verschynen op ons simpel schryven: waeromme goedtgevonden worde, dat men soude twee predicanten deputeren, dewelcke van plaetse tot plaetse souden reysen, om elck voor sijn hooft daertoe te persuaderen. Ende alsoo men meende, dat myne tegenwoordicheyt by henlieden veel soude vermeugen, worde ick neffens Theophilum daertoe gedeputeert, hetwelcke ick oock hebbe aengenomen ende volbracht. Wat valt nu hierop te seggen? Ende wat dissimulatie is daerinne gepleecht, dat ick ben gewillich geweest den broederen te vermanen, om te comen aenhooren de resolutiën van de Ed. Mog. Heeren Staten, aen allen predicanten onses Classis gesonden? - Wy sullen voortgaen om te besien wat my noch al meer wordt te last geleydt. | |||||||||
't Geschrifte. - Articul 6. Doch daerna in Augusto desselfs jaers, als in den Briel weder Classe gehouden werdt, postponerende alle het voorgemelte, naer voorgaende sedi- | |||||||||
[pagina 170]
| |||||||||
tieuse predicatiën, by hem gedaen, daervan oock notitie gehouden is, is aldaer verschenen, neffens noch twee affgesonderde predicanten uyt dien Classe, uyt den naem van acht broederen, soo sy seyden, doende daer lesen seker onwaerachtich, calumnieus ende onbewyselick schrift.Wederlegginge. - Hier is nu den man verandert, van eenen vreedtsaemen eenen onrustigen geworden, den rock ommegekeert ende 't momaensicht afgetrocken hebbende: in somma, hy heeft alle 't voorgaende, goede werk gepostponeert ofte achter rugge gestelt, welverstaende, nadattet desen schryver den leser gaerne soude wijsmaken. Maer 't seggen is by hem goedecoop ende eer geseyt dan bewesen. Daertegen ik nu daettelick bewysen sal, dat hy onder dese woorden merckelick bedroch, laster ende leugen verborghen heeft. Bedroch, want hy selve postponeert ofte laet achterwege alles wat ondertusschen is gehandelt in dese selve saecke, ende notoirlick in eene solemnele vergaderinge, gehouden in den Briel op den 12n April, sijnde den beteyckenden tijdt dat men de voorgemelde resolutiën soude deurlesen. Op dese vergaderinge en quaemen alle de contra-remonstranten niet, maer sonden uyt den haren de predicanten van den Ouden- ende Nieuwenhoorn, met sodanigen last, dat sy de resolutiën (wanneer die waren gelesen van den remonstranten) souden eysschen om met haer te nemen ende den haeren te verthoonen, sustinerende dat dese schriften soowel hunluyden toebehoorden als d'ander parthie. Hiertoe quam noch den derden (hoewel niet gedeputeert), namelick de predicant van Bommeneede, die, om syne affairen in den Briel gecomen sijnde, hem mede voeghde neffens de twee voorgenoemde. Alles, wat daer passeerde, ware te lang om dit werck | |||||||||
[pagina 171]
| |||||||||
in te lyven: dan dit was het bysonderste te deser materie dienstich, dat den bailliu van Voorne henlieden ernstich aensprack, bekeeff ende dreychde, omdat se haer selven van den Classe (alias remonstranten) afsonderden, ende dat (so hy seyde) sonder reden; ofte indien se pretendeerden eenige redenen te hebben, dat se gehouden waren deselve in te brengen in die camer, daer sy tegenwoordich waren, seggende meermael: ‘Dit is de plaetse, hier moet ghy u verantwoorden, ende niet achter rugge uwe broeders calangeren.’ Vermaende hun oock daertoe in den naem van de hooge overicheyt, met belofte, indien sy hare redenen inbrachten, de goede handt daeraen te houden ende te maecken, dat so wie schuldt hadde, schuldtbekenninghe soude doen ende afstandt van 't quade: hetwelcke de remonstranten al te saemen oock beloefden naer te comen. Somma, het quam daertoe, dat de drie voornoemde predicanten beloefden haer beste te doen by de andere, om hare redenen van afsonderinge eendrachtelicken in te brengen, ende in gevalle sy henlieden daertoe niet en conden bewegen, so souden sy drie voor haer selven hare redenen overleveren. Den tijdt hiertoe worde geset over drie weken. Dese handelinge heeft my wel bevallen, want ick hadde de broeders meermael geraden niet te scheyden dan solemnelick ende ordentelick, dat is, dat se met vaste redenen souden bewysen de noodtwendicheyt ende wetticheyt van hare scheydinge, presenterende my selven neffens haer te voegen ende myne redenen neffens de hare in eenen bondel te sluyten; want hoewel ick redenen genoech voor my selven hadde, so en wilde ick nochtans de eerste ende de eenige niet sijn, om alsulcken afscheydt te maecken. Maer indien de broeders contra-remonstranten, die het meeste deel van den Classe waren, | |||||||||
[pagina 172]
| |||||||||
met ordre wilden scheyden, so moest' ick my noodtsaeckelicken by het meeste ende gesontste deel in den Classe houden, gelijck ick oock gedaen hebbe, als noch volgen sal. Siet, dit alles heeft desen schryver bedriechelick in de penne gehouden, hetwelcke nochtans grootelicx dient tot verclaringe van de sake ende voornamelick tot myner verontschuldighinge: daerom ick hem hier hebbe willen beschuldigen van bedroch. Oock van laster, als hy seyt: ‘dat ick alle het voorgemelte was postponerende’. Want alle het voorgemelte was betreffende mynen dienst in de kercke van den Briel, dit daarentegen ghing de Classe aen. Nu ist seker, dat ick mynen dienst in de kercke van den Briel wel conde doen, al en quam ick niet in de classicale vergaderingen der remonstranten. De Brielsche kercke mocht volstaen met eenen predicant ende een ouderling op de Classe te senden, sulcx dat ick (van de andere twee predicanten vervangen sijnde) sekeren langen tijdt uyt de Classe hadde meugen blyven, sonder prejuditie van de kercke. Bovendien waren onse redenen gestelt met die conditie, dat ick weder metten remonstranten in de vergaderingen wilde comen, wanneer sy souden hebben gedaen 'tgunt sy beloeft hadden te sullen doen, te weten hare schulden bekent ende de misdaden nagelaten. Met wat redenen schrijft dan desen mensch alhier, dat ick alle het voorgaende (met dese eenige sake) was postponerende? Met geene redenen altoos, waerom ick het oock met recht een laster noeme. Gelijck oock dese is, datter seditieuse predicatiën by my gedaen sijn, hetwelcke hy nimmermeer en sal connen bewaerheyden. Tis wel so dat hy seyt, dat daervan oock notitie gehouden is; maer wat sal sulcken notitie connen helpen, als deselve van my worde bewesen valsch ofte ydel te sijn? Ofte immers, | |||||||||
[pagina 173]
| |||||||||
dat de vroedtschappen van den Briel haer niet seer en becommeren met hetgene datter gepredickt wordt, als slechs de predicanten in andere dingen doen willen na hare E. beliefte. Belcht u niet, mijn Heeren, dat ick aldus schryve; want dewyle ick in uwen naem werde beschuldight van seditie ofte oproer, hetwelcke eene doodtwaerdige misdaedt is, so en moettet u niet vreemt schynen, dat ick sulck een beschuldighinge ter herten neme ende dattet my de pyne waert is daerinne te verantwoorden. Het bewijs, daervan ick segge, dat uwe notitiën valsch ofte ydel sijn, ofte immers dat uwe E. sich niet seer becommeren etc., sal ick soo naectelicken bybrengen, dat daerop niet en sal vallen te cavilleren. Ten sal niet sijn een verr-gesocht bewijs, gelijck uwe notitiën sijn, niet een bewijs, gecomen sijnde van uwe parthien, 'twelck men reprocheren mach, maer een bewijs uyt uwe eygene resolutie, geschreven in uwer aller presentie, uyt uwer E. eygene naemen ende belastinge, ende onderteyckent van uwer E. secretario. Waervan het originael is rustende onder de Ed. Mog. Heeren Staten, ende luydt het geëxtraheerde hiervan aldus: ‘Up huyden etc. es verstaen ende geresolveert, dat men den voornoemden Willem Crijnsze sal aenseggen, dat mynen heeren van de vroetschappen verstaen, dat hy eenicheyt ende vrede met d'andere predicanten, syne medebroeders, sal houden ende hem begeven in de vergaderinge van den kerckenraedt ende Classe, hem vougende by de Classe, die wettelick van de magistraet ende kerckenraet es beroupen ende hem afscheydende van de andere. Ende so hy sulcx doet, dat 'tselve wel sal sijn ende dat hy in syne dienst (nota) mach continueren als voren.’ Dese acte is van date den eersten September, ende de predicatiën souden gedaen sijn in Augusto. Sietdaer dan, mijn Heeren, | |||||||||
[pagina 174]
| |||||||||
een claer bewijs van de ydelheyt uwer E. notitie! Want hadde ick gedaen seditieuse predicatiën, hoe coemt het dat ghy my noch wilt laten in mynen dienst continueren als voren? Een van beyden moet hieruyt volgen, of dat de notitiën valsch sijn, of dat uwe E. niet en sijt becommert met hetgene, datter gepredict wordt, als de predicanten voorts al doen willen wat uwe E. begeert. Welck van beyden sal uwer E. schryver doch aennemen? Want alle beyde en can hy se niet verwerpen. Sijn de notitiën waerachtich, waerom laet ghy my toe met volle resolutie te continueren in mynen dienst als voren, by soverre ick by den remonstranten wil in den Classe verschynen? Gaet het uwe E. dan niet ter herten, dat de predicanten, die op den Classe verschynen, welcke ghy beschrijft, seditieuselick predicken? Waer wil dit henen? Ick bidd' u, mijn Heeren, laet doch eens ophouden van alsulcke absurde beschuldingen, verbiedt uwen schryver van nu voorts uwer E.n eer op sulcken hatelicken wyse te verdedigen, verbiedt hem oock my sulcken lack op te leggen, 'twelck mynen besten hals soude moeten costen, indien het conde bewesen worden, al ware het maer met valsche getuygen. Uwer E. schryver seyt int eynde van dit geschrift articul 44, dat de vroedtschappen niet met eenigen particulieren haet tegens my en sijn ingenomen geweest. Ick en can nochtans dit niet houden voort te comen uyt eene spetiale liefde, want het gheene geringe saecke en is, in den naem van eene geheele vroedtschappe voor de hooge overheyt alsoo beschuldicht te worden. Doch en was dit leughenschrift noch niet genoech, maer men heeft in den voorleden winter de Ed. Mog. H.H. Staten noch vorder gesocht wijs te maken, dat ick seditieuselick gepredict hadde, tot welcken eynde de gedeputeerde van de vroedtschappen van den Briel in de voorseyde | |||||||||
[pagina 175]
| |||||||||
Ed. Mog. vergaderinge gereedt hadden een seker geschrifte, gedeposeert by eenen predicant ende twee vroedtschappen. Quam' er dat niet wel deun op aen, om my van cant te helpen? Voorwaer het is tijdt, dat ick de getuygen reprochere. Vooreerst is den predicant seer wel bekent voor eenen grooten leugenaer, ende sulck eenen quant nemen de vroedtschappen al fijntjens om tegens my te getuygen. Aengaende de twee vroedtschappen, wat sal ick seggen anders dan dat het geen vroede luyden werck is, den eenen dach te helpen resolveren, dat ick in mynen dienst mach continueren als voren, indien ick by den uwen wil Classem houden, ende den anderen dach te deposeren, dat ick seditieuselic hadde gepredickt voor het nemen van de gemelde resolutie. Sulcke vroedtschappen thoonen, of dat de seditiën hun niet ter herten gaen, als sy maer slechs meugen strecken tot ondersteuninge van hare authoriteyt, of dat sy het woordt ‘seditie’ alleen gebruycken tot een deckmantel van de onredelicke ende onverantwoordelicke proceduren, die sy tegen den ontschuldigen by der handt nemen. Dusverre tot bewijs, dat desen schryver onder die woorden, welcke nu wederleyt worden, laster verborgen heeft. Van gelycken oock leugenen, want hy seyt, ‘dat ick aldaer (te weten in de vergaderinge der remonstranten) verschenen ben neffens noch twee afgesonderde predicanten uyt dien Classe, uyt den naem van acht broederen’, so wy seyden, ende dat ick daer dede ‘lesen een seecker onwaerachtich, calumnieus ende onbewyselick schrift.’ Dese woorden sijn al t' saemen onwaerachtich ende onbewyselick. Tis wel soo, dat ick in de vergaderinge verschenen ben, maer en ben daer niet gecomen neffens noch twee andere, noch uyt den naem van andere acht broeders oft van niemanden: hebbe oock niet doen lesen eenich geschrift, | |||||||||
[pagina 176]
| |||||||||
goedt of quaet, maer ik ben aldaer gecomen, ontboden sijnde van de gedeputeerde der magistraten van den Briel, ende binnencomende, was het schrift al ten grootsten deele gelesen. Dit behoorde desen schryver wel te weten; want hy selve is daerby ende ontrent geweest ende heeft alle de dingen gehoort ende gesien, gelijck meest alle 'tgunt hy in dese geheele apologie (hoewel seer onwaerachtelick) is beschryvende. Tis wel te verwonderen, dat de vroedtschappen van den Briel een man sooveel toebetrouwen, dat sy hem toelaten onder haren naeme te schryven ende den H.H. Staten te dediceren een geschrift, van welckers waerheyt of onwaerheyt sy geen kennisse hebben, als onder anderen dit geschrifte is, 'twelck alomme is deurspeckt met grove leugenen, insonderheyt in dese plaetse, daerinne niet een waer woordt en staet, dan alleen dat ick in de vergaderinge ben geweest. In de acteGa naar voetnoot1) van mijn deportement (waeruyt hierboven eenighe redenen gestelt sijn) staet geschreven, ‘dat ick neffens noch andere zeven hebbe overgelevert seekere redenen.’ Dese acte is buyten twyffel geschreven op het rapport van desen schryver, machschien heeft hy se gedicteert; maer nu schrijft hy hier, ‘dat ick verschenen ben neffens noch twee andere, uyt den naem van acht broederen.’ De acte seyt, ‘dat ick hebbe overgelevert seekere redenen’; dit geschrift seyt, ‘dat ick se hebbe doen lesen’. De acte noemt het ‘redenen’, gelijckt oock waren, maer desen schryver (naderhandt gemerckt hebbende uyt mijn requeste, aen de H.H. Staten overgelevert, dat het in alle billickheyt gefondeert is, sich met redenen te behelpen) noemt het ‘een onwaerachtich, calumnieus ende onbewyselick schrift’. Nadien dan | |||||||||
[pagina 177]
| |||||||||
de acte der vroedtschappen ende dese hare apologie so merckelicken tegens elcanderen stryden, ende noch d'een noch d'ander de waerheyt voorstelt, so sal ick de historie int corte beschryven, also deselve geschiedt is. Vooren is verclaert, dat de predicanten van den Ouden- ende Nieuwenhoorn ende Bommeneede op den 12n April, deur de groote instantie van den bailliu, hadden beloeft tegenover drie weken in te brengen de redenen aller harer medebroederen (waert doenelick) ofte ten minste haere eygen-selfs redenen, waeromme sy haer afsonderden van den remonstranten. Als nu den tijdt voorseyt genaeckte, is schiedelicken opgecomen het gerucht van het vertrecken der Engelschen uyt den Briel, weshalven ter begeerte van de magistraet de vergaderinge is uytgestelt geworden. D'Engelschen uyt den Briel sijnde, was mijn heer den bailliu getrocken in de Zijp, ende is om synent wille de vergaderinge noch vorder uytgestelt, namelick tot den 30n Augusti toe. Op dese vergaderinge hebben de broeders contra-remonstranten gesonden de voorseyde drie predicanten met hare ‘redenen van afsonderinge’, by geschrifte gestelt, om deselve in de vergaderinge overluyde te lesen: hebbende dese drie predicanten dusdanigen last, dat sy den remonstranten souden geven copie, in gevalle sy wilden beloven daerop schriftelicken te antwoorden, opdat men mochte sien, waerin sy haer schuldich kenden, waerin niet; item wat feylen sy wilden verbeteren ende welcke niet etc. Maer indien sy niet en wilden beloven daerop te schryven, so en soude men haer niet anders doen, dan de ‘redenen’ voorlesen, opdat sy mochten hooren, dat de afsonderinge op gewichtige redenen gefondeert was. D'oorsake waerom onse broeders drongen op het schryven der remonstranten, niet willende met haer treden | |||||||||
[pagina 178]
| |||||||||
in mondelinge conferentie, was, omdat se vreesden, dat men de gesprokene woorden, so van d'een als d'ander, soude meugen verdraeyen ende anders verhalen dan na waerheyt (gelijck de ervarentheyt sulcx op verscheyden tyden heeft geleert), 'twelck also niet en can gedaen worden, als de woorden beschreven sijn. So sijn dan dese drie predicanten verschenen met het geschrifte, niet ick met noch twee andere, gelijck den schryver (diet nochtans niet onbekent en is) beuselt. Ende volgens en hebb' ick het geschrift niet doen lesen; want nademael ick daertoe niet en was gedeputeert, en hebbe ick oock in de vergaderinge niet willen verschynen, gelijck ick 't oock niet doen en conde, want op dieselve uyere, namelick de clocke negen, als de vergaderinge soude aenvangen, moest ick in de kerck predicken. Ende de predicatie geëyndicht sijnde, moest ick in mijn quartier eenige crancken gaen besoecken ende en quam niet t'huys voor dichte by den een uyeren na den middach. Middelertijdt hadde de camerbewaerder na my wesen vragen ende geseyt, dat ick in de camer comen moeste, so haest als ick t'huys quame. Dit worde my, t'huys comende, van myne huysvrouwe geseydt; maer alsoo 't doen over den middach was, ende ick meendeGa naar voetnoot1) dat de vergaderinge was gescheyden ofte haest scheyden soude, dachte (ick) te vertoeven tot de namiddaechsche vergaderinge. Doch so quam de camerbewaerder wederom, my seggende, dat ick terstont met hem gaen moeste, dat de gedeputeerde van de magistraten niet en wilden scheyden, voordat se my hadden gesproken, ende dat hem belastet was my deur de stadt te gaen soecken met een stadtsbode, indien ick noch niet | |||||||||
[pagina 179]
| |||||||||
t'huys gecomen en ware. Op sulcken ernstich begeeren ghing ick henen. Soverre ist van daer geweest, dat ick verschenen ben met noch twee andere in den naem van acht broederen. In de camer comende, stont den predicant van den Oudenhoorn ende las het meer gemelde schrift, ende hadde 't meeste deel daervan al gelesen, sulcx dat het oock verre van daer is, dat ick het geschrift hebbe doen lesen, alsof ick factotum ende al-bedrijf ware geweest. Dit geschrift noemt desen leugen-schryver ende calumniateur onwaerachtich, calumnieus ende onbewyselick; maer hy en thoont niet een woordt van onwaerheyt, calumnie ofte onbewyselickheyt. Ick segge inttegendeel, dattet waerachtich, oprecht ende bewyselick is. Wy hebben naderhandt hetselvige schrift overgegeven aen de Ed. Mog. Heeren Staten. Wy sijn daerop gehoort geweest in de tegenwoordicheyt van de gecommitteerden der stede van den Briel (onder dewelcke desen schryver mede gehoorde, doch absent was); daer waren oock present de gedeputeerde van de remonstrantsche predicanten, onse parthiën. Wy hebben aldaer geantwoort ende mondeling bewijs gedaen op alle poincten, die men ons afvraeghde, ende presenteerden te bewysen alles wat in het geschrifte vervatet is, van punct tot punct, indien onse parthiën eenige derselver wilden ontkennen. Maer het vorder bewijs en is ons noch niet afgeëyscht. Het geschrift is alreede meer dan acht maenden geweest in de handen van onse parthiën, sonder dat van henlieden (soveel my bekent is) op eenich poinct is geantwoordt. Met wat bescheydt laten dan de vroedtschappen van den Briel in haren naem schryven, dat het onwaerachtich, calumnieus ende onbewyselick is? Geven Hare Edelen niet daermede te kennen, dat se sijn parthiën ende niet | |||||||||
[pagina 180]
| |||||||||
rechters, veroordeelende onse redenen, eer sy parthiën gehoort hebben? - Wy sullen nu voortgaen tot hetgene onsen schryver noch meer van my seyt. | |||||||||
't Geschrifte. - Daerinne oock insererende, dat te dien regarde, alsmede over de religionsverschillen, geen eenicheyt langer conde gehouden werden, salva conscientia.Wederlegghinge. - Dit schrijft hy so asseurantelick, als ware hy mede geweest in de vergaderinge van de afgesonderde broeders ende aldaer hadde gesien, dat ick sulcx int geschrifte hebbe doen insereren. Hiermede meent hy my aldermeest te nypen ende het onbillick deportement te billicken; maer hy is verre van den wegh. Want hoewel ick nu tegenwoordich bekenne, dat ick doentertijdt in dat deel al te weynich hebbe gedaen, so moet ick nochtans de waerheyt schryven, namelick dat het onwaerachtich is, dat ick die voorschreven woorden of de substantie derselver in 't geschrift hebbe doen insereren. Want als de sommige sulcx voorwendeden, ben ick daertegen geweest, seggende dat wy genoechsaeme stoffe hadden met het aenwysen van de mesusen. Hiervan sullen alle de broeders connen getuygen. Desniettemin sal ick het den schryver toelaten, dat ick het hebbe doen insereren, ende besien wat hy daermede sal connen uytrechten. Hy sal de woorden ‘geen eenicheyt langer connen behouden’ soecken te trecken op de eenicheyt mette predicanten van de Brielsche kercke, waermede hy dan wederomme eenen misslach slaen sal, dewyle het bekent is, dat het geschrift alleenlick is handelende van de eenicheyt, te houden in de Classe. Desen schryver heeft immers selve bekent articul 2, ‘dat ick, nietjegenstaende het verschil over de huydensdaechsche religionsquestiën, evenwel alle broederschap met | |||||||||
[pagina 181]
| |||||||||
myne twee met-predicanten hebbe toegestaen ende onderhouden.’ Wat soud' ick meer hebben connen doen in dese saecke? Ist dat yemandt hier tegenwerpt: Ghy en soudt voortaen soodanige eenicheyt niet hebben connen onderhouden in de kercke, wanneer de Classe soude gescheyden sijn, dien antwoord' ick aldus: hadd' et den heeren vroedtschappen belieft met patientie de uytcoemste daervan te verwachten, om daerna van de saecke te oordeelen, so hadden sy gedaen als vroedschappen, daer syluyden nu hebben gehandelt in het tegendeel. Daeromme als de lesers deurgaens mercken of letten op die dingen, welcke de kercke van den Briel ende welcke den Classi concerneren, ende deselve van den anderen onderscheyden, sullen sy wel sien, dat desen schryver alomme los is ende geenen clem en can bybrengen met alle syne gemaecte woorden ende verre gesochte redenen. Condt ghy (sal hy machschien vragen) eenicheyt houden met uwe met-predicanten in de kercke, niettegenstaende de religionsgeschillen, ende condt ghy dat niet doen mette predicanten in den Classe? Antwoorde: Wanneer de predicanten in der stadt dieselve religionsgeschillen hadden gedreven, welcke eenige dreven, die in de Classe sijn ende ongecensureert henenghingen, so soud' ick soo weynich met dese als met gene hebben connen eenicheyt houden. Op wat conditie wy in de stadt eenicheyt hielden, is aengewesen articul 4. Maer by eenige in de Classe worde dit gedreven: ‘dat onse ende hare leere was overeen te brengen, gelijck twee schepen in eene haven te brengen waren, van dewelcke het eene na den Briel ende het andere na Rotterdam henenseylde; dat wy, contra-remonstranten, niet en conden saligh worden door onse leere, als sijnde valsch; dat men liever in geenen God en soude gelooven, als in dien God, welck Calvinus beschrijft, daer hy handelt | |||||||||
[pagina 182]
| |||||||||
van de predestinatie, want dat eenen quaden God ende een tyran is; dat eenen hadde getwyffelt of daer een God ware, of de Schriftuyr Gods Woort ware, of Christus de Sone Gods ende oft hy wijs of sot ware,’ ende diergelycke grouwelen meer, welcke int voorgemelde schrift tot redenen onser afscheydinge aengeteyckentGa naar voetnoot1) sijn. Hadden myne metpredicanten alsoo gesproken, ick en soude met haer geene eenicheyt hebben willen noch connen houden salva conscientia. Daerom en brengt den schryver dese dingen niet op sijn rechte plaetse, maer morst het een onder 't ander, opdat hy by den onbekenden mochte hebben eenigen schijn int defenderen van de vroedschappen van den Briele. | |||||||||
't Geschrifte. - Doch weygerden copie van 't voorschreven geschrifte, tenware de beschuldichden voor haerlieden beloefden haere defentie te doen.Wederlegghinge. - Waerom dese weygeringe geschiede, is hier rechts te voren aengewesen, gelijck oock daervoren verhaelt is, waerom dit geschrift is overgelevert geworden, namentlick omdattet den broederen soo ernstich was belast van den bailliu van Voorne, dat sy souden inbrengen de redenen van hare afsonderinge. So en geschiede het dan niet eygentlicken, om den remonstranten te beschuldigen, maer om haer selven te ontschuldigen over haerluyder absenteren uyt den Classe. Hierom was het onnoodich den remonstranten copie te geven, tenware dat sy hadden willen aennemen schriftelick te bewysen, dat de redenen valsch ende sonder fondament waren; want de broeders en wilden tegen | |||||||||
[pagina 183]
| |||||||||
de remonstranten niet pleyten voor eenige politycque rechters, maer simpelick van haer scheyden, tenware dat sy haer beterden, na de leere Pauli Rom. 16:17. | |||||||||
't Geschrifte. - Haer geschrift voorschreven intituleerende metten naem van de rechte Classe, ende de andere, daer de gecommitteerde van den Briel present waren, als aen de kerckencamer van den Brielle.Wederlegghinge. - In het voorseyde geschrifte en wordt van dese dingen geen gewach gemaeckt; maer de credentie, die de drie voorseyde predicanten medebrochten, om te thoonen dat sy van de andere gesonden waren, luyde op dusdanige wyse, dat de predicanten van de Classe van Voorn ende Putten, vergadert sijnde in den Oudenhoorn, hadden de voorseyde drie broederen uyt het midden van haer gedeputeert, om te verschynen in de kerckencamer van den Briel etc. Dit beknaecht desen schryver almede, ende schijnt het te willen duyden, alsof de broeders hiermede hadden gevilipendeert de reputatie ende authoriteyt van de heeren van den Briel, hetwelcke den broederen noyt en is in den zin gecomen. Nu wil ick gaerne alle onpartydigen te oordeelen geven, wat ick met dese dusverre verhaelde handelingen hebbe misdaen ende wat redenen de vroedtschappen van den Briel hebben gehadt om my te deporteren? Want dit ist nu altemalen, waerop mijn deportement is gevolght, gelijck hetselve blijckt uyt de acte, daervan gegeven, dat namelick by de vroedtschappen al was geresolveert my te deporteren (so ick by den remonstranten niet wilde blyven), eer dat ick by Hare Edelen in de camer quam ende eer dat yemandt van der vroedschappen wegen met my hadde gesproken, zedert dat het voorgemelde schrift den remonstranten was voorgelesen. | |||||||||
[pagina 184]
| |||||||||
Alles wat hierna noch volght en sijn maer incidenten of gemaeckte woorden ende blauwe glosen, om den leser te abuseren. Want 'tgunt hy nu beschrijft is altemalen geschiedt, nadat de resolutie van mijn deportement was genomen: hoewel hijt hier mede bylapt, alsof het redenen waren, om dewelcke men my heeft gedeporteert. Daeromme ick hem noch al navolgen moet (gelijck ick hem tot hiertoe gevolght hebbe) ende syne fauten, ist niet int geheel, ten minste ten deel aenwysen. | |||||||||
't Geschrifte. - De gecommitteerde van den Briel hiervan rapport gedaen hebbende in de vroedtschappe opten eersten Septembris, so sijn voor deselve ontboden de drie predicanten.Wederlegghinge. - Merckt hier de haesticheyt! Op den 30n Augusti worde het geschrift gelesen. Den 31n waren dese gedeputeerde metten remonstranten doende, om eenen Arminiaenschen student t'examineren, sodat se dit rapport niet eer en conden doen dan opten eersten Septembris, so jachtich sijn se daermede toegegaen. Voorts, hoe favorabel dit rapport gedaen is in mijn regard ende hoe waerlick alle dingen verhaelt sijn, can uyt het voorverhaelde eenigermaten gemerckt worden. | |||||||||
't Geschrifte. - Alwaer na iterative communicatie, met Willem Crijnsze hierover gehouden, met presentatie van hem soowel als d'andere in sijn gevoelen te willen tolereren, is van hem vrundtlick versocht tolerantie volgens voorgaende beloften.Wederlegghinge. - Dit is geheel abusivelick ende onwaerachtich gestelt. Men heeft met my wel gedebatteert over dese afsonderinge, maer gantsch niet, | |||||||||
[pagina 185]
| |||||||||
noch eens noch iterativelick, gecommuniceert wat voor remedie men hiertoe soude meugen gebruycken. Dat men my soude hebbe gedaen ‘presentatie van my sowel als d'andere te willen tolereren in mijn gevoelen’, is my onbewust; 't en was oock niet van noode, dewyle ick daerover niet en claechde noch te clagen hadde. Dat oock ‘van my vrundtlick is versocht tolerantie volgens voorgaende belofte’, is t'eenemael onwaerheyt; want nadien ick met myne met-predicanten geen questie en hadde, waertoe soude dan dit versoeck hebben gedient? Men heeft sulex van my niet versocht, veelmin vrundtlick versocht, ja, ick en ben op die tijdt van niemanden vrundtlick toegesproken; maer den bailliu (verbittert sijnde, omdat int voorseyde schrift syne fauten oock waren aengewesen) en dede, onder den naem van de Magistraten ende Staten, anders niet dan braveren, spytich spreken ende commanderen, als hadde hy een cleyn graefjen geweest. Ende wat soude men met my hebben iterativelick gecommuniceert ende vruntlick van my versocht, daer ick al was gecondemneert, eer ick binnenquam of ontboden worde, op het rapport van de gecommitteerden, dat ick namelick een geschrift hadde helpen overgeven tegen de remonstranten, sonder dat de vroedtschappen het geschrift hadden gesien (want de gecommitteerden en hadden geen copie), veelmin de redenen, daerin vervatt, overwogen; maer contenteerden haer met alsulcken rapport, als den bailliu van Voorne (sijnde onse parthie formeel) beliefde te doen, te weten dat het was een onwaerachtich, calumnieus ende onbewyselick schrift. Op welck rapport Hare Edelen resolveerden my te deporteren, eer ick was gehoort, tegen alle forme van rechte, als blijckt uyt de acte van deportement, nu meermalen verhaelt, in dewelcke staet: ‘by de vroedtschappen | |||||||||
[pagina 186]
| |||||||||
goedtgevonden ende geresolveert te sijn dat, in gevalle ick my niet en wilde houden by den remonstranten ende van de andere afscheyden, ick my dan soude houden gedeporteert van mynen dienst’; item ‘dat ick daerop by henlieden ben ontboden geweest.’ Ergo niet met my gecommuniceert nochte int vruntlick versocht tolerantie etc. Dese precipitante handelinge hebben Hare Edelen naderhandt aengemerckt als onbehoorlick gedaen; daeromme laten se nu, als het laet is, schryven, als tot eene verbeteringe, ‘dat se my hebben ontboden, iterativelick met my hebben gecommuniceert, schoone presentatiën gedaen, vruntlick versocht etc.’ In allen schijn, als hadden sy alle debvoir aen my gedaen, eer sy tot het deportement gecomen sijn, hetwelcke met hare eygene acteGa naar voetnoot1) nu bewesen is onwaerachtich te sijn. | |||||||||
't Geschrifte. - Articul 7. Doch is hetselve by hem met trotse, vermetele ende oock listige woorden geweygert.Wederlegghinge. - Nadien ick nu bewesen hebbe, dat sulcx aen my niet en is versocht, so is oock met eenen bewesen, dat ick het niet en hebbe geweygert; maer moet volgen, dat dit alles van den trotsen ende vermetelen schryver listelicken is versiert ende uyt de penne geworpen. Hy poocht het nochtans te bewysen, als volcht. | |||||||||
't Geschrifte. - Articul 8. Met trotse ende vermetele, als vermaent sijnde op beloefde obedientie van Uwe E. Mo., seyde: ‘Men seyt altijt van de gehoorsaemheyt van mijn Heeren de Staten ende van de magistraten: dien naem is groot genoech om yemandt te | |||||||||
[pagina 187]
| |||||||||
intimideren. Ick ben een dienaer Gods, ick en weet daer niet meer van te seggen; ende by so verre ick de heeren niet aen en stae, de heeren hebben maer te seggen: Willem Crijnsse, ghy en dient ons niet, ende daermet gedaen.’Wederlegginge. - Wanneer men maer slechs den stijl ende de tsamencnoopinge van dese woorden aenmerckte, soude men wel sien, dat deselve sijn met stucken ende stollen byeengeraept ende datter veele ondertusschen sijn uytgelaten. Derhalven ontkenne ick de reden, soe sy daer leydt. Wel bekenn' ick, datter eenige diergelycke woorden van my gesproken sijn, maer sy en worden niet getrouwelick verhaelt, alsoock niet de occasiën, waeromme sy gesproken sijn. Dit soude nochtans alsoo behooren, 't soude oock groot licht geven ende my ontschuldigen. Wat isser dan gepasseert? Den heer bailliu plach voor een gewoonte te hebben, dat alles wat hy van den predicanten wilde hebben gedaen, henluyden sulcx beval in den naem van de Heeren Staten, hen dreygende met de onttreckinge van haerlieden tractement etc. Maer wy lieten ons duncken, dat wy de meeninge van de H.H. Staten so wel wisten als syne Edt. Dewyle hy dan nu mede den naem der Heeren Staten t'elcken gebruyckte, of het te pas quam ofte niet, seyde ick dat hy dien naem slechs gebruyckte als een bulleman, om my vervaert te maecken, ende dat ick evenwel daervan niet vervaert en was, my versekerende op de discretie van Hare Ed. Mog., dat sy my (gehoort hebbende) geen ongelijck geven souden. Tot een waerteecken van dien hebb' ick my altijdt op de Staten beroepen, dickwils gebruyckende de woorden Pauli: ‘Ick beroepe my op den Keyser.’ Ick bekenne oock geseyt te hebben: ‘By so verre de Heeren Staten of de magistraten my yet wilden ge- | |||||||||
[pagina 188]
| |||||||||
bieden, dat strydich ware tegens myne conscientie, so en soude ick hun niet obediëren, want ick en ben niet een dienaer der menschen, maer Jesu Christi ofte Gods’. Maer dat ick soo plotselick sulcke woorden (als onsen schryver stelt) soude hebben gesproken, ontkenne ick rondelicken. Ende noch evenwel bindt den schryver alhier het zeyl een reefjen in, in vergelyckinge nadat hy int eerste de haven was uytgeloopen, vreesende per avonture het schip te verseylen. Want in December laestleden seyde den bailliu, niet min onbeschaemdelick dan onwaerachtelick, in mijn presentie, voor de Ed. Mog. Heeren Gecommitteerde Raden, dat ick geseyt hadde: ‘Ick ben een dienaer Gods, inmediate’, dat is sonder middel van menschen, ‘beroepen ende daerom en stae ick onder geene menschen.’ So groff dorfde hy doentertijdt spinnen. Doch ick antwoorde daerop alsoo, dat sijn Edt. stille sweegh ende dat Hare Ed. Mog. hadden contentement. Desniettemin moettet hier wederom (doch met slechter woorden) te passe gebracht worden ende daerby gevoecht, dat ick trotsich ende vermetel gesproken hebbe, evenalsoff een wettich predicant niet en soude connen seggen sonder trotz ende vermetelheyt: ‘Ick ben een dienaer Gods.’ Voorwaer, wie dat niet en derf seggen met eene goede versekertheyt, die en is niet waerdich een predicant genaemt te worden. Het andere, dat ick namentlick soude geseyt hebben: ‘By soo verre ick de heeren niet aen en stae etc.’, is gefingeert of ten minsten verdraeyt. Want hoe soude ick de heeren sulcke redenen hebben voorgehouden, dewyle ick Hare Edelen noyt sulck een recht hebbe connen toeschryven van predicanten af te setten, 'twelck haer oock niet en competeert, als bewesen is articul 1. Maer het is aldus toegegaen. | |||||||||
[pagina 189]
| |||||||||
Men wierp my voor de seditieuse predicatiën, waervan geseyt is articul 6, ende als ick vraeghde: ‘Mijn Heeren, wat hebb' ick gepredict?’ en was daer niemandt van Hare Edelen, die het wisten te seggen. Ten laetsten verhaelde Burchvliet yetswat daervan: 'twelck gedaen sijnde, vraeghde ick wederom: ‘Wat de beeren daerinne hadden te berispen?’ Waerop ick voor antwoordt creegh, ‘dattet wel waerheyt was 'tgunt ick geseyt hadde, dan dat men in dese tyden also niet en moest spreken van de magistraten.’ Want ick hadde oock onder anderen geallegeert uyt den Psalm 82: ‘Ick hebbe wel geseyt: ghy sijt goden ende altemael kinderen des Alderhooghsten, doch ghylieden sult sterven als menschen.’ Oock hadde ick geseyt, dat ‘gelijck ick het doen dier menschen niet en conde prysen, welcke de publycke kercke verlieten, dewyle daerin noch suyver worde geleert, also en conde ick oock niet prysen, dat men deselve luyden quelde ende moeyelick viel, wanneer sy in hare huysen in stillicheyt malcanderen sochten te oeffenen in den Woorde des Heeren.’ Dese twee dingen wierden spetialicken van Hare Edelen aengeknaecht, ende dit is de seditieuse predicatie, daer notitie van gehouden is, dewelcke ick mede van woorde tot woorde in geschrift beware. Mynen tecxt was uyt Act. 8:3: ‘Saulus verwoestede de gemeente, gaende in de huysen etc.’ Nu en conde niemandt van Hare Edelen seggen, dat hetgunt welck ick gepredickt hadde niet eygentlicken uyt den tecxt en vloeyde, ende nochtans en was het niet gepredickt na haren zin. Daeromme ick eyndtelick seyde: ‘Predick ick niet na uwen zin, ghy meught my echter seggen, hoe ghy wilt gepredict hebben,’ welcke woorden of qualick verstaen of misduydt of met opset verdraeyt geworden sijn. Ende sooveel geseyt van de trotse ende vermetele woorden. Nu van de listige. | |||||||||
[pagina 190]
| |||||||||
't Geschrifte. - Articul 9. Met listige woorden, wanneer hy syne afsonderinge met tijdt scheen te willen bepalen, seggende, sooGa naar voetnoot1) wanneer de abusen, denoterende die calumniën, daer sy de broeders mede beschuldicht hadden, souden sijn geremedieert, weder tot de Classe te willen keeren.Wederlegghinge. - Hiertegen segg' ick vooreerst, dat dit niet listelick, maer eenvoudelick gesproken is geweest. Ontkenne oock, dat de abusen, die wy hadden aengewesen, calumniën sijn. Ende segge wederom, dewyle de vroedtschappen dit aldus laten uytgaen op haren naem, dat sy haer gedragen als patronen van deselve abusen; item als parthiën ende niet als rechters. Waeruyt weten Hare Edelen, off het calumniën ofte waerachtighe aenwysingen sijn, nadien sy de sake noyt en hebben laten ter proeve comen, daertoe wy altijdts willich ende bereydt sijn geweest? Off en was het niet de pyne waert op dese dingen ondersoeckinge te doen? Ja, hoe conden Hare Edelen op den eersten Septembris dese ‘redenen’, die sy doen noch niet gesien noch gehoort en hadden, condemneren voor calumniën, my daeromme deporterende op het simpele rapport van den bailliu? Sal dit noch heeten onpartydich sijn ende d'eene parthie niet meer als d'andere favoriseren? Wat hadden Hare Edelen minder behooren te doen, als de saeck te ondersoecken, daerover sy eene sententie wilden uytspreken? Ende indien sy dan hadden bevonden, dat onse ‘redenen van afsonderinge’ niet dan calumniën waren geweest, so hadden Hare Edelen my daervan connen onderrichten, contentement geven ende in de vorige eenicheyt houden: ofte indien ick | |||||||||
[pagina 191]
| |||||||||
alsdan tot geen redenen hadde willen verstaen, so hadden sy met meerder schijn van recht tot het deportement meugen comen (hoewel sulcx in hare macht alleen niet en staet, gelijck bewesen is articul 1). Doch het was henlieden niet te doen, om de scheuringe te heelen ende my te behouden (veele van hen verblyden hen in den ondergang der kercken), sulcx dat het scheen dat se verblijdt waren yets gevonden te hebben, 'twelck sy mochten gebruycken tot eenen deckmantel van schijn-redenen, gemaeckt om my te licentiëren ende wech te helpen als eenen, die henlieden lange tegen de borst was geweest. Doch sy sijnder al te groffelick mede tewerckgegaen, sonder te dencken, hoe sy tselve tavont ofte morgen souden connen verantwoorden; sonder oock te overwegen, wat swaricheden daerdeur in hare stadt ende onder hare burgerie souden meugen ontstaen. Besluyte dan dit 9n articul met protest, dat ick in eenvoudicheyt ende niet listichlick gehandelt hebbe, niettegenstaende onsen schryver sulcx gaerne soude bewysen int volgende. | |||||||||
't Geschrifte. - Articul 10. Omme also listelicken de vroedtschappen in te beelden, of hy in sommige predicatiën, woorden of daden was geargert, 'twelck gebetert sijnde by censure ofte anders naer merite, alle saken weder souden sijn gerecht, daer hy nochtans by het voorseyde geschrifte de religionsverschillen als de bysonderste oorsaecke van de scheuringe hadde gestelt.Wederlegghinge. - Wanneer dit alsoo ware geweest, so en ware het geen bewijs van myne listicheyt, maer veelmeer van dommicheyt ende groote slechticheyt: ja, dit stellen is een bewijs van des schryvers groote partiaelheyt, waerdeur hy soo | |||||||||
[pagina 192]
| |||||||||
is gealtereert, dat hy (die anders niet mal en is, wat hem lett) hem selven verwerret, want hy wil bewysen, dat ick voor de vroedtschappen listelick hebbe gesocht te verbergen 'tgunt ick hadde opentlicken gestelt by geschrifte als de bysonderste oorsake van de scheuringe, namelick dat ick om 't verschil in der religie wilde scheuren, ende dat ick, om sulcx te verbergen, soude hebben gesocht Hare Edelen listelick in te beelden, dat ick in sommige predicatiën, woorden ofte daden geargert was etc. Maer ick vrage: Wanneer ick soude geargert sijn om 't verschil in de religie, waerin dattet anders soude connen wesen dan in sommige predicatiën, woorden ofte daden? Men en can immers, soolange yemandt hem selven stille houdt, niet mercken wat in sijn herte verburgen is. Soude ick dan hebben willen secreet houden ende verbergen, ‘dat ick wilde scheuren om de verschillen in de religie’, en soude ick den heeren vroedtschappen hebben geopenbaert, ‘dat ick was geargert in sommige predicatiën, woorden ofte daden der remonstranten, die ick wilde gebetert hebben by censure etc., dat soude, voorwaer, van 't sotte gespeelt sijn, maer niet listelick gehandelt. Meugelick sal den schryver seggen: Ghy en wildet niet bekennen, dat ghy om de algemeene huydendaechsche verschillen in de religie wildet scheuren, maer wel om eenige absurde propoosten etc. Antwoorde: Indien hy verstaet met de algemeene huydendaechsche verschillen die dingen, welcke gestelt sijn in de Acte van tolerantie, waervan gesproken is articul 4, so is het waer, dat ick niet en hebbe willen bekennen (alsoock noch niet), dat ick daeromme hebbe gesocht te scheyden, ende dit en sal nimmermeer connen bewesen werden. Maer meent hy met die verschillen alle de verschillen, die huydensdaechs in swange gaen ende die oock plaetse hadden in onsen | |||||||||
[pagina 193]
| |||||||||
Classe, so weet vryelick dat ick sulcx noyt en hebbe willen verbergen voor yemanden, veelmin voor de vroedtschappen, dat ick metten geenen, die sulcx dreven, geen broederschap en begeerde te houden. Waeruyt blijckt, dat ick niet en hebbe gesocht den heeren vroedtschappen listelicken in te beelden soodanige dingen, die anders inderdaedt waren dan ick se voorstelde. Onsen schryver soeckt nochtans hiervan blijck by te brengen, als volght. | |||||||||
't Geschrifte. - 't Welck oock claerlick bleeck op den 28n dito, alwaer 'tselfde by geteyckende acte aen U.E. Mo. commissarisen worde ter handen gestelt.Wederlegghinge. - Het blijckt claerlick, dat desen schryver met sijn stuck becayt is ende geen mouwen daeraen setten can, sodat hijt in seven vaten ghieten moet, sonder noch eenige forme of gedaente daeruyt te erlangen. Hy wil enckel van my een clouckert maken, of ick het ben of niet. Ja, al ware ick so bott als mijn elleboogh, so moet ick nochtans subtijl ende listich wesen als eenen, die onder ende boven de aerde gaen can ende die deur den derden weet behendichlick syne personagie te spelen. Twelck alles verre van daer is ende van alle christenen behoort te wesen. Merckt, beminde leser, de acte, waervan hy alhier schrijft, is den E. heeren commissarissen ter handen gestelt van de afgesonderde predicanten onses Classis in myne absentie. Sy en is oock van my niet onderteyckent, hoewel ick se mede gesien ende gelesen hebbe. Wat claer blijck can doch den schryver daeruyt voortbrengen, om te thoonen, dat ick de vroedtschappen met listige woorden yet hebbe gesocht in te beelden? Mijn deportement is geschiedt op den eersten Septembris ende dese acte is overgegeven op den 28n | |||||||||
[pagina 194]
| |||||||||
dito. Can dat blijck eenigermaten dienen tot verschooninge van der vroedtschappen onbehoorlicke handelinge? Ofte wisten Hare Edelen op den eersten Septembris 'tgunt op den 28n dito soude geschieden? Seyt den schryver, dat immers daeruyt claerlick bleeck op den 28n, hoedanich myne ghesintheyt was op den eersten Septembris: ick antwoorde, dat hy hem abuseert, want de menschen sijn veranderlick. Het soude wel connen gebeuren, oock wel meugen bestaen, dat een predicant, staende by onsuyvere leeraers, om gewichtige oorsaken niet en conde resolveren van haer te scheyden ende syne gemeente te verlaten, maer dat hy, geweldichlick uyt synen dienst gestooten sijnde, niet wederom met deselve een jock soude willen trecken. Wanneer ick dan op den 28n Septembris alschoon soodanigen resolutie hadde genomen, gelijck ick nu tegenwoordich alsoo geresolveert ben, so en conde sulcx geensins dienen tot justificatie van der vroedtschappen handelinge, die my van de publycque kercke hebben afgescheurt, eer ick soodanigen resolutie conde nemen. Derhalven en is dit blijck, 'twelck den schryver alhier bybrengt, niet claer, maer gantsch onclaer ende duyster, gelijck meest alle de bewijsredenen sijn, die de procureurs van quade saecken voor den dach brengen. | |||||||||
't Geschrifte. - Articul 11. Alwaer eene van de afgesonderde broederen uyt aller naem verclaerde dese woorden in spetie ten naesten by: ‘Mijn Heeren, wy willen U.E. rondtuyt verclaren, tis ons om de mesusen gantsch niet te doen, 't let ons op de leere; wy souden op de mesusen so nau niet sien, so daer maer een goedt borst ware van onse gesintheyt, wy souden hem lichtelick de | |||||||||
[pagina 195]
| |||||||||
handen opt hooft leggen, al hadde hy vry wat buyten de pot gepist.’Wederlegghinge. - Dit is quansuis noch een claer blijck van myne listicheyt; maer ten is geen bescheydt wat alhier geraescalt wordt. Wie soude in soo eerlicken vergaderinge, als doen by den anderen was, sulcke absurde propoosten derren uytbollen? Doch genomen 't waer geschiedt: waeruyt weet dan noch desen schryver, dat dien afgesonderden broeder dit verclaerde in aller naem? Heeft hijt dan eerst alle de broeders afgevraecht? Ofte hebben sy hem daertoe gedeputeert gehadt? Ick denck wel neen. Ende oft alsoo geschiedt ware, hoe sal dan dit noch op my gepast connen werden, die daer noch by noch ontrent en ben geweest, die oock noch rechtevoort niet en weet, of dit alsoo geseyt zy ende wie het soude geseyt hebben? Doch hier staet, dat hy alsoo geseyt heeft ‘ten naesten by.’ Ick dencke dattet al vry wat veel verscheelt. Immers daer is van datter van is, ick verclare met desen, dat ick sulcke redenen int minste niet toe en stae, maer deselve verfoeye met mondt ende herte. Segge voorts, dattet onbehoorlick gedaen is, my sulx mede te last te leggen, als ware het uyt mynen naem gesproken geweest. Ende nochtans maeckt onsen schryver uyt dese ende andere voorgaende quade bewijsredenen syne conclusie als volcht. | |||||||||
't Geschrifte. - Articul 12. Sulcx hy, Willem Crijnsse, onwaerachtelicken de vroedtschappen socht wijs te maken, dat syne afsonderinge op scandalen was gefondeert, omme alsoo daermedeGa naar voetnoot1) bequaemelick sijn geteyckende | |||||||||
[pagina 196]
| |||||||||
condemnatie over de leere tegens syne metbroeders op den predickstoel int werck te stellen.Wederlegghinge. - Nademael desen schryver soo dickwils verhaelt, dat ick de vroedtschappen met listicheyt ende onwaerachtelick hebbe gesocht wijs te maken, dat myne afsonderinge van de byeencoemste der Arminianen in den Classe (want dat is alleen 't punct) was gefondeert alleenlick op scandalen, dat is op haer argerlicke leven, ende niet op de leere, so antwoorde ick hem waerachtelicken, dat hy eenen onwaerachtigen schryver is. Om 'twelcke te bewysen, ick wederom der heeren acte van mijn deportement moet voorthalen, dewelcke seyt, in generale termen de vroedtschappen geantwoordt te hebben: ‘dat ick de vergaderinge des Classis wel wilde byblyven, mitz dat men de swaricheden weghneemt.’ Ende sulcx is oock in effecte myne antwoorde geweest, want ick niet vele woorden, te deser materie dienstich, en hebbe gebruyckt. Seght nu eens, schryver, welcke waren dese swaricheden, die ick wilde wechgenomen hebben? Waerent niet dieselve, welcke int voorgemelde geschrift waren ghestelt, waervan de bysonderste waren (na u eygen getuygenisse articul 10) de religionsverschillen? Want ghy seght: ‘dat ick in dat geschrift de religionsverschillen als de bysonderste oorsaecke van scheuringe hadde gestelt.’ Van dit geschrifte worde op datmael gesproken onder den vroedtschappen: dese swaricheden begeerde ick wechgenomen te hebben. Accordeert dan, condt ghy, dit uwe eygene different, ende dan sal ick seggen, dat ghy een man met eeren zijt. Dat hier noch voorts staet van de ‘geteyckende condemnatie over de leere tegens myne med-broeders op den predickstoel int werck te stellen’, en is niet dan een versierde beuselinge. Ick en hebbe geene | |||||||||
[pagina 197]
| |||||||||
condemnatie geteyckent, hadde het oock op myne med-broeders niet geladen; wy waren datmael metten anderen tevreden, gelijck syluyden selve tegens veel personen hebben verclaert ende noch wel verclaren souden, alst noodt dede. Ende evenwel schrijft desen beuselaer noch voorts in dit | |||||||||
Geschrifte. - Articul 13. Aldus E. Mo. Heeren, heeft hy syneGa naar voetnoot1) executie begonnen, de classicale vergaderinge met een scheuringe evenals met een deportement executerende ende naer de executie aenvangende de beschuldinge.Wederlegghinge. - Woude onsen schryver geloof meriteren, so moeste hy bewysen, ‘dat ick de classicale vergaderinge met eene scheuringe evenals met een deportement hebbe geëxecuteert ende dat ick na de executie hebbe de beschuldinge aengevangen.’ Dat is, dat ick den man eerst hebbe 't hooft afgehouwen ende daerna overleydt, wat crimen ick hem best soude te laste leggen. Doch geen van beyden en is in sijn vermeugen. Ende och! hoe wel soude dit connen gepast werden op de handelinge van de vroedtschappen van den Briele, dewelcke met my hebben begonnen van de executie, my met een deportement executerende, ende daerna (nu sy hooren dattet hun van al de werelt wordt schande gesproken) met dit beuselachtich geschrifte voortcomen, om naer de executie de beschuldinge aen te vangen. Doch laet ons dese duystere woorden onses schryvers wat int licht brengen, om te besien wat voor een luyster sy by haer selven hebben, ende eerst dat ick ‘de classicale vergaderinge evenals met | |||||||||
[pagina 198]
| |||||||||
een deportement hebbe geëxecuteert.’ Ick en weet niet, of ick hier worde gestelt als bailliu of schepen of beul van de Classe, of dat ick alle die ampten te samen hebbe bedient. Immers watter van sy, ick ben na sijn schryvens de man, die de Classe heeft gescheurt, gedeporteert ende geëxecuteert. Een groot werck, voorwaer, van eenen man aengerichtet! De scheuringe van eene classicale vergaderinge soude meugelick deur eenen connen veroorsaeckt worden. Ende so desen schryver selve niet en is den voornaemsten oorsaecker van de voorgemelde scheuringe, so en sal hy daervan t'syner tijdt geen rekenschap geven. Mynenthalven kenne my daervan onschuldich, hebbe oock alreede op de voorige poincten genoechsaem bewesen, dat ick gheene oorsake en hebbe gegeven tot scheuringe, niemanden daertoe hebbe opgerueyt, maer wel ontraden, veelmin selve de Classe gescheurt: wachte daerom op naerder bewijs van desen schryver. Maer dese vergaderinge nu scheurende of gescheurt sijnde, hoe is die van my gedeporteert ende geëxecuteert? Hebbe ick dan de classicale vergaderinge in beyde hare gescheurde deelen gedeporteert ende geëxecuteert? So moet ick dan gedeporteert ende geëxecuteert hebben soowel de contra-remonstranten als de remonstranten, die alt' samen vijf ende twintich int getal sijn. Wat seght ghy, schryver? Is dit u geschrifte wel bewyselick? Is het niet een onwaerachtich, calumnieus ende onbewyselick schrift? Twelck ghy nochtans dediceert de Ed. Mog. Heeren Staten van Hollandt ende Westvrieslandt, omme deselve listelick in te beelden, wat een schadelicken mensche ick in den Classe ben geweest ende hoe hooch noodich het was, dat de vroedtschappen van den Briel my inderyl daeruyt ruckten. Dan ick houdet daervoor, als ick eens tegens u sal meugen geconfronteert werden, dat Hare | |||||||||
[pagina 199]
| |||||||||
Ed. Mog. uwe valsche beschuldighingen niet en sullen geloven. Ten alderhoochsten genomen en hadt ghy niet meer behooren te schryven, dan dat ick de remonstrantsche predicanten hebbe evenals gedeporteert ende geëxecuteert met eene scheuringe. Macr is dat de Classe ofte de classicale vergaderinge? Sy en waren doen ter tijdt niet boven 7 ofte 8 int getal, gelijck se noch al het minste deel van de Classe sijn. Ende als ghy dese al specificeerde, so soude ick noch evenwel ontkennen, dat ick deselve evenals gedeporteert ende geëxecuteert hebbe met eene scheuringe. Niet daeromme, omdat ick my dies soude schaemen, maer omdat ick het niet en hebbe gedaen. Want hoewel ick sulcx achte noodich ende volgens eerlick gedaen te sijn, dat men na kerckelicke ordeninge, comform Gods woordt, uyt de classen ende kercken versende soodanige predieanten, welcke met die euvelen besmettet sijn, waervan ons geschrift is meldende, so moet ick nochtans bekennen, dat die eere my niet toe en comt, gelijck uwen vijfden artyckel selve van my getuycht. Daeromme passen uwe articulen op malcanderen gelijck een haspel op een vleyschpott, gelijck oock 'tgene ghy hier oock aen de H.H. Staten schrijft, dat wat ick gedaen hebbe, is ‘alles strydich jegens U.E. Mo. goede meeninge ende intentie, oock by ons ingewillight ende by hem beloeft naer te comen.’ Ende ick segge in plaetse van dien: het is alles strydich tegens de wet ende den goeden wille Godes, dat men syne dienaers afschupt van de predickstoelen, met gewapende mannen soeckt ende najaecht, met listicheyt uytter stadt schickt ende dan noch arbeydt achter haren rugge met onwaerheyden te beswaren, soeckende de hooge overheden tegens haer op te hitsen, als gedaen hebbende jegens Hare Ed. Mog. goede meeninge ende intentie. Hetwelcke ick | |||||||||
[pagina 200]
| |||||||||
t' eenemael ontkenne, wel versekert sijnde, dat sulcx nimmermeer en sal connen bewesen werden. Wy gaen nu voorts. | |||||||||
't Geschrifte. - Articul 14. De vroedtschappen, nu claerlick siende 'tgene sy overlange hadden vermerckt, in goeder gewissen niet connende billick, dienstich ofte schriftmatich achten, dat men op den stoel des vredes de oneenicheyt soude planten, hebben gecondescendeert tot sijn deportement, hem noch latende volgen sijn gagie, huys ende andere emolumenten.Wederlegghinge. - Wat dunckt u, leser! coemt dit niet wel sterck by? Willem Crijnsze (na des schryvers eygen seggen) heeft alle broederschap onderhouden met syne med-predicanten ende heeft (opt quaetste genomen) syne meeninge gedissimuleert totten 30n Augusti toe; maer den tweeden dach daeraen opten 1n Septembris ‘sagen de vroedtschappen nu claerlick 'tgene sy overlange hadden vermerct’. Ende wat doch? ‘Dat men op den stoel des vredes de oneenicheyt soude planten’. Hoe hadden dese vroedtschappen dit doch overlange vermerckt, daer de predicanten alle broederschap metten anderen onderhielden? Ende waeraen sagen sijt nu claerlick, dewyle sy noch schrift noch teecken en sagen van alles wat hier geseyt wordt? Conden sy dan wel sien 'tgunt my noyt en was in den zin gecomen? Ofte 'tgunt ick (nadat onsen schryver beuselt) hadde gedissimuleert totten laetsten toe? Dewyle hy vooren heeft gheseyt, dat ick noch in de laetste uyere met listige woorden de vroedtschappen yet anders sochte in te beelden, hetwelcke eerst claerlick bleeck op den 28n dach daeraenvolgende. Wie desen schryver hierin geloven wil, die mach | |||||||||
[pagina 201]
| |||||||||
het doen. Liever sal ick het gelooven, als de woorden aldus herstelt sijn: ‘De vroedschappen begonsten nu eenigermaten te sien 'tgene waerna sy van overlange hadden geherct ende gestarooght, te weten dat se nu eenich decksel souden hebben voor te wenden, om my van den predickstoel te crygen.’ So men dit anders uytleydt, so is het mis ende niet getroffen. Want indien dese vroedtschappen sowel mynen persoon als de eenicheyt der kercke gesocht hadden te behouden, so souden sy immers hebben gesocht te voorcomen die moeyelickheden, die sy van overlange hadden vermerckt. Sy souden sulcken persoon, die hem selven soo langen tijdt hadde bethoont vreedsaem te sijn, die sulcken broederschap met syne med-predicanten hadde onderhouden, die de acte van tolerantie hadde ingewillight ende die onder de burgerie wel bemindt was, immers hebben behooren te persuaderen tot continuatie van sijn begonnen werck ende eenige instantie hebben gedaen om hem te disuaderen van sijn tegenwoordighe voornemen. Ende soo hy in den eersten daertoe niet en hadde connen verstaen, souden sy hem eenigen tijdt van bedenckinge hebben gegeven (selfs doen hy die versochte), op hope dat de vorige eenicheyt noch een wyle tijdts mochte hebben geduyert. Waertoe sy oock hadden swaerwichtige redenen, als dat het gantsche landt byna vol onruste geworden ende in den Briel noch tamelicken vrede was, ende dat men voor de handt sach, wat onruste daer voor de deure stondt, indien ick quaeme te geraken uyt den publycken kerckendienst, alwaert oock soo geweest dat ick selve mijn afscheydt hadde genomen. Soude dan een eersaeme magistraet niet veel hebben behooren te doen, om, sooveel in haer was, dit alles te voorcomen? Wie en siet niet, dat Hare Edelen selfs begeerich waren my te licentiëren, als sy nu schenen te heb- | |||||||||
[pagina 202]
| |||||||||
ben een cleyn vygebladeken om hare actie te bedecken? Ja maer, seyt den schryver, ‘sy sagen claerlick, dat men op den stoel des vreedesGa naar voetnoot1) d'oneenicheyt soude planten’. Ick vrage, waeraen sy dit sagen? Ende wie dese oneenicheyt soude planten? Item wat het voor eene oneenicheyt soude sijn geweest? Hiervan moesten Hare Edelen redenen geven, indien sy conden, want alle oneenicheyt en is niet onchristelick, gelijck oock alle eenicheyt niet pryselick en is. Ende evenwel, indien sy gesien hadden, dat deur my eenige onbehoorlicke oneenicheyt soude hebben worden geplantet, hadden sy behooren gearbeydt (te) hebben ts elve te voorcomen, eer sy tot de uytterste remedie van deporteren ('twelck oock in hare macht niet en stondt) waren gecondescendeert. Den schryver soeckt Hare Edelen te ontschuldigen met de conscientie ofte goede gewissen, als daerdeur tot dese daedt gedrongen sijnde, seggende: ‘Sy en conden in goeder gewissen niet billick, dienstich ofte schriftmatich houden, dat men op den stoel der waerheyt etc.’ Dan ick achte dat den schryver selver beter weet. Veele van de vroedtschappen, die dit spel aldermeest voortdryven, en meugen 't woordt ‘conscientie’ nauwelicx hooren noemen; sy spotten daermede ofte verbitteren daerover, als yemandt seyt, dat hy dit of dat niet en mach doen of laten van wege der conscientie. Ende eenige hebben wel gevraecht: ‘Wat is conscientie? Ick en weet van geen conscientie’. Daerom mocht mijns bedunckens den schryver dese woorden wel gespaert hebben, want het henluyden meest te doen is, om hare authoriteyt (welckers nature sy selve niet en ver- | |||||||||
[pagina 203]
| |||||||||
staen) te verheffen ende te handthouden, ende dat na haren zin becomen hebbende, sal de conscientie wel tevreden sijn ofte patientie nemen. Tis oock om te lachen, dat den schryver dese statige woorden gebruyckt: ‘billick, dienstich ofte schriftmatich’, want gewisselick, de principale belhamels van dese tragedie en keuren soo nauw niet. Sy en weten oock niet wat schriftmatich is, als die haer hooft niet en breken met de H. Schrift te lesen. Wy kennen ons volck wel. Daerom seyde een oudtburgemeester onlangsgeleden in een voortreffelick collegie tegens eene van de hoofden deser vroedtschappen, dewelcke van de religie wilde spreken: ‘Mijn man, 't en staet in u boeckjen niet’. Evenwel moettet hier den naem hebben, dat de goede gewissen Hare Edelen aldus hebben doen oordeelen ende alsoo geperst, ‘dat se hebben gecondescendeert tot mijn deportement.’ Quansuis of sijt seer noode hadden gedaen ende tragelick daertoe waren gecondescendeert, hetwelcke ick aldus ende na de waerheyt sal uytleggen: dat gelijck sy eenen voorganger hadden, dewelcke descendeerde ofte afclom van den stoel der gerechticheyt, syluyden, deur desselven voorgangers persuasie ende exempel bewogen sijnde, hebben gecondescendeert ofte mede-afgeclommen, om eenen te deporteren, die hetselfde niet en hadde verdient. Doch ‘sy waren hem noch latende sijn gagie, huys ende andere emolumenten’, seyt den schryver, hetwelck nochtans hare acte niet mede en brenght, noch oock van niemanden met woorden is verhaelt. Ende wanneert schoon alsoo geweest ware, so en ware dat niet genoech om een getrouw leeraer tevreden te stellen. | |||||||||
't Geschrifte. - Articul 15. Op hope of de conscientie (die sy vermerckten dat sedert | |||||||||
[pagina 204]
| |||||||||
eenigen tijdt herwaerts in andere quartieren worde gesmeedt) weder in den boesem wilde logeren ende dat alsoo deur sijn wederkeeren stichtinge in de kercke mochte worden gevordert.Wederlegghinge. - De woorden sijn gewisselick seer leppich gestelt ende voor een conscientieus mensche schier onverdragelick; maer laet eens besien worden wat sy medebrengen, ende eerst hoe verre siende en scherp merckende dat dese vroede luyden sijn, insonderheyt diegeene, welcke niet en weten wat conscientie is. ‘Sy vermerckten’, seyt onsen beuselaer, ‘dat myne conscientie in andere quartieren worde gesmeedt.’ Hadden dese vroedschappen geleeft ten tyden Pauli, so en hadde hy niet behoeven te vragen 1 Cor. 2:11: ‘Wat mensche weet hetgene dat des menschen is dan den geest des menschen, die in hem is?’ Waermede d'apostel wil aenwysen, dat geen mensche eens anders menschen herte, conscientie of innicheden en can weten, als een yder mensche voor sich selven: sijnde dat eene eygenschap Godes dat Hy alleen de herten kennet (1 Reg. 8:39). Doch onsen schryver verclaert alhier, dat dese Brielsche goden der goddelicker nature sooverre deelachtich sijn, dat sy connen vermercken eens anders conscientie, selfs dan noch als sy in een andere plaetse verhuyst is ende in andere quartieren gesmeedt wordt! Ick wilde wel eens hooren, in welcke andere quartieren sy myne conscientie hebben sien smeden? Want soveel my aengaet (hoewel ick het mede, ja alderbest behoor te weten), ick bekenne dat ick het niet en weet noch oock niet en can raden: waerom ick het oock voor seker houde, dattet niemandt raden sal, om dieswille dat myne conscientie, God lof, noyt van huys en is geweest ende in geen andere quartieren als in mynen eygenen boesem | |||||||||
[pagina 205]
| |||||||||
gelogeert heeft. Men seyt voor een spreeckwoordt: ‘By mijn herte kenn' ick alle herten’. Hoe na en gevoelt desen schryver altemets syne conscientie niet, terwylen hy se in eenich ander quartier gesonden heeft om gesmeedt te worden, ende dat hy daeruyt een besluyt maeckt, dat het stuck met my oock alsoo is staende. Maer genomen het ware alsoo, dat myne conscientie wierde gesmeedt in andere quartieren, als in Gelderlandt, Zeelandt, Vrieslandt, Groeningen, Amsterdam, Enckhuysen etc., souden dan de vroedtschappen van den Briel noch wenschen ofte hopen, dat sulck eene gesmede conscientie weder in mynen boesem soude willen ofte comen logeren? Onsen schryver seyt: ja, ‘ende dat Hare Edelen op die hope my hebben laten volgen de gagie, huys ende andere emolumenten’; maer ick segge, dat dit niet en sluyt noch gelooflick is, ende achte dat Hare Edelen meer met my souden sijn gedient geweest, indien ick myne conscientie, om der gagie, huys ende andere emolumenten wille, hadde verhuyert ofte ergens op den thuyn gehangen, dan dat se weder in den boesem ware gecomen logeren, nadat se in sulcke quartieren ware gesmeedt geweest. Want de vroedschappen van den Briel en hebben gantsch geen puf op eene Geldersche, Zeeusche, Vriesche, Groeningsche, Amsterdamsche ofte Enckhuysche conscientie in saken van religie, gelijck alle hare actiën sulcx naectelicken aenwysen ende sy selve (so ick achte) dit niet en sullen ontkennen. Niettemin onsen schryver moet het spul een dracht geven, opdattet een oogh' mochte hebben, want anders soud'et stillestaen ende niemandts gading wesen. De vroedtschappen dan hebben, na sijn seggen, my gecasseert, maer de gagie etc. laten houden, op hope of myne conscientie (die sy vermerckten, dat sedert eenigen tijdt herwaerts in | |||||||||
[pagina 206]
| |||||||||
andere quartieren worde gesmeedt) weder in den boesem wilde logeren ende (noch boven desen was oock dit Harer Edelen hope, so ment mach gelooven) ‘dat alsoo deur mijn wederkeeren stichtinge in de kercke mochte werden gevordert.’ Ick hebbe Esaus handen gevoelt ende nu hoor ick Jacobs stemme; maer dese stemme is met recht suspect, want Jacob sooveel geseyt is als een ondervoetdrucker ofte ondertreder (Genes. 27:36). By provisie hebben my de vroedtschappen uyt de kerck gestooten (het ga met het wederkeeren, soo het wil) achtervolgende de maniere van uytbanninge, by den wederdooperen gebruyckelick, welcke willen dat men buyten de kercke sal boete doen. Waertegen ick segge met het oude spreeckwoordt: ‘Tis beter vrede te houden dan vrede te maecken’. Ende daeromme, indien de heeren vroedtschappen hoepten ende in goeder gewissen meenden, dat deur mijn wederkeeren stichtinge in de kercke mochte worden gevordert, so hadden sy my met minder moeyte ende meerder stichtinge (oock tot haerder meerder eeren) in de kercke connen houden, dan my na soodanigen onwaerdigen uytstootinge weder te becomen, dewyle het doch de Brielsche kercke niet aen en ghing, 'tgunt ick uytstaende hadde met eenigen in de Classe. Veele lidtmaten der kercken en wisten daer oock niet af. Ende so wat deuchtlievende menschen het mettertijdt hadden meugen comen te vernemen, souden daerinne niet geargert, maer gesticht geweest sijn. Ten is dan anders niet dan een blau doeckjen, om de vuyle saecke te bewimpelen, alles wat den schryver hiervan is schryvende: want ick seer wel weet, wat hy ende sy (namelick den schryver ende syne complicen) daermede voorhadden. Sy dan noch wetent al beter, maer de Heere weet het alderbest ende sal de sake t'syner tijdt rechten. | |||||||||
[pagina 207]
| |||||||||
't Geschrifte. - Articul 16. Hy daerentusschen heeft sich onbeschaemdelick geaddresseert aen U. Ed. Mo. als aen syne vaders, ende met veel onwaerachtige te kennen geven in sijn requeste geposeert.Wederlegginge. - Wanneer men 't woordt ‘onbeschaemdelick’ met goede uytlegghinge wilde nemen voor ‘vrymoedelick’, so ware diesaengaende hier de waerheyt gestelt; maer soo genomen, alst gemeenlick genomen wordt (ende gelijck ick achte dattet desen schryver neemt), te weten voor eens bedelaers of hoeren ‘onbeschaemtheyt’, is het gantsch onwaerachtich. Dese maniere van schryven (alsoock den deurgaenden stijl) bewijst seer wel de bitterheyt ende leppicheyt deses mensches in mijn regard. Hy, segg' ick, die wel onbeschaemdelick syne voeten derf steecken onder diens heeren taeffel, tegens welckers actiën hy dach ende nacht contramineert. Maer seght my eens, ghy onbeschaemden, waerom en soud' ick my niet meugen addresseren aen Hare Ed. Mog. als aen myne vaders? Sijn sy niet vaders des vaderlandts? Ende en ben ick niet een landtsaet ende ingeborene? Wil men my dat reprocheren, welcke dingen sal men dan in my prysen? Ghy seght, dat ick met ‘veel onwaerachtich te kennen geven mijn requeste hebbe geposeert’. Maer wie isser, die het meer seyt als ghy, welcke schijnt uwe penne verhuyert te hebben, om veel onwaerachtige dingen in dit u geschrift te poseren? Mijn request is geschreven op den staenden voet, doe alle dingen, die daerin begrepen sijn, rechts geschiedt ende in verscher memorie waren. De vroedtschappen hebben daervan gehadt copie. Hoe coemt het dan, dat noch ghy noch syluyden het niet en hebben gerefuteert ende de onwaerheden aengewesen? Ende waerom en ben ick int alderminste | |||||||||
[pagina 208]
| |||||||||
van yemanden daerover niet gestraft of oock berispt? Gelooft het vryelick, leser, indien mijn request eenige onwaerheyt inhadde, desen picanten schryver soud'et wel dapper heeckelen ende overhalen, daer hijt nu soo weynich aenraeckt als hy mach, gelijck nu volgen sal. | |||||||||
't Geschrifte. - Articul 17. Beghinnende van het haestige deportement, doch wel verswygende syne haestige ende ontydige condemnatie ende scheuringe jegens syne medtbroeders, tegens sijn belofte gecommitteert.Wederlegghinge. - Hier moet den schryver selve bekennen, dat het beghin des requests waerachtich is, ‘beghinnende van het haestich deportement’; want hy niet en mach ontkennen een haesticheyt te sijn, dat men resolveert eenen predicant te deporteren, eer men hem heeft gehoort ofte syne redenen heeft overwogen. Ergo, waerheyt geposeert. Dat hier bygehangen wordt: ‘doch wel verswygende syne haestige ende ontydige condemnatie etc.’ en geeft noch en neemt tot de sake, want als dat alsoo waer, so blijft evenwel waerachtich, dat het deportement haestich geweest is. Maer nu en is dit mede alsoo niet, dewyle daer niets en is verswegen, maer alles geopenbaert ende Hare Ed. Mog. verthoont, wel juyst niet in mijn request, maer in eene remonstrantie, by my ende myne medebroeders neffens mijn request overgegeven ende gelesen. In dese remonstrantie waren gestelt onse ‘Redenen van afsonderinge,’ eertijts den remonstranten voorgelesen, om dewelcke ick wierde gedeporteert, die desen schryver articul 6 noemt ‘een onwaerachtich, calumnieus ende onbewyselick schrift,’ ende hier tegenwoordich ‘haestige ende ontydige condemnatie ende scheuringe’: waeraen hy synen wille seyt, maer niet de waerheyt, | |||||||||
[pagina 209]
| |||||||||
want dat voorgemelde schrift en is niet haestich voor den dach gecomen, oock niet seer gewillich, gelijck vooren aengewesen is, dat den bailliu den broederen daertoe heeft gedrongen ende genoechsaem gedwongen op den 12n April, ende dat het geschrift eerst is ingebracht opten 30n Augusti. Men soude wel duysent menschen op soodanige maniere verraden, eerst haer dwingende ende in den naeme der H.H. Staten lastende hare redenen in te brengen, ende daerna (als sulcx gedaen is) hen daeromme deporterende als over eene quade, onbillicke ende onbehoorlicke saecke. Ick en hebbe dan neffens mijn requeste niet verswegen de oorsake van dit haestige deportement, maer neffens de remonstrantie deselve noch met monde verhaelt in de tegenwoordicheyt van de gedeputeerde der vroetschappen van den Briel, ernstelick versoeckende aen de Ed. Mog. Heeren Staten, dat wy tegens elcanderen souden meugen gehoort worden. Voorts en is dit niet geschiedt (immers niet directelicken) tegens myne med-broeders, de predicanten in den Briel, als voren aengewesen is. Noch oock niet ‘tegen myne belofte.’ In somma, dit geheele punct, uytgenomen het eerste vant haestige deportement, is altemalen onwaerachtich. | |||||||||
't Geschrifte. - Articul 18. Neemt oock syne besonderste reden op de scandalen, meent inderdaedt de differenten van de diepsinnighe questiën.Wederlegghinge. - Hoe onwaerachtich dit mede is, sal den leser selve connen oordeelen, so uyt het requestGa naar voetnoot1) als uyt de ‘Redenen van afsonderinge’, die hierachter dit werck gevoecht sijn. | |||||||||
[pagina 210]
| |||||||||
't Geschrifte. - Articul 19. Stelt voor een vrage, of in de macht van subalterne magistraten wel soude sijn een predicant te deporteren, daer nochtans notoir ende kennelick is, dat verscheyden steden van Hollandt van het beghinsel af van de Reformatie soodanigen recht sonder yemandts contradictie hebben gebruyckt, eenige oock in hetselve recht by U.E. Mo. sijn gemaintineert.Wederlegghinge. - Om dese vrage voor te stellen, hadd' ick groote reden, dewyle de questie daerinne volcomentlick bestaet. Ende hoedanigen recht de magistraten daertoe hebben, is aengewesen articul 1, daertoe ick den leser seynde. Onsen schryver, als een grootspreker, seyt, ‘dat het notoir ende kennelick is, dat verscheyden steden van Hollandt etc.’ Doch hy en noemt niet eene stadt, ende wanneer hy se al noemde, so en wijst hy niet anders aen dan 't gebruyck: waerop ick seggen mach, dat alle gebruyck geen recht en is. De paus van Romen heeft langen tijdt macht gebruyct over de kercke als het hooft derselver, oock over keyseren ende coningen, ende nochtans en hadde hy het recht daertoe niet. Ick soude oock wel eens lusten te hooren van desen schryver, welcke stadt (ick laet staen verscheyden steden) van Hollandt, van den beghinne der Reformatie, oyt eenich predicant alsoo hebben afgeset, te weten sonder voorgaende procedure ende sonder voorweten van den kerckenraedt, als die van den Briel gedaen hebben, ende dat sulcx soude sijn geschiedt sonder yemandts contradictie ofte tegenseggen. In de eerste tyden, ja tot op den Trefvez toe, en is mijns wetens noyt gehoort, dat eenige steden van Hollandt alleen op haer eygen handt predicanten hebben afgesett. Daerna hebben die van Alckmaer | |||||||||
[pagina 211]
| |||||||||
C. Hillenium afgesett, maer niet sonder yemants contradictie. Die van Rotterdam hebben insgelijcx gedaen met C. Geselio; maer als Geselius daerover schriftelicken claechde aen alle vroedschappen, biddende dat Hare Edelen op den aenstaenden dachvaert syne goede sake wilden helpen handthaven, wierdt by de vroedtschappen van den Briel geresolveert, dat men Geselii saecke soude helpen voorstaen, sooveel doenlick soude sijn. Wat heeft Hare Edelen op die tijdt connen bewegen tot het nemen van sulcken resolutie, indien de steden sulcken recht hebben, sonder yemandts tegenspreken? Dan, om waer te seggen, het is eene notoire ende welbekende leugen 't gunt den schryver alhier stelt van 't gebruyck ende 't recht der subalterne magistraten, al waert oock soo, dat eenige in hetselve by de Ed. Mog. H. Staten waren gemaintineert, want daer mochten somwylen sulcke pregnante redenen sijn, waerdeur, als deur de noodt, de wetten gebroken werden. | |||||||||
't Geschrifte. - Articul 20. HieropGa naar voetnoot1) is gevolght U.E. Mo. commissie op de steden van Dordrecht ende Delff, mette hooftofficieren van Voorn ende Putten, mette gedeputeerde van de magistraeten van den Briele, tot verheelinge van de Classe van Voorn, Putten ende Overflacquee, met insertie van de last omme aen te wenden alle meugelicke weghen omme de magistraten van den Briele te disponeren tot restablissement van Willem Crijnsse.Wederlegghinge. - Aldus caeltjens scheydt den schryver van mijn requeste, daerin hy seyde veel | |||||||||
[pagina 212]
| |||||||||
onwaerheyden geposeert te sijn, sonder eenige onwaerheyt daerin te connen aenwysen. Ende gaet nu voorts om aen te wysen, wat by de voorseyde commissarisen, gedeputeerden ende de Classe gebesoigneert is. | |||||||||
't Geschrifte. - Articul 21. Dese besoigne dan op den 27n Septembris anno 1616 by de handt genomen sijnde, so is by Willem Crijnsse gevraecht, in wat qualiteyt hy der vergaderinge bysitten soude?Wederlegghinge. - De sake heeft sich aldus toegedragen. Ick stelde in den aenvang de E.E. commissarissenGa naar voetnoot1) voren, alsoo daer twee dingen waren te verhandelen, eene van de Classe int gemeen ende een van my int bysonder, dat Hare Edelen souden gelieven myne sake eerst af te handelen, want solange dat niet en ware geschiedt, en wist ick niet in wat qualiteyt ick aldaer sitten soude. Mijn argument was soodanigh: indien het verstaen worde, dat ick was ten rechten gedeporteert, so en was ick dan niet meer een predicant ofte lidt van dat Classis ende van die vergaderinge, ende volgens en hadde ick aldaer niet een woordt te spreken; maer so het anders worde verstaen, so mocht ick mede bysitten ende spreken, als tot de vergaderinge gehoorende. Ick en dencke niet dat soodanigen voorslach ende versoeck onbillick was. | |||||||||
't Geschrifte. - Articul 22. Waerop by de gedeputeerde van den Briele (nietjegenstaende sy het meeste interest hadden) is verclaert, dat hy de vergaderinge soude wil- | |||||||||
[pagina 213]
| |||||||||
len bysitten in qualificatie als voor datum sijns deportements, alles op hope van dat sijn ongerustich gemoedt mochte werden neergesett, ende dat de gemeene saecke int generael, ende sijn int particulier, soude meugen werden geaccommodeert.Wederlegghinge. - Wat interest de gedeputeerde van denGa naar voetnoot1) Briel van myne bysittinge ofte andersins gehadt hebben, daervan mach gesproken worden, so wanneer den schryver eenige specificatie daervan sal hebben gemaeckt. Hare antwoorde op myne vrage en is oock soodanich niet geweest, als hier geschreven staet. Ten soude oock niet gevoeght hebben, dat de gedeputeerde van den Briel alleen de antwoorde hadden gedaen in sulcken vergaderinge, daer de vrage of 't versoeck spetialicken was gedaen aen de commissarissen van de H.H. Staten: hoewel het noch slimmer ende ongevoegelicker toeghing, want den bailliu van Voorne, niet wachtende totdat sijn advijs worde gevraecht, ofte sonder aen te spreken de heeren commissarissen ofte de gedeputeerde van den Briele, vraechde schamperlick, na syne gewoonlicke wyse, aldus: ‘Domine Willem Crijnsse, in wat qualiteyt hebt ghy loopen clagen by de Heeren Staten over de magistraten van den Briele?’ Daerop ick antwoorde: ‘In qualite van een afgesett ende dolerende predicant’. ‘So meucht ghy dan in die qualiteyt hier oock sitten’, seyde hy. Dat dit alsoo geschiedt sy, weet desen schryver also wel of hy selve de woorden hadde gesproken, ende noch schrijft hy, ‘dat de gedeputeerde van den Briel seyden, dat ick soude willen bysitten in qualificatie als voor datum mijns deportements’. Maer ten docht my niet | |||||||||
[pagina 214]
| |||||||||
geraden daer te sitten als gedeporteert sijnde, 'twelck immers sijn moeste, solange myne saecke niet en was gerestabiliëert; hieldt daerom noch aen, dat men myne sake eerst afhandelen soude. Doch also de heeren commissarissen seyden hare instructie mede te brengen, eerst te handelen van het generale, tot welcken eynde sy oock d'instructie voorlasen, liet ick my daermede genoegen, bleef dien voormiddach mede sitten, sonder eenich woordt te spreken, als geen stemme in dat cappittel hebbende. Evenwel gelaet hem onsen schryver (die nauwelicx een woordt can stellen sonder passie ende na waerheyt), alsof de gedeputeerde van den Briel my genoechsaem hadden als gebeden, dat ick doch soude willen bysitten als een predicant, op hope ‘dat mijn ongerustich gemoedt mochte werden neergesett ende etc.’ O schijnheylich! hoe wel weet ghy het tegendeel! Wie van de gedeputeerde van den Briel isser geweest, die het minste teecken van vriendtschap getoont heeft, om mijn ongerust gemoedt ter neer te setten? Ja, wie heeft mijn gemoedt anders ontrustet als syluyden t'sampt hare principalen? Het woordt ‘ongerustich’ neemt ghy oock int quade, te weten voor turbulent, oproerichGa naar voetnoot1) etc. In welcken zin ick het ontkenne; maer bekenne in mijn gemoedt ontrustet ende bedroeft geweest te sijn over der magistraten mishandelinge, aen my gecommitteert. Waerom ick niet en can gelooven, dat sy hope hadden dat myne saecke int particulier soude meugen werden geaccommodeert, als die selfs deselve gediscommodeert hadden. | |||||||||
't Geschrifte. - Articul 23. Evenwel geen ander occasie vindende om sijn genegent- | |||||||||
[pagina 215]
| |||||||||
heyt te thoonen, heeft sich echter van de achtermiddaechsche vergaderinge, nietjegenstaende de insinuatie ende iterativeGa naar voetnoot1) begeerte der heeren commissarissen, geabsenteert, sustinerende dat syne sake eerst ende vooral behoorde by der handt genomen te werden.Wederlegghinge. - Dat ick my absenteerde uyt de achtermiddaechsche vergaderinge, daertoe hadd' ick myne redenen, met welcke redenen de heeren commissarissen oock tevreden waren, als ick Hare Edelen deselve verhaelde. Sy hadden om der eeren wille den camerbewaerder t'mynen huyse gesonden, oft my beliefde mede by te comen, maer niet iterativelick ofte andermael 'tselve begeert. So en absenteerde ick niet om mijn genegenheyt te toonen tot onruste, maer wel het tegendeel; want also men my beswaerde met desen laster, dat ick de broeders oprockte tot twist ende tweedracht (gelijck in dit schrift oock genoech te speuren is), so docht'et my beter te sijn niet te comen in de vergaderinge, opdat, indien sy niet en accordeerden, de schuldt van dies my niet en wierde opgeleydt. Ick en sustineerde oock niet, dat men myne sake eerst ende vooral behoorde by der handt te nemen, maer seyde simpelick, dat myne verschyninge in de Classe onnoodich was, solange myne sake niet en worde gehandelt, wel meugende lyden, dat de sake des Classis voorghing. | |||||||||
't Geschrifte. - Articul 24. Sulcx de heeren commissarissen, hem by haer ontboden hebbende, hem voorhoudende omme by in- | |||||||||
[pagina 216]
| |||||||||
ductie aen de heeren van den Briel in syne sake te sullen handelen, heeft hetselve geweygert ende gesustineert, dat men hem niet by inductie, maer by forme van sententie behoorde te restabiliëren.Wederlegghinge. - Onsen schryver achtervolght deurgaens synen teneur in aller manieren of het voorgaende altijts waerachtich waer; maer dengenen, die den handel wel bekent is, schijnt het byna onmeugelick te sijn, dat hy van eenich ding de puyere waerheyt soude connen aenteyckenen, hoe cleyn de sake oock sy, gelijck ‘van dit ontbieden der heeren commissarissen’, hetwelcke hy mettet woordeken ‘sulcx’ also aent voorgaende hechtet, in allen schijn als hadden Hare Edelen my ontboden, om my te reprehenderen daerom dat ick in de namiddaechsche vergaderinge niet en was gecomen. Tis waer dat sy my des avonts ontboden by haer in de herberghe, doch om een andere saecke, te weten om met my te beramen deur wat middel men alderbest soude den ClasseGa naar voetnoot1) vereenigen. Sochten my oock als een middel daertoe te gebruycken, aen my versoeckende, dat ick den broederen contra-remonstranten daertoe soude persuaderen, indient meugelick ware; bethoonende alsoo Hare Edelen een beter gevoelen van my te hebben als desen schryver heeft. Als wy nu van des Classis sake quaemen tot de myne, ende dat Hare Edelen verclaerden geenen anderen last te hebben dan deur ten besten spreken ende by maniere van biddinge te arbeyden de magistraten te bewegen om my wederomme aen te nemen, so hebb' ick haer rondelicken geseyt, dat ick niet goedt en vondt op sulcke wyse in myne | |||||||||
[pagina 217]
| |||||||||
sake gebesoigneert te worden, ende dat om dese redenen: 1o. omdat ick niet en verstont, dat de magistraten alleen de macht hadden eenen predicant aen te nemen ende af te setten, als het haer beliefde; 2o. alst in hare macht alleen stondt, so dacht ick wel dat sy tot myne wederaenneminge nimmermeer en souden willen verstaen, ende dat dit versoecken soude vergeefschen arbeyt sijn; 3o. oft al geviel, dat sy my wederomme aennaemen, so soude ick altijdt wederom in dat peryckel staen van gedeporteert te worden, soo haest het hun in den zin schieten mochte; hadde oock die rekening te maken dattet niet lange aenloopen soude, als der magistraten ongunste tegen my wel kennende; 4o. dat ick niet wederom en begeerde in de Brielsche kercke te dienen op alsulcken voet als ick dese laetste drie jaren gedaen hadde, hebbende twee med-predicanten, die remonstrantsch waren, van dewelcke ick wel selve niet en hadde willen eerst scheyden, maer, daervan nu gescheyden sijnde, begeerde niet weder te vergaderen, tenware dat andere ordre onder ons gestelt ware. Seyde derhalven, dat ick aen den H.H. Staten hadde versocht justitie ende niet moderatie, opdat Hare Ed. Mog., beyde parthiën gehoort hebbende, mochten sonder aensien van personen recht geven die recht hadde: waermede ick my voort eerste soude vergenoegen. Hiertoe meende ick dat de heeren commissarissen waren geauthoriseert; maer also sy verclaerden neen, badt ick haer de sake te willen laten berusten tot op de naeste vergaderinge van de H.H. Staten, alwaer ick myne saecke dachte te achtervolgen. Dit stelt onsen schryver also voren, alsof ick daermede grootelicx misdaen ende myne ongehoorsaemheyt getoont hadde, seggende: ‘Hy heeft hetselve geweygert ende gesustineert, dat men hem niet by | |||||||||
[pagina 218]
| |||||||||
inductie, maer by forme van sententie behoorde te restabiliëren’. Ick stae het bekent, ende segge daerby, dat dit een seecker teecken was van een goede conscientie, dat ick myne saeck betroude ende aen mijn goedt recht niet en twyffelde. Delinquanten ende die tegen de stadtskeuren misdaen hebben, wanneer sy bekeurt sijn, soecken voorbidders ende tusschensprekers, om den officier te payen, eer de sake voor de vierschaer coemt; maer die niet misdaen hebben ende evenwel bekeurt worden, latent op der schepenen vonnisse aencomen, sonder tot compositie ofte onderhandelinge te willen verstaen. Even alsoo schoon stondt mijn saecke mede, gelijck se oock noch staet. Ende daerom sijn oock de magistraten van den Briel so schreumachtich geweest, om haer doen te verantwoorden daer ende op sulcke wyse het behoort te geschieden, soeckende het met dusdanigen schrift af te leggen, 'twelck noch genoechsaem heymelickerwyse onder de handt deurgesteecken wordt ende aen welckers lecture ick met groote moeyte ben geraeckt, sulcx dat ick het metterhaest ende steelenswyse hebbe moeten copiëren. | |||||||||
't Geschrifte. - Articul 25. Hetwelcke de voorseyde heeren commissarissen vreemt vindende, alsmede niet comform hare instructie, hebbenGa naar voetnoot1) de sake laten berusten ende de magistraten int minste niet weder gemoeyt.wederlegghinge. - Of het de heeren vreemt of onvreemt vonden, laet ick daer; mynenthalven en can ick noch anders niet gevoelen dan dattet billick is recht ende justitie te versoecken. Dat het niet en was comform hare instructie, dat is waer, ende | |||||||||
[pagina 219]
| |||||||||
daerom was ick wel tevreden, ja hadd'et selfs begeert, dat sy de magistraten niet meer daerom en moeyden. | |||||||||
't Geschrifte. - Articul 26. Heeft evenwel Willem Crijnsse daechs daeraenvolgende de verclaringe van alle de afgesonderde broederen met de overgeleverde acte gecomformeertGa naar voetnoot1), sonder vorder swaricheyt te maken op de qualiteyt, by hem te voren gedifficulteert, alsoo waernemende alle occasiën, die dienstich waren tot vorderinge van de scheuringe.Wederlegghinge. - Heeft evenwel den schryver hier wederom een ongeluck van waerseggen. Ick bekenne niettemin, dat de acte recht ende billick is; maer en hebbe daechs daeraenvolgende my daermede niet gecomformeert, dat is, niet onderteyckent, gelijck den schryver seyt articul 10. D'oorsaeck was, omdat ick datmael stont (gelijck ick noch stae) in eenen anderen graet als d'andere broeders, ick gedeporteert, ende sy elcx in haren kerckendienst sijnde. Dese acte quam aldus te bane. Onse broeders lieten haer duncken, dat in de vergaderinge voorseyt niet en wierd' geprocedeert naer behooren; want sy waren daer gecomen om te doen blycken hare rechtvaerdige afscheydinge van den remonstranten, presenterende tot dien eynde hare ‘Redenen van afsonderinge’, die sy eertijdts den remonstranten hadden voorgelesen ende den H.H. Staten overgelevert (ende die onsen schryver noemt een onwaerachtich, calumnieus ende onbewyselick schrift), te bewysen ende bewaerheyden in allen puncten. Maer | |||||||||
[pagina 220]
| |||||||||
de commissarissen metten anderen gedeputeerden (selfs oock de remonstranten, die dit bewijs aldermeest vreesden) enGa naar voetnoot1) wilden onsen broederen niet toelaten tot het bewijs te comen, sprekende deurgaens van reconciliëren ende alle questiën te assopiëren, met welcke disputen den geheelen dach wierd' deurgebracht. De broeders dan, vreesende dat des anderen daechs de handelinge op denselven voet soude voortgaen, brachten smorgens met haer eene acte, mette welcke sy den remonstranten rondelicken alle kerckelicke gemeenschap ontseyden. Deselve acte worde my oock van henlieden voorgeleydt om te onderteyckenen: dan ick excuseerdent, seggende dat sulcx onnoodich was, want, soolange ick deur het deportement afgescheyden was van alle de predicanten desselven Classis, en was het my niet noodich eenige acte van afscheydinge te onderteyckenen. Selfs noch als daerna D. Johannes Becius, predicant tot Dordrecht, aen my geschreven hadde in den naem van sommige heeren derselver stadt, dat ick met noch drie of vier predicanten uytten Classe by Haere Edelen tot Dordrecht soude willen comen, om te besien of men eenigen middelwegh conde vinden totte reconciliatie des Classis, hebbe ick syne E. geantwoordt, dat ick mette remonstranten onses Classis niet en conde reconciliëren als een lidt des Classis, solange mijn deportement was duyerende, ende dat ick my deshalven in dese sake niet en conde vermengenGa naar voetnoot2). Also hebb' ick my stillegehouden in de sake des Classis, sowel in materie van scheyden als van vereenigen, hetwelcke, so ick achte, onsen schryver niet onbekent en is, hoewel hy den onbekenden speelt, schryvende: ‘dat ick my des anderen | |||||||||
[pagina 221]
| |||||||||
daechs mette overgeleverde acte hebbe gecomformeert, sonder vorder swaricheyt te maecken op de qualiteyt, by my te vooren gedifficulteert, also waernemende alle occasiën, die dienstich waren tot vorderinge van de scheuringe’. Waerop ick noch dit cortelick segghe, dat hy schrijft al dat hy wil, sonder swaricheyt te maken of het leugen of waer is, als hy maer meent occasie te hebben om my leelick te maecken, ondertusschen al luypende voorbygaende alle occasiën, by den magistraten waergenomen, om my al meer ende meer te verdringen ende te verdryven, als noch volgen sal. | |||||||||
't Geschrifte. - Articul 27. HiermedeGa naar voetnoot1) hebben sich de saecken in tamelicke stilte toegedragen, totdat op den 25n Decembris 1616 Willem Crijnsse voorseyt, beghinnendeGa naar voetnoot2) in seecker conventyckel te predicken, 'twelck hem van de magistraet geïnterdiceert sijnde, heeft na eenige dagen, daerop sijn beraedt genomen hebbende, 'tselve geweygert naer te laten, voor sijn excuse nemende den grooten deckmantel van de conscientie.Wederlegghinge. - ‘Hiermede’, seyt den schryver, ‘hebben sich de saken in tamelicke stilte toegedragen’. Ick vrage: waermede? Ist daermede, dat ick my hebbe gecomformeert mette verclaringe ende overgeleverde acte van alle de afgesonderde broeders? Ofte daermede, dat ick waergenomen hebbe alle occasiën, die dienstich waren tot vorderinge van de scheuringe? Want dese dingen leydt my den schryver int voorgaende poinct te laste, | |||||||||
[pagina 222]
| |||||||||
waerop hy, dit punct aenvangende, seyt: ‘Hiermede etc.’ Voorwaer, zijn de saecken daermede gecomen in tamelicke stilte, hoe stille moeten sy dan geweest sijn, als ick alle occasiën waernam, om de begonnen scheure te saemen te houden! Doch den leser sal gelieven te weten, dattet altemale beuselingen sijn, sowel 'tgunt int voorige artyckel staet (so terstont aengewesen is) als dit tegenwoordige; want onlangs daerna, dat de heeren commissarissen waren vertrocken, begonsten de magistraten metten kerckenraedt van den Briel te handelen van de beroepinge eens predicants in myne plaetse, om my alle hope af te snyden van immermeer weder gerestabiliëert te sullen worden. Dit geschiede voor de aenstaende vergaderinge van de Ed. Mog. Heeren Staten, op welcke vergaderinge ick myne saecke hadde gemeent weder te brengen, als noch niet afgedaen sijnde. So en hadden oock de voorseyde commissarissen noch geen rapport gedaen van haer gebesoigneerde. Soo haestich ghingen de magistraten met de sake deur, meugelick vreesende, dat de H.H. Staten henlieden tselfde souden beletten. Dese precipitante procedure hebbe ick Hare Ed. Mog. by sekere remonstrantie te kennen gegeven, soo haest sy in December waren vergadert. Hiervan en rept onsen schryver niet met allen, maer seyt ‘dat de saecken sich hebben in tamelicke stilte toegedragen.’ Ten was, voorwaer, niet meer dan tamelick, maer wel vry wat minder, want de gemeente was deur de voorgemelde afsettinge mijns persoons seer gealtereert, haer afsonderende van de publycke kercke, waerinne nu niet dan remonstrantsche predicanten en predickten, ende haer voegende by de andere broeders, die wel voor twee jaren uyt der kercke waren gebleven, als verhaelt is articul 4. Dese begeerden t'samentlick, dat ick my mede neffens haer voegen soude ende myne gaven | |||||||||
[pagina 223]
| |||||||||
hun mededeelen, dewyle sy my noch hielden voor haren wettigen predicant, denwelcken syluyden selve hadden beroepen; want byna alle de broeders, die als ouderlingen ende diaconen gedient hadden, waren van de kercke afgescheyden. Ick riedt de broeders, dat se den tijdt noch wat wilden insien ende verwachten eenige uytcoemste, die de Heere geven soude. Niettemin also het vast winter wierd' ende de wegen ongebruyckelick omme te gaen op de dorpen, daer suyvere predicanten waren, ende dat se nu, om der menichte wille, niet en mochten binnen de stadt heymelicken vergaderen (gelijck de eerste dickwils hadden gedaen ende oock doen moeten om een seker placcaets wille, by den vroedtschap gedaen publiceren), so hebben sy oodtmoedelick by requeste versocht, dat de voorseyde vroedtschappen hen wilden vergunnen vryheyt, om de oude, ware, gereformeerde religie, by dewelcke sy begeerden te blyven, ongemolesteert binnen der stadt te meugen oeffenen, ende dat Hare Edelen geliefden af te doen het rigeur des placcaets, eertijdts tegens hun gepubliceert, op welcke requeste de heeren niets apostilleerden. Dan henluyden is wel by monde int particulier geseyt van eenige uyt de vroedtschappen (selfs van den regeerenden burgemeester), dat men hun immers tot noch toe hadde ongemoeyt gelaten ende egeene boeten afgevordert, niettegenstaende men wel wiste, dat se meermael by den anderen waren vergadert gheweest: sulcx dat men niet anders daeruyt conde afnemen, dan dat Hare Edelen om sekere consideratiën wille niet en begeerden by solemnele resolutie het voorseyde versoeck accorderen, maer soudent nochtans wel toelaten, als by ooghluyckinge, indien de broeders by den anderen vergaderden. Heeft oock de voorseyde burgemeester op het laetste versoeck van de broederen, aen de magistraten in | |||||||||
[pagina 224]
| |||||||||
November gedaen, aldus geantwoordt: ‘De magistraten en meugen sulcx niet over haer nemen, maer de Staten sullen eerstdaechs vergaderen om ordre te stellen op de dolerende kercken int gemeen, ende wat sy wysen (seyde hy), dat sullen wy prysen.’ Als nu Hare Ed. Mog. in December waren vergadert, sijn gepresenteert verscheyden requesten, byna van alle de dolerende kercken van Suydt-Hollandt, mede oock van de Brielsche, versoeckende vryheyt om de ware religie te meugen oeffenen, elck in syne plaetse. Op welck versoeck geene finale resolutie en is gevolcht. Worde niettemin geseyt van eenige heeren tegen de doleanten: ‘Daer was altijts sooveel in de sake gedaen, dat men hunluyden niet en soude molesteren, in gevalle sy in hare plaetsen d'exercitie van den godsdienst aenvinghen.’ Selfs souden eenige van de Brielsche heeren, die geweest waren op de vergaderinge van de H.H. Staten, hun mede alsoo (als nu geseyt is) hebben laten verluyen. Siet, dit alles is noch al gepasseert van den 28n Septembris af totten 25n Decembris toe: hetwelcke onsen schryver overslaet, seggende ‘dat sich de saken in tamelicke stilte hebben toegedragen, totdat op den 25n Decembris 1616 Willem Crijnssen voorseyt, beghinnende te predicken in seecker conventyckel.’ Als wilde hy seggen, dat ick dese tamelicke stille saecke weder hebbe in roere gestelt ende onrustich gemaeckt: hetwelcke ick midts desen ontkenne, ende segge dat de onruste binnen den Briel meerder was van den 28n Septembris aff totten 25n Decembris toe, dan sy voor den 28n Septembris oyt geweest hadde. Wat aengaet den 25n December, tis waer dat ick doen hebbe gepredickt. Maer wie soude hebben gedacht, dat de magistraten hetselfde soo euvel souden hebben genomen, nademael sulcke dingen waren gepasseert, als nu verhaelt sijn? Het is geschiedt op | |||||||||
[pagina 225]
| |||||||||
den Christavondt, den 24n Decembris 1616, dat den kerckenraedt van de dolerende kercke met mijn advijs besloten des anderen daechs de predicatiën aen te vangen, in goeder trouwen meenende, dat de magistraten sulcx ooghluyckende souden oversien. Ende hoewel het by den acht uyeren in den avont was, doen de broeders scheyden, is nochtans dese resolutie soo verspreydt, dat smorgens op Christdach in de predicatie waren by de 150 personen, meestal lidtmaten der kercke ende allegader eerlicke burgers, ja (uytbesondert de magistraten) den fleur van de burgerie. Des namiddachs was 't getal vermeerdert tot by 200, ende des anderen daechs wel tot 250. De vergaderinge was byna midden in de stadt in een eerlick burgers huys, hetwelcke eertijts was bewoont van Jonckheer Jan van Egmondt, bailliu van Voorne. Sulcken eerlicken ende genoechsaem publycke vergaderinge noemt desen schryver een conventyckel, aen welcken naem wy ons evenwel niet en stooten, wel wetende, dat de ware, vrome christenen, oock by der apostelen tyden, menichmael op sulcke wyse hebben moeten vergaderen. Ten was oock onse schuldt niet, dat wy in een huys moesten predicken, want ‘wy en schaemen ons des Euangeliums Christi niet’; maer het quam daerby toe, dat men ons de ledichstaende Engelsche kercke, die wy versocht hadden, niet en wilde gunnen, waeromme wy genoodtsaeckt waren ons in een huys te behelpen. Men vermoedt oock sterckelick, dat de magistraten haer des niet en souden hebben bemoeyt, tenware dat dese twee dingen niet en waren daertoe gecomen: 1o. dat onse gemeente dapper aengroeyde; 2o. dat de predicanten van de stadt Hare Edelen 't hooft vol bliesen; want eer wy begonnen te predicken, maeckten de parthiën malcander wijs, dattet al om vijfthien of sesthien harde hoofden soude te doen wesen, die | |||||||||
[pagina 226]
| |||||||||
in de kercke niet en wilden comen, ende oversulcx en wierden syluyden niet geachtet. Maer siende nu, dat se met honderden quaemen ende oock schijnbaer was, dat het getal dagelicx soude vermeerderen, ende dat oversulcx haren tempel soude gelde worden, heeftet hun geraden gedocht bytijdts daerinne te voorsien. Ben derhalven Dijngsdaechs den 27n Decembris opt stadthuys ontboden geweest ende hebbe verbodt gecregen van meer te predicken in de huysen. Begeerden oock de heeren, dat ick hen stracx soude antwoorden, ‘of ick meer in de huysen wilde predicken of niet?’ Waerop ick antwoorde: ‘Ick sal doen, na dat ick in conscientie sal bevinden te behooren.’ Met dese antwoorde en waren sy niet tevreden, maer wilden dat ick cathegorice het een of 't ander seggen soude; maer alsoo ick verclaerde sulcx niet te connen doen op den staenden voet, wierde my tijdt van beraedt gegeven tot Donderdaechs den 29n dito. Op welcken dach weder ontboden sijnde, meende ick met seeckere redenen Hare Edelen aen te wysen, hoe sich de saken al vast hadden toegedragen, item hoe Hare Edelen met my hadden gehandelt, wat het ampt der magistraten ende der predicanten in sulcken casus vermochte, om alsoo tot myne antwoorde int eynde te comen. Dan de burgemeester brack t'elcken myne redenen, seggende, ‘dat sy te lang souden vallen om t'onthouden ende te beantwoorden.’ Ende als ick die presenteerde by geschrifte over te leveren, seyde hy, ‘dat de heeren met schryven niet te vermaecken waren, maer dat hare begeerte was, dat ick cortelick met ja of neen myne meeninge soude openbaren.’ Waerop ick seyde: ‘Nadien Hare Edelen niet en wilden aenhooren, met wat redenen ick mijn ja of neen soude becleeden, so en was ick mede niet gesint anders te antwoorden als voren, te weten dat ick | |||||||||
[pagina 227]
| |||||||||
soude doen, na dat ick in conscientie soude bevinden te behooren.’ Hieruyt siet men, hoe schandelicken onsen schryver dese handelinge vertelt ende hoe onwaerachtich ende lasterlick hy daer afscheydt, seggende: ‘dat ick de interdictie van de magistraten hebbe geweygert, nemende voor mijn excuse den grooten deckmantel van conscientie.’ Aldus gaetter dese vent mede deur, sonder eenich gevoelen der conscientie, die hem niet eens gewroecht en heeft, waermede hy de grove fauten decken sal van synen naesten te lasteren ende met leugen te beswaren. | |||||||||
't Geschrifte. - Articul 28. De vroedtschappen, sodanigen alloy niet connende nemen voor goedt paeyement, omme geen deure te openen aen alle van nieuws incruypende secten, hebben goedtgevonden op den 3n January tegens die conventiculen te statueren sekere keure, alles by provisie totdat by U.E. Mo. naerder op sodanige misusen soude sijn gelett ende met ordre geremediëert.Wederlegghinge. - ‘Sodanigen alloy’, namentlick dat een predicant, staende ter goeder naem ende faem, seyt te sullen doen, int stuck sijns ampts, ‘na dat hy in conscientie sal bevinden te behooren’, en conden dese vroedschappen niet nemen voor goedt payement. Maer het streelen ende loftuyten van sulck een predicant, die voor een dronckaert ende groot leugenaer uytgaet, is op haren toutssteen goedt alloy ende ganghbaer geldt. ‘Omme’, seyt hy, ‘geen deure te openen aen alle van nieuws incruypende secten’: daer hebt ghy nu den text mette glose, voor hoedanigen alloy de oude gereformeerde religie wordt gekeurt by de vroedtschappen van den Briell, te weten voor een van nieuws incruypende | |||||||||
[pagina 228]
| |||||||||
secte! Gaet nu vry henen, ghy alle die by de leere gebleven sijt, welcke van den beghinne der Reformatie in de kercken deser landen gepredict is, gaet henen, segg' ick, ende beroemt u vryelick van de suyverheyt derselver leere, maer en brengt se niet in den Briel, om van de vroedtschappen aldaer getoutst te werden, opdat se deselve niet en keuren voor alsulcken alloy als nu gehoort is. Wat hebben nu dese vroedtschappen gedaen, omme geen deure te openen aen alle van nieus incruypende secten (de oude secten sijnde deur de Arminiaensche conste van alchemie nu soo geloutert, dat se aen harer toutssteen de keure meugen verdragen)? Hare Edelen hebben goedtgevonden opten 3n January tegens die conventiculen te statueren seeckere keure, na de wyse des conings van Spangien ende andere vianden van dese selfde religie. Doch hier gaet den schryver wederom sinisterlick voorby 'tgunt gepasseert is des Sondaechs, wesende den 1n January 1617; want hy wel merckt, dat hetselfde opentlick streckt om hem te leugenstraffen, daerinne namentlick dat hy int voorgaende articul soo volmondich seyt, dat ick de interdictie van de magistraten hebbe geweygert. Weshalven het noodich is te verhalen 'tgunt hy uyt schaemte of quaetwillicheyt heeft nagelaten. Als ick Donderdaechs den 29n Decembris was vant stadthuys gecomen ende den broederen de voornoemde interdictie, mitsgaders sekere dreygementen der magistraten (in gevalle ick continueerde int predicken) hadde bekent gemaeckt, vonden wy geraden den thoorne der magistraten te wycken soveel doenlick was, op dese wyse, dat wy ons voor eenen tijdt souden behelpen met eenige predicanten uytten Classe, totdat wy souden sien, waer de sake henen wilde. Versochten derhalven ende cregen vooreerst den predicant van den Nieuwenhoorn op den 1n January, | |||||||||
[pagina 229]
| |||||||||
ende ick predickte datmael in syne kercke. Merckt nu, leser, deses schryvers valscheyt, seggende, ‘dat ick de interdictie van de magistraten hebbe geweygert, voor mijn excuse nemende den breeden deckmantel van conscientie’, ende dat ‘de vroedtschappen, sodanigen alloy niet connende nemen voor goedt payement, hebben goedtgevonden opten 3n January tegens die conventiculen te statueren een keure.’ Even of dit alles ware gedaen uyt dringende noodt, om myne rebellicheyt in den toom te houden. Dan ick betrouwe, dat syne trouwloosheyt in dit stuck nu genoechsaem ontdeckt is. Het was inderdaedt wat anders ‘als het weeren van de nieuwe incruypende secten’ (die sy meer lieven dan haten), dat dese vroedtschappen lettede met het statueren van de keure. Sy hadden gemeent of dat ick boven haer verbodt soude hebben gepredickt, omme alsoo oorsake te nemen, haer dreygementen, aen my gedaen, int werck te stellen, of, so ick niet en predicte, dat alsdan de gemeente weder teniet worden soude, hetwelcke hun alle beyde failliëerde, dewyle ick niet en predicte binnen de stadt ende dat de gemeente evenwel worde bedient, die oock vermeerdert was tot ontrent 300 toehoorders. Hierdeur schenen sy te verwoeden, ende middelen bedenckende, hoe sy de ware leere (die God almachtich noch een plaetsjen in hare stadt wilde gunnen) t'eenemael mochten verdryven, lieten opten 3n January aflesen, dat niemant van buyten sich soude vervorderen in de stadt te predicken, anders dan met haer consent in de kercke, op peyne van 150 guldens te verbeuren, ende so wie sijn huys daertoe soude laten gebruycken, 100 guldens. Dit was den inhoudt van die schoone keure, waervan sy den broederen weygerden copie. Dit deden sy, seyt den schryver, ‘alles by provisie, totdat by de Ed. | |||||||||
[pagina 230]
| |||||||||
Mog. Staten naerder op sodanige mesusen soude sijn gelet ende met ordre geremediëert.’ Ick hope aen Gods genade, dat hoe Hare Ed. Mog. naerder op dese sake sullen letten, hoe sy claerder sullen bevinden, dat dit geen mesusen sijn, maer eene godsalige oeffeninge, ende dat oversulcx Hare Ed. Mog. sulcken ordre sullen stellen, waerdeur de dolerende gemeenten sullen worden geholpen tegen alle, die se vervolgen ende overlasten. | |||||||||
't Geschrifte. - Articul 29. Is ondertusschen Willem Crijnsse tot obediëntie vruntlick vermaent, doch heeft niet geobediëert, maer weder gepredickt.Wederlegghinge. - Hoe vrundtlick dese mannen my hebben connen vermanen, is lichtelick te mercken uyt dit vruntlick geschrift, in haren name geschreven, int welcke, behalven de grove leugenen, niet dan bitterheyt ende viandelicken haet deurgaens en can gespeurt worden. Om dan voort te gaen: Wy hebben geseyt, dat de broeders, om den thoorn der magistraten te wycken, opten 1en January versocht hadden den dienst van D. Leone, predicant in den Nieuwenhoorn, ende dat se voorhadden seeckeren tijdt haer te behelpen mette predicanten uyt den Classe. Maer als wy nu verstonden uyt de gedane publicatie van den 3n January, dat de heeren eene geltboete op het predicken hadden gestelt ende dat oversulcx niet en stondt te vreesen, dat se my om dier oorsake wille souden de stadt verbieden, wierdt goedtgevonden (om de buyten-predicanten niet aen moeyte te helpen), dat ick wederom predicken soude, met beloftenisse dat wy alle gelijck de schade souden helpen dragen. Ende alsoo hebb' ick op den 8n January wederom gepredickt. De heeren, sulcx machschien geroken hebbende, hebben my doen ont- | |||||||||
[pagina 231]
| |||||||||
bieden desselven daechs smorgens ten 8 uyeren ten huyse van den overledenen stedehouder, alwaer gecomen sijnde op sulcken ongelegen uyere, hebben den bailliu ende beyde de regeerende burgemeesteren eenige instantie gedaen, om my het predicken af te raden, maer en hebben niet eene reden van gewichte bygebracht, die my daertoe conde bewegen, dewyle daer anders niet uyt en quam dan dattet de heeren niet geraden vonden, dat het my tot nadeel ende schade soude strecken, ende sulcke lendeloose argumenten meer. Wy hadden op datmael die redenen, waervan verhael gedaen is op den eersten artyckel. Ick badt Hare Edelen op datmael om bewijs van de macht, die sy hadden, om my het predicken te verbieden, met beloftenisse dat ick het alsdan nalaten soude; maer alsoo sy daervan geen ander bewijs conden voortbrengen dan haren wille, so en conde ick my met hare vruntlicke vermaningen, so het den schryver noemt, niet laten paeyen, want het niet al myne vrunden sijn, die op my lachen. Nadien de heeren dan niet en conden bewysen, dat se macht hadden my het predicken te verbieden, so en conden sy my oock niet vermanen tot obediëntie, gelijck den schryver mede aenteyckent. Want die geen recht en heeft van gebieden of verbieden, die en is men geen obediëntie schuldich. Ick en hebbe niet geweygert hare opgestelde boeten te betalen: wat reden hebben sy dan te clagen van inobediëntie? | |||||||||
't Geschrifte. - Articul 30. Doch de vroedtschappen, ter herten nemende de oneenicheyt ende onruste harer burgerie, hebben op den 10n dito, wesende Dijngsdach, gedaen aen de dolerende broederen haerder stede sekere | |||||||||
[pagina 232]
| |||||||||
schriftelicke presentatie, omme te comen met henluyden in een vruntlicke conferentie tot verheelinge van de begonnen scheuringe, met die meeninge dat ondertusschen de dolerende souden ophouden van hare predicatiën, dat oock de magistraten aen hare zyde souden ophouden van executiën.Wederlegghinge. - De vroedtschappen, so ick meene, waren becayt, niet wetende hoe sy hare afgelesen keure souden statueren. Sy deden niettemin in den eersten daervan een preuve, sendende den stedehouder van den bailliu sMaendaechs smorgens den 9n January te myner woonplaetse, my sommerende promptelick te betalen 300 guldens, omdat ick tweemalen op den 8n dito hadde gepredickt, ende den ouderling Jan Jansse, in wiens huys de predicatiën waren gedaen, wierdt gesommeert voor twee hondert guldens. Na den middach quam hy wederom met een stadtsbode, doende noch eene sommatie of renovatie, om de voornoemde penningen te betalen binnen 24 uyeren ofte te doen parate executie. Was dat niet eene treffelicke vrundtschap? Noch savonts ten 8 uyeren quam de bode wederom met een lanterne, ons belastende des anderen daechs niet uytten huys te gaen voor de clocke 9 uyeren. Dit passeerde al sMaendaechs, ende hoeverre dit strecte tot eenicheyt ende ruste van de burgerie, stelle ick in des lesers bedencken. Dijngsdaechs smorgens te 9 uyeren worde ick ende Jan Jansse (d'een van d'ander niet wetende) op't stadthuys ontboden, ende binnencomende, vonden wy de heeren geheel anders gestelt dan wy hadden gemeent: want wy wierden van Hare Edelen vriendelick gegroet, wy moesten by het vier comen, onse hoofden moesten gedeckt sijn, in somma, men seyde ons, dat de heeren van meeninge waren verandert | |||||||||
[pagina 233]
| |||||||||
om de ruste ende vrede wille, ende dat Hare Edelen, in plaetse van voort te varen mette begonnen executie, sy deselve wilden surcheren ende wilden metten broederen treden in eene vriendelicke conferentie, om te besoecken, of men de eenicheyt soude meugen treffen, ende worde ons de resolutie, daerop genomen, voorgelesen, oock gepresenteert copie, so wy die begeerden. Wy, dit hoorende, verwondert ende verblijdt sijnde van sulcken haestigen veranderinge, seyden: ‘Wy dancken de heeren van hare christelicke presentatie, sullen deselve onse broederen voorhouden ende ons beste doen, dat se daerinne consenteren’: eysschende daervan copie ende also met oorlove scheydende. Dit onse antwoordt wordt alhier oock gestelt int | |||||||||
Geschrifte. - Articul 31. Willem Crijnsse, met noch eenGa naar voetnoot1) van de syne dese presentatie hoorende, hebben de heeren bedanct over hare christelicke resolutie, met beloftenisse van haer beste te sullen doen.Waeruyt gebleecken heeft, dat wy gewillich waren int vriendelick met onse E. magistraten te confereren, om eenich middel totten vrede te beramen, alsoock hoe weynich slots het heeft 'tgunt ons wordt aengewreven articulo 38, ‘dat wy gelijck als voor onheylich achten alle 'tgene deur magistraten in kerckelicke saecken wordt verhandelt, hoe billick het oock soude meugen wesen.’ Tgunt int 30e articul noch staet, dat de heeren dese presentatie deden ‘met die meeninge dat wy ondertusschen souden ophouden met predicken’, mach wel waer wesen, dewyle wy van niemandts | |||||||||
[pagina 234]
| |||||||||
meeninge en connen spreken noch oordeelen. Doch sooveel isser van, dat sy ons dit niet en hebben aengeseyt noch uyt hare acte van resolutie voorgelesen, daerinne het oock niet en staet uytgedruckt. Niettemin seyden de heeren Saterdaechs daeraenvolgende, so achter rugge als in ons aengesichte, niet alleen dat sijt ons hadden voorgehouden, maer oock dat wy 't hadden ingewillicht. Ende hoewel wy Hare Edelen datmael met goet bescheydt aenwesen, dat sulcx niet en conde geschiedt sijn, so hebben eenige van hare gedeputeerde noch naderhandt ons hetselve aengestreden voor het collegie van Ed. Mog. Gecommitteerde Raden, alwaer wy oock henlieden den mondt stopten met dese redenen: 1o. dat het niet en conde waer wesen, omdat hare eygen acte daervan niet een woordt vermeldet, 'twelcke daer geensins en soude uytgelaten sijn, indien sulcx hadde bedongen, ja slechs voorgeslagen geweest; 2o. dat wy met onse bloote twee personen sulcx niet en conden beloven, dewyle wy noch credentie, noch instructie, noch eenigen last en hadden van den kerckenraedt om met de heeren te spreken, maer waren van de heeren ontboden, sonder dat d'eene van den anderen niet en hadde geweten. Hierom en derf onsen schryver (so ick achte) aen de H.H. Staten niet schryven, dattet bedongen was, maer simpelick dattet Haere Edelen meeninge geweest is. | |||||||||
't Geschrifte. - Articul 32. Men heeft oock onder de handt tot sijn restablissement in sulcken gevalle sich laten verluyden. Articul 33. Doch is alle hetselve by de dolerende broeders niet geacht geweest, sulcx sy Saterdaechs daeraen de magistraten hebben aengeseyt weder te sullen predicken, | |||||||||
[pagina 235]
| |||||||||
nemende vorders op de gedane presentatie diversche frivole excusen.Wederlegghinge. - Het 32e articul en heeft niet om 't lijff de pyne waert om te beantwoorden. Het 33e is 't meeste deel onwaerachtich: want sooseer is dese presentatie by de dolerende broeders geacht geweest, dat sy tot driemalen toe in grooten getale daeromme sijn vergadert geweest ende de presentatie niet en hebben afgeslagen. Tis waer, dat sy des Saterdaechs (wanneer sy seyden weder te sullen predicken) noch niet en hadden op de presentatie geantwoordt, doende daervan hare excuse, maer geene diversche frivole excusen, gelijck den schryver (die om de vehementie syner passiën wille geen ding en can noemen by synen rechten naem) alhier heeft aengeteyckent; maer de excuse was degelick ende gefondeert, te weten omdat sy tot die tijt toe niet en hadden connen becomen eene geautentiseerde ofte onderteyckende copie van de acte van presentatie, wat moeyten sy oock daeromme deden by den secretarius ende sijn commijs, waeruyt de broeders 't vermoeden cregen, dattet den heeren niet ernst en was, ende en wilden op eene ongeteyckende acte ofte carthebel niet besoigneren. De leser oordeele, of dese excuse frivool was. | |||||||||
't Geschrifte. - Articul 34. Den 15n dito, wesende Sondach, sijn de vroedtschappen tydelick vergadert geweest, aen allen canten om Willem Crijnsse gesonden, op hope om hem van sijn voornemen te doen desisteren, die sich oock niet wilde laten vinden als ontrent de uyere dat hy soude gaen predicken, gaf voor antwoordt, dattet nu te laet was omme by de heeren te comen, nietjegenstaende de bode hem | |||||||||
[pagina 236]
| |||||||||
aenseyde, de publycke predicatic een half uyere extraordinarisch hadde geschort, dat hy van gelycke doen soude.Wederlegghinge. - Indien de vroedtschappen eenige redenen hadden gehadt, deur dewelcke sy mochten hope gehadt hebben om my van mijn voornemen te doen desisteren, so en ware het hun niet van noode geweest my deselve voor te houden des Sondaechs smorgens, dewyle ick noch des Saterdaechs by de magistraten in de raedtcamer was, alwaer sy anders geen redenen en wisten voor te stellen dan dese: dat so wanneer in crijchsaken de parthiën verstonden om te parlementeren, alsdan aen wedersyden alle hostiliteyt worde nagelaten, ende daeromme dewyle wy mede verstonden metten anderen in conferentie te treden ende dat de magistraten van hare syde wilden surcheren met het eyschen van hare geldtboeten, wy oock aen onse syde behoorden te surcheren met de predicatiën. Doch wy en verstonden niet, dat die comparatie goedt was, dewyle wy met onse predicatiën aen niemanden eenige hostiliteyt waren bewysende, maer waren ter contrariën de magistraten gedachtich in onse gebeden tot God etc. De magistraten dan, wel merckende dat sy met redenen niet en vermochten, lietent datmael berusten, ende vergaderdenGa naar voetnoot1) de vroedtschappen des anderen daechs, als den morgenstondt gecomen was (Matth. 27:1), sonder twyffel om my op 't stadthuys te laten houden, soolange dat de uyeren van de predicatiën souden overstreken sijn geweest. Dit ghisse ick noch op sijn alderbeste, want sy mochten my noch yet argers gedaen hebben op sijn Schoonhovens. Hierom rieden my de broeders, dat ick | |||||||||
[pagina 237]
| |||||||||
vroech uyt den huyse soude gaen, om in myne studie niet gestoort te worden, gelijck ick dede, ende quam te negen uyeren in de vergaderinge van ontrent 400 personen, alwaer een stadtsbode staende tot my seyde, dat ick soude by de heeren comen. Men was int singen van den eersten Psalm, om terstont daerna te bidden ende te predicken. Derhalven antwoorde ick de bode, gelijck onsen schryver seyt, ‘dattet doen al te laet was etc.’ Wat wyders hier staet vant schorten der publycke predicatie etc. is per additie ende onwaerachtich. | |||||||||
't Geschrifte. - Articul 35. De vroedtschappen, hiervan deur de bode bericht sijnde, nu claerlick vermerckende, dat dit was gepractiseerde factie, niet religie, die, om billick te oordeelen, aen geen weeck, dach ofte uyere gebonden behoort te sijn, vonden goedt Willem Crijnsse te lasten op staendevoet by haer te comen, ofte in cas van weygeringe dat sy hem de stadt, gagie ende andere voordeelen opseyden.Wederlegghinge. - 1o. Ist dat de bode de vroedtschappen alsoo als voorschreven is heeft bericht, te weten van de opschortinge der predicatiën, so en heeft hy Hare Edelen niet te degen berichtet. 2o. Vermercten Hare Edelen nu eerst claerlick, dat dit was gepractiseerde factie, niet religie, waervoor hebben sijt dan vermerct, doen sy hare placcaten daertegens lieten publiceren ende als sy dus vroegh vergaderden, op hope dat se my van mijn voornemen souden doen desisteren? Leser, gelooft vryelick, dat dit niet anders en sijn dan woorden ende dat de voornaemste aendryvers van dit spel niet en weten wat religie is. 3o. Oock en weet het desen schryver selve niet, dewyle hy seyt: ‘dat de religie niet en behoort ge- | |||||||||
[pagina 238]
| |||||||||
bonden te wesen aen dach of weke’, tegens Gods Woordt, int 4e gebodt syner wet begrepen, ende tegen de practycke van de gantsche christenheyt. 4o. ‘Sy ontseyden my de stadt etc. in cas van weygeringe op den staenden voet te comen’. Maer of ick hadde gecomen ende van mijn voornemen niet en hadde connen desisteren, soude ick dan beter gevaren hebben? Niemandt en late hem dat wijsmaken, so hy anders niet en wil bedrogen sijn. Evenwel wat belangt dit ‘goedtvinden der vroedschappen’, daervan ben ick naderhandt van goeder handt onderrichtet (selfs heeft'et den bailliu mede bekent, als noch volgen sal), dat het geen resolutie van de vroedschappen is geweest, niet ommegevraecht, veelmin gearresteert; maer is simpelick van eenen burgemeester uytgeroepen: ‘Seght dat hy coemt, of dat men hem sal ontseggen de stadt, huys ende gagie.’ Dit sy dan geseyt van dit ‘goedtvinden’ ofte ‘resolutie’ der vroedtschappen. | |||||||||
't Geschrifte. - Articul 36. Twelck hem door een van sijn broederen ten aenhooren van syne geheele vergaderinge ter presentie van de stadtsbode is aengeseyt, doch heeft echter gepersisteert, sonder syne magistraet in so billicken belastinghe eens te willen obediëren, oock onaengesien de gedaen dreygementen.Wederlegghinge. - Tis alsoo, dat de bode ontrent een half uyere daerna wederom quam, als ick schier ten halven in de predicatie was, ende belastede my van der heeren wegen stille te swygen. Twelck gedaen sijnde, worde het voorverhaelde van een onser broederen voor de gemeente uytgesproken, dewelcke, also hy in des stadts dienst was, dese boodtschap hadde moeten aennemen. De gemeente quam daer- | |||||||||
[pagina 239]
| |||||||||
deur in geen cleyne beroerte, gelyckelick roepende: ‘Wy en begeeren niet dat hy van hier gaen sal’, sodat de kerckenraedt genoech te doen hadde met henluyden te stillen. Ende ick ghing wederom voort met predicken, seggende: ‘Weest tevreden, broeders, daer en sal niet anders geschieden dan de goede God sal toelaten.’ Alle onpartydigen meugen oordeelen, of dit ‘so billicken belastinge’ was, als het onsen onbillicken schryver noemt. Want wat gemeenschap heeft dit met eenige billickheyt, eenen predicant int midden syner predicatie te stooren, hem te heeten swygen, daer gantsch uyt te scheyden ende te gaen in sulcken plaetse, daer men hem soude ophouden ende van daer uytter stadt jagen? Is dat billickheyt, so en kenn' ick noch de onbillickheyt niet. Articul 30 seyt onsen schryver: ‘De vroedtschappen, ter herten nemende de oneenicheyt ende onruste harer burgerie’. Maer hier mocht hy billicker seggen, dat sy deselve hadden t'eenemael buyten hare herten gesloten. Want het is seker, in gevalle ick op die tijdt volgens hare ‘so billicken belastinge’ ware gegaen naer het stadthuys, dat de gantsche menichte my souden hebben nagevolght. Ende hoe dat spel dan mochte vergaen hebben, is ons veel nutter dat wijt niet en weten. Ick hebbe dan billicken dese onbillicke belastinge niet willen obediëeren. Behalven dat my was gegeven eenen anderen last van soodanich eenen, dien ick meer respects schuldich ben als Hare Edelen, namelick dat wy niet eene predicatie en souden achterweghe laten. Doet hier nu by 't gewichtichste, namelick den last onses oppersten bisschops Jesu Christi, die niet en wil dat syne dienaers haren dienst sullen nalaten om der menschen wille. Daeromme men oock hare dreygementen onaengesien moet laten, niet alleen als sy dreyghen met uytsettinge harer steden | |||||||||
[pagina 240]
| |||||||||
ende huysen ende met beroovinge van de gagie, maer dan oock wanneer sy dreygen met lijfstraffinge ende van den leven ter doodt te brengen (Matth. 10:28). | |||||||||
't Geschrifte. - Articul 37. Sulcx dat daechs daeraen het billet van uytsettinge hem is aengesonden.Wederlegghinge. - Dit was de straffe van myne inobediëntie. Ick moet hier noch wat stellen van dat ondertusschen is gebeurt. Na de achtermiddaechsche predicatie liet den bailliu deur synen stedehouder vragen, ‘oft my beliefde by hem te comen, hy hadde my int vriendelick wat te seggen.’ Dit en vonden de broeders niet geraden, maer sonden ses personen by syne Edt., om te vragen wat hem beliefde my te seggen? Hy seyde, dat hy my yet hadde te communiceren int vriendelick, datter geen swaricheyt voor my in gelegen was, dat ick soo vry uyt sijn huys gaen soude, als ick daerin soude comen. Ende als eenen daerop antwoorde: ‘Ghy mocht hem wel vry laten uytgaen, maer uyt sijnde, mocht hy geschort wederom gebracht of uytter stadt geleydt worden’, so seyde den bailliu: ‘In geenderley wyse, hy sal te nacht soo vry op sijn bedde meugen slapen als yemandt in de stadt.’ Item: ‘Wat soud' ick hem doen? Daer en is geen resolutie tegens hem genomen.’Ga naar voetnoot1) Waerop dien broeder, welcke voor den middach neffens de bode in de vergaderinge twoordt gedaen hadde, hem aldus aensprack: ‘Hoe, mijn Heer, isser geen resolutie genomen? Ghy weet immers wel, wat my voor den middach belast worde te seggen?’ De bailliu antwoorde: ‘Dat heeft de burgemeester Velsen geseyt’, recht of hy seggen wilde: sijn seg- | |||||||||
[pagina 241]
| |||||||||
gen alleen en is geen resolutie. Ten laetsten, als de broeders seyden: ‘So sullen wy hem dan zeynden op u woordt’, antwoorde hy: ‘Doet soo, ende sydy niet tevreden met mijn woordt, ick wil sooveel eeden daerom doen als ghy begeert.’ Seyde noch aldus: ‘Mannen, ick en wil' u geen woordt hebben, maer ick waerschuw ulieden, 't is nu de rechte tijdt, die ghy hebt te gebruycken, om uwen predicant te behouden, dat ghy met de heeren coemt in conferentie, om t'overleggen wat in uwe sake te doen is.’ Somma, dese ses broeders quaemen wederom met goede tydinge, so sy niet beter en wisten. Maer als ick quam ten huyse van den bailliu voorseyt, seyde hy ter presentie van beyde de burgemeesteren, dat de vroedtschappen des morgens hadden geresolveert, my de stadt t'ontseggen binnen 24 uyeren, om myner inobediëntie wille. Also weten dese hoofden metten mantel van de vroedtschappen hare actiën te decken. Dunckt het hun goedt soo te seggen, so en ist geen resolutie, maer simpelick het seggen van eenen burgemeester, ende men wilt verclaren met sooveel eeden als men begeert. Wederom, dunckt het hun goedt anders te spreken, so is het een resolutie van de vroedtschappen, ende men laet schryven een billet van uytsettinge in den naem van de vroedtschappen, in allen schijn als ware de sake onder Hare Edelen geproponeert, geventileert, gesuphrageert ende gearresteert. - Dit aenseggen van den bailliu was by my vreemt ende onverwacht. Cond'et oock niet geloven eene resolutie van de vroedtschappen te wesen, maer dachte dat syne Edt. het alsoo seyde, om my eenige vreese aen te jagen. Seyde daeromme, dat ick die boodtschap alsoo niet en conde aennemen, maer dat ick daervan moeste sien eene behoorlicke acte. De heeren beloefden my acte te doen hebben des anderen daechs | |||||||||
[pagina 242]
| |||||||||
smorgens ten acht uyeren, 'twelck oock alsoo geschiede, luydende deselve aldus: ‘Bailliu, burgemeesteren ende vroedtschappen der stede van den Briele hebben geordonneert ende ordonneren midts desen Willem Crijnsze te vertrecken binnen XXIIII uyeren uyt de voorseyde stede ende de vrydom van dien, sonder te wesen in gebreecke, op peyne van daeruyt geleydt ende anders jegens hem geprocedeert te worden. Ontseggen denselven oock voorts 't stadts huys ende sijn gagie. Actum op 't stadthuys der voorseyde stede den 15n January 1617’. Ende was onderteyckent ‘C. Anthonisse.’ Wat sal ick nu seggen, nadien de secretarius selve schrijft, dat de vroedtschappen dit hebben geordonneert? Anders niet dan dat eenige uyt de vroedtschappen my hebben verclaert (gelijck oock den bailliu selve aen ses broederen verclaert hadde), dat het by de vroedtschappen niet en is geresolveert ofte geordonneert. Het mach sijn, dat de sommige een achterraedt houden ende dat sy alle hare besluyten bemantelen metten naem van de vroedtschappen. Het sy soo 't sy, ick moest mijn meubilia over hol ende bol inderyl binnen 24 uyeren wechpacken ende my selven verborgen houden, om van niemanden gesien, aengebracht ende uyt der stadt geleydt te worden. Was alsoo ettelicke dagen in mijn schoonzoons huys, ghing oock somtijts elders slapen, nadat uyt de loopende geruchten de swaricheyt scheen te wesen. | |||||||||
't Geschrifte. - Articul 38. Den 17n dito daeraen is den dolerenden broeders presentatie gedaen van drie predicanten by leeninge in de groote kercke te laten predicken, in substantie gelijck de uytsprake by sijn Exellentie ende de Heeren van den Rade aen die van den Hage was gedaen. Doch hebben deselve niet aenge- | |||||||||
[pagina 243]
| |||||||||
nomen, maer ter contrarie smadelick gerejecteert, houdende gelijck als voor onheylich alle tgene door magistraten in kerckelicke saken wordt verhandelt, hoe billick het oock sy.Wederlegghinge. - Merct wel, beminde leser, de schiedelicke veranderinge ende onwisheyt van dese vroedtschappen. Articul 27 noemen sy onse vergaderinge ‘conventikel,’ articul 28 ‘een van nieuws incruypende secte.’ Articul 45 noemen sy onslieder dryven ‘een nieuwicheyt, in hare stadt voor weynich jaren gehoort’; seggen ‘dat wy, d'authoriteyt van de magistraet verwerpende, wederomme leggen de gronden des pausdoms’. Sy hebben dese vergaderingen met placcaten verboden ende groote boeten daerop gestelt (articul 28). Sy hebben veele middelen aengewendt, om my af te trecken van het predicken in dese vergaderinge (articulen 27, 29, 30, 32, 34, 35). Eyndelick sy hebben my om dieswille ontseyt hare stadt, huys ende myne gagie (articul 37). Op den 16n January sonden sy my het billet, om binnen 24 uyeren te vertrecken. Daechs daeraen op den 17n ditoGa naar voetnoot1) ontbieden sy uyt haer selven onse broeders ende presenteren haer, dat sy drie predicanten, Contra-remonstranten uyt de Classe, by leeninge sullen gebruycken, om voor haer te predicken in de groote kercke, by gebeurte metten Remonstranten, d' eene parthie voor ende d' andere naer den middach. Dese predicanten noemden sy oock, te weten van Swartewale, Oudenhoorn ende Hellevoete, alle drie afgescheyden sijnde van de Remonstranten, oock wel van de hardtste, van dewelcke den eenen de ‘Redenen onser afsonderinge’ op den 30n Augusti 1616 den Remonstranten hadde | |||||||||
[pagina 244]
| |||||||||
voorgelesen (om welcker aflesinge de vroedtschappen my hadden gedeporteert), ende alle drie hadden de laetste ‘acte van de finale afscheydinge’ (die den heeren commissarissen op den 28n Septembris was overgegeven) onderteyckent. Is dat niet wat bysonders op eenen dach soo te veranderen? Sal men niet seggen: óf dat dese vroedtschappen haer niet en verstaen op de materie van religie, óf dat sy haer die niet en laten ter herten gaen, óf dat se met eenen particulieren haet tegens my ingenomen sijn, dewyle sy dese gemeente soo travaillieerden, terwylen ick onder haer predicte, ende soo haest sy meenden dat ick uyt der stadt was, hen sulcken presentatie ongeëyscht uyt haer selven doen? Siet men oock niet uyt sulcke hare handelinge, dat alles wat sy van dese gemeente geseyt hebben ende noch seggen, niet anders en sijn dan calumniën ende stinckende leugenen? So men anders niet en wil seggen, dat dese vroedtschappen sot ende dul waren. Want wat soude dat anders dan puyere sotticheyt sijn geweest, dat men van nieuws incruypende secten, nieuwicheytdryvers, verwerpers van d'authoriteyt der magistraten ende grondtleggers des pausdoms gaet presenteren met drie predicanten van deselve ghesintheyt te laten predicken in de groote kercke? So wie maer een half oogh int zeyl houden can, sal lichtelick mercken, dat desen schryver hem selven ende syne vroedtschappen onreddelicken verwarret. Want ist, dat hy seyt: ‘De heeren en wilden niet, dat men in de huysen soude predicken’, antwoorde ick: dat se den Wederdooperen wel laten predicken in de huysen. Item, dat onse broeders, om niet in huysen te predicken, meermalen hadden versocht de Engelsche kercke, maer de vroedtschappen en hadden haer deselve noyt willen vergunnen. Segge noch: Indien de Contra-remonstranten sulcx leeren, als desen | |||||||||
[pagina 245]
| |||||||||
schryver hun naduydet, so waert beter, dat men hun stilletjens liet predicken in een huys (want daer souden sy minder quaets doen) dan in de groote kercke int openbaer voor de gantsche burgerie. Seyt den schryver dan noch: ‘dat Hare Edelen geene scheuringe begeeren toe te laten onder de Gereformeerde’, so antwoord' ick, dat de scheuringe onder haer niet en can geheelt worden deur sulcken middel, dat predicanten van verscheyden gesintheden in eenen tempel predicken by gebeurten. Ware de scheuringe daermede te heelen, so en ware het niet alleen van noode, dat de Remonstranten ende Contra-remonstranten by gebeurten predicten in eene kercke, maer dat oock daerinne by gebeurten predicten de Martinisten, Flaxianers of Ubiquitisten, alle soorten van Wederdooperen, de Socinianen, oock de Jesuïten, papen ende munnicken. Want dat ware immers van gantscher herten te wenschen, dat alle de verdeeltheden in de gantsche christenheyt mochten gebracht werden tot een ware ende heylige eenicheyt. Doch dat de eenicheyt in der religie deur alsulcken middel niet en can getroffen worden, mercken wy in de H. Schriftuyre. Want of wel onse Heere Christus ende syne heylige apostelen predickten in denselven tempel, daerinne de schriftgeleerde der Jeuden predicten, so en is daerinne de eenicheyt in de leere niet gecomen. Ergo dese presentatie wijst aen de onvasticheyt ende ongestadicheyt der vroedtschappen van den Briel in hare oordeelen over kerckelicke ende religions-saecken. - Dese presentatie was, seyt den schryver, ‘in substantie gelijck de uytsprake by sijn Exellentie ende de Heeren van den Rade aen die van den Hage was gedaen.’ Twelck in substantie sooveel geseyt is: haddenGa naar voetnoot1) sijn Exellentie ende de | |||||||||
[pagina 246]
| |||||||||
Heeren van den Rade aen die van den Hage sulck een presentatie niet gedaen, de heeren van den Briel en souden se oock niet gedaen hebben aen hare dolerende gemeente. Sulx dat in dien aensien de dolerende broeders van den Briel hare magistraten niet seer en behoeven te dancken van dese presentatie, gemerct Hare Edelen dat schynen te hebben gedaen uyt bedwang, dat sy namelick in den Briel moesten doen 'tgunt die van den Hage gedaen hadden, ofte machschien deur schaemte, te weten dat sy in hare stadt niet en dorfden minder doen dan die van den Hage deden in haer vleck. Ofte wil ment ten besten duyden, so sal men segghen: ‘De vroedtschappen van den Briel waren immers sooseer genegen, om hare dolerende gemeente te accommoderen als yemandt anders; dan sy waren scrupuleus ende en durfden de eerste niet sijn, die deselve gemeente binnen haere stadt eene publycke plaetse souden vergunnen tot d'oeffeninge harer religie. Daeromme soo haest Hare Edelen vernamen, dattet in eene plaetse wierde gepresenteert, ende insonderheyt van 't Hoff van Hollandt selve, hebben sy het oock in hare stadt gepresenteert’. Doch hoe ment neemt, 't is evenwel wonderlick: want int beghin heeft desen schryver seer verachtelick gesproken van dese ‘Heeren van den Rade’, noemende Hare Ed. Mo. collegie subaltern etc. Ende nu schijnt hy dit collegie te willen stellen als een exemplaer, daerna alle collegiën in de steden (selfs oock d'alderhardtste, gelijck dat binnen den Briel is) sich behooren te reguleren. Niettemin alle verbeterde dingen sijn goet, ende 't waer eens tijdt, dat de vroedschappen van den Briel conden bevroeden, dit collegie haer behoorlick respect toe te dragen, gelijck Hare Edelen hier schynen een weynich te willen doen, navolgende in substantie ofte ten naesten by 'tgunt sijn Exellentie ende de | |||||||||
[pagina 247]
| |||||||||
Heeren van den Rade aen die van den Hage hadden gedaen. Also weet het onsen schryver een dracht te geven, wel swygende 'tgunt de Ed. Heeren in den Hage noch voorts gedaen hebben, te weten, als sy verstonden dat hare dolerende gemeente haer daerinne beswaerden by gebeurten metten Remonstranten in de groote kercke te predicken, heeft men haer terstont toegelaten het gebruyck van de Engelsche kercke, hetwelcke de vroedtschappen van den Briel noyt niet en hebben willen doen, hoeseer sy oock daeromme sijn gebeden geweest. Tgunt dan de dolerende in den Hage gedaen hebben, te weten de presentatie te weygeren, mach by onsen schryver stilswygende passeren, maer van deselfde daedt onser broederen schrijft hy aldus: ‘Doch hebben tselve niet aengenomen, maer ter contrarie smadelick gerejecteert’. Dewyle dit hier mede staet als op myne reeckeninge, hoewel het daer niet en behoort, so sal ick daer mede wat op antwoorden, te weten, dat de broeders noch sooseer niet en staecken tegen het predicken in de kercke by gebeurten (hoewel sy liever alleen waren geweest), als sy wel deden tegen de nominatie der predicanten, die by den heeren preciselick worde gedaen. Hare redenen waren dese: 1o. Ten was niet van noode, dat de vroedtschappen de dolerende gemeente soudenGa naar voetnoot1) aenwysen predicanten omme by leeninge te gebruycken, dewyle sy hadden eenen eygenen predicant. De sake stondt evenalsoff yemandt eens anders geldt hadde genomen ende presenteerdeGa naar voetnoot2) denselven eenige penningen te leenen, van welcke leeninge hy noch grooten danck soude willen hebben. 2o. Wanneer de vroedtschappen den dolerenden haren eygenen predicant met geweldt | |||||||||
[pagina 248]
| |||||||||
souden blyven onthoudende, so en waren niet alleen de voorgenoemde drie, maer alle de Contra-remonstrantsche predicanten des Classis gewillich, om henluyden by gebeurte te bedienen. 3o. De drie predicanten, by den magistraten genoemt, seyden rondelick, dat se op soodanigen voet niet en begeerden in den Briel te comen predicken. 4o. De dolerende broeders en vonden niet geraden, den magistraten dat recht over te geven van de gemeente predicanten toe te senden; want sulcx eens toegelaten sijnde, souden de magistraten mettertijdt (dit recht aen haer genomen hebbende) de gemeente sulcke predicanten meugen toesenden, als haer goedtdochte. Ten was dan soo vreemt niet, dat de broeders voorseyt dese presentatie niet en hebben aengenomen. Maer dat se (gelijck den schryver seyt) sijn houdende gelijck als voor onheylich alle tgene deur magistraten in kerckelicke saecken wordt verhandelt, hoe billick het oock soude meugen wesen, daerin doet den schryver henluyden te cort, als aengewesen is articul 31. | |||||||||
't Geschrifte. - Articul 39. Heeft nu Willem Crijnsse ondertusschen geobediëert? Neen hy: hy is nietjegenstaende dit verbodt evenwel in spijt van de magistraten in den Briel gebleven.Wederlegghinge. - Ick bekenne dit bevel niet te hebben geobediëert ende in den Briel gebleven te sijn; maer ontkenne sulcx te hebben gedaen ‘in spijt van de magistraten’. Heeft' et hun dan noch gespeten, ick en hebb' et niet connen keeren. Ick bleef in de stadt, eensdeels deur de ernstige begeerte der broederen, die my sullen connen getuygen, dat ick by my selven was geresolveert daeruyt te gaen op de gesette uyere ende na ettelicke dagen weder | |||||||||
[pagina 249]
| |||||||||
te comen, alsoo het wedercomen my niet en was verboden; eensdeels oock omdat eenige van de vroedschappen my lieten weten, dat ick my slechs voor eenen tijdt wat uytten wege houden soude, ende de saecke soude noch wel ten besten afloopen; eensdeels oock omdat ick niet en conde verstaen (als ick my wel bedochte), dat de magistraten eenige reden hadden een man met eeren, sijnde een predicant, die tot int twaelfste jaer sonder opspraeck aldaer gewoont hadde, alsoo uytter stadt te setten, sonder sijn proces te maken ende sonder te verclaren de oorsaecke waerom sy dat deden, dewyle men doch also is gewoon te doen mettengeenen, die men uytte steden bannet, selfs in bannissementen van potters en fielten. Maer mijn heeren van den Briel hadden my slechs gesonden een briefjen, waerin niet een woordt verhaelt worde, waerom ick uytter stadt moeste, dan alleen omdat de vroedtschappen dat alsoo hadden geordonneert. Hierom en hebb' ick niet connen obediëren sulcken onbillicken gebodt of veeleer tyrannie. Want genomen: wanneer de vroedtschappen, alst hun soo goedtdochte, ordonneerden, dat alle de burgers souden uytter stadt gaen binnen 24 uyeren, ende sonden haer tot dien eynde elcx een briefjen, souden sy dan daerom gehouden sijn al te saemen de stadt te verlaten? Ofte soude men hen, in cas van weygeringe, meugen noemen inobediënten? Ick en dencke niet, dat dit alsoo sal verstaen worden. Het recht dan, dat andere gemeene burgeren toecoemt, en mach men de predicanten niet onttrecken. Ende 'tgene veelen toecoemt, coemt oock weynigen toe, een yder voor sijn hooft. Immers men debattere soo men wil, het sal altijdt vast blyven, dat de wille van eene overheyt sonder reden niet en is recht, maer enckele tyrannie. | |||||||||
[pagina 250]
| |||||||||
't Geschrifte. - Heeft hy oock U.E. Mo. als sijn voorgaende vaders noch wel erkent, die nochtans in Septembri laetstleden hare commissarissen tot sijn restablissement by alle meugelicke middelen te arbeyden hadden gelast? Geensins, maer ter contrarie gaet U.E. Mo. voorby, addresseert hem aen den Raedt Provintiael, vercrijcht aldaer besloten missive. U.E. Mog., hiervan bericht sijnde, trecken de saecke voor haer, als sijnde politijcq. Hy dan, U.E. Mo. niet vertrouwende, crijcht op sijn ondeuchdelick te kennen geven van den voorseyden Raedt provisie.Wederlegghinge. - Onsen schryver, om te thoonen dat hy sijn rethoricam vastheeft, pronct de saecke wonderbaerlicken op, deselve exagererende ende uytstryckende na synen wille, hoewel het inderdaet niet anders en is dan enckele sophisterie. Hy vraeght, of ick oock Hare Mog. Edn. als mijn voorgaende vaders noch wel hebbe erkent? Ick antwoorde: ja, ende erkenne haer nu noch op dese tijdt daervoren. Hy daerentegens, hem selven antwoordende, seyt: ‘Geensins, maer ter contrarie gaet U.E. Mo. voorby’, hetwelcke ick hem ontkenne. Want ofschoon de vroedtschappen van den Briel Haere Ed. Mog. sijn voorbygegaen, beroepende eenen anderen predicant, eer Hare Ed. Mog. van myne sake hadden ten vollen gedisponeert, so en hebbe ick nochtans 'tselfde niet willen navolgen. Tis waer, dat ick op die tijdt, als de magistraten van den Briel my de stadt ontseyden, niet en ben geweest voor het collegie van de H.H. Staten. Maer hoe quam dat by? Quam het uyt eene versmadinge ofte yet desgelijcx? Schryver, ghy weet het soowel als ick, namelick dattet byquam, omdat Hare Ed. Mog. niet | |||||||||
[pagina 251]
| |||||||||
en waren vergadert. Conde ick my doe wel addresseren aen Hare Ed. Mog.? Ofte cond' ick se oock wel voorbygaen, doen 't collegie nergens was? Hoe nou, schryver? Wilt ghijt noch al winnen met costen met al? Of sult ghy seggen, dat ick hadde meugen soolange vertoeven, totdat Hare Ed. Mog. hadden vergadert geweest, so sal ick antwoorden, dat ick sulcx gaerne soude hebben gedaen, indien de vroedtschappen van den Briel oock solange hadden willen vertoeven met my te belasten uyt der stadt te gaen. Ick hebbe nochtans al gedaen wat ick in desen doen conde, my addresserende, in d'absentie van de H.H. Staten, aen Hare Ed. Mog. Gecommitteerde Raden. Is u dat al vergeten, schryver? 't Was na mijn onthouden den 21n January op eenen Saterdach-avondt by de caersse, ende ghy selve, denck' ick wel, waert daer mede gecomen als onse parthie. Op datmael en condet ghy metter tonge der heeren vroedtschappen doen so wel niet billicken, als ghy nu schijnt te doen mette penne. De reden was, omdat sy daer tegenwoordich waren, die u t'elcken reysen, als ghy feylde, conden contrarolleren ende weder op de rechte bane brengen. Un bon entendeur n'en fault que demi parolle. Wy vraechden doen ter tijdt verscheyden malen, of het was den wille van de H.H. Staten, dat men alsoo met my soude handelen? Ende en cregen daerop geen ander antwoordt van den heer Advocaet dan dattet Haerer Ed. Mog. wille was, dat wy metten anderen souden vredelick leven. Wat soud' ick dan voorts doen in alsulcken geval, nadien de heeren van den Briel noch evenwel de quae-pier speelden? Moest ick niet roeyen mette riemen, die ick hadde? Mocht ick niet gaen ende my addresseren aen den Hove Provintiael? Is dien wech (welcke alle Hollanderen ende Zeeuwen openstaet) voor my alleen bethuynt of toegesloten? Mach | |||||||||
[pagina 252]
| |||||||||
yemandt, die geopprimeert wordt, synen toevlucht niet nemen aen de ordinaire hooge justitie? Is dat crimen laese majestatis, sich t'addresseren aen synen wettigen opperrechter? Ende dat dan noch in sulcken tijdt, als het collegie van de Ed. Mog. Heeren Staten niet en was vergadert ende als de parthiën geweldelicken voortvoeren in hare onbesuysde moetwillicheyt? Hoe na meent desen schryver, dat men schuldich is in een landt van rechte alle overlast te lyden, sonder eenige hulpe aen de justitie te versoecken? - Ja maer, seyt den schryver, de Heeren Staten, daervan bericht sijnde, ‘trecken de saecke tot haer etc’. Hierom meent hy, dat ick niet en moeste wederom tottet Hoff gegaen hebben. Antwoorde: 1o. Waerom en hebben dan de vroedtschappen van den Briel niet gesurcheert van de executie harer resolutie ter tijdt toe dat Hare Ed. Mog., die de sake tot haer getrocken hadden, eene uytsprake daervan hadden gedaen? 2o. Hare Ed. Mog. en hebben my noyt laten weten, dat sy de saecke tot haer hadden getrocken ende oversulcx my niet verboden te gaen aen den Hove Provintiael justitie versoecken. Daerom en can my sulcx niet te laste geleydt worden als eene misdaedt; want soolange ick ten Hove ontfanckelick was, en conde ick niet misdoen met my aldaer te addresseren aen dengenen, die gestelt sijn justitie te administreren. Ten sal oock nimmermeer blycken, dat ick Haere Ed. Mog. hebbe mistrouwet; noch oock dat ick yet ondeughdelicx hebbe te kennen gegeven, gelijck desen ondeugenden schryver seyt. Ick hebbe de waerheyt te kennen gegeven, namelick eerst dat my de magistraten hadden de stadt ontseyt, waerop ick versochte te meugen gehoort worden; ende vercreech datmael eene besloten missive van surcheantie. Daerna hebb' ick te kennen gegeven, dat de vroedtschappen voorseyt de missive | |||||||||
[pagina 253]
| |||||||||
vant Hoff niet en hadden geachtet, maer my evenwel belasteden uytter stadt te gaen, seggende, ‘dat sy met het Hoff niet te doen en hadden’. Laet den schryver of yemandt eens voet by steck setten ende bewysen, dat mijn te kennen geven sy ondeuchdelick geweest, is sulcx eenichsins in sijn vermeugen. De Heeren van den Rade schryven anders, te weten dat sy op mijn deuchdelick te kennen geven verleent hebben provisie, dat is mandament penael, waerinne de voorseyde vroedtschappen van wegen der Hooger overicheyt werde belast op sekere groote peyne, my met vreden te laten etc. | |||||||||
't Geschrifte. - De vroedtschappen ondertusschen, de Heeren van den Rade antwoordende op de besloten missive, begeren aen den exploictier met het exploict een weynich te surcheren tot naerder last, bevelende Willem Crijnsse te vertrecken: hy weygert; echter addresseert hem aent peupel, dreycht de magistraet, evenverre sy feytelick tegens hem procederen, volgens sekere acte, by hem neffens noch sesthien andere geteyckent.Wederlegghinge. - Eerst let ick hier op het woordt ‘ondertusschen’ ende en can niet recht bevroeden, wat voor eenen tijdt onsen schryver daermede wil uytdrucken, in dewelcke de vroedtschappen de Heeren van den Rade geantwoordt hebben. Het schijnt, dat hy de H.H. Staten daermede wil abuseren ende Hare Ed. Mog. wijsmaken, dat de vroedtschappen hebben geantwoordt ter rechter tijdt, te weten ‘ondertusschen’ het ontfangen van de besloten missive ende haer tweede gebodt, aen my gedaen, om uyt de stadt te trecken. Maer dat en is den ‘ondertusschen tijdt’ niet: want s'Maendaechs | |||||||||
[pagina 254]
| |||||||||
den 23n January ontfingen Hare Edelen de missive ende Saterdachs den 28n dito belasten sy my andermael uyt de stadt te gaen, ende op den 4n February vercreegh ick de provisie ofte 't mandament, op welcken tijdt de vroedtschappen noch niet en hadden geantwoordt op de besloten missive, want sy en achteden het Hoff van Hollandt sooveel niet waerdich om hare missive te beantwoorden. Ergo niet ‘ondertusschen’ den rechten tijdt, maer aldus mocht men dit corrigeren: Als de vroedtschappen vernamen, dat ick hadde vercregen een mandament van den Hove, so schreven sy na den Hage toe (doch ick en weet niet aen wien), begeerende dat den exploictier ‘ondertusschen’ (te weten, totdat haren bode wederom met bescheydt uytten Hage soude gecomen sijn) sijn exploict niet en soude executeren, dat is: sy spraken den deurwaerder fellicken toe ende belasteden hem te toeven tot des anderen daechs, hem ernstelick scheldende van dat hy soo stout was, soodanigen exploict (aen dees' groote meesters) te derren bestaen, daerby voegende, indien hy geen burger en ware geweest, sy souden hem doen achteraf leyden ende int gevangenisse leggen. Waerop den exploictier antwoorde, dat syne meesters, de Heeren van den Rade, machts genoech hadden om hem weder uyt te helpen; presenteerde niettemin te vertoeven tot den toecomenden dach, mits dat de heeren oock souden toeven met yet feytelicx tegens my te attenteren. Ende hoewel de heeren dit niet en wilden toeseggen, toefde hy niettemin tot des anderen daechs, wesende den 8n February, ende sijnde alsdoen de vroedtschappen opt stadthuys vergadert, den deurwaerder in de camer comende ende meenende sijn exploict te doen, worde van den bailliu by den arm genomen ende ter camer uytgestooten. Een fraeye acte van een hooftofficier, die amptshalven | |||||||||
[pagina 255]
| |||||||||
schuldich was den exploictier te helpen, wanneer yemandt hadde bestaen hem te overlasten! Somma, den deurwaerder was genootsaeckt sijn exploict te doen in de huysen van de vroedtschappen. Doch dit alles en mocht niet een zier totte saecke helpen, maer de vroedtschappen hebben in spijt van de Hooge overicheyt, van sijn Princelicke Exellentie, van de Heeren van de Eerste ende andere Raden over Hollandt, Zeelandt ende Vrieslandt, in welckers naemen het mandament was geschreven, evenwel met hare moetwillicheyt voortgevaren, ‘bevelende Willem Crijnsz te vertrecken’, so desen schryver selve bekent. Dit bevel worde gedaen deur den stedehouder van den bailliu, welcken bailliu mette voornaemste aendryvers deser tragedie datmael saten in de herberge, genaemt de Keyser, maeckende goede chiere, drinckende den wijn, ‘niet denckende aen de schade Josephs’, gelijck de prophete spreeckt. Van Willem Crijnsse seyt den schryver, ‘dat hy weygert’, ende dat met goede redenen: want wie en soude niet weygeren alsoo sonder recht, ja tegen alle recht ende reden, als een schelm ende booswicht uytter stadt gestooten te worden? Ick hebbe doch den stedehouder zedichlick geantwoordt, dat ick my verwonderde, waerom de heeren aldus tegens my woededen, daer ick hun niet en hadde vercortet ende daerenboven met hun in rechte stondt, welcker rechteren uytsprake ick versochte dat Hare Edelen souden gelieven te verwachten. Met soodanigen antwoorde ghing den stedehouder wederom na syne meesters toe, ende is daerna noch driemalen wederomme gecomen, t'elcken met nieuwe last (oock met een briefken) om my te doen vertrecken, seggende ten laetsten: ‘Kent u selven niet al te wijs, want ick hebbe last my sterck te maken ende u uyt te leyden’. Dit geschiede ten huyse van den E. Gerrit Adriaensze | |||||||||
[pagina 256]
| |||||||||
Meeuwesteyn, ter presentie van den kerckenraedt mitsgaders eenige andere, die aldaer ongeroepen bygecomen waren. Dat hier wyders staet: ‘echter addresseert hem aent peupel’, is eene grove, viercante leugen. Want hoewel deur 't geruchte van dat men my wilde uytter stadt leyden, veel volcx opter straten ende ontrent Meeuwesteyns huys by den anderen quam, so en hebb' ick my noch directelick noch indirectelick aen henluyden niet geaddresseert, selfs niet aen den kerckenraedt, maer seyde tegen den kerckenraedt, dat ick meende te gaen in soodanige plaetse, daer ick van den stedehouder niet en soude gevonden werden, gelijck ick oock dede. Voorder seyt den schryver: ‘dreycht de magistraet, evenverre sy feytelick tegens hem procederen’, hetwelcke mede onwaerachtich is, ende en sal nimmermeer connen blycken, hoewel desen schryver seyt, dat het alsoo is ‘volgens seeckere acte, by hem neffens noch sesthien andere geteyckent’Ga naar voetnoot1). Doch ick segge, dat men sulcx met de acte niet en sal connen bewysen. Tis geschiedt, dat den kerckenraedt, siende aen d'eene syde de ongeschicte procedure der magistraten ende aen d'andere syde d'affectie der gemeente tegens mynen persoon, hebben aen Hare Edelen gesonden seeckere remonstrantie, daerinne eerst verhalende wat van den stedehouder tot viermalen toe geboodtschapt was, ende schryven daerna dese eygene woorden in spetie: ‘Twelck alles by de voorseyde vergaderinge van den kerckenraedt ter herten genomen sijnde, ende gemerct | |||||||||
[pagina 257]
| |||||||||
hebbende wat swaricheyt ende ongemack uyt sulcke procedure soude hebben ontstaen, so sy daermede voortgegaen hadden, ende vreesen, dat noch soude mogen ontstaen, so de E. heeren daermede voortgaen ende int werck stellen, by voortgang van 'twelcke de voorseyde kerckenraedt geenen middel en weten, hoe sulx soude connen verhoedt werden: daeromme sy Hare Edelen wel oodtmoedich ende reverentich sijn biddende van sulck voornemen te willen desisteren, by weygeringe van 'twelcke de voorseyde kerckenraedt tot hare ontschuldinge aen Hare Edelen sijn protesterende. Actum etc.’ Een yder mach de woorden nadencken ende daervan onpartydich oordeelen, of het sijn dreyghingen of niet veel meer biddingen, smeeckingen ende trouhertige waerschouwingen. Niettemin den heer bailliu heeft de schutterie met alle naersticheyt gesocht in te stampen, dat wy de magistraten hadden gedreycht op 't lijff te sullen vallen, om also de schutterye tegens ons gaende te maecken. | |||||||||
't Geschrifte. - Articul 40. De stadt schijnt te staen in confusie, men loopt met roeren ende rapieren by dage ende by nachte, te kennen gevende aen allen canten, dat sy de soldaten op haer zyde hadden, ja evenverre de magistraten quaemen om Willem Crijnsse uyt te setten, dat hare voeten haer niet levende van daer souden dragen.Wederlegghinge. - Genomen dit waer altemalen soo: staet dan t'ondersoecken wie het gedaen heeft? Ten tyden Neronis stont Romen lichter loogh en brande, maer de christenen waren des ontschuldich, hoewel men haer de schuldt opleyde. Tis oock soo, dat den Briel niet alleen en ‘scheen te staen’, maer daettelick stondt in confusie deur de confuse proceduren | |||||||||
[pagina 258]
| |||||||||
van de magistraten, sodat, indien de goede God de stadt niet merckelick en hadde bewaert, het soude daer jammerlicken afgeloopen hebben. ‘Men loopt’, seyt den schryver, ‘met roeren ende rapieren by dage ende nachte’. Maer wie? Sijnt niet uwe eygen schutters ende suppoosten, die ghylieden soo hersseloos maeckt, dat se haer wel derren wapenen teghen mynen genadigen Heere den Prince van Orangien? Maer hebben de onse geloopen met roeren ende rapieren om U.E.n te krencken, waerom en hebt ghy hun daerover niet gestraft? Dorfde ghy niet, waer was dan uwe authoriteyt, daerop ghy soo dapperlicken stoft? Waerom en thoonde ghy niet, dat ghy noch meesters in de stadt waert? Wat magistraten sullender sijn, dewelcke willen ‘thoonen meesters in de stadt te wesen’, ende noch evenwel gedoogen dat de burgers, tegens haer mutinerende, met roeren ende rapieren loopen by dage ende nachte? Seght ghy, dat de heeren wilden thoonen hare sachtmoedicheyt tegens haere burgers, dat en is het stuck niet. Sy conden hare hardicheyt wel thoonen tegens twee goede mannen, schutters sijnde, die de wacht hadden, als men 't exploict tegens my soude doen, alleenlick omdat se voor de ordinarisch uyere van tstadthuys naer huys toe ghingen, haer selven beswaert vindende met haer geweyr te gaen om my te helpen vangen. Dese en mochten niet vry gaen mette ordinarisch boete, maer worden swaerder boeten opgeleydt. Hoe comt het dan, dat dese loopers met roeren ende rapieren niet en sijn gestraft? Ick salt u seggen. Daerom, omdatter soodanige onder de onse niet en sijn geweest ende dat dit voorgeven eene enckele versieringe is. Ick hebb' daerna gevraecht ende verstaen, dat een schutter sijn musquet op die tijdt brachte in sijns vaders huys ende liettet aldaer staen; ende dat noch een | |||||||||
[pagina 259]
| |||||||||
ander, by avondt uytgaende, sijn rapier onder den arm nam. Wat sy daermede voorhadden, hebben de heeren ten vollen connen verstaen. Ende dit meet onsen schryver soo breedt uyt, als hadde men met honderden by der straten gewapent geloopen, seggende noch daerby: ‘te kennen gevende aen allen canten, dat sy de soldaten op haer syde hadden.’ Wat daervan is, is my onbekent. Dat weet ick doch, gelijck de daedt sulcx leerde, dat de magistraten de soldaten op hare syde hadden. Daerom acht ick, dat dit almede versiert is, insonderheyt dit volgende, dat men seyde: ‘evenverre de magistraten comen om Willem Crijnsse uyt te setten, dat hare voeten haer niet levendich etc.’ Ende ofschoon d'een of d'ander onbeschoft mensche sulcx hadde uitgesmeten, wie van onslieden conde dat keeren? Ende hoe can men my te last leggenGa naar voetnoot1), dat yemandt my een goedt herte toedragende is? | |||||||||
't Geschrifte. - Articul 41. De vroedtschappen dan, hierover beduchtende een totale inobedientie ende besorcht sijnde over de conservatie van hare authoriteyt, alsoo te vreesen stondt, dat alle gemiscontenteerde haer souden meugen rangeren op de beeneGa naar voetnoot2), hebben goedtgevonden de hoofden der garnisoenen neffens de bevelhebberen van hare schutterie te ontbieden ende haer te belasten, omme sanderen daechs met seker getal van gewapende mannen haer te assisteren tot maintenement van de publycke authoriteyt ende omme te weeren alle con- | |||||||||
[pagina 260]
| |||||||||
fusiën ende te thoonen, dat sy noch meesters in de stadt waren, wel denckende dat sy Willem Crijnsse doch echter niet vinden souden.Wederlegghinge. - Wie en soude, dit lesende, niet dencken, dat de vroedtschappen wel statelick dach ende nacht by den anderen opt stadthuys hadden geweest in besoigne, met groote sorchvuldicheyt wakende voor den welstant haerer stadt ende burgerie? Doch het was seer verre van daer. Ten waren de vroedtschappen niet, die collegialiter vergadert waren; maer 't was mijn heer den bailliu ende de twee burgemeesters, meugelick noch een of twee daertoe van de belhamels, die al 't spul berockent hadden. De plaetse haerer vergaderinge en was niet het stadthuys, maer de herberge vant Gulden Hooft. Want gelijck sy daechs te vooren, doen sy my t'elcken belasteden uytter stadt te gaen, saten in den Keyser, also saten sy nu int Gulden Hooft, ende ghingen noch van daer tegens den nacht op de weerreyse van des burgemeesters Quacks dochters bruyloftsfeest, om aldaer haer selven ten vollen te vermaken. Waeruyt af te nemen is, ‘hoe beducht dese eersaeme heeren sijn geweest voor eene totale inobedientie’! Syluyden, segg' ick, die soo vrome burgers hebben, dewelcke (so sy die maer een goedt woordt willen toespreken) terstont alle voorgaende onlust vergeten. Daerom en cant in my niet comen, dat syluyden, dus by den wijn sittende, eenichsins sijn beducht geweest voor alsulcken inobedientie. Doch sy waren ‘besorcht over de conservatie van hare authoriteyt’, seyt den schryver. Hier mocht wel wat aen wesen, hoewel het geloofelick is, dat op die tijdt dese sorge oock niet seer groot en is geweest. Ten ware misschien dat, de dronckenschap mette barmherticheyt overeencomende (so men seyt), | |||||||||
[pagina 261]
| |||||||||
sy hebben beghinnen te dencken aen de wet van vergeldinge: ‘Met die mate, daermede ghy uytmeet, sult ghy ingemeten worden’. Nu, sy hadden d'authoriteyt van sijn Exellentie en de Heeren van den Rade gevilipendeert ende als met voeten vertreden. Derhalven meugen sy gesorcht hebben, dat de God der wraecken na Sijn rechtvaerdich oordeel hun sulcx wederom soude t'huys senden ende op haren cop vergelden, also dat, gelijck sy niet en hadden willen obediëren de mandaten van de hooge justitie, anderen insgelijcx niet en souden willen obediëren hare injuste ofte ongerechtige bevelen. Maer wat doen sy middelertijdt, in dese sorge sijnde? Nemen sy vooren Gode de eere te geven ende hun selven voortaen wat handtsaemer te verthoonen tot contentement van alle gemiscontenteerde? Geensins: maer gelijck trotse, verwaende menschen gewoon sijn te doen, insonderheyt als sy deur den wijn verhittet worden, alsoo oock dese. Gantsch geen werck makende van de gemiscontenteerde, oock niet sorgende wat ongemaken daeruyt souden meugen spruyten, alleen slechs om een kuyre te doen ende te thoonen, dat sy noch meesters in de stadt waren, naemen sy seer onvroedelick voor, een parade te doen ende een yder te braveren. Ontbiedende by haer in de herberge de luytenanten van de garnisoenen (also daer geenen capiteyn in der stadt en was), beneffens eenen capiteyn ende luytenant van deGa naar voetnoot1) schutterie, ende deselve den wijn schenckende, oock machschien eenige beloften doende, maeckten haer wijs, also de stadt was sonder gouverneur, dat het gouvernement devolveerde aen de magistraten, als leden van de souverainiteyt sijnde, ende uyt cracht | |||||||||
[pagina 262]
| |||||||||
van dien ‘hebben goedtgevonden hun te belasten omme 's anderen daechs met seker getal van gewapende mannen haer te assisteren’. De belastinge was, alle de soldaten in de wapenen te brengen, die niet op de wacht souden sijn, item alle de schutters, die men daertoe soude connen persuaderen, sulcx dat de burgemeesters selfs by de huysen ghingen, om de schutters op haren eedt te vermanen tot obedientie. Soo noest was hunluyden dit stuck wercks aen te vangen. Men en vergat oock niet te ontbieden de suppoosten van de stadt, als boden, canonniers, waeckers, meters, sackedragers etc., sodat de gantsche stadt overeynde stont, de onse niet wetende wat dit beduyde, te weten, of men haer al te saemen soude ter stadt uytjagen of een deel van henluyden. Hoewel nu onse broeders met rypen rade haer selven stillehielden, so en soud'et nochtans geen groot wonder sijn geweest, dat se haer mede hadden gewapent tot hare defentie, insonderheyt nadien in den eersten het geruchte liep, dat men de huyssoeckinge soude beghinnen ter middernacht. Ende wie weet of de magistraten dit niet gaerne en souden hebben gesien, om dies te meer stoffe te hebben van den onsen quade geruchten te stroyen! Desniettemin moet dit quaedt beleedt der magistraten hier noch den naem hebben, dat dit aldus geschiedt is ‘tot maintinement van de publycque authoriteyt’, alias hare particuliere moedtwillicheyt, ende ‘omme te weeren’ ofte veelmeer t'avanceren ‘alle confusiën ende te thoonen, dat sy noch meesters in de stadt waren’. Dit laetste is wel het principaelste. Maer seght eens, schryver: Wie heeft oyt ontkent, dat de vroedtschappen meesters in de stadt sijn? Wie weygert hun den tytul ende oock het recht van burgemeesters ende regeerders van den Briele? Hadden | |||||||||
[pagina 263]
| |||||||||
Hare Edelen met de meesterschap van de stadt willen tevreden sijn, niemandt en soude hun daerinne meer hebben gemainteneert als de onse; maer dat David-Joristen, Cornhertisten, Libertynen etc. souden meesters sijn in de kercke Christi, dat en connen wy niet begrypen noch toestaen. Veelmin dat se souden meesters sijn van onse conscientiën, gelijck sy dat oock hebben willen thoonen in een seker placcaet, van 't stadthuys afgelesen ende aen eene pael geplackt sijnde, daerinne sy niet alleen en hebben verboden het predicken in de huysen, maer oock te doen ofte laten doen eenige lesinge, de H. Schriftuyere niet eens uytsonderende, ende dat op de boete van 50 guldens voor den leser ende oock sooveel voor dengenen, diet in sijn huys liet geschieden, ende 20 gulden voor elcken toehoorder d'eerste reyse, de tweede reyse dubbel ende naerder correctie naer gelegenheyt etc. Is oock van den bailliu geseyt in volle vergaderinge opt stadthuys, ‘dat het beter ware met het troefspul te spelen, dan alsoo in den bybel te lesen’. Waer is oyt gehoort, dat gereformeerde magistraten sulcken meesterschap hebben gebruyckt in hare steden? Is dat niet een rechte prophaniteyt ende ‘de gronden des pausdoms wederomme geleyt’? Dat geef ick die dit lesen te overdencken. Wy en sijn daeromme niet van meeninge de magistraten van den Briel in kerckelicke saecken voor onse meesters te groeten. Want één is onsen meester, namelick Christus (Matth. 23:8)Ga naar voetnoot1). Hoort nu noch voort na 'tgene onsen schryver seyt. De heeren maeckten wel sulcken bouha ende parade, doch sy waren ‘wel denckende dat sy Willem Crijnsse doch echter niet vinden en souden’. Heeft | |||||||||
[pagina 264]
| |||||||||
u noyt gelust te lachen, leser, so salt meugelick nu tijdt worden. | |||||||||
't Geschrifte. - Articul 42. Dit selve is oock sanderendaeghs naergecomen, doch Willem Crijnsse en is niet gevonden.Wederlegghinge. - ‘Jou-houw’ mochten de kinderen wel met aller eeren geroepen hebben: want waer hoorde men oyt van meerder kinderspel, opdat ick niet en segge narrenwerck? Men vergadert drie compagniën soldaten met alle de schutters, die men crygen can; de burgemeesters hebben den degen op d'zy, 't hellebardt in de handt; twee compagniën soldaten hebben d'avantgarde, eene d'arriere garde; de schutters maken de battaillie, geleydende ende omcingelende de voorseyde burgemeesters metten bailliu, tusschen haer beyden gaende, hebbende Hare Edelen tot artsiers den stedehouder mette diefleyers (welcke diefleyers groote voorhamers droeghen), item de stadtsboden, de canonniers, sackedragers etc., met pycken ende degens voorsien, treckende alsoo in ordre een cleyne Engelsche myle vant stadthuys af tot op den hoeck vant Maerlandt, besetten mijn schoonzoons huys, van voren ende ter syden, ende setten hun daer al te saemen schraps. De capiteyn van de schutters belast syne musquettiers cogels op de musquetten te doen. De stedehouder met de diefleyers loopen in huys, besoeckent selve van onderen tot bovenen ende van voren tot achteren, slaende de turfschuyer open ende opsteeckende een schrijfcantoir. Ende dit alles ‘wel denckende dat se my niet vinden en souden’. Is dat niet een jente kuyere? Ick denck dat den schryver hiermede seggen wil, dat de heeren niet en sochten hare burgeren aen malcanderen te helpen, twelck sy vreesden dat geschiedt mochte hebben, indien sy my hadden gevon- | |||||||||
[pagina 265]
| |||||||||
den ende daettelicken willen uytter stadt leyden. Ende dat se oversulcx voor mijn logijs niet en souden gecomen hebben, indien sy hadden geweten, dat ick daerbinnen ware geweest. Dit dunckt my syne meeninge alhier te sijn, maer ick vrage hem dan: Is dat niet wel fraey de authoriteyt van Hare Edelen geconserveert ende niet fijn getoont, dat se noch meesters in de stadt sijn? Wijst ghy my, schryver, hiermede niet den wech om weder in de stadt te comen ende vryelick in myne woninge te blyven, my versekerende dat de heeren niet meer en sullen daervoor comen mette soldaten ende schutters, als sy maer dencken dat se my souden vinden? - Ick vrage voorts, of nu de heeren tegens hare bedenckinge my hadden gevonden (want het stont sus of soo, ick meende in den eersten thuys te gaen ende te blyven, denckende, niemandt en sal geloven dat ick thuys ben ende daerom sal niemandt my aldaer soecken), hoe soudent Hare Edelen dan hebben gemaeckt? Souden sy dan niet moeten hebben hazarderen óf hare authoriteyt óf het bloet harer burgeren óf machschien haer eygen leven? Ick bidd' u, schryver, en schrijft niet meer sulcke bespottelicke dingen van de vroedtschappen van den Briele, insonderheyt niet, als ghy hare authoriteyt wilt conserveren ende toonen, dat sy noch meesters in de stadt sijn, opdat ghy de lesers niet en brenght in bedenckinge, of ghy, dit schryvende, niet mede in de herberge ofte in den boonen geseten hebt. | |||||||||
't Geschrifte. - Articul 43. Hier hebt ghy nu, E. Mog. Heeren, het geheel historisch verhael van alle proceduren, waervan oock eenige informatiën sijn beleydt, daerin men traechlick ende soberlick heeft gearbeydt, om alle offentiën te vermyden, | |||||||||
[pagina 266]
| |||||||||
ende op hope dat alles te beter in vergetenheyt soude mogen worden gestelt.Wederlegghinge. - Ghy hebt noch vergeten te stellen, dat de vroedtschappen in recompensie van dit heroijcq exploict elcke compagnie soldaten ende schutters vereerden met seeckeren vaten biers (of de officieren medailgiën vereert worden, dat en weet ick niet). Dese mildicheyt en behoorde ghy mijns bedunckens niet in de penne te houden, opdat die van Schoonhoven niet en schynen in desen die van den Briel te overtreffen. Belangende ‘de informatiën, die van dese proceduren sijn beleydt’ (so het anders oprechte informatiën sijn), die en sullen nergens toe connen strecken, dan om dengenen te beschaemen, die se beleydt hebben. Ja maer, den schryver seyt: ‘men heeft daerin tragelick ende soberlick gearbeydt etc.’ Onlangsgeleden las een seker goedt man (die alle de handelinge wel bekent is) dit geschrifte, ende comende tot dese plaetse, seyde hy, al lachende: ‘Hoe liecht dien dief!’ ‘Men heeft (seyde hy) op dese dingen sulcken scherpen ondersoeck gedaen, als men op eenighe saecken, hoe swaer die sijn, soude meugen inquireren’. Ick en twyffele niet, of meer andere, die de saken bekent sijn, als sy deses schryvers articulen comen te lesen, sullen oock dickwils seggen: ‘Hoe liecht dien dief!’ | |||||||||
't Geschrifte. - Articul 44. Uyt hetgene tot hiertoe is verhaelt, sullen U.E. Mo. connen verstaen de gelegenheyt van de proceduren, by de vroedtschappenGa naar voetnoot1) van den Briele gebruyckt in de sake van Willem Crijnsse (welverstaende als hetgene by Willem | |||||||||
[pagina 267]
| |||||||||
Crijnsze hier mede gestelt (is), daerbeneffens gelesen wordt). Indien deselve vroedtschappen jegens Willem Crijnsse ofte d'andere doleanten met eenen particulieren haet waren ingenomen geweest, sy en souden soo grooten sorchvuldicheyt niet hebben gedragen, om deselve te bewaren ende beschutten van het naloopen ende nawerpen van de jongers ende andere, die, door de comportementen van de doleanten sijnde geïrriteert, niet dan te veel genegen waren om deselve aen te rantsen.Wederlegghinge. - Ba soo siet! Soo soude men daer wat achter geven, als men immers liegen wil! Of de vroedtschappen met eenen particulieren of generalen haet tegens my ingenomen sijn geweest, daervan sal den Hertenkenner t' syner tijdt oordeelen. Maer nadien yder boom bekent wordt aen syne vruchten, so en can ick geene spetiale liefde in Hare Edelen te mywaerts mercken. Ten was geen bewijs van liefde my onverhoort (ende myne redenen onoverwogen sijnde) te deporteren; oock niet, dat men my heeft gelast binnen 24 uyeren te gaen uyt de stadt; dat men my heeft midden in den winter ontseyt myne woonplaetse, oock myne gagie, van dewelcke ick moet leven; item dat men my, in cleynachtinge van de hooge justitie, heeft gesocht met geweldt uyt de stadt te jagen; dat men my sinisterlicken, onder den naeme van yet noodtsaeckelicx met my te sullen handelen, heeft uyt der stadt gecregen ende genoechsaem geëxcludeert ende daerbuyten geconfineert; dat men my zedert dien tijdt noyt en heeft willen vergunnen voor een dach, twee of drie, daer weder binnen te comen, om myne dingen wat te redden, selfs niet als de H.H. Gecommitteerde Raden van mynentwegen sulcx heb- | |||||||||
[pagina 268]
| |||||||||
ben versocht, eerst by missive, gesonden deur eenen expressen bode, ende daerna by twee heeren commissarissenGa naar voetnoot1), daertoe in het deurtrecken gelastet sijnde; dat men oock in dit tegenwoordige geschrifte my soo schandelick beliecht ende bitterlicken calumniëert, om my by de hooghe overheden gehaettet, by der gemeente verdacht ende voor alle de werelt infaem te maecken. Wie my soude willen wijsmaken, dat dit uyt liefde gesproten is, die moest de sake met veel andere redenen deduceren ende voorstellen dan desen schryver gedaen heeft, dewelcke in dit geheele schrift nauwelicx een woordt gestelt heeft, dat eenvoudichlicken met de waerheyt (ick swyge mette liefde) bestaen can. Gelijck oock dit tegenwoordige 44e poinct niet dan versierde leugenen sijn. Want ick noyt en hebbe gehoort of gesien (voor God ick en liege niet), dat yemandt, 'tsy jonge ofte anders oude, my heeft nageloopen of nageroepen, veelmin nageworpen. Wy en hebben ons oock soo niet gecomporteert, dat yemant daerdeur op ons soude sijn geïrriteert ofte gestoort (hadden de magistraten ons met vreden gelaten ende hare placcaten ingehouden, de gemeente souden ons lief ende waert hebben), gaende altijdt zedichlicken by der straten ende ons in alles soo comporterende, dat de magistraten selve ons de mate niet en sullen volmeten met haer comportement. Sodat Hare Edelen geen materie en hebben gehadt van ‘soo grooten sorchvuldicheyt’ over ons te dragen ‘om ons te bewaren ende te beschutten’. Ende om platuyt te spreken, sy en hebben daervoor geen sorge met allen gedragen. Immers ten heeft noyt gebleecken; want sy en hebben noyt met clockgeslach of andere uytroepinge yemanden ver- | |||||||||
[pagina 269]
| |||||||||
boden, ons hinder ofte leedt aen te doen; sy en hebben noyt yemanden om dieswille opt stadthuys ontboden; sy en hebben noch hare boden, noch des baillius dienaers noyt gesonden ontrent de plaetse, daer wy predicten, om te beletten dat men ons geenen overlast en soude aendoen. Ten is oock noyt van noode geweest; want men isser soo niet genegen om ons aen te rantsen, gelijck desen schryver voorgeeft. De swaricheyt is ons overcomen van de magistraten selve, ende om haer te complaceren, vallen ons sommige onverstandige menschen mede tegen, welcke metten broode spreken, soo men gemeenlicken seyt. Dan het gelt onsen schryver evenveel, of hy waerheyt of leugen schrijft, wanneer hy maer woorden bedencken can, die eenen schijn hebben om syne vroedtschappen te verschoonen ende hare mishandelinge eenen glimp aen te wryven. | |||||||||
't Geschrifte. - Articul 45. Indien oock de voorseyde vroedtschappen hadden gedragen eenen particulieren haet jegens 't gevoelen der contra-remonstranten, sy en souden sooseer niet gearbeydt hebben, om de remonstranten ende contra-remonstranten te houden in eenicheyt; souden oock de presentatie van een contra-remonstrants predicant op den publycken predickstoel te laten predicken soo dickwils niet hebben gerepeteertGa naar voetnoot1).Wederlegghinge. - Van de personen comt den schryver nu totte leere ende bewijst dat de magistraten so weynich d'een als d'ander particulierlicken gehaet hebben. Van de leere schijnt hy te willen | |||||||||
[pagina 270]
| |||||||||
seggen, dat de vroedtschappen sowel het gevoelen van de eene als van d'andere parthie willen maintineren ende tolereren, mits dat se by den anderen in eenen tempel predicken ende broederschap houden. Ick gelove oock, dat hy daerinne de waerheyt schrijft, niet evenwel in sulcken aensien, dat de vroedtschappen beyde de gevoelens evenseer toegedaen sijn, maer omdat de resolutiën van de Ed. Mog. Heeren Staten daerop meestal geloopen hebben, sulcx dat de vroedtschappen van den Briel dit wel souden moeten doen, des noodt sijnde, ende de contraremonstranten en hebben haer des geenen danck te weten. Ick gelove oock, dat veele van de voorseyde vroedtschappen van beyde de gevoelens al evenveel verstandts hebben ende die oock even waert (dat is, geen van beyden lief) hebben, maer henlieden wordt ingescherpt, dat de contra-remonstranten hare authoriteyt soecken te onderdrucken, dat daerentegen de remonstranten dezelve hooch verheffen, welcke malle persuasie hun soo afkeerich van d'eene ende soo genegen tot d'andere parthie maeckt. ‘Sy hebben nochtans,’ seyt den schryver, ‘seer gearbeydt die beyde in eenicheyt te houden’. Laat'et soo sijn; want behalven de resolutiën van de Staten voren verhaelt, die haer daertoe verbonden, so conden oock de sneechste onder henluyden wel mercken, dat de scheydinge soude strecken tot ondergang der remonstranten, ende dat, int houden van de vermomde eenicheyt, de remonstranten allengskens werden voorgeschoven ende de andere teruggedrongen. Ergo noch geen bewijs van dat de vroedtschappen ons gevoelen toegedaen sijn. Ende dat se souden hebben ‘dickwils presentatie gedaen van een contra-remonstrants predicant etc.’, daervan en hebb' ick noyt gehoort anders dan van die eens gedane presentatie, waervan verhaelt is articul 38; | |||||||||
[pagina 271]
| |||||||||
gelove oock niet dattet meermael is geschiedt. Ende gewisselick, waren Hare Edelen soo begaen, om een contra-remonstrants predicant op den publycken predickstoel te brengen, waerom en hebben sij dan geenen beroepen in myne plaetse? Hieruyt siet men wel, dat dit mede niet dan losse woorden sijn sonder fondament ende vasticheyt. | |||||||||
't Geschrifte. - T'sal nu alle dage sijn 45 jaren, dat de stadt van den Briele, d'eerste van alle steden van Hollandt, int meeste gevaer ende peryckel, de Spaensche macht noch sijnde in haer geheel, haer heeft verclaert voor de algemeene vryheyt, voor de authoriteyt van de Staten van Hollandt ende Westvrieslandt, voor de conservatie van de previlegiën, voor de ware, gereformeerde religie.Wederlegghinge. - Men soude hierop meugen seggen, dat die van den Briel haer selven in den eersten niet vrywillich tot dit alles hebben aengeboden, maer dat se deur inneminge daertoe sijn gedrongen geweest; doch evenwel om den loff van de afgestorvenen niet te crencken, vrage ick: Wat baettet, dat de coe veel melcks geeft, als sy den emmer weder ommestoot ende die uytstorttet? Ende segge voorts: Och! of God gave dat dieselve vrome vroedtschappen van over 45, ja over 20 jaren, noch in de regeeringe waren, so soude de stadt van den Briele meugen juychen ende in hare regenten gloriëren! | |||||||||
't Geschrifte. - Sedert desen tijdt en heeft men in den Briel noyt vernomen eenige veranderinge van religie.Wederlegghinge. - Den schryver verstaet (so ick | |||||||||
[pagina 272]
| |||||||||
achte), op sijn remonstrants, by 't woordt ‘religie’ den geheelen godsdienst, ende voornemelick de ceremoniën als doop, avontmael etc.; hierin en is geen veranderinge geschiedt. Wat nu aengaet de gheschillen in eenige puncten der leere, dat en verstaen sy niet ‘veranderinge’ te wesen ‘in de religie’, maer simpelick een accident, daermede de kercke Gods altijt is gequelt geweest. Op dese wyse dan meen ick, dat onsen schryver dit aldus gestelt heeft, bedriegende daermede de eenvoudige lesers. | |||||||||
't Geschrifte. - De gemeente, niet hebbende 't verstandt van de groote doctoren, maer wel van eenvoudige, slechte christenen, heeft haer noyt gemoeyt met de hooge questiën van de predestinatie, veelmin d'een of d'ander opinie aengenomen als een deel van de Reformatie, maer heeft haer gecontenteert ende contenteert haer alsnoch met de eenvoudighe leere van het geloof ende godsalicheyt, voor sooveel remonstranten ende contraremonstranten ende alle gereformeerdeGa naar voetnoot1) daerinne accorderen, latende de reste van veel sware questiën voor de hoogescholen.Wederlegghinge. - Dat de gemeente of den gemeenen man niet en heeft het verstant van de groote doctoren, is bekent. Dat de gemeene lidtmaten haer noyt en hebben gemoeyt met de hooge questiën van de predestinatie, en is alsoo niet. Want zedert dat de remonstrantsche predicanten deselve questiën hebben bestaen te dryven, en isser byna niet anders | |||||||||
[pagina 273]
| |||||||||
gehoort onder de gemeente dan van dese questiën te disputeren, haperen ende tateren, sprekende de remonstranten van deselve seer lasterlicken, gelijck een yder kennelick is. Ende hierdeur sijn de partyschappen ontstaen ende vermeerdert, sodat hy wel onbeschaemt wesen moet, die sulcx met onsen schryver soude willen loochenen. Dat se d'een of d'ander opinie niet en hebben aengenomen als een deel van de Reformatie, is almede onwaerheyt; want het is soo claer als 't licht der sonnen, dat de gemeente is in twee deelen verdeelt, dat het eene deel is gebleven by de oude leere ende 't ander deel aengenomen heeft d'opinie van den remonstranten. D'eerste houden die puncten, welcke de remonstranten bestryden, niet simpelick voor een deel, maer voor het voornaemste deel van de Reformatie (als sijnde dieselve puncten, over dewelcke de eerste gereformeerde leeraers met die vant pausdom hebben gedisputeert ende wy noch metten pausgesinden daerover in dispute staen). Houden nu d'ander parthie dese puncten niet soo ghewichtich, so doen sy óf seer onverstandelick, als die weder hellen na der papisten leere, óf seer crygelick, de stadt in roere stellende om questiën, die na haere opiniën niet om 't lijff en hebben ende geen disputen waerdich sijn. Ende desulcke behooren de vroedtschappen billick te straffen als turbulente personen ende oproerige geesten. So en cant dan niet mette waerheyt bestaen, dat sy (de gemeente) haer heeft gecontenteert ende noch contenteert met d'eenvoudige leere des geloofs etc., want welck deel der gemeente men alhier met het woordt ‘gemeente’ wil verstaen, sal bevonden worden geen contentement te hebben in de leere van de parthie. Ja doen wy, predicanten, in den eersten voorgenomen hadden elcanderen te verdragen, heeft de gemeente geen contentement daerinne gehadt, niet | |||||||||
[pagina 274]
| |||||||||
alleen van d'onse, maer oock van d'andere syde. Het loopen, rennen, calumniëren ende lasteren tegen onse leere, gedaen by eenen sekeren backer ende sijn wijff (die een dapper minjon was soowel van de remonstrantsche predicanten als van de magistraten), is al te notoir in den Briel ende omleggende dorpen, dan dat men ons anders soude willen wijsmaken. Sodat dit gantsch onwaerachtich is, te seggen ‘dat de gemeente haer altijt heeft gecontenteert mette eenvoudige leere etc.’, niettegenstaende dit aenhangsel: ‘voor sooveel remonstranten ende contraremonstranten ende alle gereformeerde daerinne accorderen, latende de reste etc.’ Want ('twelck droeflick om seggen ende nochtans de waerheyt is) men en heeft in den Briel, staende dese questiën, nauwelicks onder de gemeente hooren spreken van de leere des geloofs ende der godsalicheyt, maer deurgaens van de questiën ende hooge disputen, gelijck men deurt gantsche landt hetselve alsoo is hoorende. | |||||||||
't Geschrifte. - Het hardt dryven van het een ofte ander gevoelen in materiën, die disputabel sijn, houden de vroedtschappen ende 't gesonste deel van de burgerie voor notoire nieuwicheyt, in hare stadt voor weynich jaren ongehoort.Wederlegghinge. - De woorden: ‘in materiën, die disputabel sijn’, sijn dubbelsinnich, want men mach se nemen óf voor soodanige materiën, daer geen mensche, hoe geleert hy is, eenige uytcoemste van becomen can, als te vragen: Waerom dat God de werelt niet eer geschapen heeft? Waerom Hy den mensche niet en heeft geschapen met sulck eene conditie, als d'uytvercorenen hiernamaels in den hemel sullen hebben, te weten dat hy niet en conde son- | |||||||||
[pagina 275]
| |||||||||
digen? Waerom Hy den val heeft toegelaten? Waerom Hy alle menschen oordeelt in desen val mede gevallen te sijn ofte gesondicht te hebben in Adam? Waerom Hy niet alle menschen even groote genade ter salicheyt en bewijst? ende diergelycke meer, waervan doch anders geen reden en can gegeven worden, dan daerom dattet Hem alsoo heeft behaecht; óf voor soodanige materiën, raeckende d'articulen des geloofs, over dewelcke mede in verscheyden tyden groote disputen onder den christenen gevallen sijn: sommige ontkennende de absolute regeeringe Gods int onderhouden ende bestieren aller dingen, die Hy geschapen heeft, stellende in de plaetse derselver de gebeurlickheyt, het geval ofte fortune ende oock des menschen vryen wille, selfs oock in materiën van gelove ende salicheyt; sommige ontkennende d'eeuwige Godheyt van den Sone Gods; sommige sijnGa naar voetnoot1) waere menscheyt; sommige de eenicheyt Zijns persoons in twee onderscheydene natuyren; sommige de drieheyt des eenigen ende waren Gods; sommige de volcomene voldoeninge Christi voor onse sonden, ende alsoo voorts duysentderleye disputen. Welcke van beyde verstaen de vroedtschappen ende 't gesonste deel van de burgerie (so se den schryver noemt) met die woorden: ‘in materiën, die disputabel sijn’? Questie of sijt selve weten. Ende als ick daerna soude raden na myne alderbeste kennisse, die ick van dese luyden hebbe, so meene ick, dat se verwerpen alle disputen in materie van religie, spelende: ‘Alle maets, goe maets. Waertoe dese questiën? Laet ons metten anderen tevreden wesen. Laet ons eten ende drincken, morgen sterven wy’ (1 Cor. 15:32). Derhalven indient de vroedtschappen etc. alsoo verstaen, so en connen wy henluyden 'tselve niet accor- | |||||||||
[pagina 276]
| |||||||||
deren, maer houden het voor een oude maniere, in de kercke Gods oock ten tyden der apostelen gebruyckelick, dat men dengenen tegenspreeckt, welcke in eene welgestelde kercke ongehoorde manieren van leeringe voorstellen, ende dat men de gesonde leere ten hardtsten voorstaet, insonderheyt als deselve gelastert wordt. Het deel der burgerie, die sulcx oordeelt nieuwicheyt te wesen, en is nergens na het gesontste, maer wel het aldersieckste deel, sijnde noch heet noch coudt, seer naby om uyt den mondt des Heeren gespogen te worden (Apoc. 3:15, 16). | |||||||||
't Geschrifte. - Voor gelycke nieuwicheyt houden sy het bestryden van deGa naar voetnoot1) authoriteyt van een christelicke overicheyt, die by de gereformeerde kercken selfs in den coning van Spangiën is erkent.Wederlegghinge. - Dese schryver meent ons hiermede eenen steeck te geven; maer 't is soo verre van daer, dat wy met hem eens sijn in alle dese woorden. | |||||||||
't Geschrifte. - Ende dit is de principale questie ende oorsake van alle swaricheyt, dat eenige, dese authoriteyt verwerpende, wederom leggen de gronden des pausdoms int hooch verheffen van de geestelicke macht.Wederlegghinge. - Dewyle onsen schryver seyt, dat hy hier beschrijft de principale questie ende oorsaecke van alle swaricheyt, so vereyscht de gewichticheyt der sake, dat men daerop wat lette. Hy geeft vooreerst te verstaen, dat de somma is niet de religie, maer het verwerpen van de authoriteyt van een christelicke overicheyt, soodanigen authori- | |||||||||
[pagina 277]
| |||||||||
teyt namentlick, die by de gereformeerde kercken selfs in den coning van Spangiën is erkent, ende dat daerentegen de geestelicke macht hooch verheven wordt. Daerna seyt hy, dat eenige dese voorseyde authoriteyt verwerpen ende de gronden des pausdoms wederom leggen etc. Waerop ick vrage, wie dese eenige sijn? Want hy en noemt se niet, ende ick en ken se niet, hoewel ick het daervoor houde, dat hy daerby verstaet de contra-remonstranten, op dewelcke hy 't deurgaens geladen heeft. Maer ick ontkenne hem dat platuyt ende en sie niet, waermede hy dat sal bewysen, dewyle de contraremonstranten gebleven sijn ende noch blyven onveranderlick by de Confessie der Nederlandtsche kercken, in dewelcke metten Toe-eygenbrief aen den coning van Spangiën beschreven staet dese authoriteyt, die de gereformeerde kercke erkent een christelicke overheyt te competeren. Als het desen schryver te passe coemt, so mach hy de woorden selve, so uyt de Confessie als uyt den Toe-eygenbrieff, eens voorstellen ende dan daeruyt bewysen, dat de contraremonstranten nu anders spreken van deselve authoriteyt dan de gereformeerde kercke doentertijdt erkent heeft. Ick weet wel, dat hy niet alleen en sal werck vinden, maer oock te cort comen. Het sal hem dan oock believen te aenmercken, dat de gereformeerde kercke aldaer handelt van de authoriteyt eener christelicke Hooge ofte Souveraine overicheyt, ende dat alhier de questie is van de authoriteyt eener subalterne magistraet, van dewelcke Johan Uyttenbogard met octroy van de Hooge overicheyt geschreven heeft (als bewesen is articul 1), dat se in haer politijcq ampt ende de predickanten in haer kerckelicke ampt staen neffens malcanderen, collateraliter ofte even hoogh, alle beyde onder de Hooge overicheyt. Waermede de vroedtschappen van den | |||||||||
[pagina 278]
| |||||||||
Briel worden gecondemneert, als hare macht ende authoriteyt te hooge verheven hebbende, ende worden de contra-remonstranten van den Briel daermede gerechtvaerdicht, als degene, die hare magistraten wel wilden toelaten hare behoorlicke authoriteyt, maer niet sulcken authoriteyt als sy by usurpatie wilden aennemen, deur welcke usurpatie sy soo verwaent ende hoochdravende geworden sijn, dat se hare macht niet langer en kenden, gelijck eenen, die niet van de geringste int oordeel ende verstandt is, tegens my met ernst eens geseyt heeft: ‘Men en moet de authoriteyt der magistraten niet disputeren’, daermede hy wilde seggen (want wy hadden soodanighe propoosten): men en moet hare authoriteyt nergens mede soecken te bepalen. Ende als ick syne E. daerop antwoorde, dat selfs de coningen niet en hadden soodanigen onbepaelden authoriteyt, bleef hy noch al by syne voorgaende woorden, seggende daer noch by: ‘Wilt ghy disputeren van de authoriteyt onser magistraten, so ist met u gedaen, ende ick waerschuwe u als een goedt vriendt.’ Merckt dan, beminde leser, welcke daer is de principaelste questie, waerdeur de magistraten van den Briel aldus op onsluyden verbittert sijn, namentlick Lucifersquestie, die synen stoel neffens God wilde stellen. Ende nadien den schryver bekent, dat dit is de oorsake van alle swaricheyt, so segg' ick, dat d'oorsake niet en is den yver der voorseyde magistraten totte ware christelicke religie, noch de vreese voor nieuwe incruypende secten, noch de sorge voor de ruste haerer burgerie (gelijck ons desen schryver hierboven heeft willen wijsmaken), maer alleen hare eygene begeerte tot soodanigen hoocheyt, waertoe sy niet en sijn gequalificeert. Voorts dewyle den schryver hier innevoert de erkende macht van de gereformeerde kercke, selfs | |||||||||
[pagina 279]
| |||||||||
in den coning van Spangiën, so vrage ick, of de kercke den voornoemden coninck sulcken authoriteyt heeft gedefereert, dat niemandt en soude bestaen te predicken dan degene, welcke hy daertoe authoriseerde? Indien ja, waeromme dat dan deselve kercke syne geauthoriseerde predicanten (als doentertijt waren de papen ende munnicken) hebben verworpen ende soodanige predicanten vercoren, die den coning deur syne placcaten belastede te dooden? Item waerom sy tegen deselfde syne placcaten hebben gehouden conventiculen? Indien neen, wat ick ende de dolerende broeders van den Briel dan meer hebben misdaen dan dese gereformeerde kercke gedaen heeft? - Wat belangt het hooch verheffen van de geestelicke macht (alhoewel wy niet gewoon en sijn alsoo te spreken), segg' ick, dat de contraremonstranten noch blyven by deselve ordre, die van de kercke onder 't Cruys gemaeckt is anno 1572 binnen Embden, namelick dat geen kercke over andere kercken, geen predicant over andere predicanten, geen ouderling over andere ouderlingen, noch geen diacon over andere diaconen en sal eenige heerschappie voeren. Item dat men in kerckelicke vergaderingen niet anders en sal verhandelen dan kerckelicke saken. Int beroepen der predicanten worden huydendaechs by de contra-remonstranten de magistraten veel verder erkent als in de eerste Reformatie. Waerinne wordt dan de geestelicke macht te hooge verheven? Ende op hoedanige wyse worden de gronden des pausdoms wederom geleydt? Bewijst dat, schryver, ist dat ghy condt. So niet, so bekent dat ghy ons belieght ende lastert. Ick segge nu int tegendeel, dat de gereformeerde schryvers, sijnde van 't gevoelen der contra-remonstranten, d'authoriteyt van de christelicke overicheyt in kerckelicke saecken hebben als uyt den stoff op- | |||||||||
[pagina 280]
| |||||||||
geheven ende verhoocht tegen die vant pausdom, ende defenderen deselve alsnoch tegen alle dengenen, die se willen verlaegen ende vercleynen. Ende wat geldt het, indien de overheden haer alsoo stelden tegens de remonstranten, als sommige eenige tijdt herwaerts haer gestelt hebben tegens ons, of dan de remonstranten den overheden sooveel authoriteyts souden toeschryven, als wyluyden tegenwoordich doen? Men heeft daervan alreede eenige proefjens gesien ende sullen machschien noch al meer gesien worden. De contra-remonstranten en verwerpen die authoriteyt van de christelicke overheden niet, die de gereformeerde kercke selfs in den coning van Spangiën heeft erkent; maer erkennen deselve alsnoch in den christelicken overheden ende sullen deur Gods genade die daerin erkennen totten eynde toe. Sy en verheffen oock de geestelicke macht niet hooger dan sy van den beghinne der Reformatie is verheven geweest. Volgens sy en rechten niet aen eenige nieuwicheden, noch en leggen niet weder omme de gronden des pausdoms. Neemt daervan exempel ende besiet, hoe dat in alle die plaetsen, daer de religie is gebleven sonder veranderinge, oock sonder veranderinge gebleven is de authoriteyt van de overicheden. Gaet in de provintiën van Zeelandt, Vrieslandt ende Groeningen, in verscheyden steden van Gelderlandt, Hollandt ende Zudphen, in dewelcke de religie noch is, als sy was in den beghinne van de Reformatie, ende verneemt aldaer, of niet de H.H. Staten van deselve provintiën ende de magistraten van de steden sullen bekennen, dat se hare voorige authoriteyt noch ten vollen hebben behouden? Of meent onsen schryver, dat die voorseyde Heeren Staten ende Magistraten haer soo wel niet en verstaen op 't stuck van de conservatie haerder authoriteyt, als de vroedtschappen van den Briele doen? Laet hem geensins | |||||||||
[pagina 281]
| |||||||||
daer enGa naar voetnoot1) twyffelen. Dit dan aengemerckt sijnde, en connen onses schryvers redenen alhier niet hooger gekeurt worden dan calumniën, die hy den armen contra-remonstranten is naer 't hooft werpende, om haer te verpletten, soo 't hem meugelick ware. Met meerder vasticheyt mach men seggen, dat sy wederom leggen de gronden des pausdoms, die de macht, welcke den paus over de kercke gebruyct heeft, willen transporteren op de overheden. Want dat geldt evenveel, of de paus politijck of ecclesiastijck is, als de kercke evenwel onder een aertsch opperhooft gestelt wordt. Item die in den gevallen, onherboren mensche erkennen een vrymachticheyt des willes, soowel ten goede als ten quade; die leeren, dat de mensche voor Gode gerechtvaerdight wordt uyt eenige syne wercken, dat de mensche in sich heeft eene inclevende gerechticheyt, dat hy den geest Gods ten laetsten toe can wederstaen, wanneer deselve geest wil ingaen om hem te wederbaren, dat hy, wedergeboren sijnde, can vervallen ter verdoemenisse. Item die met placcaten verbieden Gods Woort te lesen ende die de ware gelovige vervolgen etc. Want dat sijn al te saemen gronden des pausdoms. | |||||||||
't Geschrifte. - Wat belangt het recht van de voorverhaelde proceduren, de vroedtschappen van den Briel hebben altijdt verstaenGa naar voetnoot2) alsnoch, dat de steden van Hollandt ende Westvrieslandt het recht competeert, om een leeraer, die onrust maeckt ende de authoriteyt veracht, selfs in saken, daeraen notoirlick de conscientie niet en is verbonden (als tijdt, plaetse | |||||||||
[pagina 282]
| |||||||||
ende andere circumstantiën) (te) mogen licentiëren.Wederlegghinge. - Wat de vroedtschappen altijts hebben verstaen alsnoch, en weet ick niet. Dat weet ick altijdt, dat haer ‘verstant’ de marckt niet en can setten in desen; maer het recht moet blycken uyt Gods Woordt, twelck hun alhier ontbreeckt, als bewesen is articul 1. Is oock bewesen, of Hare Edelen schoon die macht hadden, dattet evenwel my niet aen en gaet, als niet sijnde alsulcken persoon als den schryver beschrijft, over dewelcke hy seyt, dat de vroedtschappen 't recht hebben om te meugen licentiëren. Daeromme en meugen alle dese woorden niet helpen tot verdedighinge van de onrechtvaerdige proceduren, die in den naem van de vroedtschappen tegens my gepleecht sijn. | |||||||||
't Geschrifte. - Oock alle onrustige personen hare stadt te ontseggen sonder figure van proces ofte eenige provocatie, gelijck de resolutiën, van U.E. Mo. over veel jaren genomen ende onlangs gerenoveert, sulcx medebrengen, ende gelijck by andere steden tot verscheyden malen is gepractiseert, selfs oock int regard van personen van qualiteit.Wederlegghinge. - Ick segge noch eenmael, dat het woordt ‘onrustich’ my niet aen en gaet; maer ist, dat de vroedtschappen macht hebben alle personen, die sy óf uyt misverstant onrustich te sijn oordeelen, óf uyt partyschap alsoo noemen, so en staet het stuck niet wel met veele vrome luyden huyden ten dage, die, om dieswille dat sy de suyverheyt der leere beminnen, in den haet van verscheydene vroedtschappen comen. Ja hoe gerust dat sulcke luyden meugen sijn, soo souden sy deur den vroedtschappen selfs connen onrustich gemaeckt worden, de- | |||||||||
[pagina 283]
| |||||||||
wyle Haer Edelen die personen alsoo souden meugen comen te vexeren, dat se souden genoodtsaeckt sijn te clagen over hare magistraten aen alsulcke collegiën, daer sy souden meenen te sullen gehoort werden. Twelck gedaen sijnde, souden dan de magistraten hun terstont de stadt ontseggen sonder figure van proces ofte eenige provocatie? Dat en soude na mijn oordeel noch recht noch redelick wesen. Wy weten hoeveel vrome ende vreedtsaeme personen (selfs eenige onser ouderen) voor vijftich jaren ende daerontrent van de overheden sijn verclaert geweest voor onrustige personen. Ja selfs is den Vredevorst, onser aller Heylandt, voor soodanich een verclaert geweest. Wy weten oock, dat hun het grootste ongelijck ter werelt geschiedt is. Derhalven ist dat de vroedtschappen vermeugen alle die personen, welcke sy onrustich noemen, hare steden t'ontseggen sonder figure van proces ofte eenige provocatie, so en is int landt geen handthoudinge van de justitie. Welaen dan, ghy Heeren vroedschappen van den Briele, die dit aldus verstaen hebt van allen tyden alsnoch, gaetter vry alsoo mede deur, vervult de mate uwer vaderen, noemt slechs dengenen, die ghy hatet, onrustige, ende ontseght hen uwe stadt sonder figure van proces ofte eenige provocatie. Ende al ist dat sy over U E.n loopen clagen te Hove, brengende van daer brieven van surcheantie, so houdt al evenwel uwe reputatie ende en past niet meer op de brieven vant Hoff van Hollandt als op de brieven van 't hof van Oostvoorn off van Goeree, Geervliet etc., ende gebiedt hun niettemin uyt der stadt datelicken te vertrecken; selffs als sy van den voorseyden Hove impetreren mandamenten penael, so houdt u noch even braeff, denckt dan aen uwe graviteyt ende conserveert uwe authoriteyt; willen sy niet hoor-hieren na Uwer E.n woorden, gaet hun toe met louter gewelt, met swaert | |||||||||
[pagina 284]
| |||||||||
ende spies, soldaten, schutters ende Uwer E.n suppoosten, ende thoont dat ghy noch meesters in de stadt syt; toont uwe macht, dewyle ghy die hebt, te weten dien corten tijdt, die ghy hier te leven hebt, want als de uyre sal gecomen sijn, dat de Heere als een dieff in der nacht uwe ziele van u eysschen sal, dan sal in een punct des tijdts met u leven eyndigen alle uwe eerlickheyt, reputatie, graviteyt ende authoriteyt; in dat lange-eeuwigh en sult ghy niet een oogeblick tijdts Uwer E. trotz ofte bravicheyt meugen thoonen, maer sult moeten compareren voor dien Richter, die sonder aensien der personen oordeelt na eens yegelicx werck, die met uluyden heeft geseten in de vierschare ende die rechter is onder den goden, voor dien God, welcke staet in de gemeente Gods. Ghy sult alsdan, segg' ick, moeten verschynen voor soodanigen vierschare, daer men niet en sal handelen sonder figure van proces, maer daer men rechtvaerdichlickGa naar voetnoot1) richten ende goede justitie doen sal; alwaer het vluchten ende de tranen der ontschuldigen, die ghylieden beleedicht hebt (ende welcke van den Heere getelt ende in sijn ffessche bewaert sijn) sullen roepen om wraecke over uwen wrevel ende moetwille, dewelcke U E.n alreede (met het bloedt Abels) voor dien Richter provoceren. Ja, alsdan sal de Rechtvaerdige selve daer staen met grooter vrymoedicheyt tegen die, die hem beangstet hebben ende die synen arbeydt verworpen hebben, die sy voortijdts voor eenen spot hielden ende voor een hoonsche bysprake, wiens leven sy hielden voor uytsinnich ende sijn eynde voor een schande. Aldaer sullen Uwe E.n dan mede staen sonder eenige aensienlickheyt, authoriteyt, groot-achtbaerheyt ofte heerlickheyt, sonder commissie, credentie ofte last van uwe principalen, son- | |||||||||
[pagina 285]
| |||||||||
der purper ende zyde ofte fluweele cleederen, sonder te sitten op het cussen ende sonder 't groote woordt te voeren, in somma sonder uytnementheyt, uytmuytinge ofte uytsteeckinge boven andere menschen, endc sonder yet meer te hebben dan den alderslechtsten bedelaer, die voor de poorte des rycken vol sweeren gelegen heeft, maer naect ende bloodt, met ontwondene ofte opgedane conscientiën, in dewelcke alle uwe feyten ende heroycke daden licht ende claer, onbewimpelt, recht voor uwe oogen sullen geschreven staen. ‘Resolutiën, van over veel jaren genomen ende onlangs gerenoveert’, daerop uwen schryver snurckt, en sullen daer niet gelden noch Uwe E.n meugen verschoonen, niet meer dan de placcaten van den coning van Spangiën verschonen connen die rechters, welcke onse ouderen ende voorsaten vervolcht ende beleedicht hebben. Ende wilt Uwe E.n dan daerop niet steunen, verlaten, want dien riedtstock soude u begeven ende beswycken. | |||||||||
't Geschrifte. - Articul 46. In dit recht ende int nacomen ende effectueren van U.E. Mo. resolutiën verhopen de vroetschappen van den BrielGa naar voetnoot1) gemaintineert te sullen worden, sonder dat men haer yet sal vergen, dat strecken soude tot vercleyninge van hare authoriteyt, die haer tot conservatie van alle goede ordre noodich is etc.Wederlegghinge. - Ick segge noch, mijn Heeren, dat ghy soodanigen recht niet en hebt, als uwen schryver in dit geschrifte sustineren wil. Daeromme sijt gewaerschuwt, siet uyt uwe eygene oogen, flatteert u selven niet noch en laet u van de vleyers niet langer om den thuyn leeden. Op menschen te | |||||||||
[pagina 286]
| |||||||||
steunen is dwaesheyt, al waren 't coningen van Egipten ofte Assyriën. Vervloeckt is de man, die hem op menschen verlaet ende houdt vleysch voor synen arm, wiens herte van den Heere afwijckt. Ick sta nochtans gaerne toe ende houdet voor gewis ende seecker, dat uwe authoriteyt moet gemaintineert worden ende dat sulcx dient tot conservatie van alle goede ordre; doch so en moet dese authoriteyt niet desborderen ende hare stranden overvloeyen, opdat alle goede ordren niet en inonderen ende te gronde gaen.
Wat noch in de laetste woorden volght tot loff ende recommandatie der stede van den Briele, late ick in sijne waerde, als die haren behoorlicken loff niet en wil verminderen. Tis my genoech, dat ick na de gelegenheyt, die ick in dit mijn exijl hebbe, hebbe verthoont het ongelijck, 'twelcke my in die stadt wedervaren is, midtsgaders hoe ongeluckich desen schryver syne vroedtschappen verdedicht. Welcke vroedtschappen ick van gantscher herten toewensche de heylige ende waerachtige vreese Gods, sijnde het beghinsel der vroedtschap ende de moeder aller deuchden. Geschreven in Julio 1617 ende daerna oversien ende gecorrigeert. | |||||||||
Bijlage.
| |||||||||
[pagina 287]
| |||||||||
welstant der kercken, die onder ons sijn ende behooren, na onsen besten vermeugen versorgen ende daerom dan oock toesien, dat de kercken, die daer comen open te staen, met goede ende getrouwe herders meugen voorsien worden, die de waerheyt des Goddelicken Woordts oprechtelick toegedaen sijn ende beminnen: so ist, dat wy, dienaren des Goddelicken Woordts van Voorn ende Putten, die ons nu over eenigen tijdt van sommige uyt onsen Classe hebben onttrocken, versocht sijnde om redenen te willen geven van dit ons doen, neffens desen verclaren, dat d'oorsake van dien dese is, dat wy met ons byeencomen, al een wyle tijdts voor desen, geenderhande vrucht nochte goeden dienst voor de kercken, dier comen open te staen, en hebben weten te doen met die te versorgen van soodanige leeraers, als wy in conscientie meenen te behooren, namelick die de suyvere waerheyt des Goddelicken Woordts souden meugen toegedaen wesen; mitsdien dat wy in haer voornemen niet en hebben connen verhinderen dengenen, die henen-deur sulcke hebben soecken te vorderen ende overal in te dringen, die sy wisten dat de leere der remonstranten met hen toegedaen waren, waertoe sy dan veele onbehoorlicke middelen gebruyckt ende verscheydene slimme wegen ingegaen hebben, ende alles int verwarde ende oneenicheyt onder ons hebben gebracht. Ende in desen gevalle, te weten wanneer wy niet totte goede stichtinge der kercken en connen doen ende dat wy 't verderf derselver tegen onsen wille moeten aensien, so en hebben wy niet connen sien nochte eenichsins bevroeden, waertoe dat onse vordere byeencoemsten souden strecken. Behalven dattet, ten tyde als wy noch ghemeensamentlick byeenquaemen, seer bedroefdelick onder ons is toegegaen, overmits eenige van onsen Classe | |||||||||
[pagina 288]
| |||||||||
ten tyde van goeden vrede ende eenicheyt haer selfs van onse vergaderinge soveel als afgesneden hebben deur hare heymelicke t'samencoemsten ende secrete raedtslagen, buyten ende tegen de Classe, alsoock deur sekere onderteyckeninge, gedaen in hare conventiculen, alles sonder te doen, voor ofte na, eenige kennisse aen ons, hare medebroeders ende leden van een corpus. Welcke saken, niet anders sijnde dan een soecken ofte preparaet om te scheyden ende selfs een waerachtige scheuringe, 't beghinsel sijn geweest van nadencken, afkeericheyt der herten, oneenicheden ende questiën over verschillen in de leere ende andersins, die haer in onsen Classe dagelicks meer ende meer hebben geopenbaert, ende volgens de eerste oorsaecke van onse scheydinge sijn. Voorts wy en connen gantsch niet verstaen op de gewoonlicke vergaderingen te behooren te verschynen, omdat sedert eenige jaren herwaerts alle saken in onsen Classe sich hebben toegedraghen regelrecht tegen het scopum, waeromme Classicale vergaderingen gehouden worden, welcke is:
Het tegendeel van desen hebben wy dickwils int | |||||||||
[pagina 289]
| |||||||||
gemeen hooren proponeren ende int bysonder sien practiqueren ende int werck stellen. Want int gemeen heeft men de kerckelicke ordinantiën, in Sinodo Nationali gemaeckt ende by de Ed. Mog. Heeren Staten getolereert, ende de Classicale handelingen, de ordonnantiën voorseyt gelijckformich, dickwils schandelicken genaemt eene geüsurpeerde ende ingecropene macht, deur welcke niet anders dan een nieuw pausdom gesocht wordt. Waerdeur ons die ordeninge vast afhandich is gemaeckt ende alle confusie ingevoert. Int bysonder heeft men aldus te werck gegaen: I. De advysen (die natuyerlickerwyse in alle vergaderingen vry sijn) sijn in den Classe menichmael bespot, verkeert, bedreycht ende veracht. Het meerder getal der keurstemmen heeft niet meugen gelden om daeruyt een resolutie te maken, sulx dat wy niet anders hebben connen mercken dan dat de remonstrantsche op den Classe comen met eene voorhenen genomen vaste resolutie van tgunt sy soecken uyt te voeren ende deur ons willen geëffectueert hebben, alsoo hare meeninge deurdringende. Want somwylen hebben wy haer hooren seggen, wanneer de suffragia haer tegenliepen, dat evenwel haren voorslach soude voortgaen, of het den broederen beliefde ofte niet. De gedeputeerde van de E. magistraet van den Briel, verschynende op de vergaderinge, hebben aldaer rondtuyt verclaert, ‘dat hare stemmen in de Classicale vergaderingen somwylen sooveel als een ende, alst te passe coemt, sooveel als thien stemmen valideren sullen.’ Item is van denselven geseyt: ‘Men mocht delibereren ende adviseren, so men wilde, daer en soude niet geëffectueert worden dan dat Hare Edelen geliefde.’ Wyders 't is geschiedt, dat, wanneer d'advysen liepen tegen het opsett der remonstranten, syluyden seyden: ‘Men en behoefde niet te advi- | |||||||||
[pagina 290]
| |||||||||
seren, want tgunt sy voorhadden moeste doch geschieden.’ II. Belangende de beroupinge der kerckendienaren, dese is, niettegenstaende onse veelvuldige clachten ende protestatiën, tegen alle ordeninge toegegaen eenige jaren herwaerts na den twist over de vijff articulen, ende sijn de infracteurs der kerckelicke ordeninge met voorspreken ende debatteren van de remonstranten voorgestaen. Men heeft gesocht in alle manieren in de vacerende kercken remonstranten in te dringen. Also heeft men hier oock gehoort, in de beroupinge ofte indringen van sekeren predicant tegen alle ordre, tegen den lust des kerckenraedts ende der gemeente, tegen d'approbatie des Classis, dat noch predicanten des Classis, noch den kerckenraedt, noch de ledematen der vacerende kercke in de beroupinge des predicants te seggen hadden. Somtijts isser oock geseyt: ‘Met de boeren en is niet bedreven.’ Ende dus heeft men vast hier ende daer predicanten ingedrongen, niet lettende op de ruïne der kercken, die men daerdeur sach ontstaen, niettegenstaende dat men haer daervoor waerschouwede. De examina sijn alsoo toegegaen, dat daerdeur oorsaken sijn ghegeven van veele beroerten ende haperingen, waeruyt somwylen die geëxamineert wierden hun verstouttet hebben den broederen tot disputeren uyt te dagen. Ende wanneer men int ondervragen wat nauw op de waerheyt heeft aengedrongen, is van de toehoorders der examinatiën den broederen der vergaderinge opt stoutste toegeroepen: ‘Cruyst hem, cruyst hem.’ Welcke dingen de remonstranten al hebben toegestaen ofte immers int minste niet en hebben tegenghesproken. III. De onderlinge censuren over de fauten in de leere hebben sedert den tijdt voorseyt geheel opgehouden ende souden altoos moeten ophouden, | |||||||||
[pagina 291]
| |||||||||
staende onse Classe als tegenwoordich, om dieswille dattet ons ontbreeckt aen authorisatie om te gebruycken de gewoonelicke censure. Hierdeur hebben sommige van de remonstranten onses Classis van de fondamentele punten onses christendoms oneerbiedentlick bestaen te spreken. D'eene ontsiet hem niet te seggen getwyffelt te hebben, of Jesus ware de sone Gods, in sulcker vougen dat hy Jesum hadde opgehangen in een balance tegen eenen grooten sott (absit dicto blasphemia), versouckende wie sijns bedunckens soude swaerder wegen; oock getwyffelt te hebben van de H. Schriftuyre, of die Gods Woordt sy ofte niet, maer nu versekert te sijn van beyden, deurdien dat hijt so oordeelde te wesen, maer niet dattet hem God also hadde ingestort. Een ander heeft geseyt, dat hy niet eene eenige schriftuyerplaetse en wiste, om de eeuwige Godheyt Jesu Christi te bevestighen ofte te betuygen. Tot welcke saken van hun niets en wordt gedaen ende van ons niet en can gedaen worden. Over het argerlicke leven van de dienaren en is oock sedert den voorseyden tijdt geen straffe gebruyct, hoeseer menichwerven de sommige beclaecht sijn geworden van lichtvaerdige ende lasterlicke wandelinge. Het wordt geduldet, somwylen oock geëxcuseert, nimmermeer gecensureert naer behooren, gelijck men sich daerop niet eens en heeft gheïnformeert, selfs niet doen een van de heeren burgemeesters van den Briell, sijnde gedeputeert van den E. magistraet van den Briel in de Classe te verschynen, sulck een dienaer, daer wy over claechden, verclaerde onwaerdich te sijn den naem van een predicant te voeren, ende presenteerde hem selven te formeren als parthie om sijn aenseggen te bewysen. IV. De ordre ende censure aldus vervallen sijnde, is de Classe geworden een vechtschole, daer men, | |||||||||
[pagina 292]
| |||||||||
in de plaetse van vriendelicke conferentie over de leere der kercke, deselve leere ende vrome leeraers sonder eenich respect heeft aengetarnt ende beschimpt. Als wanneer onsen preses verhaelde, dat men over de veertich jaren, ofte solange hier te lande de Reformatie geduyert heeft, met sonderlingen zegen Gods over de republycke ende kercke, soo ende soo geleert hadde van de pointen, daerover nu getwistet wordt, heeft men schamperlick geantwoordt, dat onse leere dan was van eenen schoonen ouderdom, daer men niet en sprack van dien geringen ouderdom, maer 't sach op d' eenparicheyt, die int leeren van de eerste Reformatie af gehouden is geweest. Voorts, alhoewel de remonstranten de leere onser kercke somtijts tolerabel noemen, so hebben nochtans onse remonstrantsche so nu als dan in bysondere t'samensprekingen, alsoock in openbare predicatiën, deselve leere seer smadelick, hatelick ende oock lasterlick voorgestelt, noemende deselve een valsche leere; eenige wel platuyt seggende, tusschen onse ende hare leere groot onderscheydt te sijn, ende dat onse ende hare leere overeen te brengen sijn als twee schepen, 't eene oostwaerts ende 't andere westwaerts seylende, gelyckelick in eene haven comen; dat wy niet en connen salich worden deur onse leere, als sijnde valsch, maer nochtans souden behouden worden (als hy verhoepte, die het seyde) deur ons eerlick leven. Dewelcke oock rontuyt geseyt heeft te willen liever gelooven, datter geen God en is, dan dat hy soude geloven, datter sulcken God is, als Calvinus beschrijft, daer hy handelt van de predestinatie, want hy eenen quaden God ende een tyran is. Een van desen en heeft hem niet geschaemt te noemen de predestinatie een bescheten predestinatie, daer men mede voortcoemt. Ons en sal geen bewijs ontbreken, dat men in de kercken van onsen Classe tegen de for- | |||||||||
[pagina 293]
| |||||||||
mulieren van eenicheyt, confessie ende catechismus opiniën gedreven heeft, oock buyten de vijff articulen, welcke articulen selve, na onsen verstande, in den grondt strydich sijn met Gods H. Woordt ende de voorseyde formulieren. Men heeft ons in den Classe soo bitterlick als men conde bejegent, ons noemende valsche leeraers, pausen, schriftgeleerden ende phariseën, adderengebroedtsel, muggesifters ende kemelverslinders, leckers etc. Den sommigen heeft men verweten, dat se beter leecken dan leeraers souden sijn. Hoe dickwils heeft men moeten hooren 't hatelick verwijt van odium theologicum! Men heeft d'ouderlingen der kercke, op de Classe verschynende, mede niet verschoont, hen verwytende hare onbequaemheyt, ende dattet waren een deel bedelaers, cattevilders. Somma, daer men elcanderen met goeden raedt totten opbouw der kercke soude assisteren, en heeftet sich niet anders laten aensien dan dat de remonstranten allesins poogen ons te verdr(ingen?) ende tot dien eynde by de E. magistraten verdacht ende gehaett te maken. Spreeckt men yet apart, dat de remonstranten achten den E. magistraten niet wel te gevallen ofte te sullen behagen, 't wordt den heeren aengedient, recht gelijck de schooljongers malcanderen beclappen. Dit is voor desen genoech, om de suffisantie der redenen van onse non-comparitie te vertoonen (waervan 't proberen ons toecoemt). Want waertoe sullen wy verschynen in een vergadering, daer wy anders niet en connen doen dan een O int cypher, daer onse advysen niet vry en sijn, daer onse suffragia niet en sijn gherekent, daer wy gheen seggen en hebben int beroupen der predicanten, daer alle ordre gheweert is, daer alle censuren sijn wechghenomen, daer men als in Campo Martio overhoopleydt, daer men de leere ende de trouwe leeraers | |||||||||
[pagina 294]
| |||||||||
(die als dienaers Christi ende uytdeelders der verborgentheden Gods, na de leere Pauli, in eeren te houden sijn) soo smadelick mishandelt ende om de ooren slingert, ende alleen misbruyckt om uyt te stroyen, wanneer eenige saken tegen onsen lust ende danck deurgedrongen sijn, dat wy het helpen besluyten? Wy vragen dan tot een besluyt metten propheet aldus: ‘Connen oock twee te samen wandelen, sy sijn dan eens onder malcanderen?’ | |||||||||
Verbetering.Op de eerste bladzijde van het Woord ter inleiding van het Verweerschrift, regel 8 v.o., leze men: De inhoud van dit vertoog, in April 1617 volgens Willem Crijnsze niet aan de Staten, maar aan leden der Staten overgeleverd etc. |
|