| |
| |
| |
Twee memoriën van mr. Gerrit Schaep Pietersz. over de regeering van Amsterdam,
Medegedeeld door dr. G.W. Kernkamp.
De handschriften van Mr. Gerrit Schaep Pietersz.Ga naar voetnoot1) zijn geen onbekenden voorh de beoefenaars der ge- | |
| |
schiedenis van ons vaderland. Herhaaldelijk is er uit geput, en werden gedeelten er van uitgegeven. Reeds Wagenaar (Amsterdam III p. 224) vermeldt, dat Schaep ‘verscheiden boekdeelen beschreeven heeft met veelerlei bijzonderheden, de stad Amsterdam betreffende, uit welken hij, naar 't schijnt, eene betere beschrijving der stad zou hebben opgesteld dan men, tot dien tijd toe, gehad hadt, zoo hij er
| |
| |
door andere bezigheden en door de dood niet in belet geworden was. Ik heb het geluk gehad van deeze schriften te mogen gebruiken en er hier en daar vrij wat lichts uit geschept.’
Schaep's handschriften zijn in den loop der tijden niet bijeengebleven. Het belangrijkste gedeelte wordt echter tegenwoordig ter plaatse, waar zulks behoort, bewaard. Door den heer Gerard A. Heineken werden in 1880 vier deelen aan het Amsterdamsche gemeentearchief ten geschenke gegeven, die de nummers 1, 2, 3 en 5 dragenGa naar voetnoot1).
| |
| |
Het eerste deel vangt aan met enkele onbelangrijke stukken: een register van de Fransche koningen, geslachtsboomen en regeeringsjaren van de graven van Holland, en een ‘Concept van een korte chronologie sedert d'eerste Graven van Holland,’ die hoofdzakelijk uit namen en regeeringsjaren van graven bestaat. Dan volgt een kroniek van de merkwaardigste gebeurtenissen, sinds 903 voorgevallen, en wel hoofdzakelijk van gebeurtenissen, betrekking hebbende op de geschiedenis van Amsterdam. De titel van dit stuk luidt: ‘Aemsteldam in sijn eerste beginsel, opkomen, voortgang ende grootte tot Ao 1653 et ultraGa naar voetnoot1). Alles kortelijck aengevoert om te dienen tot een ontwerp van de beschrijvinge derselver stede ende aenwijsinge van den rechten tijdt, op dewelcke eenige hantvesten, gratiën, octroyen of diergelijcke acten bij de graven van Hollant oyt gegeven, en waer deselve in privilegiënboecken, keurboecken, memorialen ofte eenige andere registers deser stede te vinden sijn.’ Uit dezen titel volgt, dat Schaep zijne aanteekeningen slechts als bouwstoffen beschouwde voor een later door hem te schrijven geschiedenis van de stad Amsterdam; ook de inhoud van de drie overige deelen is klaarblijkelijk voor hetzelfde doel bijeengebracht.
Het tweede deel bevatGa naar voetnoot2) een naamlijst van schepenen van 1394-1412, enkele aanteekeningen over het geslacht Sael en over het Karthuizerklooster;
| |
| |
een ‘stijle ende maniere van procederen voor de vierschare ende 't collegie van den edelen gerechte tot Aemstelredam’; een lijst van de gilden, die in 1650 te Amsterdam bestonden, en van hunne vergaderplaatsen; verschillende stukken betreffende het aalmoezeniershuis en de huiszittenmeesters; een naamlijst van de ‘ouderlingen, diaconen ende diaconissen van de gereformeerde kercke binnen Aemstelredam sedert de reformatie van den jare 1578,’ en aanteekeningen over de verkiezing van ouderlingen en diakenen; een naamlijst van kerkmeesters van verschillende kerken; een opgave van de namen en de grootte der polders, gelegen om Amsterdam en in Amstelland, met tal van stukken betreffende zandpaden, sluizen, dijken enz.; ‘poincten van consideratiën, aen de heeren burgemeesteren ende de vroetschap der stede Aemstelredam overgegeven, omme geëxamineert te werden, hoeverre deselve tot dienst der voorseyde stede strecken ende aengenomen dienen te werden;’ aanteekeningen betreffende de verpachting der accijnsen.
Het derde deel is hoofdzakelijk gewijd aan de schutterijGa naar voetnoot1), stadsmilitie en doelens. Men vindt hierin: verdeelingen van de stad in hoefslagen, en namen van de hopmannen; ordonnantiën betreffende ‘buerwake ende nachtwake,’ en namen van de hoofdlieden der wakers; ‘beginn, vervolg ende verandering van de schutteriën, vaendelen van de burgeriën in de wijcken, ende den chrijgshandel binnen Aemstelredam, mitsgaders de namen van de hopluyden ende crijgsofficieren aldaer;’ naamlijsten van kapiteinen der stadsmilitie sedert 1578, en van overlieden
| |
| |
der drie doelens; een opgave van de schilderijen, die in 1653 op de drie doelens bewaard werdenGa naar voetnoot1); aanteekeningen over de visscherij in de stadsgrachten; naamlijsten van commissarissen van de monstering over de vendelen, binnen Amsterdam liggende, van artillerie-meesters, onderschouten, houtvesters, fabriekmeesters, concierge's van het stadhuis, architecten, ingenieurs, landmeters, provoosten, havenmeesters, kapiteinen van de ratel- en ruiterwacht, ontvangers van Holland in Amsterdam, ontvangers van de convooien en licenten in Amsterdam, advocaten-fiscaal, secretarissen, equipagiemeesters en generaals van de cherchers van de admiraliteit van Amsterdam. Een inhoudsopgave van de drie nog aanwezige privilegieboeken scheidt deze lijsten van een lange memorie over ‘'t getall der predicanten’ en over ‘de kerckelijcke ordre in de Vereenichde Nederlanden, sooals die was omtrent den jare 1650 en 1652,’ die gevolgd wordt door een register van de namen der predikanten, ‘gestaen hebbende binnen Aemstelredam sedert de reformatie van Ao 1578,’ en door lijsten van commissarissen-politiek in den kerkeraad, professoren, curatoren en bibliothecarissen van het Athenaeum, directores van de anatomiekamer, ziekentroosters, organisten enz. Ten slotte bevat dit deel nog een overzicht van de ontvangsten en uitgaven der diaconie; een stuk, getiteld: ‘Ordre ende instructie van de regeeringe tot Aemstelredam, mitsgaders de tijt van 't veranderen van de magistrature aldaer,’ en een kort relaas van de Remonstrantsche woelingen binnen Amsterdam.
Het vijfde deelGa naar voetnoot2) bevat 1o. een register van verschil- | |
| |
lende keuren en acta van de Amsterdamsche regeeringGa naar voetnoot1); 2o. een inhoudsopgave van de keurboeken A-L; 3o een afschrift van den perkamenten codex uit keurboek AGa naar voetnoot2); 4o een ‘inventaris van de originele stucken der handvesten, privilegiën ende andere brieven ende bescheiden der stadt Aemstelredam, voor desen berust hebbende in de Oude kerck aldaerGa naar voetnoot3), alsoock de stucken van de Tresorye der voorseyde stede, aldaer bijgebracht ulto. Januarij
1635;’ 5o. een ‘Alloquium ad filios’.
Het materiaal, door Schaep bijeengebracht, rechtvaardigt de meening van Wagenaar, dat men van hem een betere stedebeschrijving had mogen verwachten dan er op zijn tijd bestond. Heel veel lof bevat deze uitspraak eigenlijk niet, want de eenige uitvoerige beschrijving van Amsterdam, die in het licht was gekomen voordat Schaep zijne aanteekeningen verzamelde, is die van Pontanus, waarin over den regeeringsvorm van de stad maar zeer weinig verhaald wordt. Uit Schaep's aanteekeningen blijkt, dat hij juist daarover een zeer belangrijk boek had
| |
| |
kunnen samenstellen. Als magistraatspersoon kon hij inzage krijgen van tal van stukken, die voor de na hem komende historieschrijvers van Amsterdam - Fokkens, Dapper, van Domselaar, van Zesen en Commelijn - met zeven zegels gesloten bleven, en als geleerde stond Schaep heel wat hooger dan zij. Na de werken van Wagenaar en Ter Gouw, en nadat tal van officieele stukken, die Schaep afschreef of excerpeerde, gedrukt of althans toegankelijk zijn geworden, is de waarde van de vier op het Amsterdamsche archief berustende deelen natuurlijk verminderd. Aan een uitgave van deze collectie in haar geheel zal dan ook wel niemand denken. Toch blijft zij van groote waarde voor de kennis van tal van bizonderheden betreffende de Amsterdamsche regeering, die men elders niet, of niet aldus gerangschikt, kan vinden.
Voor mijne Bontemantel-uitgave heb ik verschillende aanteekeningen aan de collectie-Schaep ontleend, met name aan de in het derde deel voorkomende ‘Ordre ende instructie van de regeeringe tot Aemstelredam’ enz. Thans publiceer ik wat naar mijne meening de belangrijkste der overige stukken zijn: de ‘Poincten van consideratiën’ enz. uit het tweede, en de ‘Alloquium ad filios’ uit het vijfde deel. De ‘Poincten van consideratiën’ werden door Schaep opgesteld in 't jaar 1642, in een slapeloos doorgebrachten nacht. Hij woonde toen te Middelburg, als gecommitteerde van Amsterdam in de Zeeuwsche Admiraliteit, maar ook daar bleef het belang van zijne vaderstad hem bovenal ter harte gaan. Het stuk bevat verschillende voorstellen, bijna alle strekkende tot hetzelfde doel: de bevordering van Amsterdam's voorspoed, en was bestemd om overgeleverd te worden aan burgemeesteren en de vroedschap. Blijkens de aanteekening in margine is dit echter niet geschied.
| |
| |
Toch schijnt Schaep hun op de eene of andere wijze zijne gedachten te hebben kenbaar gemaakt, maar veel genoegen heeft hij daaraan niet beleefd, blijkens de klacht in zijn ‘Alloquium ad filios’ van 1655, dat ‘soodanighe lust ende ijver om accres van glorie ende luyster aen sijn vaderlijcke stad te procureren, dicmael met een boose maniere van doen, als calumnieeren ende sugilleren van meer te willen weten als andere, seer looselijc word tegengegaen ende belegt, qualiter et nos in propria persona experti sumus, cum ante annos XIII articulos aliquos conceperamus.’ Burgemeesteren van Amsterdam achtten het misschien niet gewenscht, dat door iemand, die buiten hun college stond, het initiatief tot dergelijke voorstellen werd genomen. De memorie van 1655 wordt dan ook door Schaep opgesteld in den vorm van een ‘Alloquium ad filios’Ga naar voetnoot1).
Het laatste stuk trok vooral daarom mijne aandacht, omdat er onderwerpen in ter sprake worden gebracht als: de quaestie over de Keulsche vaart tusschen Dordrecht en Amsterdam, over de markt van de Deensche ossen en de heffing van het paalgeld tusschen Enkhuizen en Amsterdam - onderwerpen, die bij de meeste geschiedschrijvers maar zelden tot hun recht komen. Juist daarom is het te meer te betreuren, dat Schaep door den dood verhinderd werd - hij overleed drie maanden na het opstellen van zijn ‘Alloquium’ - uitvoering te geven aan zijn voornemen om deze memorie aan te vullen en om te werken.
De door mij thans uitgegeven stukken zijn uit de geheele collectie Schaep bijna de eenige van intiemen
| |
| |
aard. Daarin verschillen zijne aanteekeningen b.v. van die van een ander Amsterdamsch magistraat, Hans Bontemantel, wiens geschriften hunne waarde juist ontleenen aan de vele anecdoten, die zij bevatten. Bontemantel teekende getrouw op wat hij hoorde of zag, Schaep was in de eerste plaats geleerde, die uit keurboeken, charters en memorialen gegevens verzamelde voor zijne stedebeschrijving. Mij is echter geen enkel stuk van een Amsterdamsch magistraat bekend, waarin het ‘politiek systeem’ van de hoofdstad tegenover de andere steden en het platteland zoo onomwonden wordt vertoond als in Schaep's Alloquium. Amsterdam heeft wel eens geklaagd, dat de groote steden altijd overstemd werden door de kleinere, wier pensionarissen ‘dickmaele de hoofden tesaemen staken en soo de groote steeden wisten te vercloecken’Ga naar voetnoot1), - maar deze maakten het er ook naar. Om politieke redenen is vaak de ijverzucht van de kleinere steden aangestookt tegen Amsterdam, ‘den grooten slokop’Ga naar voetnoot2), en dit viel niet moeielijk, omdat zij maar al te veel reden hadden haar machtiger zuster te wantrouwen. Scaliger overdreef niet, toen hij de Amsterdamsche stedemaagd liet zeggen: ‘Oppida quot spectant, oculis me torva sinistris.’
G.W.K.
| |
| |
| |
I.
Poincten van consideratiën, aen de Heeren Burgemeesteren ende Vroetschap der stede Aemstelredam overgegeven, omme geëxamineert te werden, hoeverre deselve tot dienst der voorseyde stede strecken ende aengenomen dienen te werdenGa naar voetnoot1).
Alsoo het yedereen soo kennelijck is als het licht op den middage, dat den voorspoet ende 't welvaren van alle menschen bij sijne vrienden ende naburen soowel als bij sijne vijanden ende vreemde benijt, besproken ende bevochten wordt, nemaer ooc, dat alle landen ende steden, die in grootter welvaren, weelde ende rijcdom sijn florerende, immer sooseer, is het niet meerder, onderworpen sijn de vinnige pijlen ende assaulten van nijt ende affgunst harer omleggende gebueren ende bontgenoten, ende dat in dese eeuwe ende in desen staet de stadt Aemstelredam, door Godes onbegrijpelijcke genade, heyligen segen ende de wijse regeringe van uwer Achtbaerheden voorsaten gecomen is tot dien standt, wijdbefaemde grootheit ende heerlijcheit, daerinne deselve boven alle steden van de Vereenichde Provinciën is uutmuntende, ende daerdoor oock veeltijdts gevoelende ende lijdende de harde aenstoot des affgunsts ende tegenstrevens van alle hare wangunstighe gebueren, soo
| |
| |
worden mits desen met aller gedienstiger eerbiedicheit ende ter wijser examinatie van uwe Achtbaerheden in bedencken gegeven ende voorgesteld dese volgende consideratiënGa naar voetnoot1):
1o. Off niet dienstich en ware (even gelijck in vele andere steden), dat een speciale ende daertoe alleenlijck bestemden dach, genaempt policy-dach, verordineert werde, 't zij alle 14 daghen eens, off alle maend, off langer of minder tijdt, op denwelcken men alleenlijck ende nootsakelijck (bij convocatieGa naar voetnoot2) ende ontbieden van de Heeren Burgemeesteren in der tijdt) vergaderen ende verhandelen soude saken, rakende alleene ende pure 't welvaren, den nut ende oorbaer der voorseyde stedeGa naar voetnoot3); op welcken
| |
| |
dach het een yder der Heeren Vroetschappen, die sulx geluste, soude mogen vrijstaen bij weynighe
| |
| |
ende bondige redenen aen de Heeren Burgemeesteren over te leveren in geschrifte, ende bij onderteyckeninge van naem, dach ende jaer, sulx yets, als hij bij 't voorgedachte geschrift, ofte breeder bij monde, van sinne soude moghen sijn tot voordeel deser stede te vertoonen. Hetwelck dan alsoo aengenomen ende dienstich bevonden sijnde, bij den secretaris behoorde geappostilleert te werden ‘lecta et approbata’ off yets diergelijcken, item bij een ofte meer Heeren Burgemeesteren geparapheert, mitsgaders in actis geinsereert, ende den remonstrant wedergegeven te werden, om denselven hierna ende altoos te konnen dienen ende strecken tot een bewijs ende getuyghe van sijne neersticheit ende ijver, mitsgaders tot een spoor ende aenmaninge om op sijn voorgestelde consideratie ende meer andere, ten dienste ende oorbaer van dese stadt bet te versinnen ende achtingh te nemenGa naar voetnoot1).
| |
| |
2o. Word in consideratie gegevenGa naar voetnoot1): gelijck dese stadt seer wijsselijck getracht ende ooc met overgrootte moeitte ende onverdrietigen aerbeyt becomen ende gestelt heeft hare commissarisen, die in de kerckelijcke vergaderinge hebben te letten, dat tot ondienst van de regeringe niet en werde gedaen ofte voorgenomen, off insgelijck niet oorbaer ware, dat aen yder van alle de gilden, ofte eenige weynige samen gecombineert, tot hooft, overman ofte patroon gegeven werde een ofte meer heeren uut deser stede Vroetschappe, dewelcke kennisse behoorden te nemen van haer ordinantiën ende vrijheden, van haer getal, van de Papisten ofte Menisten, daeronder wesendeGa naar voetnoot2), voorts van alles 't gene tot dienst ende stadts welvaert soude mogen strecken.
3o. Off niet behoorde meerder gelet te worden op de directie ende constitutie van 't Collegie ter Admiraliteit, in dese stad residerende, oock getracht om aldaer het meeste gesach allenxkens weder te crijgenGa naar voetnoot3), even gelijck die van t' Noorderquartier aldaer, die van de Mase tot Rotterdam, ende voornementlijck die van Seelant in haer provincie hebben becomenGa naar voetnoot4); ten dien eynde de nieu aencomende
| |
| |
heeren, soo uut dese provincie als uut de andere, t'harer eerster aencompste in den dienst, van stads
| |
| |
wegen begroetende off met stadskannen off een maeltijd off jaerlijx met een kleene beleeftheit van vreemde bieren off yets diergelijx erkennende ende vereerende, waerdoor (benevens (door) een langer continuatie van dienst bij deses stads Gecomitteerden in t' Collegie voornoempt) het gewisselijck te hopen ende verwachten is, dat het gesach ende de achtinge van deser stads wegen aldaer merckelijck veel sal gelden ende gerespecteert werden, sulx dat de principaelste ampten, als fiscaels, secretaris, ontfangers, generaels, equipagiemeesters ende meer andere van 't voorseyde collegie dependerende, ende die alle van geen kleine consideratie en sijn, bij eerlijcke luyden ende burgerskinderen bekleet souden komen te wer- | |
| |
denGa naar voetnoot1), daer men nu dicmael siet, dat luyden van buyten off onbequame, jae ondeugende ende der stede gants onaengename, daermede deurgaen.
4o. Off men insgelijx niet bet behoorde te letten op d'intresten ende de voordeelen, die dese goede stadt kan becomen uut de compagniën van Oostofte West-Indiën, item vande Groenlantsche ende andere diergelijcke, soo daer eenige sijnGa naar voetnoot2).
5o. Off insgelijx niet aen een ofte meer van de voorgedachte Heeren Vroetschappen behoorde gegeven te werden den last om te letten op alle 'tgene
| |
| |
de omleggende steden tot nadeel ende afftreck van neringhe op dese stadt sijn winnende, ende hoe 't selve te voorcomen ende den welvaert ende coophandel in dese stadt te vermeerderen soude sijn:
a. en namentlijck aen eenige van de voorgedachte Heeren de opmerckinge van de schaden ende baten, toecomende van de steden Haerlem, Leyden, Delft, Rotterdam, Dort, Goude, Woerden ende andere mindere, mitsgaders van de balliuschappen, onder off ontrent de voorseyde steden gehoorende;
b. aen eenig ander 't gene de steden Utert, Naerden, Muyden, Weesep, mitsgaders ooc de balliuscappen ende het platte land daerontrent op Aemsteldam, bij indracht, sijn poogende te vercrijgen;
c. aen eenige andere 't gene is rakende de steden ende 't platte landt ofte dorpen van Noorthollant ende Waterland, over het TijGa naar voetnoot1) gelegen;
d. aen eenige andere de voorsorghe ende opmerkinghe van de steden ende custen van Gelderlant, Overijssel ende Vriesland;
e. aen een ander de opmerckinghe van de soete wateren ende wegen, naer off door de stadt loopende, als van den Aemstel, van de Vecht ende van de grootte Meer, item van den Overtoom, mitsgaders van de vaerten ende trecpadenGa naar voetnoot2) ende voorts al 't gene daeraen soude mogen behooren ende bijgevoecht worden;
f. aen een ander de opmerckinghe van de soute stroomen ende diepten tot de seegaten van Texel,
| |
| |
't Vlie, ende andere ontrent de uutwateringe van de Suydersee inclusive gehoorende;
g. aen een ander de voorsorghe ende opmerckinghe van alle de burchwallen, straten ende wegen, item op de goodtshuysen, stads publique huysen ende gestichten, sonder nochtans te treden in off te vercorten 't ampt vande Heeren Tresorieren-ordinaris, ofte stads-fabryckenGa naar voetnoot1);
h. aen een ander de opsight ende consideratie van de militie, wapenen, aersenalen ende fortificatiënGa naar voetnoot2);
| |
| |
NB.Ga naar voetnoot1) Niet altoos andere, maer wel een off 2 comissiën aen d'een off d'ander heer, die men daertoe meest bequaem ende genegen houdt, ooc minst tot particulier insicht ende proffijt genegen te zijn, exempli gratia: de vergroottinghe van de stad etc. niet te vertrouwen (aen) die in haer particulier daertoe seer genegen sijnGa naar voetnoot2), de scheepstimmerijen niet aen die, die alleen daertoe etc.
6o. Item off het niet dienstich en ware, dat alle de regenten der goodtshuysen jaerlijx haer slot van rekeninge, bij debet ende credit gestelt ende bij haer allen onderteyckent, behoorden over te leverenGa naar voetnoot3), omme het cort ofte overschot van deselve geweten sijnde, van den goeden off soberen stand der geseyde goodtshuysen kennisse gedragen te wordenGa naar voetnoot4).
7o. Off het niet dienstich en ware dat bij vertimmeringe van een nieu stadthuys een expresse camer geordineert diende te werden, in dewelcke men soude
| |
| |
bewaren (gelijck vele andere steden doenGa naar voetnoot1)) alle de resolutiën van de Heeren Staten van Hollant, van de Staten Generael, alsooc van dese stadtGa naar voetnoot2), yder op sijn ordre ende besondere plaets gestelt, ende in volumina van verscheyden soorte off couleuren gebonden ende onderscheiden, waartoe de 2 pensionarissen off andere gehouden souden konnen wesenGa naar voetnoot3).
8o. Off tot alle de voorseyde opmerckingen ende commissiën niet een blaffart ofte volumen besonder diende verordineert te worden om alle materiën, (aldus ordentelijck bijeengestelt) haestelijck en t' allen tijden bequamelijck te konnen opsoeken ende vinden.
9o. Off niet dienstich en ware, dat de voor desen gestelde commissarissen, ende bij haer overlijden andere in haer plaetse, sonder eenich uutstel bij der hand namen ende ontwierpen eenighe poincten van ordre, tot steuyttinge ende voorcomen van alle onmanierlijcke ende overdadighe costelijcheden in de bruyloften, maeltijden, habiten, juweelenGa naar voetnoot4) off diergelijcke, mitsgaders ooc tegen slimme ende snoode bancquerottiers, dewelcke meer door ontrou ende bedroch, als door noot ofte geledene schade ende verlies, haer met andere luyden goet trachten te verrijckenGa naar voetnoot5).
| |
| |
Alle welcke poincten van consideratie, ordre ende reglement, behalven meer andere, die bij uwer Achtbaerheden daer beter ende dienstiger bijgedaen souden konnen werden, aen uwe Achtbaerheden verthoont worden, met ootmoedich versoeck dat deselve in het goede opgenomen mogen werden ende geoordeelt maer alleenlijck voort te comen ende gesproten te sijn uut een hert ende gemoet, 't welc noyt sal afflaten te wenschen, trachten ende bevorderen den welstand deser stedeGa naar voetnoot1), ende te toonen dat hij is aen uw Achtbaerheden een getrou en dienstwillighe medelid van desen Rade.
G.S.
Onder aan de bladzijde leest men in het HS. nog: ‘van de scheepstimmerijen, van de lakenneringe, leges sumptuales, kuyperie.’ Over een lex sumptuaria is in art. 9 reeds door Schaep gehandeld; over scheepstimmerwerven en lakennering zal men iets vinden in de volgende memorie; over ‘kuyperie’ schrijft Schaep op een los blaadje papier, bij het HS. gevoegd: ‘ende tot compliment van alles, ende als een souverein goed ende oorbaer voor dese lofflijcke stadt, te maecken een vaste ende bondige ordre tot belet ende steuyttinghe van alle onbehoorlijcke ende onmanierlijcke kuyperije, ontrent de verkiesinge van de magistrature veeltijds vallende, waerdoor de vrede, lieffde ende broederlijcke eenicheit binnen de mueren van (het) stadthuys gebout ende bevesticht, ende de eere, glorie ende hooghe-achtinge buyten deselve, ja door de gantse stadt, soo onder de burgerie als in andere steden, allesints soude toenemen ende gedijen tot voorspoet, loff ende grootte roem ende heerlijcheit van de stad als van de Regeerders selve’Ga naar voetnoot2).
| |
| |
| |
II.
Alloquium ad filios et instructio, qualiter mihi 22 Martij Ao 1655 inter eundum et reditu ab Ultrajectina visitatione apud cognatum W.W.Ga naar voetnoot1) in mentem venerit.
Quum prudentis sit viri presentem reipublicae statum amplecti, iuxta dignum illud politices axioma ego et hoc addam eundem non solum amplecti et
| |
| |
novisse expedire, sed indigenam seu civem Aemstelodamensem aliquem atque ad eiusdem status gubernationem admotum, vel admovendum et destinatum, penitus indagare et scire perquam esse necesse.
Itaque ante omnia formam regiminis intueri et examinare opportet cuiusque illa sit generis, vel monarchici, vel aristocratici, vel democratici, vel ologarchici aliusve generis, vel ex prefatis alicuius mixta, qualis sane nostra est.
Item tempora mutationis magistraturae, numerum, ordinem, modum (examinare oportet), atque haec Ga naar voetnoot1) ex lectione manuscriptorum meorum N o 3 ad finem Ga naar voetnoot2), sed alia, hoc est cetera omnia, prolixe uut het boec van de hantvesten ende privilegiën der stad Aemstelredamme.
Item oportet scire et examinare alle de intresten ende schaden ofte usurpatiën, die eenighe omleggende landen, steden ofte personen op dese stad hebben off konnen hebben.
Dese usurpatiën sijn bijna sooveel, is 't niet meer, als er steden ende landschappen ofte landstreken sijn, als bij exempel: de stad Haerlem, de balliu van Kennemerland, de stad Leyden, balliu van Rhijnland, Dort, Rotterdam, Delft, 't heele Waterland en Noorthollant, ja, behalven de steden in deselve, ooc de particuliere balliuwen van Waterland ende Seevanc; selffs ooc den balliu van Aemstelland ende balliu van Goijland hebben verscheiden interessen
| |
| |
ende pretensiën ofte usurpatiën op de stad, ja de schout van de stad selffs (quatenus een dienaer van de graeffelijcheyt; alhoewel de stad 't selve ampt, als beleent ofte in pandschap van de graeffelijcheyt van Hollant hebbende voor 28m guldens off daeromtrentGa naar voetnoot1), 't selve geeft aen die sij wil) hebben altemet van de stad gesoght eenige vederen te onttrecken.
Alle diergelijcke questiën ende verschillen, dese goede stadt met haer nabueren hebbende (te kennen), is een van de grootste wijsheiden, die een goed ende bequaem regent moet ende behoort te hebben, doch bij vele minst geweten wordt; et hinc illae lachrymae, dat stads rechten ende gerechticheden, ja incomen ende middelen soo nau ende suynich niet worden waergenomen als wel bij kleine steden ende particulieren word gedaen, sulx dat Scaliger seer wel seid in het veersken, op dese stad gemaeckt: ‘Oppida quot spectant, oculis me torva sinistris.’
Wel is waer dat het den gemeinen cours van de weerelt is, dat d'een nabuer d'ander benijd, ende voornementlijck de minste de meeste, ende oversulx onse stad, als door Godes genade ende segen tot soodanige voorspoet, grootte, ingebeelde rijcdom ende weelde veler burgeren ende coopluijden gekomen sijnde, boven alle andere plaetsen van alle de Vereenichder Provintiën dat te lijden heeft; maer daerom moet een wijs ende verstandich regent ende die een uutmuntend weerdich man in de regieringe wil
| |
| |
wesen, dit alles weten ende kennen, soo om te voorkomen ende beletten als om tegen te spreken ende te defenderen.
Want om op andere landen ende steden eenich groot ende bijsonder voordeel te doen off acquesten van gesagh ende jurisdictie ofte superioriteit tegen andere landen, segge ic, te bekomen, dunct mij niet dat ic voorsien kan in onse stads regeringe. Soo omdat ydereen 't zijne meer ter harten neempt ende verbetert off vergroot als 't gene dat 't gemeen aengaet, et hoc juxta antiquum illud, dat gemeen goet gemeenlijck verloren gaet, als, ende voornementlijck, omdat soodanighe dingen van jurisdictie, gesach, superioriteit ende diergelijx te verkrijgen, heeft sijn hooftbrekingh, moeitte, overlegh ende sorge, tot hetwelck vele haer niet en begeven. Ende off dan noch sulx bij sommighe wilde off wierde ondernomen, soo is de haet ende nijt van de andere heeren, bij vele ooc een vadsighe slapherticheit, soo groot ende de lieffde in de werrelt soo koud, dat men Ga naar voetnoot1) soodanighe lust ende ijver om accres van glorie ende luyster aen sijn vaderlijcke stad te procureren, dicmaal met een boose maniere van doen, als calumnieeren ende sugilleren van meer te willen weten als andere, seer looselijc word tegengegaan ende belegt, qualiter et nos in propria persona experti sumus, cum ante annos XIII articulos aliquos conceperamus, quos vide in copulato N o. 2. Sed propterea ad plenariam civitatis nostrae cognitionem animum non deposui aut a proposito meo deterreri sum passus, neque etiam vos ardorem illum animi
| |
| |
propterea deponere debetis, sed potius contra audentior ire, hoc est: animum vestrum imbuere insigni et decoro illo titulo, omnia velle scire et penetrare ut vere prudens et dignus ad patriae gubernationem habearis, pulchrumque illud in vos quadret ‘digito monstrarier et dicier: HIC EST.’ Ende daerom leert van mij ledicheit schuwen ende vlieden ende wijsheit nae te speuren, opdat gij glorie bij de menschen ende eere, gerustheit ende genoegen aen u gemoet, ende met soodanige eerlijcke oeffeninghe ende tijdverdrijf u herten ende harssenen vrij van sonden houdende, uwer sielen salicheit moogt bevorderen ende krijgen.
Eenighe intresten sal ic hier confuse stellen, ut superficiariam saltem cognitionem habeatis, usque dum vel ego plura inter....Ga naar voetnoot1) vel ordinatim omnia in meliorem ordinem redegero:
1. De stad van Aemstelredamme heeft gekocht sedert anno 15..Ga naar voetnoot2) de ambachtsheerlijcheden van Aemsterveen, Sloten, Ouderkerck. Hierover ende over 't bewaren van hare jurisdictie moet sij soowel als alle ambachtsheeren ofte heeren, hooghe jurisdictie hebbende, letten ende toesien, dat die van Utert haer niet en benadeelen ofte verkorten ende indracht doen in de jurisdictiën van de gemelte haere heerlijcheden, ja ooc niet eenighe andere heeren ofte steden, ontrent deselve gelegen, 't sij in haer gerechticheden van jurisdictie off in haer inkomen, belastinge ende diergelijcke.
| |
| |
2. Het leggen van de tonnen in de seegaten van Tessel ende 't Vlie, item 't stellen van de baeckens op de stranden ende plaetsen in de Zuyderzee, heeft de stad Aemstelredamme voor desen privative toegekomen boven alle andere steden van 't Noorderquartier, maer sedert den Nederlantsche oorloge, anno 1566 tegen de Spanjarden begonnen, heeft de oude prins Willem van Oranje 't selve recht ende gerechtichyt gegeven ende vergunt an die van Enchusen, waerover ic meene de stad noch in dispuyt is met de gemelte stadGa naar voetnoot1).
| |
| |
3. Den Overtoom leggende bijna onder dese stads wallen aen de Haerlemmer wegh, is een seer grootte servituyt, die de stad van Haerlem op de bevaringe van de Leydse- off Haerlemmer veer is exercerende; hieraf te weten ende te kennen den grond, begin, reden ende recht daertoeGa naar voetnoot1).
4. De stad van Dordrecht exerceerd noch sooveel sij kan het recht van stapel, dat is, verschepinge van de goederen, die van boven den Rhijn ofte Mase aff voorbij Dort comen, na andere steden van Hollant ofte Seelant willende, daerover voor desen grootte processen uutgekomen sijn, ende die van Dordrecht inne getriumpheert hebben, ut in Descriptione Dordraci per Beverwijckium fol....Ga naar voetnoot2);
| |
| |
hieraff den grond te weten et 1o quid sit jus stapulae. Vide jurisconsultos, vide quoque The lex mercatoria, in fol., Anglice per Ger. of Malines, fol. 329Ga naar voetnoot1). Disce quoque hoe, om dit recht van stapel voor Dordrecht te ontgaen, nu andere wegen gevonden worden, nl. hoe de goederen, den Rhijn afcomende, bij Schenckenschants, in plaets van voorts westwaerts aen, de Wael aff, voorbij Nimwegen, item schants van St. Andries, Bommel, Gorcom ende soo tot Dordrecht te komen, nu van Schenckenschants aff noordwaerts offsacken na IJsseloort ende soo langs den IJssel, voorbij Sutphen, Deventer, Swoll tot Campen comen in de Suyderzee ende alsoo op dese stad, sonder door die van Dordrecht konnen belet te worden. Waeruut dan ooc dat dispuyt ofte dese sorge voor dese stad te letten staet. Behalven dat noch vele kleine schepen, van boven affkomende, om langs kortter wegh tot Aemstelredamme te komen als langs Campen door de gemelte Zuydersee, den IJssel tot IJsseloort voorbijvaren en soo ooc voorbij Aernhem, Wageningen, Rhenen, Wijc te Duurste ende tegenover Vianen te Vreeswijc, anders Aen de Vaert genoempt, inloopen ende door, off nu sedert 1655 buyten de stad Utert om varendeGa naar voetnoot2), langhs
| |
| |
de Vecht, door den Hinderdam, voorbij Wesop ende Muyden bij een korte spacie over de Suydersee tot Aemstelredamme gemackelijck komen konnen.
5. Dat de hooffden van den SchenckenschantsGa naar voetnoot1)
| |
| |
niet vervallen maer soo geleid worden, dat sij 't water, van den Rhijn comende, stueren na den IJssel,
| |
| |
contra quod, om namentlijck dat water in de Wael te hebben, semper nituntur die van Nimwegen, Gorcom, Dord contra de steden van den IJssel, quibus se tecta jungit nostra civitas.
6. Voor desen, eer de wateren in de Zuyderzee soo hoogh niet en vloeiden, soo heeft de stad seer sorchvuldigh geweest, dat die van (het) Sticht haer water niet te veel, dat is, meer als sij vermochten te doen, op Aemstellant souden losen; maer sedert dat
| |
| |
men met achtkantighe meulensGa naar voetnoot1) het binnewater heeft beginnen hooger te konnen opmalen ende de landen om Aemstellant in polders gebracht sijn, soo word het oorbaer gevonden voor de stad, het Stichtse water wel op Aemstelland ende door de stad te laten loopen, voornementlijck des somers, om de stanc van de wateren te benemen; hierop zijn vele speculatiën, hoe goet ofte minder stynckent water te becomen, de qua re alibi vide notata meaGa naar voetnoot2); item hoeverre water uut de Haerlemmer-meer te krijgen, et per consequens den Overtoom op te breken etc., et decem et decies decem similes questiones.
7o. Hoe verre onse vissers in de Suyderzee mogen vissen tegen die van Overijssel, alwaer den drost van Vollenhove altemet eenige visschers, te na aen de revieren ende limiten van die provintie komende, aenhaelt, waerover altemet onlusten sijn ontstaen; want de botvangers ende diergelijcke reviervisvangers komen dicmael, ende dat om de goede vangst, bij
| |
| |
nacht, avond ofte ontijde, ende vissen binnen de gesteken baeckens ofte limiten, omdat de vis aldaer, als spelende tegen het soet water van den Yssel aen, in meerder overvloet te vangen is als in de wijde, woeste, soutte SuyderseeGa naar voetnoot1).
8o. Die van Enchuysen plachten te hebben de mart van de magere ossen, komende uut Dene- | |
| |
marcken; nu is deselve 1 a 2 jaren tot Aemstelredamme geweest, door 't aengeven ende beleid van den Enchuyser martmeester, dewelcke alle off de meeste Denen ende ossenkoopers heeft weten te diverteren van Enchusen. Hinc odia et simultates cum illis vicinis, imo lites; maer met minder recht houden sij van Aemsteldam 't leggen van de tonnen en, per hoc, het heffen van 't paelgeldGa naar voetnoot1), quod tua(?) et civitas mea non intermisit, sed colligere perseveravit in hunc usque diem. Vide in Privilegieboeck van Aemstelredamme f. 26 en 362Ga naar voetnoot2).
Waernae Aemstelredamme behoorde te trachten.
Alle de kleine omleggende stedekens haer toegedaen, off bij koop (of) verschot van geld onderdanich te maecken, als Wesop, Muyden, Naerden.
't Hoogste gesagh te hebben over de Suyderzee.
De stad Muyden en 't slot off casteel aldaer in haer gewelt, et per consequens 't drostampt te begeven per seGa naar voetnoot3).
| |
| |
Aen (de) Waterlandse kant de dorpen aldaer te incomoderen in haer scheepstimmerijen. Scheepsvaerden ende coophandel ten plattenlande sijn doch maer pure fraudatiën van de convoygelden ende imkompsten van de AdmiraliteitenGa naar voetnoot1).
De directie ende 't gesagh van de Admiraliteit binnen Aemstelredamme alleen, off immer de bovensangh, even gelijck in Seeland de Seeuwen, tot Rotterdam de Burgemeesters ofte stad aldaer, ende in 't Noorderquartier de Noormannen ooc aldaerGa naar voetnoot2).
Een munte binnen haer stadt.
Een ordinaris gedeputeerde ter Generaliteit op haer eygen kostGa naar voetnoot3).
| |
| |
Kuypperijen circa ambitum magistraturae geweertGa naar voetnoot1).
De hooftneringen aengequeeckt ende daerom eenichsints te beneficieren. Deze sijn:
1. | Lakenneringe ofte draperije, daer de wolneringe aen vast is ende No 7. |
2. | Wijnneringe in 't gros. |
3. | Brouwerijen. |
4. | Zeeperijen, daeraen een groot gedeelte van den Oosterschen handel aen vast is, als: hennip, oly, potasch, weedasch, etc. |
5. | Scheepstimmerije, daer de houtkooperije van alle soortten aen dependeert en nevens moet gaen. |
6. | Sijdelakenneringe, daeraen ooc den sijhandel en verwerije aff dependeert. |
7. | De lakenverwerije, ooc, als No 6, sijdeverwerije. |
8 1[Hier breekt het HS. plotseling af.] |
-
voetnoot1)
- Voor bizonderheden omtrent zijn leven meen ik te mogen verwijzen naar het artikel van mr. J.F. B(acker), getiteld: ‘Bijdrage tot eene geschiedenis van het geslacht Schaep.’ (Amsterd. Jaarboekje 1889 p. 198-226.) Hier volge slechts dit overzicht: Gerrit Schaep Pietersz. werd 31 Juli 1599 te Amsterdam geboren. Hij behoorde tot een oud Amsterdamsch geslacht, dat in de eerste helft der 16de eeuw zitting kreeg in de regeering. Zijn vader, Pieter Schaep Gerritsz., was van 1602-1620 gecommitteerde voor Amsterdam in het Admiraliteitscollege van Zeeland. Kort na den dood van zijn vader (4 Juni 1620) ging Gerrit Schaep een buitenlandsche reis ondernemen en promoveerde te Orleans in 1622. In Holland teruggekeerd, deed hij 30 Juni 1623 den eed als advocaat voor het Hof van Holland, en huwde te Dordrecht, den 17den October van hetzelfde jaar, met Johanna de Vissere. Van Juni 1624 tot September 1627 was hij daar ‘balliu's manne ende mans-manne van de hooge vierschaer van Zuythollandt’, en nam ontslag uit deze betrekking, toen hij tot schepen benoemd werd. In Mei 1629 vestigde hij zich metterwoon te Amsterdam, waar hij, na eenige weinig belangrijke ambten te hebben bekleed, in 1638 tot raad en tot schepen werd gekozenGa naar voetnoota). Reeds het volgende jaar nam hij voor Amsterdam zitting in de Admiraliteit van Zeeland, en bleef tot 1647 dat ambt bekleeden en te Middelburg wonen. Van 1647-1649 vertegenwoordigde hij Amsterdam in de rekenkamer van HollandGa naar voetnootb). In 1650 werd hij als commissaris van Holland naar Engeland gezonden, in 1651 behoorde hij tot het buitengewoon gezantschap, dat daarheen vertrok. Na zijne terugkomst nam hij weer zitting in de vroedschap van Amsterdam, en overleed daar op 21 Juni 1655Ga naar voetnootc).
Schaep heeft zich ook als geleerde onderscheiden. Hij was de eerste, die een placcaatboek van de Staten-Generaal heeft uitgegeven (loopende over de jaren 1581-1644). Van der Aa schrijft van hem: ‘Ook besteedde hij veel zorg en ijver voor de bewaring en schatting van 's lands charters, bij den Hove van Holland bewaard gebleven, en waarvan hij, volgens van Wijn, een lijst heeft vervaardigd.’ Verder zijn enkele gedichten van hem bekend en een ‘potsspel, uit het Spaens door G. Schaep Pz. vertaelt, en in Nederduitse vaersen door J(an) Z(oet) gerijmd.’ (Catal. Maatsch. Nederl. Letterk. II p. CCXX.) Over zijne manuscripten zie de volgende noot.
-
voetnoota)
- Volgens mr. J.F. Backer (t.a.p. p. 200) werd Schaep in 1638 lid van den raad en in 1639 schepen. Wagenaar (Amsterdam III p. 224, 341, 358 en 488) laat hem in 1638 raad en schepen worden. Bij onderzoek op het Amsterdamsche archief bleek de opgave van Wagenaar juist te zijn.
-
voetnootb)
- Volgens mr. J.F. Backer (t.a.p. p. 219) werd Schaep eerst in 1649 benoemd tot lid der Rekenkamer van Holland.
Wagenaar (Amsterdam III p. 361) vermeldt dat Schaep van 1647-1649 deze betrekking vervulde. Ook hier werd Wagenaar's opgave door onderzoek in de Resol. Holl. (21 Maart 1647) bevestigd.
-
voetnootc)
- Ten onrechte noemt Wagenaar (Amsterdam III p. 224) 22 Juni 1654 als den sterfdag. Uit Scheltema, Aemstels Oudheid VII p. 126, in verband met het boven aangehaalde artikel van mr. J.F. Backer, p. 219, blijkt dat 21 Juni 1655 de juiste datum van overlijden is.
-
voetnoot1)
- Behalve de bovengenoemde zijn mij de volgende HS. van Schaep bekend:
1o. Een ‘penningkundige’ geschiedenis van 1468 tot 1550, verrijkt met uitvoerige genealogieën der dynasten.
2o. Een geschiedenis van het muntwezen van Vlaanderen, Holland en Brabant, tot omstreeks 1500, met tal van valuatiën en een dossier met aanteekeningen. - Bij deze beide HS. behooren ongeveer 420 in hout gesneden afbeeldingen van historiepenningen uit het tijdvak 1468-1648, een verzameling houtsneden van munten en een aantal zegelafbeeldingen. Deze HS., in der tijd deel uitmakende van de boekerij van Prof. van Swinden, zijn verkocht op de auctie van 20-24 Mei 1891, gehouden door den boekhandelaar van Looy te Amsterdam. Zie verder den catalogus van genoemde auctie, en vgl. daarbij de voorrede van Schaep's ‘Nederlandtsche Placcaetboeck’ (1644), en p. 8 van het ‘Nootwendig voorberigt aan den lezer’ van Bizot, Medalische Historie der Republyk van Holland.
3o. Genealogische aanteekeningen over oude Amsterdamsche regeeringsfamiliën, onder het opschrift ‘Antiquarum seu Patriciarum familiarum Aemstelodamensium catalogus et progenies,’ grootendeels uitgegeven in de Heraldieke Bibliotheek van 1873, p. 193-243. Het HS. wordt bewaard op de Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage.
4o. De genealogische aanteekeningen, waaruit mr J.F. Backer heeft geput voor zijn artikel in het Amsterdamsch Jaarboekje van 1889. Daar wordt ook gewag gemaakt van aanteekeningen van Schaep over wapenkunde, berustende onder Jhr. Mr. C Ridder Pauw van Wieldrecht.
5o. De staat van het inkomen en de lasten van Holland, uitgegeven door van Wijn in het tweede deel van zijne Nalezingen.
6o. ‘Papieren van Gerard Schaep Pietersz, commissaris van wegen de Staten in Engeland in 1650, en extraord -ambassadeur daarheen in 1651.’ - Dit HS. wordt vermeld bij van der Aa, Biogr. Woordenboek.
-
voetnoot1)
- Ook enkele gebeurtenissen uit het jaar 1654 zijn in deze kroniek opgenomen.
-
voetnoot2)
- Algemeen bekende stukken, zooals de deductie, door Amsterdam op 11 Maart 1639 in de vergadering van H.H.M. overgeleverd, en dergelijke, noem ik bij deze inhoudsopgave niet.
-
voetnoot1)
- De heer J.A. Jochems ontleende aan dit deel tal van bizonderheden voor zijn werk ‘Amsterdams oude burgervendels 1580-1795.’
-
voetnoot1)
- Uitgegeven door Dr. P. Scheltema in Aemstel's Oudheid VII p. 127-141.
-
voetnoot2)
- Het vierde deel ontbreekt. Misschien is dit het HS., dat op de Koninkl. Bibliotheek bewaard wordt. (zie hiervóór, p. 335, noot 1.)
-
voetnoot1)
- Mr. N. de Roever Az. teekende hierbij aan: ‘Schaep heeft daarvoor gebruikt het register, door den secretaris Daniel Mostard in 1633 opgemaakt; doch hij heeft dit aangevuld uit de latere keurboeken L en M, die, tijdens Mostard werkzaam was, niet bestonden, en uit de door Mostard niet geraadpleegde Groot-Memorialen en het compostboek; dit laatste is thans nog alleen uit eenige aanhalingen in de gedrukte handvesten-boeken bekend.’
-
voetnoot2)
- Door Mr. C. Pijnacker Hordijk uitgegeven in Nieuwe Bijdr. voor Rechtsgel. en Wetgeving, N. Reeks, V. p. 1-57.
-
voetnoot3)
- Schaep heeft hier later bijgevoegd: ‘ende Ao 1654 noch.’ Hij was namelijk in dat jaar tegenwoordig geweest bij het bezichtigen van de stukken in de IJzeren Kapel (het verwulft in de Oude Kerk), blijkens deze aanteekening: ‘In October 1654 hebb' ic present geweest als gemelte privilegiën in de Oude kerck wederom besien werden, present d'heer Niclaes Tulp, als Burgemeester, ende d'heer Poll als Tresorier, ende waren in dit secreet... rijen, yder van... laden meer en min, samen in alles 45 laden.’
-
voetnoot1)
- Het stuk is deels in niet onberispelijk Latijn, deels in 't Nederlandsch geschreven, evenals de genealogische aanteekeningen, uitgegeven in de Herald. Bibliotheek van 1873.
-
voetnoot2)
- In ‘Den Ommeganck van Amsterdam 1650’, (Tiele No. 3720) worden de kleine steden van Holland gewaarschuwd wel toe te zien, ‘dat die eene groote visch al de andere niet opslokt.’
-
voetnoot1)
- In margine is hierbij aangeteekend: ‘Factus (sic) unius noctis (sic), quam insomnis peragebam; per me quidem collectus ao. 1642, sed non exhibitus Consulibus’ - Van deze ‘Poincten van consideratiën’ enz., voorkomende in het tweede deel van Schaep's aanteekeningen, vindt men in hetzelfde deel ook een duplicaat. In de noten zal vermeld worden, op welke punten dit duplicaat van het door mij uitgegeven stuk afwijkt.
-
voetnoot1)
- De regels, beginnende met ‘alsoo het yedereen’ en eindigende met ‘dese volgende consideratiën’, zijn in het duplicaat doorgeschrapt.
-
voetnoot2)
- Het duplicaat heeft ‘bij voorgaende convocatie’.
-
voetnoot3)
- Mij was geen enkele stad bekend, waar een dergelijke ‘policydach’ bestond. Waarschijnlijk heeft Schaep met ‘vele andere steden’ Hollandsche steden bedoeld. Daar hij echter in 1642 - toen hij deze ‘poincten van consideratiën’ opstelde - te Middelburg woonde, heb ik eerst aan den gemeente-archivaris aldaar, den heer M.H. van Visvliet, gevraagd, of hem iets over een dergelijken ‘policy-dach’ bekend was. Uit zijn antwoord bleek mij, dat te Middelburg Burgemeesters en Schepenen op de rechtdagen vergaderden ter behandeling van rechtszaken; op den policiedag (gewoonlijk elken Zaterdag) vergaderden zij met de Raden ter behandeling van alle stadsbelangen, uitgezonderd rechtszaken. De policiedag aldaar is dus niet hetzelfde als wat Schaep voorstelt, maar moet veeleer gelijkgesteld worden met de gewone vergadering van de vroedschap in andere steden. De mogelijkheid bestaat echter, dat Schaep den naam ‘policy-dag’ aan den regeeringsvorm van Middelburg heeft ontleend. - Van de Hollandsche steden kwam Dordrecht het eerst voor een onderzoek in aanmerking, omdat Schaep daar eenigen tijd gewoond heeft en lid van de regeering is geweest. In de ‘Daglijste enz.’, die men aantreft in Balen's Beschrijving van Dordrecht
(p. 621-651) wordt echter niet van een policiedag gesproken, en ook de gemeente-archivaris van Dordrecht, die op mijn aanvrage een onderzoek naar deze zaak heeft ingesteld, moest mij antwoorden dat dit onderzoek vruchteloos was gebleven. Hetzelfde antwoord ontving ik van de archivarissen van Gouda en Leiden. De archivaris van Haarlem berichtte mij, dat de resolutiën van de vroedschap in 1641 en 1642 door hem waren nagezien, en dat ‘daarin om de twee of drie maanden metterdaad wel eene vergadering voorkomt, waarin zuiver stedelijke zaken worden behandeld.’ Ook te Amsterdam komt dit een enkele maal voor. Het zou mogelijk zijn dat Schaep, overwegende dat de meeste onderwerpen, die in de vroedschapsvergaderingen ter sprake kwamen, meer het belang van het gewest of land dan wel van de stad zelve betroffen, en vreezende dat hierdoor de behartiging der zuiver stedelijke aangelegenheden schade zou lijden, met zijn voorstel het houden van periodieke vergaderingen had bedoeld, waarop alleen gehandeld mocht worden over stadszaken. Maar toch leid ik uit zijne woorden af, dat hij met policiedag nog iets anders bedoelt, niet een vergadering, waar de stedelijke aangelegenheden, die afdoening vereischten, werden behandeld, maar een zoodanige, waar elk lid van de vroedschap een of ander plan in het belang van de stad - dit zal dan ook dikwijls een plan geweest zijn, waardoor afbreuk gedaan werd aan een andere stad - kon te berde brengen, een vergadering dus, waar dergelijke punten in behandeling kwamen, als Schaep zelf in deze memorie aangeeft. Zulk een policiedag moest dan de vroedschapsleden aansporen hun brein te scherpen tot het bedenken van allerlei voor de stad voordeelige plannen. Vooral zou ik den nadruk hierop willen leggen, dat het op dezen dag ‘een yeder der Heeren Vroetschappen soude mogen vrijstaen’ een voorstel in het belang van de stad te doen. In de gewone vroedschapsvergaderingen kwam alleen in behandeling wat door Burgemeesteren
aan de orde werd gesteld. Een enkele maal slechts kwam een voorstel uit den boezem der vergadering (zie bv. hierna, p. 355, noot 2). Bovendien werd dit recht van initiatief door Burgemeesteren betwist. Toen den 27sten Juni 1662 in de Amsterdamsche vroedschap gedelibereerd werd over de ratificatie van het verdrag met Frankrijk, ‘wilde onder deese advysen Valckenier (presideerende Schepen, en oversulckx de laeste tot aen Burgemeesteren sittende) een voorslach doen; doch Burgemeester Polsbroeck viel in sijn woorde, seggende dat geen Raeden vermochten yts te proponeeren, sonder consent ofte advys van Burgemeesteren; waerop Valckenier syde, de regeeringe met veel moite te hebben doorgesocht, maer te moeten bekennen van noyt gevonden te hebben, dat sulcke authorityt aen Burgemeesteren door den raet is gedefereert, ende oversulckx schuldich van eets weegen is, yts nootsaeckelijck oordeelende te moeten voorstellen, sulckx niet conde laeten. Waerop eenige heevige woorden over en weder gevallen sijnde, is die saecke daergelaeten.’ (Bontemantel, Civ. en Mil. Reg. I, p. 459.) Zooals men ziet, betwist Valckenier de meening van den Heer van Polsbroeck, doch voert alleen aan, nergens gevonden te hebben, dat een zoodanige autoriteit door den raad aan Burgemeesteren was verleend. Ook baat zijn protest hem weinig.
Misschien heeft Schaep met zijn voorstel het recht van initiatief der raadsleden willen verzekeren. Intusschen, met zekerheid valt hierin vooralsnog niet te beslissen. Alleen zou meer licht over Schaep's bedoeling geworpen worden, wanneer men de ‘vele andere steden’ kon ontdekken, waar, volgens zijne woorden, zulk een policiedag bestond. In geen enkele der mij bekende stedebeschrijvingen vindt men iets over dit onderwerp - wat trouwens geen verwondering wekt. Ik kan daarom slechts eindigen met een verzoek aan alle gemeente-archivarissen om hunne aandacht op deze zaak gevestigd te willen houden.
-
voetnoot1)
- In het duplicaat volgt nog: ‘en de gemelte propositie voorts door nader examinatie ende besoingne gebracht tot de behoorlijcke maturiteit ende stads oorbaer’.
-
voetnoot1)
- Deze woorden ontbreken in het duplicaat.
-
voetnoot2)
- Achter ‘wesende’ volgt in het duplicaat: ‘van haer lasten ende inkommen, van haer geld in voorraed’.
-
voetnoot3)
- Achter ‘crijgen’ volgt in het duplicaat: ‘gemerckt deser stede inwoonders ende negotianten het meeste intrest daerinne sijn hebbende.’
-
voetnoot4)
- In de Admiraliteit van Zeeland zaten, gelijk bekend is, de Gecommitteerde Raden van dat gewest. Hun aantal bedroeg zeven, als er een stadhouder en een eerste edele was; anders zes. Verder hadden in dit Admiraliteitscollege nog 3 gecommitteerden uit andere provinciën zitting. Het is dus duidelijk dat ‘die van Seelant het meeste gesach hadden in (de Admiraliteit van) haer provincie.’ Minder gemakkelijk is het na te sporen waarom Schaep in 1642 kan schrijven, dat ‘die van 't Noorderquartier’ en ‘die van de Mase’ den meesten invloed hadden in de te Rotterdam en te Hoorn en Enkhuizen gevestigde college's. In art. II van de instructie voor de Admiraliteiten van 13 Augustus 1597 (Groot Plac. Boeck II col. 1529 sqq.) leest men, dat de drie Hollandsche college's zullen bestaan elk uit zeven raden: vier te committeeren door de Staten-Generaal, op voordracht van de Staten van Holland, en drie uit de andere provinciën. Slaat men het eerste deel van den ‘Tegenwoordige(n) Staat der Vereenigde Nederlanden’ op, dat in 1739 verscheen, dan vindt men op p. 347. sqq., dat het college van de Maas en van Amsterdam destijds uit twaalf, dat van het Noorderkwartier uit elf leden bestond; tevens wordt daar vermeld voor welke provinciën of steden zij zitting hadden. Daar ik nergens een nauwkeurige opgave vond wanneer het aantal
leden der verschillende college's vermeerderd isGa naar voetnoota), wendde ik mij tot den Algemeenen Rijksarchivaris met het verzoek mij te willen mededeelen of uit de op het Rijksarchief bewaarde stukken ook blijkt, hoe in 1642 de samenstelling was van de Admiraliteitscolleges van de Maas en van het Noorderkwartier. Het antwoord, dat mij van zijnentwege gegeven werd, deel ik hier uitvoeriger mee, dan noodig zou zijn alleen voor de toelichting van Schaep's memorie, opdat ook anderen er hun voordeel mee kunnen doen. Noch in den index op de resolutiën van de Staten van Holland, noch in den generalen index op de resolutiën van de Staten Generaal zijn bepalingen te vinden omtrent het getal der raden en omtrent de tourbeurten, die bij hunne verkiezing werden in acht genomen. Door den brand van 1841 zijn de archieven der colleges deerlijk gehavend: van het archief der Adm. van het Noorderkwartier zijn slechts enkele fragmenten overgebleven van registers over de jaren 1600-1630; alle registers uit de 17de eeuw na het laatste jaar zijn verbrand. Uit enkele presentielijsten van de fragment-resolutien van 1600 blijkt, dat in Januari en Februari van dat jaar het college van het Noorderkwartier uit acht leden bestond. Bij Resol. Holl. van 24 Februari 1604 werd bepaald, dat een gecomm. van Amsterdam zitting zou nemen in het collegeGa naar voetnootb). Op een presentielijst van 1610 komen elf leden voor. Presentielijsten van 1642 zijn, zooals reeds gezegd is, niet meer aanwezig. Voor zoover men de samenstelling van het college uit de Resol. St. Gen. heeft kunnen opmaken, telde het toen negen leden, die zitting hadden successievelijk voor Enkhuizen, Alkmaar, Monnikendam, Medemblik,
Hoorn, Amsterdam, Overijsel, Friesland en Gelderland. - Ook het aantal leden van de Adm. van de Maas is na 1597 reeds spoedig vermeerderd; volgens presentielijsten van 1600 bedroeg het in dat jaar negen. Van het register van 1642 is slechts een fragment aanwezig. Door vergelijking der presentielijsten van 1643 met hetgeen in de Resol. St. Gen. is gevonden kan men echter zeggen, dat het college in 1642 waarschijnlijk bestond uit elf leden, die zitting hadden successievelijk voor Schiedam, Gorinchem, Rotterdam, Delft, Brielle, de ridderschap van Holland, en verder voor Holland, Gelderland, Utrecht, Overijsel en Friesland.
Ter toelichting van Schaep's woorden is het bovenstaande voldoende. Hij kon in 1642 schrijven, dat ‘die van het Noorderkwartier’ den meesten invloed in hun college hadden, wanneer - zooals waarschijnlijk is - vijf van de negen leden door steden uit het Noorderkwartier waren gecommitteerd. Van de elf leden van de Adm. van Rotterdam kwamen er althans vijf (als men Delft mederekent) uit Maas-steden; en al hadden ‘die van de Maze’ dus niet het meerendeel van de zetels ingenomen, het is te begrijpen dat een Amsterdammer hen benijdt, daar Amsterdam altijd maar één gecommitteerde in de daar ter stede gevestigde Adm. heeft gehad. En het was voor een groote koopstad toch zoo gewenscht om veel invloed te hebben in een college, dat met de ontvangst van de convooien en licenten was belast!
-
voetnoota)
- Voor het college van Amsterdam vindt men alle gewenschte inlichtingen in het voorbericht van Hartsinck's Naamlijst der Gecomm. hRaden ter Adm. van Amsterdam. (Amst. Archiefbibliotheek.)
-
voetnootb)
- Volgens Wagenaar, Amsterdam III p. 363 geschiedde dit voor het eerst in 1625.
-
voetnoot1)
- Art. LIV van de instructie van 13 Augustus 1597 bepaalde, dat de raden van de resp. college's zouden benoemen de equipagiemeesters, deurwaarders, vendumeesters en boden van hun college, ook de cherchers, doch met advies van de commiezen-generaal; volgens art. LV werden de ontvangers-generaal, de fiscalen, secretarissen, collecteurs en controleurs benoemd door de Staten-Generaal, uit een dubbeltal, opgemaakt door het betreffende college. (Gr. Pl. B. II col. 1543). Het laat zich hooren dat Schaep juist deze ambten door ‘burgerskinderen’ bekleed wenschte te zien; dat het echter tevens ‘eerlijcke luyden’ waren, zal niet door alle Amsterdamsche kooplieden begeerd zijn. Ook Hoorn en Enkhuizen stelden er prijs op, dat de genoemde ambten vervuld zouden worden door van hen afhankelijke personen, blijkens de volgende plaats uit een schrijven van de regeering van Enkhuizen aan die van Amsterdam, dat. 29 Juli 1662: ‘Wij kunnen UEd. Achtb. tegemoet voeren, dat gelijcker wijse het geheele collegie ter admiraliteyt is verdeylt in de steden van Hoorn ende Enchuysen, oock alsoo de ampten van het Advocaet-fiscael ende secretaris binnen de stadt van Hoorn, ende die van Ontfanger Generael
ende Commis Generael binnen de stadt van Enchuysen van de instellinge ende het oprechten van het collegie sijn getermineert geweest, hetwelcke oock van tijt tot tijt in observantie is geweest ende gecontinueert. Wij sijn oock wegens de voorseyde ampten met de Heeren van Hoorn onderlinge, voor sooveel onser beyder steden mochte concerneren, in den jaere 1640 overeengecomen, den een den anderen, sooveel mogelijck soude sijn, ontrent deselve ampten te trachten te maintineren.’ (Gemeente-archief Amsterdam).
-
voetnoot2)
- In het duplicaat is de aanhef van art. 4: ‘Off insgelijx dese stadt niet meerder proffijt ende voordeel behoorde te trecken van de Compagniën’ etc.
-
voetnoot1)
- Tij = IJ. Ook de IJbrug wordt (bij Bontemantel bv.) ‘Tij’-brug genoemd.
-
voetnoot2)
- Achter ‘trecpaden’ volgt in het duplicaat: ‘(sonder nochtans in desen te verminderen de speciale last, die sommige heeren ut den Rade over eenighe derselver sijn hebbende’).
-
voetnoot1)
- Deze wensch is later vervuld, zij 't dan ook in eenigszins anderen vorm. Toen bij de laatste uitlegging der stad ‘Burgemeesteren en Tresoriers op alle de saecken voorvallende niet (conden) passen, ende oversulx de stadtsmeesters wat te veel voochts sijn, soo is geresolveert te stellen ses commissarissen, opdat haer ooch op alles beeter connen laten gaen.’ (Bontemantel's Resol. Raad II, 1, p. 614. - 2 Mei 1663.)
-
voetnoot2)
- Ook hierin is later - nog bij het leven van Schaep - voorzien. Den 15den Januari 1655 werden vier commissarissen gesteld over de fortificatie (op 8 December 1659 werd hun ook het toezicht over de ammunitie opgedragen), vier over de zeevaart en twee over de nering, ‘welcke commissarissen haer besoigne sullen maecken, en 't geen dienstich sullen oordeelen aen Burgemeesteren bekent maecken, om met den raet met beeter vrucht op alles te connen resolveeren.’ (Bontemantel, Civ. en Mil. Reg. I, p. 204, III p. 421). In plaats van de commissie voor de nering kwam later een ‘Collegie van Commercie’, ingesteld volgens besluit der vroedschap van 14 November en 5 December 1663. (Bontemantel, Resol. Raad II, 1, p. 667-668 en Domselaar, Boek IV p. 306 en 307.) Door den tweeden Engelschen oorlog liep het college te niet. (Wagenaar, Amsterdam. II p. 525.) Op 29 November 1664 besloten Burgemeesteren en Oudburgemeesteren ‘de plaets in 't collegie van de coopluyden, alsmede van de administratie van stadtscolonie in Nieu-Neerlant, door 't overlijden van den heer van Zuytpolsbroeck vacant geworden, onbegeven te laeten, alsmede de volgende plaetsen, die in 't toecomende in de twee voorschreven collegien sullen koomen te vaceeren.’ (Resolutieboek van Burgem. en Oudburgem. II fol. 152.) Het interessante notulenboek van het College van commercie is op 't gemeentearchief van Amsterdam aanwezig.
-
voetnoot1)
- De opmerking, beginnende met ‘N.B.’, ontbreekt in het duplicaat.
-
voetnoot2)
- Hoezeer bv. bij de derde uitlegging van Amsterdam de stad schromelijk benadeeld is door de ‘eygensoeckelickheyd’ van eenige regenten, blijkt uit het artikel van Mr. N. de Roever, getiteld: ‘Tweeerlei Regenten’. (Oud-Holland VII p. 63 sqq.)
-
voetnoot3)
- Reeds in het begin der 15de eeuw was aan de regenten der godshuizen de verplichting opgelegd jaarlijks aan burgemeesteren rekening te doen. (Keurboek A fol. 16 vo., keurboek C fol. 2 vo.) In het derde deel van zijne ‘Civiele en Militaire Regeering van Amsterdam’ schrijft Bontemantel, op p. 164: ‘(Burgemeesteren) stellen regenten der goodtshuysen, die alle jaeren reekeninge doen’ enz. Men heeft de woorden van Schaep dan ook zoo op te vatten, dat hij een anderen vorm van rekening verlangt, dan in zijn tijd gebruikelijk was. Dat die vorm ook later nog te wenschen overliet, blijkt uit de keur van 20 November 1682. (Noordkerk's Handvesten I, p. 267.)
-
voetnoot4)
- Achter ‘worden’ volgt in het duplicaat: ‘hetselve ooc te weten van alle de gilden’.
-
voetnoot1)
- Het duplicaat heeft: ‘(gelijck vele andere, ja selfs mindere steden doen).’
-
voetnoot2)
- Het duplicaat laat hierop volgen: ‘mitsgaders de prothocollen van de affgesturvene notarissen.’
-
voetnoot3)
- Op deze plaats uit Schaep's memorie werd reeds de aandacht gevestigd in ‘Het archief van Amsterdam, historisch geschetst door Barth. Penn Jr. (Mr. W.R. Veder)’, Eigen Haard 1893.
-
voetnoot4)
- Deze wensch van Schaep is later vervuld door de bekende keur van 19 Januari (gearresteerd 26 Januari) 1655, die herhaaldelijk is afgedrukt, o.a. in N.S. Calisch, De liefdadigheid van Amsterdam p. 100-104. - Achter ‘juweelen’ volgt in het duplicaat nog ‘carossen’. De eerste keur op de carossen is van 7 April 1663 (Noordkerk's Handvesten II p. 739.)
-
voetnoot5)
- Toen Schaep dit schreef, bestond de Desolate-boedelkamer nog niet. In 1627 was reeds tot de oprichting daarvan besloten, maar in 1644 werden voor het eerst commissarissen van de desolate boedels benoemd. (Wagenaar III p. 461.)
-
voetnoot1)
- Met deze woorden eindigt het duplicaat.
-
voetnoot2)
- Nu en dan, wanneer de verliezende partij zich ergerde over de kuiperijen van haar tegenstanders, werden plannen beraamd om deze in de toekomst te weren. Toen bij de verkiezing van nieuwe vroedschapsleden en de nominatie der veertienen op 28 Januari 1655 heftige woorden waren gevallen - ook Mr. Gerrit Schaep Pietersz. behoorde tot de ontevredenen - werd ‘door sommige, die de saecken niet nae haer sin gaen, geproponeert, aengesien de cuyperijen wat te openbaer gedaen worden, commissarissen te stellen om, is 't doenelijck, een middel te beraemen tot voorcoeminge van alle cuyperijen, volgens de exempelen van Delft, Medenblick en eenige andere plaetsen; waerop geresolveert is commissarissen te stellen met de eerste gelegenthyt.’ Op 13 Februari d.a.v. werden de heeren ‘Oetgens, Tulp, Dronckelaer, van Hoorn ende Blauw genomineert bij den raet tot commissarissen over de cuyperijen,
die nae sommige haer oordeel wat te grof gaan.’ Doch van de bemoeiingen dezer commissie hoort men later niets. Het weren der kuiperij bleek zeker ‘niet doenelyck.’ (Bontemantel, Resol. Raad. I, 2, p. 113 en 114.)
-
voetnoot1)
- Mr. J.F. Backer te Amsterdam, tot wien ik mij wendde met het verzoek mij te willen mededeelen of hem een bloedverwant van Schaep te Utrecht bekend was, die de initialen W.W. had, was zoo vriendelijk mij te berichten, dat onder Schaep's neven in den zesden graad een zekere Wijbrand Wolfs voorkomt. Of deze echter te Utrecht woonde, was hem onbekend. - Bij onderzoek op het gemeente-archief van Utrecht werd in de ‘Registers van overledenen, aangebracht bij de Momboirkamer’ de volgende aanteekening gevonden: ‘2 Juni 1656. De heer Wijbrant Wolfsen bij de Magdalenebrugh, nalatende collaterale mundige erffgenamen; vast goet. Met consent van de heeren Borgermeesteren in stilte gedaen in een schuyt, om daermede naer Amsterdam gevoert ende aldaer begraven te werden.’ Het is dus niet gewaagd te veronderstellen, dat deze Wijbrant Wolfsen de door Schaep bedoelde Utrechtsche bloedverwant is. Meer dan den naam kan ik van hem niet meedeelen.
-
voetnoot1)
- Achter ‘haec’ staat in het HS. ‘(:1:2)’.
-
voetnoot2)
- Schaep verwijst hier naar de ‘Ordre ende instructie van de regieringe tot Aemstelredam, mitsgaders de tijt van 't veranderen van de magistrature aldaer’, voorkomende in het derde deel van zijne manuscripten.
-
voetnoot1)
- In 1564 werd het schoutambt aan de stad ‘te pande en in handen gestelt’ tegen een leening van 20000 gld. en een jaarlijksche pachtsom van 350 gld. Bij art. 15 van den afstand van de satisfactie in 1581 werd Amsterdam ontslagen van het betalen der jaarlijksche pachtsom; tevens werd bepaald dat het schoutambt in handen der stad zou blijven totdat de Staten van Holland de leening zouden hebben afgelost. (Wagenaar, Amsterdam. I p. 272, 389, III p. 280 en Ter Gouw, Amsterdam. VI p. 41, 42, 406.)
-
voetnoot1)
- ‘Men’ is zinstorend. Klaarblijkelijk heeft Schaep aan den zin eerst den actieven vorm willen geven.
-
voetnoot1)
- De laatste letters van dit woord zijn in het HS. niet leesbaar. Misschien staat er: interjecero.
-
voetnoot2)
- Deze koop had plaats in 1529. Zie Wagenaar, Amsterdam. I, p. 227, en Ter Gouw, Amsterdam. IV p. 177 sqq. - Over de redenen, die tot dezen koop geleid hebben vgl. Mr. G. de Vries Az., De instelling van het heemraadschap van Nieuwer-Amstel. (Versl. en Mededeel. Kon. Akad. Afd. Lett. Derde Reeks, Zevende deel, p. 258-260.)
-
voetnoot1)
- In G. Brandt's ‘Historie der vermaerde zee- en koopstadt Enkhuisen’ leest men hierover op p. 143: ‘9 Februarij 1573 verkreeg de stadt Enkhuisen het recht der paelkiste, soo men 't noemt, 't welk van oudts bij die van Amsterdam was gebruikt, en hun bij handtvest van Hartog Philips van Borgonje in den jaere 1452 bevestigt. Volgens dit recht wierden de tonnen, kapen, bakens en 't geen verder tot kennisse der gronden en seegaeten noodig was, bij haer onderhouden, waervoor sij haere gerechtigheit, het paelgeldt geheten, van de schepen ontfingen en genoten. Men gaf nu aen die van Enkhuisen twee brieven van handtveste, den eenen op den naeme van den koning, den anderen op den naem van den Prius van Oranje als sijnen Stadthouder, beide den 9 Febr. getekent, bij welke die van Amsterdam, sich als vijanden stellende tegens de gemeene Staeten van Hollandt, en met Alva en sijn Spanjaerden t'samenspannende, verklaerdt wierden van 't voorseyde recht vervallen te sijn: voorts wierdt het de stadt Enkhuisen gegeven, ten insien van de goede getrouwigheit, den Koning en den lande geduuriglijk bewesen, om 't genot en voordeel, daervan komende, tot versterking en onderhouding hunner stede en haven te besteden.’ Zie ook: Handtvesten van Enchuysen, (ed. 1667) p. 89-91. Over de pogingen, door Amsterdam gedaan om het recht van de paalkist terug te krijgen, vgl. Wagenaar, Amsterdam. III p. 21. In zijne ‘Historische
beschrijvinge van Amsterdam’, p. 116, schrijft Domselaar: ‘Endelijk, na langh pleiten, verdroegen zich die van Amsterdam met die van Enkhuizen, namelijk dat deze stadt alleen de vuurbaken aen zich zoude houden, en Enkhuizen op het stellen van de zeebaken en 't leggen der zeetonnen passen, en daervoor ook den ontfang genieten.’ Wagenaar t.a.p. vermeldt niets van een dergelijke schikking, waarvan mij ook niets gebleken is bij het onderzoek van de op het Amsterdamsche gemeente-archief berustende correspondentie van de regeering van Enkhuizen met die van Amsterdam, loopende over het tijdvak 1586-1775. De zorg voor de vuurbakens benoorden de Maze was trouwens aan een afzonderlijke commissie opgedragen, die door de Staten van Holland benoemd werd (Gr. Placc. Boeck I col. 1027 sqq., III col. 1303); zij hield het toezicht op de vuren van Scheveningen, Egmond aan Zee, Huisduinen, 't Oosteinde van Vlieland, Terschelling en Urk. Uit een missive van de regeering van Enkhuizen aan die van Amsterdam, d.d. 26 Maart 1666, blijkt dat Enkhuizen zorgde voor een ‘caep’, d.i. een vuurtoren, op Tessel. - Van de commissie voor de vuren moet weder onderscheiden worden de commissie voor de pilotage, die het toezicht hield op het loodswezen. Zie daarover Gr. Placc. Boeck I col. 1032 sqq., III col. 1286 sqq.
-
voetnoot1)
- Het geschil over den Overtoom tusschen Haarlem ter eenre, en Leiden en Amsterdam ter andere zijde, wordt uitvoerig beschreven bij Wagenaar, Amsterdam. I p. 420-424.
-
voetnoot2)
- Joh. van Beverwijck, Beschrijvinge van Dordrecht. p. 122-166. Zie ook Balen, Beschrijvinge van Dordrecht. p. 441-490 en p. 499. In 1655 had Utrecht nog een hevig geschil met Dordrecht over het stapelrecht, zoodat zelfs de volgende resolutie door de vroedschap werd genomen: ‘Is aenstonts geconcipieert, gearresteert ende van den stadthuyse affgekundicht een publicatie, continerende verbodt van eenige schepen, van beneden de Leck opcomende, met eenige waeren ofte goederen, daervan tot Dordrecht stapelrecht wordt gepretendeert, te laten komen ofte passeren in ofte door dese stadt en de vrijheyt van dien, voor ende alleer bij gerechtelijcke certificatie blijcke deselve niet van Dordrecht te komen ende dat deselve schepen gevisiteert sullen sijn bij een ofte meer personen, daertoe te authoriseren.’ (Vroedschapsnotulen Utrecht 10 April 1655.)
-
voetnoot1)
- In Martini Lipenii Bibliotheca Realis Juridica (Lipsiae, MDCCLVII, I p. 277) vond ik genoemd: ‘Gerh. Malynes. Consuetudo vel lex mercatoria, anglice scripta, Londin. 1686. fol.’ Schaep moet een vroegere uitgave geraadpleegd hebben.
-
voetnoot2)
- De schepen, die uit den Vaartschen Rijn kwamen en bestemd waren naar Amsterdam, voeren tot 1655 door Utrecht heen - langs de Oudegracht - naar de Vecht. Alleen kleine schepen konden van dezen weg gebruik maken. Omstreeks 1653 schijnen sommige schippers begonnen te zijn ook langs de singels buiten de stad om te varen. In de Utrechtsche vroedschaps-notulen van 12 December 1653 vond ik althans: ‘Op 't aengeven van de havenmeesters, dat veele schepen met ooft, castanien enz.
geladen, buytenom varen, tot merckelijcke schade van de ingesetenen, is bij provisie ende tot een proeve goetgevonden voor een maent den boom te sluiten buyten de Catharijnenpoort.’ 13 Februari 1654 werd weder daartoe besloten. Juist in dezen tijd was men bezig met het uitdiepen van den Vaartschen Rijn en het verwijden van de sluizen daarin, zoodat deze vaart ook voor grootere schepen geschikt werd, die wel door de singels, maar niet door de Oudegracht konden varen. Wilde men het aan grootere Rijnschepen mogelijk maken langs dezen weg naar Amsterdam te gaan, dan moest men eerst verschillende bruggen aan de singels en buiten de stad verwijden, of, ten behoeve van schepen met staande masten, vervangen door wipbruggen. Dat dit geschied is, blijkt uit de volgende vroedschapsresoluties:
‘26 Februari 1655. D'heeren Gecommitteerden tot het sluyswerck aen de vaert’ (nl. aan den Vaartschen Rijn) ‘sijn versocht een ordre te willen beramen op de vaerte der schepen door de sluyzen aldaer ende om dese stadt door de buytengragten.’
‘6 Maart 1655. Is goetgevonden dat metten eersten afgebroken sal worden de leege brugh buyten Tollensteechpoort ende in deselve plaetse geleyt een houte valbrugh; alsmede sal worden affgebroken de steene brugge buyten de Weerdtpoort voor 't Rijnsche wijnhuys ende in derselver plaetse geleydt een draeyboom; item dat de Knolbrugh geamoveert ende de Rode brugh verwijdt sal worden.’
‘31 Maart 1655. Is bij provisie goetgevonden den boom onder de brugh van de Catharijnepoort open te laten tot naerder ordre.’
‘29 Juni 1655. Is noch op 't geproponeerde desen aengaende goetgevonden dat alsnu de Steenebrugh buyten de Weerdtpoorte voor de huysinge van Willem van Beeck sal worden afgebroken ende tegelijck de Knolbrugh sulx geopent ende de Rode brugh verwijdt, ten eynde groote schepen met staende masten bequamelick konnen deurvaren.’
Schaep zal van het besluit van 6 Maart gehoord hebben bij het bezoek aan zijn bloedverwant W(ijbrant) W(olfsen), dat hij - blijkens het opschrift van deze memorie - op 22 Maart 1655 bracht.
-
voetnoot1)
- In de aanteekeningen van Hans Bontemantel vond ik het volgende over het verdiepen van den Rijn bij Schenkenschans en de tegenwerking, daaraan geboden door Dordrecht. Deze stad zag natuurlijk liever, dat de Beneden-Rijn voor diepgaande schepen onbevaarbaar bleef, zoodat zij langs Waal en Merwede tot haar moesten komen.
4 September 1655. - ‘Aengesien tegen het verdroogen van den Rijnstroom al voor deesen eenige middelen sijn bij der hant genoemen, die clyn effect sorteeren, ende de daeraen geleegene provintiën en steedenGa naar voetnoota) wederom geneegen sijn een bijeenkomst te houden tot Amersfoort over de voorschreven saecke, soo hebben Burgemeesteren den raet voorgedraegen of het onraetsaem soude weesen deselfde vergaederinge bij te woonen, te meer deese stadt (Amsterdam) daer veel aen geleegen is, ende in stillicheyt daertoe versocht sijn. Den raet heeft verstaen dat Burgemeesteren gelieven ymant derwaerts te senden, ende daertoe te concludeeren van een doorsnijdinge bij Schenckenschans te maecken, ende wegens de costen, daerin te accordeeren op een vierde part, doch met dien verstande dat nae de overeencominge yder sal soucken in sijn provintie deur te wercken dat het staetsgewijse werd gedaen, om geen onlusten met eenige leeden, als Dort, te hebben, aengesien Dort eens een hooft, tot dien eynde bij Schenckenschans gelyt, met vive fortse heeft omvargesmeeten.’ (Resol. Raad I, 2. p. 193 en 194.)
4 October 1655. - ‘De Gecommitteerde Raeden, als genoch bij haer instructie daertoe geauthoriseert weesende, hebben genoemen een resolutie van den Neder-Rijn bij Schenckenschans met een doorgravinge te beletten het verloopen der diepte, door aensouckinge eeniger provintiën en steeden in Hollant, en gelast een Burgemeester tot Arnhem alles te prepareeren opdat alles spoedich en stil soude in 't werck gestelt warden, aengesien Dort, de snof in de neus gekrijgende, veel tegensporling maecken soude, oock eenige andere plaetsen; soodat dese stadt bij provisie daertoe tellen sal vier duysent guldens, en Rotterdam oock eenige contanten. Den raet heeft geresolveert de gerequireerde gelden toe te gestaen, en de voorschreven resolutie te secreteeren.’ (Resol. Raad I, 2. p. 203.)
4 November 1656. - ‘Alsoo het verdiepen van den Rhijn omtrent Schenckenschans sal coemen te costen...... gld., ende deese stadt aen het verdiepen merckelijk is geleegen, ende een vierde part, bedraegende omtrent ses duysent gld, versocht wort in contanten te willen bijbrengen, alsoo Utrecht en de andere quartierenGa naar voetnoota) soo wel bij de gelden niet en sijn, ende bij de Generaliteyt door Hollant ordonnantiën sullen warden gemaeckt om aen dese stads quote te corten, soo ware den raet gecommuniceert of Burgemeesteren sulx sullen doen. Ende is verstaen van ja; ende alsoo Dort schijnt sich daerteegen te stellen, soo is d'heer Witsen versocht ter AdmiralitytGa naar voetnoota) te besorgen, dat eenige uylleggers daeromtrent moegen warden gelyt, te meer alreede ordre van de Generalityt daertoe hebben.’ (Resol. Raad I, 2. p. 403.)
8 Januari 1657. - ‘Burgemeesteren hebben den raet gecommuniceert, hoe dat de gedeputeerden van Dort door haer pensionaris Slingerlant de gedeputeerden van dese stadt onder andere propoosten wat onfatsoenelijck hadden bejegent over het werck der verdiepinge van den Rijn, seggende met fytelijckheeden het werck wel souden connen weder omveersmijtten. Waerop gedelibereert weesende, is verstaen dat de gedeputeerden, gaende ter dachvaert, gelast sullen warden de leeden van Dort ter vergaederinge daerover te begroeten, ende seggen dat het diepen van den Rijn is gedaen volgens de resolutie van de Generaliteit, ende oversulx door deese stadt niet is gedaen tegen ordre van de regeeringe, ende dat in cas van fytelijckeyt sullen moeten doen gelijck de natuur leert, protesteerende wegens alle onhylen, die daeruyt souden connen voorkoemen.’ (Resol. Raad I, 2. p. 403 en 427.) Na deze resolutie wordt in Bontemantels aanteekeningen niets meer over de tegenwerking van Dordrecht medegedeeld.
-
voetnoota)
- Bontemantel bedoelt natuurlijk: de provinciën en steden, wien daaraan gelegen is.
-
voetnoota)
- Utrecht had vooral belang bij het uitdiepen van den Nederrijn, sinds in 1654 en 1655 de Vaartsche Rijn en de stadssingels voor grootere schepen bevaarbaar waren gemaakt. (zie hiervóór, p. 363, noot 2.)
-
voetnoota)
- Cornelis Witsen was destijds gecommitteerde van Amsterdam in de Admiraliteit daar ter stede.
-
voetnoot1)
- Zie hierover Leeghwater's Kleine Chronijke van Graft, No 6-9.
-
voetnoot2)
- In de op het Amsterdamsch archief aanwezige papieren van Schaep heb ik hierover niets gevonden. - De quaestie van de waterverversching is in Amsterdam zeer lang aan de orde geweest. Moge er ook al eenige overdrijving zijn in de woorden van den Advocaat Aert van der Goes, die verhaalt dat in 1540 de dagvaart van Amsterdam naar Haarlem verlegd werd ‘omdat t'Amsterdam die vier elementen gecorrumpeert zijn, ende om te behoeden die gesontheyt van Sijne Majesteyt ende dengenen, die hem volgen ende water drincken willen, welck t'Amsterdam nyet en doecht, ende veel sieck, ja de doedt drincken souden mogen’ (Ter Gouw, Amsterdam, IV, p. 301 en 302), dat het water in de 16e eeuw reeds slecht was, blijkt uit tal van keuren tegen 't waterbederf (Ter Gouw, V, p. 51, 52, 80, 81, 435). Over de pogingen, achtereenvolgens aangewend om het water te ververschen - vooral de brouwers hadden daar belang bij - vgl. Wagenaar, Amsterdam, I, 222, 596, 694, 710, 723, II, 479, 480. In het eerste deel van Bontemantel's aanteekeningen over de ‘civiele en militaire regeering’ van Amsterdam, vindt men tal van stukken, op dit onderwerp betrekking hebbende.
-
voetnoot1)
- Schaep was op de hoogte van deze quaestie, daar hij in 1653 lid was geweest van een commissie, over deze zaak benoemd. Men leert het geschil het best kennen uit de volgende aanteekening in Bontemantel's Civ. en Mil. Reg. I, p. 114:
26 November 1653. - ‘Burgemeesteren hebben den raet voorgedraegen de questie, die lang heeft troteert tusschen den drost van Vollenhoven, wegens Overijssel, ende deese stadt, wegens het visschen op 't Swarte waeter, niettegenstaende de sententie, uytgesproocken tot Mechelen in den jaere 1559, berustende ter secretarye in het groot memoriael, nu en dan de vissers door vloeden en winden comende, soo sij seggen, te vervallen naerder als de sententie schijnt meede te brengen, en door 't vallen van 't waeter in ongemack met haer scheepen dickmaelen raecken, daer dan op gevangen genoomen werden, ja, eenige mannen door de justitie dootgeschooten sijn in 't apprendeeren; dat den heer drost van Vollenhoven, geassisteert met den heer Ripperda wegens Overijssel, ende burgemeester van de Poll, geassisteert met den heer Polsbroeck, een concept-accoort hebben gestelt wegens de limietschydinge en soover waeren gecoomen, dat een linie soude werden getrocken van den hoeck van Vollenhoven op de Camper thooren, en dat binnen deselfde linie niet sal mogen werden gevist, dan alleen door de vissers van Overijssel. Ende alsoo de Hollantsche steeden en vlecken aen de Zuyderzee aen hetselfde contract meede geleegen is, (dat) daerover besendinge diende gedaen, en voors om de verdere questiën te verblijven aen eenige heeren uyt haere Hoochmoogende, daertoe bij partijen te versoecken, niet sijnde van de provintiën van Hollant en Overijssel; ende dat de vier alsoo versochte heeren een vijfde tot haer sullen mogen assumeerenGa naar voetnoota), welcke vijf heeren partijen contendenten sullen soecken te accordeeren soo het doenelijck is, ende bij faute van dien uytspraeck te doen na rechten, gefondeert op de sententiën, uytgesproocken tot Mechelen in den jaere 1559 in April. Ende alsoo bij de gesyde limietschydinge deese stadt voordeel heeft, soo
versoecken het advys van deesen raet, of het dienstich sal sijn op die fondamenten voort te gaen’ enz. De raad keurde den voorslag goed. Dat de Amsterdamsche visschers ook na deze overeenkomst aanleiding tot klachten gaven en kwamen visschen binnen de ‘limietschydinge’, blijkt uit Schaeps mededeeling in den tekst.
-
voetnoota)
- Deze vijfde mocht ook niet uit Holland of Overijsel zijn. (Bontemantel, Resol. Raad. I, 1, p. 274.)
-
voetnoot2)
- Welk privilegieboek Schaep hier aanhaalt, begrijp ik niet. In de geschreven privilegieboeken op het Amsterd. archief komt geen fol. 362 voor; in de gedrukte privilegieboeken, die Schaep kan citeeren, nl. die van 1613 en 1639, vindt men op bladz. 26 niets over het paalgeld, evenmin (in de editie van 1639) op bladz. 362. De editie van 1613 heeft maar 268 bladz. Ik vermoed dus dat Schaep zich vergist heeft met de getallen. In de editie van 1639 vindt men op p. 28 en 337 de privilegiën over het paalgeld en de paalkamer.
-
voetnoot3)
- De Drost van Muiden werd benoemd door den stadhouder en - in stadhouderlooze tijden - door de Staten van Holland. In de briefwisseling van Jacob en Pieter de Graaf, uitgegeven door Prof. Fruin in de Bijdr. voor Vad. Gesch. 1885, wordt van het drostambt van Muiden (in 1674) gezegd, dat het ‘niet alleen bij, maar boven geheugenis van menschen bekleet geweest (is) niet alleen bij Burgemeesterssoonen van dese stad (Amsterdam), maar noch altijd wel van de voornaemste van Burgemeesterssoonen.’
-
voetnoot1)
- Dit is het gewone voorwendsel, waarachter de steden hare bedoeling - belemmering van de nijverheid en den handel ten platten lande - verborgen. Zie Mr. O. van Rees, Geschiedenis der Staathuishoudkunde, Eerste deel, p. 171 sqq., waar de inhoud wordt medegedeeld van de belangrijke ‘Korte Deductie’, door de Noord-Hollandsche dorpen aan de ridderschap der provincie ingediend; men leest daarin o.a. ‘dat mede van tijdt tot tijdt bij de steden werdt getracht per indirectum de neeringen van de dorpen te doen ophouden. Ende tot dien eynde de ordonnantiën, die op den opheve van de gemeene middelen werden beraemt, sulx werden gheformeert, dat hare inghesetenen daerdoor werden belet hare neeringhe ende handelinghe te continueren’ enz., ‘ende dat om alle sluyckerije (soo men voorgeeft) sooveel doenlijck is te voorkomen, maer inderdaet omme die neeringen uyt den dorpen te trecken.’ - Hoezeer de pogingen van Amsterdam om den scheepsbouw van Waterland en de Zaanstreek te beletten, ten slotte den bloei van die streken juist bevorderd hebben, blijkt uit van Rees t.a.p. p. 174 en 175.
-
voetnoot3)
- Gewoonlijk had Amsterdam om de zeven jaar een gedeputeerde in de Generaliteit, die dan voor drie jaren zitting nam. Zie de lijst bij Wagenaar, Amsterdam III, p. 361 en 362.
|