Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 15
(1894)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| |
Brieven van C.L. van Beijma aan J.D. van der Capellen tot den Pol,
| |
[pagina 258]
| |
volgnummer, waarschijnlijk door Van der Capellen daarop geschrevenGa naar voetnoot1). Hieruit blijkt dat er tusschen beide vrienden in het geheel 105 brieven gewisseld zijn. De hier ontbrekende nummers, t.w. die, welke aan Van Beijma gericht zijn, zijn tot nu niet voor den dag gekomen. Zij bevinden zich evenwel niet meer in het bezit van de familie Van Beijma De gevonden nummers verkeerden in een treurigen toestand, alle waren zeer vochtig, van enkele dientengevolge sommige gedeelten geheel vergaan. Vooral hebben de nummers 68 en 71 veel geleden en zijn vandaar nagenoeg onleesbaar. Een drietal, No. 84, 87 en 89 zijn niet door C.L.v. Beijma zelf geschreven, maar tijdens zijn ernstige ziekte namens hem door zijn vader, Julius Matthijs, zijn broeder Eduard Marius, en zijn vriend H.H.v. Haersma. Eerst in November 1782 richtte Van Beijma tot Van der Capellen het verzoek om met hem in briefwisseling te willen treden. Deze ging hierop in, en heeft sedert onafgebroken tot zijn dood met het hoofd der Friesche democraten gecorrespondeerd. De inhoud van de brieven is geheel van staatkundigen aard. De houding van Friesland ten opzichte van vragen van den dag, als de afschaffing van de militaire jurisdictie, de zaak van het niet zenden der schepen naar Brest, en de alliantie met Frankrijk vormt de kern. Echter zijn ze tevens van veel beteekenis voor de kennis van het gebeurde in Friesland gedurende dien tijd. Niet afwijkende van zijn eisch om quota-verlaging, stond Friesland met de generaliteit op een vijandigen voet, terwijl de verhouding van dit gewest tot den Prins eveneens veel te wenschen overliet. In deze jaren was het, dat Willem V | |
[pagina 259]
| |
zijn invloed in Friesland zag te loor gaan, aangevallen door het verbond van oligarchie en democratie. Het was evenwel ook in deze jaren, dat dit verbond uiteenspatte, en dat de democraten, wier hoofd Van Beijma was, met kracht begonnen op te treden, zoowel in de pers als door het oprichten van societeiten en van gewapende genootschappen. Voor de kennis van den persoon van Van BeijmaGa naar voetnoot1), eerst het hoofd van de oppositie tegen den Prins, later den aanvoerder van de tegenstanders der aristocratische regenten, zijn deze brieven vandaar onmisbaar.
Leeuwarden, Mei 1894. W.W.v.d.M. | |
No. 1.
| |
[pagina 260]
| |
komen, om UHw geb. zo belangvolle bezigheden door mijne geringere brieven te interrumpeeren op eene directe wijze, schoon UH.w.geb meermalen indirect iets van mij zal zijn toegekomen. Dog de thans zo luisterrijk gebeurde omwenteling van zaken in Overijssel verbiedt mij het zwijgen volstrekt. Ik wil immers niet afzijn, UH.w.geb. gest. hiermede hartelijk geluk te wenschen in dat vast vertrouwen, dat het zal mogen strekken tot heil van het lieve vaderland. Op onze landsdag, die nog loopt, is van gewigt niet veel voorgevallen. Het antwoord van Z.H. op der Staten brief over het niet zenden der schepen na Brest is UH.w.geb. bekend. Op dat magere stuk is nog niets geconcludeert; maar, zo ik het na mijn zin kan krijgen, zal er een wederantwoord afgaan, waarin men declareert, over eene zaak van zulk eene evidentie niet in verdere discussien te willen komen, maar dat men middelen te werk zal stellen, om voor het toekomende het verwaarlozen van s'lands zeemagt buiten zijne magt te stellen; en hiertoe dan circulaire missives aan de bondgenoten. Was het misschien nu ook haast de tijd, om eene grote raadsvergadering als in 1651 te houden? Dit zoude mij zo vreemd niet voorkomen. Er moet op de eene of andere wijze verandering in de grote directie. Drukke bezigheden verhinderen mij dezen, die al schrijvende reeds mijne voorgestelde maat te buiten is gegaan, verder te extendeeren. Ik ben met volkomene agting
Leeuwarden d. 9 Nov. 1782. U H.w. geb. gest. geh. dienaar C.L.v. BEIJMA. | |
[pagina 261]
| |
No. 3.
| |
[pagina 262]
| |
dien er te weinig in dat quartier zijn, die ik als het op de de zaak aankomt betrouwe, zelvs onder de zogenaamde welmeenenden. Er heerscht in dat quartier eene jalousie; er zijn te veel, die meester willen zijn, en veele grote masten bederven het zeilen. Er was dus niets anders op, dan op het quartier der Steden te werken. Dit bragt zig zelven in slavernij, door jaarlijks de dispositie over de ambulatoire ampten van hun quartier aan den stadhouder op te dragen, welke daarvan dan disponeerde op de Premiers. Deze kwade gewoonte, die reeds van het begin der Republiecq stand heeft gehouden, den bodem in te slaan, was reeds lange het oogmerk geweest van mijn vriend Bergsma en mij. Dockum, dat in onzer beider nabuurschap legt, was de geschikste plaats om dit aan te vangen; wij hadden hierop reeds vroeg in het voorjaar gewerkt zeer in het geheim. Midden in de zomer communiceerden wij ons plan aan een Burgemeester van Bolswerd. Alles bleef geheim. Mijn broeder, die in de nabuurschap van Franeker woond, wierd er kort daarna van verwittigt, om daar mede te werken. In het laatst van October gingen wij zamen na Dockum, te weeten Bergsma en ik, ontboden bij ons de Collonel der stads-burgerij, en proponeerden aan dien een request te presenteeren aan den Staat, door de burgers getekend, om gewapent te worden conform de propositie van Oostergo op 'slands kosten. Dit request, door de burgerij in meenigte getekent, door magistraat en vroedschap aan den Staat gerecommandeert, wierd volgends ordre aan de Gedeputeerde Staten gezonden. In dat collegie van tien leden zitten drie Premiers; deze weerden onder alle frivole pretexten het request van der Staten tafel af. Ik proponeerde in Oostergo, (want Bergsma was zelve | |
[pagina 263]
| |
lid van de Gedeputeerden) om reden van dit terughouden te vragen aan het collegie. Dit wierd door Oostergo aangedrongen, dog de andersdenkende kreegen de overhand. Dit was juist hetgeen ik wenschte. In schijn behartigde ik mijne eigene propositie, dog wenschte in mijn hart overwonnen te worden. Dit irriteerde magistraat, vroedschap, bevelhebbers en de gantsche gemeente van Dockum. Hiervan maakten wij of liever onze vrienden in die regering gebruik. De heer Bigot zond aan de regeering de memorie justificatoir; deze zou gelezen worden. Dan een oud vroedschap oordeelde dit stuk te lang, en proponeerde om het te doen rondgaan in de huizen der vroedschappen, om bij ieder in het particulier gelezen te worden. Dit wierd aangenomen, en de oude vader zeide hierop copy te hebben van zekeren circulairen brief, de laatste te weten, welke op deze eigene landsdag door den Staat verzonden was. Hij las dezelve voor. Een ieder vond dezelve uitermaten goed (de Premier was absent); de oude vader zeide zig niet genoeg te kunnen verwonderen over het quartier der Steden, dat altijd tegen dergelijke stukken advijseerde, daar tog de Steden immers zoveel ja meer belang bij den gedrukten koophandel hadden dan de Landen. Een ieder stemde dit toe. Van waar dan tog, vroeg de grijsaart, die laffe sentimenten? Van wegen de afhangelijkheid der voornaamste leden, antwoorde een ander; en tenzij wij, die hier zijn vergadert om slands en stads heil te bewerken, er in voorzien, zal het altijd zoo blijven. Dockum moet alweer de baniere der vrijheid opsteken, als in den jare 1635, en diergelijke moedgevende expressien, met zulk een gelukkig gevolg, dat de resolutie, UH.w.geb. ongetwijffelt uit de couranten bekendt, genomen wierd. Ons geprepareert Bolswerd volgde terstond, en | |
[pagina 264]
| |
Franeker wagte niet lang. Thands hebben agt steden de resolutie genomen, om de dispositie der ambulatoire amten niet meer op te dragen. Dit is een stap, die decisiev is, indien het standhoud. Ik werk dagelijks om meer en meer vastigheid aan dit gebouw der vrijheid te bezorgen; dan moet ik hier, dan weer op eene andere plaats zijn. Dingsdag zal te Leeuwarden de eerste vergadering der Staten zijn. Ik hoop van daar dezen weg te zenden, apparent niet op de gewone wijze. Ik heb onlangs een brief uit Zeeland ontvangen, welke geheel was open geweest, en sedert betrouw ik de posten minder. Hier is het gantsch veilig, want de postmeester is mijn neef, die geen haarbreedt anders denkt als ik; hij is schatrijk en vraagt niets, als hebbende op één na het profitabelst amt van de provintie; dog ik weet niet, hoe het te Zwol is. Dit verhaal, schoon misschien wat te lang gerekt, heb ik UH.w.geb. willen mededeelen, om een denkbeeld te vormen van de zwakheid onzer vermogens tot de goede zaak, en hoe dikwijls onze beste verrigtingen aan het een of ander toeval hangen. Want veeltijds word er in de andere provinties al te ruim over ons gedagt. Ik heb het voornemen, om op de aanstaande landsdag, die Dingsdag begint, zoo weinig in deliberatie te brengen als eenigzints mogelijk zal zijn, om reeden, dat de volmagten ook der Steden niet veranderen voor Februarij, en Westergo blijft in den ouden staat, dus kan men geen waar zeggen, als met Oostergo en de Wouden, als wanneer de teergeliefden de decisie competeert Ik geloov met UH.w.geb., dat het houden eener Grote vergadering geen gewenscht effect zou hebben, maar ik geloov, dat de voorslag daarvan in allen gevalle is constitutioneel, en goed kan doen bij het | |
[pagina 265]
| |
publiecq. Ik zal, UH.w.geb. kan des volkomen verzekert zijn, in de grote landsdag, die in Februarij begint, geen middel onbeproeft laten, om de propositie over de landschutterij te doen doorgaan. Ik heb het voornemen, om mijn gedrag bij het doen en opstellen dezer propositie voor mijne ingezetenen of committenten te justificeeren, op eene eenvoudige wijze de ware intentie aan den dag leggende van dat voorstel, met bewijzen van de nutteloosheid en gevaarlijkheid onzer staande legermagt. Ik zal dit bij een brief doen, en dezelve voor een halve stuiver overal doen verkopen. Ik heb alleen de goedkeuring van een mijner medehelpers tot deze propositie nodig. Ik heb gelegenheid tot deze demarche, doordien twee leden van Staat in een publiecque schuit de menschen hebben zoeken te overreden, dat, indien deze propositie doorging, zij juist geschikt was, om allen ingezetenen tot slaven te maken. Ik buteerde vlak het tegenovergestelde. De militaire jurisdictie considereer ik als alleen genoeg, om alle overblijfselen van vrijheden te vernietigen. Ik heb daar zoveel tegen als UH.w.g., dog de reden, waarom Oostergo de preventie bij desselfs propositie geaccordeert heeft in criminalibus, is, omdat onze fundamenteele bezworene wet zulks vordert. In het 30 articul van het reglement van regeringe van 1748 word bepaalt: dat het Hov Provinciaal zal worden gemaintineert bij de jurisdictie, haar van ouds competeerende, en toen had er preventie plaats. Schoon dit articul op de allerplegtigste wijze voor de eerste maal in December 1748 en vervolgens jaarlijks door de leden van staat en officianten was bezworen, zo is er egter in dezelve maand na de eerste eed al een resolutie genomen, hiermede vlak strijdig, waarbij, op voorstel van den Stadhouder Willem d. 4, geresolveert wierd, dat het Hov zig | |
[pagina 266]
| |
van alle judicatuur over militairen zoude onthouden, terwijl, ingevalle van disput of iets militair was of niet, de decisie en finale uitspraak aan de Stadhouderen in der tijd gedefereert is. In deze provintie had de militaire jurisdictie ook van eene andere zyde een andere aanschouw. Men kende hier voor den jare 1774 geene krygsraden; hier was een krygsgerigte der Nassouwsche en Friesche regimenten, bestaande (uit) een gerigtsscholtus en assessoren, welke geen militairen maar patricii waren. Deze regtbank sprak regt over alle Friesche regimenten en over de militie hier in de provintie in guarnisoen. Dog in 1774 kwam er een brief van den Teergeliefden, met voorstel om in dezen opzigte zig met de overige provintien te conformeeren, en de krygsraden te introduceeren. Eene commissie, toen over de finantien delibereerende, ried dit stuk zeer aan als veel minder kostbaer. Ik was pas twintig jaar oud, en dus het eerste jaar ten landsdage gecommitteert. Ik kon deze stroom toen niet keeren. Ik had evenwel het genoegen, dat het quartier der Zevenwouden, waarvan ik toen lid was, deze voorslag niet toestemde; dog naderhand wierd er zoveel weer gedaan, dat men het met eenparigheid der vier quartieren doordreef, onder myn protest en van twee of drie anderen in het quartier. Ik verheuge mij, dat onze idées zo wonderlijk wel correspondeeren. Het is reeds ruim twee jaar geleden, dat ik eene propositie bij Oostergo voorsloeg, om de independentie van Noord-Amerika te erkennen, en eene formele alliantie met Vrankryk te sluiten. Het eerste wierd toen bij de drie quartieren gerejecteert, dog het tweede de alliantie wierd geaccepteert, en de voorslag ter tafel van H.H. Mog. gedaan. Daar wierd het commissariaal gemaakt en is zo gebleven van December 1780 tot nu toe, schoon | |
[pagina 267]
| |
er verscheidene malen aan onze gecommitteerden geschreven is, om op het rapport aan te dringen, alles egter zonder vrugt. Ik gevoel de noodzakelijkheid van eene alliantie nu nog veel sterker dan voor den oorlog, en zal dus niet manqueeren er op aan te dringen zo veel mogelyk is; dog niet in den eerstkomende landsdag, want dan ben ik te onzeker van den uitslag, zoals ik UH.w.geb. boven gedetailleert hebbe. Ik heb over dit stuk meer dan eens zo geschreven als gesproken met de Hollandsche vrienden, vooral aan Gijzelaar, dog ik heb hun nooyt kunnen beduiden, dat het goed was, dat Holland, al was het maar (met) eene minderheid der steden, er op aandrong. Men zou er hier dan met meer vigeur op vallen, want, om UH.w.geb. de waarheid te zeggen, er is een heer van grote kundigheid in Oostergo, die, schoon anders braaf denkende, egter zeer tegen dit poinct is. UH.w.geb. weet bij ondervinding zekerlijk, dat er ook onder onze luiden veele volgers moeten zijn en waarlijk zijn. Deze vrienden, de zaak niet doorziende, staan in twijffel waar zig te begeven, wanneer twee, voor welkers goede sentimenten zij crediet hebben, in oppositie met elkander komen. Zo nu er een blijk kwam, dat de beste in Holland of in andere provintien dezelve snaar maar roerden, zou zulks veel doen, om dezulke te overtuigen. Gijzelaar schijnt het verbaasd druk te hebben, ten minsten ik ontvang geen letter in verscheidene weeken. Er is zedert eenigen tijd iets voorgevallen, dat mij dunkt onze reflectie te meriteeren, en wel ten allersterksten, ik meene de St. Nicolaas-partij in s'Hage. Hoe de Stadhouder zijn gedrag bij die gelegenheid zal justificeeren, begrijp ik niet. Men verhaalt hier, dat er niet alleen Vivat Orange! maar ook de Prins Souverein, de Staten klein! | |
[pagina 268]
| |
geroepen is. Ook zegt men, dat Charles Bigot onder den troep geweest is in gemeene kleeren; het eerste nog het laatste geloof ik niet; dog ik heb tot nog toe geene egte berigten van het voorgevallene. Mijne Haagsche correspondent is Kuffeler, onze eerste gedeputeerde ter vergadering van H.H. Mog., dog die heeft zig de geheele zomer en herfst bijna geabsenteert, zo men zegt, om in Zeeland te gaan jagen. Dus word onze provintie daar gerepresenteert door een edelman van den Prins, den heer Rengers, die zeer wel denkt, dog altijd eene betrekking heeft, welke in die post niet voegt. Ik denk, er zal een gedetailleert advijs van onze provintie over de zaak van De Witte komen. Ik blijf nog altijd in vrees, dat er eene spoedige vreede zal worden getroffen. Ik begrijp, dat er niets schadelijker voor onze Republiecq kan gebeuren, en ook dat dit geheel het belang van Vrankrijk niet is. Indien ik hieromtrent door UH.w.geb. (met) aanmerkingen mogt vereert worden, in den aanstaanden landsdag of voor de volgende maand, zulks zou misschien van dienst kunnen zijn. De publicatie van Fuslinius schijnt mij toe reflectie te verdienen, maar welke weet ik nog niet. Ik twijffel niet, of UH.w.geb. zal dezelve gezien hebben. Nog een vergeeten woord aangaande de militaire jurisdictie. Voor eenigen tijd schreef mij [een] Amsterdamsch regent, dat het Hof van Gelderland twee soldaten geapprehendeert had in volle monteering, en dat het Hov niets liever wenschte, als dat ze gereclameert wierden, in welk gevalle zij de streng wel ter deegen zouden uithouden. Zedert dien tijd heb ik hiervan niets gehoort: zou het ook gevolg gehad hebben, dat die snaar daar eens geroert wierd? Andere voorslagen zijn mij gedaan, dog welke ik nog niet doorzie, ten opzigte der provintie Utrecht, | |
[pagina 269]
| |
of men namelijk in deze provintie ook dagt, om daer meer vrijheid te bezorgen. Ik weet niet op welk eene wijze, en durve hierover niemand spreken voor eene nadere opening van zaken. Waren wij in deze herfst niet met de bovengemelde drukke affaires bezet geweest, zo hadden mijn vriend Bergsma ik al eens te paard en te post na Zwol gekomen, om de eer te hebben UH.w.geb.gestr. over het een en ander te onderhouden, dog dit is mislukt; nu kunnen wij het onmogelijk doen, doordien de eene landsdag nu de andere volgt, en zullen het dus tot het voorjaar moeten uitstellen, wanneer ik de eer hoop te hebben UH.w.geb.gest. mondeling te betuigen de opregte agting, waarmede ik ben
UH.w.geb. gest. ond. en geh. dienaar Het is mey ziszen niet to dwaênGa naar voetnoot1). | |
No 5.
| |
[pagina 270]
| |
tusschen word het consent in de staat van oorlog op drie percent minder bepaalt, en bij de dreiging onwrikbaer gepersisteert. Wie deze commissie zullen bekleden, word in Februarij bepaalt. Ik doe mijn best om er niet aan het hoofd geplaatst te worden, want het kwartier van Oostergo heeft altijd de rang. Er zal een sterke resolutie over de judicature van den hogen krijgsraad wegens onze provincie ingebragt worden ter Generaliteit, waarbij de wettigheid volkomen ontkent word. Meer weet ik niets, dat UH.w.geb.gest. attentie meriteert. Mijn vast adres is te Leeuwarden aan Beijma, gecommiteerde staat van Vriesland, secretaris van West-Dongeradeel. Van Leeuwarden worden mijne brieven mij na buiten gezonden, dog het is wel mogelijk dat mijne antwoorden, wanneer ik buiten ben, eene post overblijven. Voor het overige ben ik met volkomene agting
UH.w.geb. gest. ond dienaar L.d. 14 Janu. 1783. Het is mey ziszen niet to dwaên.
UH.w.geb. laatste is bij mij wel ontvangen. Het Deventersche committé is eene zaak, die bovenal mijne attentie heeft opgewekt. Ik verlange zeer na de tijding van UH.w.geb. volkomene herstelling en zal met een volgende post breder schrijven. De heer Haersolte hier, getrouwt met Juffr. D'Arnaud, zal op den aanstaanden landsdag als volmagt gestemt worden uit Oostergo. Hij is een hupsch man. Ik heb voor hem gewerkt zoveel mogelijk. Hij heeft mij verzogt UH.w.g. zijne complimenten te maken. | |
[pagina 271]
| |
No 7.
| |
[pagina 272]
| |
zou werken. Laat den Teergeliefden alles blijven wat hij is en heeft, neemt hem alleen dat poinct af, waarom hij gehaat werd, en gij zult hem binnen kort weer tot een afgod zien worden, en dit zou van kwaad tot erger gaan. Ik hoop UH.w.g. zal mij vergeven, dat ik hierover mijne gedagten zo rond uit[spreek], ofschoon ze met de uwe niet schijnen overeen te stemmen. Ik begrijp, dat daartoe ook vooral eene correspondentie nuttig is, dat men opening van verschillende gedagten krijgt zonder bewimpeling. Ik heb te veel eerbied voor UH.w.geb. caracter dan dat ik er een ogenblik aan zou twijffelen, of UH.w.geb. dit zal kwalijk nemen of niet, en het is daarom de eerste en ook de laatste maal, dat ik woorden zal gebruiken om mij hierover te excuseeren, in geval het al eens mogt gebeuren, dat ik de vrijheid moest nemen van UH.w.geb. over 't een of ander te disfecteeren. De familie Van Haren houd een diep stilzwijgen over alles, wat de papieren, die zij onder zig heeft, betreft. UH.w.geb. weet, zij denkt zeer wel, en is bijna de eenigste, die voor hare sentimenten beloont word door het volmagtschap van Bild, waarop anders de grietman van Weststellingwerf zeer weinig pretensie zou hebben. Wat er van die papieren verhaalt werd, is mij bekend. UH.w.geb. zal ook weten, dat bij den brand te Wolvega de oude heer boven alles voor zekeren kist bezorgt was. Zommige meenen, dat dit een stratageme was, om partij in het denkbeeld te brengen, dat hij nog geheimen had. Andere zeggen, dat er wezenlijke geheime papieren van het uiterst gewigt ten huize van Van Haren nog zijn. Schoon ik zeer intiem gelieert ben met de jonge Van Harens, heb ik er nooyt agter kunnen komen; dit zie ik dagelijks, dat de Orange-partij die heeren met meer distinctie behandelt als zommige anderen. Ook is een der zoons zeer onverwagt | |
[pagina 273]
| |
en ongevraagt raadsheer geworden, dat al vrij wat speculatie gaf. Ik heb Leeuwarden verlaten, omdat er op de landsdag niets meer te doen was, dog nu kon ik er wel eens weer na toe moeten gaan, als de voorslag van Holland komt. De Teergeliefde heeft niettegenstaande de resolutie der Steden over de ambten gedisponeert; de thands zijnde volmagten hebben het geapprobeert, die van het volgend jaar zullen het improbeeren. Dog dan is het gedaan en kan niet ongedaan worden. Wat dunkt UH.w.g. van deze onbeschaamde handelwijze? Men moet nu nog duidelijker spreken en serieuser handelen. D. 26 dito. De landsdag is gescheiden in myne absentie. Alles over de militaire jurisdictie, dat op zo een goeden voet stond by myn vertrek, is blyven leggen tot op de volgende. De commissie over de quota zal naar 's Hage reisen: zulks is bepaalt. Myne beste vrienden zyn zeer bezorgt over myne veiligheid daar; men meent daar reden toe te hebben, die men my niet zeggen wil. Men voorspelt my zelv onheilen in de provintie personeel van de Orangefactie. Als ik evenwel onder mijne landtgenoten ben, dan reken ik mij zeer veilig. Sommige, vooral een heer uit Westergo, die zeker van dat quartier moet gecommitteert worden, declareert niet van de commissie te willen zijn, tenzij ik van Oostergo kome. Ik ben niet bang voor alle dreigementen of personeele gevaren, en zal mij dog excuseeren, zo het mij mogelijk is, omdat ik te veel van mijne eigene affaires moet afzijn, en vooral, omdat het financieele mijne zaak geheel en al niet is. De Hollandsche resolutie is hier nog niet aangekomen, en heeft dus nog geen poinct van deliberatie kunnen worden. Ik solliciteere zeer UH.w.geb. aanhoudende, mij | |
[pagina 274]
| |
zeer vereerende, vriendschap en correspondentie, en blijve met waaragtige hoogachting
UH.w.geb. ootmoedigen dienaar, Het is mey ziszen niet to dwaên.
Deze is haast de port niet waardig, evenwel heb ik niet langer willen wagten UH.w.geb. te rescribeeren. | |
No. 9
| |
[pagina 275]
| |
dan, na ons leven gewaagt te hebben voor de vryheid, indien we er afkomen, niets anders moeten doen, dan een andere vrye lucht opzoeken, al was ze onbewoond, en ik ben bereid met de myne dan derwaards te gaan, waar UH.w.geb. goed vind. Dit zegge ik in goede meninge, en voorbedagt, dog eerst wil ik alles wagen, ja alles opofferen voor myne landgenoten. Dit is myn besluit. Ik zal de vryheid, is dit 's hemels wil, wel zien sterven, maar nooyt begraven. Reeds voorlange heb ik myne vrouw van verre geprepareert om een ander land te eeniger tyd op te zoeken dan onder dit, dan onder dat voorwendsel, en zy is volkomen geresolveert my na America te volgen, met agterlating van onze goederen, welke, alleen in vastigheden en wel meest fideï-commissaire vastigheden bestaande, niet kunnen vervoert of veraliëneert worden. Deze resolutie is by my voor lang genomen, want ik heb altyd gevreest, dat het eens uitkomen zoude, zoals het nu is. In het begin van May 1782 vroeg ik aan den Hertog de la Vauguyon of Zyne Excellentie ook eenige mogelykheid voorzag, dat de idees in Vrankryk konden veranderen door het zarren, dat men van hier te wagten had. Dog my wierd geantwoord: ‘qu'il croyoit surement, que cela étoit impossible, le roi étant trop informé des circonstances dans l'intérieur de la Republique, pour jamais prêter l'oreille aux insinuations des anglomanes’. Ik heb toen wel een uur met Zyne Excellentie daarover gesproken, gelegenheid genomen hebbende van eene contrarie-verzekering, my van de hand van de fiscaal Van der Hoop gedaan, en zelve naaderhand door Zyne Hoog Ed.gest. bevestigt. Ik heb toen de wonderlykste ontmoetingen in Holland gehad van de wereld. Ik zou plaisier hebben, ze UH.w.geb. te ver- | |
[pagina 276]
| |
halen, maar ze zyn te lang te schryven. Men wilde toen gaarne eene particuliere vrede, en zogt my daartoe over te halen door argumenten, die meer dringende dan persuasief waren. Ik moest anderhalf uur met Van der Hoop, dien ik nooyt bekend gesien had, in Den Haag alleen praten. Straks vertrek ik na Leeuwarden, om daar morgen de landsdag by te wonen; wat er geschieden zal of moet, weet ik niet, wy zullen over den vreede handelen en over de Pruissche memorie. Ik heb voor, om my gantsch vrolyk en gemoedigt te gedragen; meer in het publiecq te verschynen, als wel sedert eenigen tyd myne gewoonte is geweest; openlijk te zeggen, dat ik reken, de schuld by diegeene te zitten, die tegengehouden hebben eene naauwe alliantie met Frankrijk aan te gaan, als wanneer ik denke, dat dit nooyt zoude hebben kunnen gebeuren. Schoon ik niemand gesproken hebbe, denk ik, dat dit de beste contenance is, die wij, of tenminsten ik, die mij zo sterk hebbe laten zien in alles, kunnen houden, anders zal men bij de hofpartij zoveel te meer moeds en moedwil krijgen. Onze vriend Van der Kemp schrijft mij complimenten van Gijzelaar, die zig excuseert, niet geschreven te hebben wegens zwakheid. Schoon deeze brief, ingesloten bij zijn naschrift, over de drie weken oud is, heb ik nog niets van Gijzelaar ontvangen. Kuffeler schrijft ook niet, Bicker van Amsterdam ook niet. Ik weet niet, wat alle die menschen schort; misschien betrouwen ze mij niet meer, want er is voor een half jaar een gerugt geweest, dat ik verandert en niet te vertrouwen was. Van der Kemp is de eenigste geweest, die cordaat genoeg was en mij genoeg kende, om er mij van te waarschuwen, schoon ik verzekert ben, dat hij er niets van geloofde. Ik geloov zelvs, dat onze heren Premiers er al wat | |
[pagina 277]
| |
van begonnen te geloven. Dog nadat ik haar sedert dien tijd zo een trek gespeelt heb, als is de weigering der dispositie over de stedeamten, zijn zij van haren waan teruggekomen. Zo ik vroeg genoeg te Leeuwarden kona, zal ik in persoon nog eens, voor het laatst misschien helaas, de vrijheid in een pleijdooij bij monde defendeeren, waartoe men mij zeer verzoekt. Te Franeker namelijk waren bij de stemminge tot volmagten ten landsdage uit de vroedschap present 23 leden derzelve. Agt stemden tot volmagt alleen den heer Premier Rengers, zes den oud-burgemeester Jacobus Salverda, het hooft van de contrapartij, en de overige negen stemden de beide genoemde heeren te zamen als volmagten wegens de vroedschap. Niettegenstaande dit wierd geconcludeert conform het advijs van de agt leden, dat de heer Rengers alleen wierde gecommitteert. Dit door Salverda voor de Gedeputeerden in disput gebragt zijnde, moet daar bij monde bepleit worden, waartoe men mij, schoon ik zulks nooyt gedaan heb of in andere gevallen nooyt doen zou willen, verzogt heeft, omdat ik in een gezelschap gezegd had, daar eenige advocaten waren, datGa naar voetnoot1) ik het mij tot een eer zou relkenen de zaak der vrijheid te defendeeren. Nu heeft men uitgevonden, dat het niet nodig is, dat iemand advocaat zij, om voor Gedeputeerden-regtbank te pleiten, dat het doctorschap en een publiecq caracter genoeg is.
Buiten d. 3 Februarij 83. | |
Leeuwarden d. 4 Februarij.Vandaag hier gekomen zijnde, ontdek ik nog niet | |
[pagina 278]
| |
veel verandering in de constance van onze heeren. - Men beschouwt de vreede nog ook als lang niet getekent. Misschien weet UH.w.g., anders kan ik het in het zekere evenwel onder de geheiligdste secretesse melden, dat er uit Holland iemand in het geheim na Parijs gezonden is wegens onze vrienden, om te zien, wat men daar nog kon uitwerken tot beterschap. In de Diemermeersche Courant van Vrijdag n. 14 vindt men eene brief over dit stuk, die goed zal doen. De militaire jurisdictie of liever de Hooge Krijgsraad wil men in Holland ferme bedanken. Ik ben in veel haast
t. à v. Het is mey ziszen niet to dwaên. | |
No. 11.
| |
[pagina 279]
| |
veel te vertrouwen. Als ik bij de benoeming present en dus niet uit de stad geweest was, had ik waarschijnlijk daar gepresideert, welke post nu in zeer verkeerde handen gevallen is. Over Thulemeyer's memorie is een advijs van de Zevenwouden, door Oosterqo in mijne absentie reeds gevolgt, uitgekomen. Het behelst om den Prins te vragen, waarin hij door iemand in zijne praerogativen is verkort. Ik geloov niet, dat dit goed is. De commies-generael van de convoijen, resideerende bij onze admiraliteit, is door Z.H. aangestelt, of liever gehouden in de regering van Franeker als Premier. Nu ontdekt men, dat die man bij het 2de art. zijner instructie aan de Generaeliteit bij eede belooft heeft, alle eeden, aan eenige land of stad gedaan, te houden voor nul en van onwaarden. Dit ontdekt zijnde, ga ik van namiddag na Franeker om in het vriendelijke te zien, die zaak zodanig te schikken, dat de man uit de regering geremoveert word. Tijd ontbreekt mij volstrekt meer te schrijven; zo het mogelijk is, en de wegen bruikbaar worden, vlieg ik over na Zwol om UH.w.geb. mondeling te betuigen, dat ik met ijver onophoudelijk ben
Leeuwarden d. 15 Februarij 83.
UH.w.geb. dr. en vriend, Het is mey ziszen niet to dwaên.
UH.w.g. zal zeker het advijs en consideratien van onzen Hove Provinciaal over den Hogen Krijgsraad gelezen hebben. Het is nu met een allerbondigst vertoog gedrukt bij Herdingh te Leiden en overal voor 18 stuivers te bekomen. | |
[pagina 280]
| |
No. 13.
| |
[pagina 281]
| |
ook geheel flauw en juist geschikt om de kleine te hangen en de grote te laten lopen. Ik heb wegens het quartier de commissie gister gekregen om te praeadviseeren, welk ik reeds klaar heb, en dezen ochtend zal doen. Het loopt daarop uit, dat men voor goed aanziet, dat door eene afzonderlijke commissie van H.H.M. onderzogt werde, of het gebrek op de schepen waar of gefingeert is geweest; zo ja, of de schuld bij de officieren resideert of niet; zo ja wederom, dan de schuldige te doen straffen door den competenten regter; zo neen, dan insteert men op de middelen, voorgeslagen bij de circulaire missive; en deze toegevendheid zegt men alleen te gebruiken, om eene zaak, die zoveel spoed vereischte en zo langdradig behandelt word, te accelereeren. Wij delibereeren vooreerst nog niet over de justificatie. Ik heb tijding, dat de bewindhebbers ter kamer van zeventienen in 's Hage met den vorst aan het hoofd vergadert, dat singulier is, aan H.H. Mog. geadviseert hebben, dat men Negapatnam en de vrije vaart niet kon afstaan zonder de gantsche compagnie te ruineeren. Deze tijding is egt. Zij komt uit het Secreet Besoigne direct aan mij. Ik twijffele zeer, of het hier wel tot het alleen doorzetten van den oorlog zou te brengen wezen. Ik begrijp voor mij anders, dat Vrankrijk in zulken gevalle er niet buiten kan blijven. En zo Ome begint, dan de Keyzer ook. Nieuws is hier niets, wij doen niets ten landsdage. Onze commissie over de quota zal met vier weken reizen. Ik hope vrij te blijven van die last, en zo dit gebeurt, zal ik met onze Haersolte een tourtje na Zwol doen. Ik heb tijding, dat de heer Dedem tot de Gelder benoemt zal worden tot minister na America. | |
[pagina 282]
| |
De tijd permitteert mij niet, meer te schrijven. Ik ben in haast met ongeveinsde agting
t.t. Het is mey ziszen niet to dwaên. | |
No. 15.
| |
[pagina 283]
| |
hoe meer men zig zelven buiten verantwoording stelt, en zig van eene hartelijke medewerking verzekert. Wat betreft de burgercommissiën in onze steden, daarover ben ik al bedagt geweest; dan het vindt oneindig veele zwarigheden. Onze gilden zijn zedert reeds de hals gebroken. Zij zijn er ja, maar zij hebben de gedaante zelvs van een ligchaam te zijn al verloren. Bij dit gemeenste zoort van menschen word het ongelijk, hen aangedaan, nog niet eens gevoeld tot dien trap, dat er eene verbittering gekomen is. Men zal te Harlingen, waar de injustices op het hoogste gerezen zijn, tragten het te bewerken. Ik heb dezen ochtend nog al reeds te halv agt eene conferentie met twee voorname lieden dier stad over dat poinct gehad. De resolutiën onzer Staten hebben gedurende en voor den oorlog zo wel gesmaakt, dat men niet eens er om denkt, om particuliere bezwaren aan de hand te geven. Uit Holland schrijft men mij weinig; alleen dat Vauguion dringt op een spoedig declaratoir der Republiecq over de preliminairen, maar dat alle provinciën zullen wagten, tot Holland voorgaat, waartoe men mij ieder postdag ook verzoekt. Het is hier, alsof er niets mede te doen was. De andere kant dringt niet, en wij houden ons stil. Evenwel is er nog maar drie weken, dat wij mogen vergaderen. Ik wagte daarom met ongeduld na Holland; er moet dog iets van komen. UH.w.geb. schrijft mij: hoe zal ik het maken met mijn consent in de staten van oorlog? Mag ik eens vragende antwoorden? Kan dat consent niet uitgestelt worden, totdat wij geconsenteert hebben op fundament, dat wij ter vergadering van H.H.M. hebben doen declareeren of liever geschreven, dat wij in de ordinaris en extra- | |
[pagina 284]
| |
ordinaris staten van oorlog niet zouden consenteeren, tenzij wij met 3 percent in de quota vermindert, en de staten van oorlog op dien voet repartieert waren? Kan men zig dus niet excuseeren, om over dit poinct, dat tog waarschijnlijk zal moeten verandert worden, te delibereeren, en liever uitstellen, tot ons consent ingekomen en de differenten over de quota vereffent zijn? 'T is of den hemel medewerkt om de militaire jurisdictie overal hatelijk te doen zijn. Voor weinige nagten hebben drie soldaten hier ook braaf den beest gestelt, met glazen inslaan enz. Gister zijn ze gestraft met de spitsroeden. Onder degeene, die mede van hare losbandigheid het gevoel gehad hebben, zijn ook onzer regenten. Dagelijks verheug ik mij over hetgeen ik uit UH.w geb. brieven ten opzigte van het ontluiken der vrijheid in Overijssel verneem. Het is daar zeker op een goeden voet. Er moest iemand zijn, die de natie zo zeer aan zig verpligt heeft als UH.w g., om de mogelijkheid daar te stellen tot zulke ondernemingen. Als de vergadering is afgelopen, ga ik na buiten om Zondagavond weer hier te zijn, daarom schrijf ik vandaag. Ons reglement van regeering zal Haersolte hierbij doen, en dan het een en ander onder het opgegeven couvert zenden. Ik durv niet langer van het landshuis blijven. Ik ben gewoon daar altijd een halv uurtje voor de vergadering te zijn; men maakt dus staat mij daar te vinden en te kunnen spreeken. Zo er egter nog iets voorvalt, zal ik het melden. Nieuws is hier verder niet. Ik moet daarom maar afbreeken en blijve met volkomene agting
UH.w.geb. ond. en geh. dienaar, Het is meij ziszen niet to dwaên. | |
[pagina 285]
| |
Zo aanstonds, voor het sluiten van dezen, zegt Aijlva mij, dat UH.w.geb. het Reglement Reformatoir hebt in het stukje genoemt: Stukken betrekkelijk het Stadhouderschap. Dus zal ik UH.w.geb. dit niet weer zenden. | |
No. 17.
| |
[pagina 286]
| |
daarom het eerste. Het krijgsgerigte, dat voor het jaar 1775 hier altijd plaats had, en welkers existentie tot de grondwetten behoorde, bestaat uit drie politicquen, onder de namen van gerigtsscholtus en assessoren, welk eerste doorgaands een man van geboorte uit de provintiale edele of eigenerfde families was, en de twee laatste altijd advocaten en kundige juristen. Zij spraken regt uit naam en van wegen de heerlijkheid der landschap van Vriesland, even gelijk alle provinciale rechtbanken. Er was appèl aan de Heeren Gedeputeerde Staten in civile zaken, tusschen militairen namelijk. Er was geen appèl in crimineele, maar dan wierd de sententie aan den provintialen Capitein-Generaal gezonden ter approbatie volgends gebruik. Wat betreft de constitutie der stederegeringen in Vriesland en van de provintie in het geheel, weet ik tot nog toe geen beter stuk als de Algemeene Beschrijving van Oud en Nieuw Vriesland door Foeke Sjoerds. Het is een werkje in twee deelen of vier stukken en overal te bekomen. UH.w.geb. begrijpt, dat we nooijt toestaan eenig appèl van onzen provincialen krijgsraad extra provinciam, of aan eenigen generaliteits-regtbank; dat we dus er ook niet anders in kunnen doen, als de Hooge Krijgsraad van den staat van oorlog te schrappen. Men zal zich hier, denk ik, voegen bij de resolutie van Holland over de zaak van Brest, om ten minsten eene zaak, die zoveel spoed vereischte en egter zo langzaam behandelt wordt, te accelereeren, dus luiden de woorden in Oostergo's advijs. Gijzelaar wil nog bij continuatie, dat we ten opzigte der vreede wagten na Holland. Dit is mijn plan ook nog. | |
[pagina 287]
| |
De justificatoire memorie blijft nog buiten deliberatie. Evenwel zal ik UH.w.g. van de advijsen, die er op mogten uitkomen, copiën zenden. Ingevalle het Amsterdamsche gerucht waar is, hoop ik, dat Zijne Brittsche Majesteit precies en duidelijk zal declareeren, dat het geschied ter liefde van zijn Neev, op wien hij altijd zijn vertrouwen gestelt heeft, of iets dergelijks. Wij moeten, dunkt mij, ons voordoen, alsof het ons zeer wel behaagt, op hoop dat het openlijk declaratoir daar kome. De commissie wegens onze provincie over de zaak der quota na s'Hage, zal bestaan uit: wegens Oostergo, U Van Burmania, Grietman van Leeuwarderadeel, en Uwen Dienaar; wegens Westergo, Schwartzenberg en Burmania Rengers, grietmannen van Menaldumadeel en Wijmbritseradeel; wegens Zevenwouden, Eysinga en Kempenaar, grietmannen van Doniawerstal en Lemsterland; wegens de steden, Plettenberg en De Wendt, burgemeesters of Premiers van Harlingen en Sneek, met 's lands secretaris Sminia. Wij zullen omtrent het midden der maand Maart reizen, hoe, weet ik nog niet. Het zou mij oneindig plaisier doen, kon ik bij die gelegenheid de eer hebben UH.w.geb. te zien en te spreken hier of daar. Ik denk er al over, om daarom de reis te lande en over Zwol alleen te doen, maar ik vrees, dat mij de tijd daartoe te kort zal zijn. Want, als wij 's Maandags de landsdag scheiden, zullen we dan zeker niet later als Saturdags te Amsterdam moeten zijn. UH.w.geb. begrijpt, dat men ten opzigte van huisselijke, familie- en amptsbezigheden wel drie of vier dagen nodig heeft om wat ordre op alles te stellen, als men voor eene onbepaalde tijd uitgaat. Ik moet afbreeken en zal in de vergadering, waar ik dezen zal sluiten, apparent niet meer kunnen schrijven. | |
[pagina 288]
| |
Ik moet daar nog aan onzen eersten Gedeputeerde ter Generaliteit ookGa naar voetnoot1) antwoorden. Met dezen, die in het Secreet Besoigne zit, houd ik van post tot post eene reguliere correspondentie. Vergeef mij nu eens eene particuliere nieuwsgierigheid. Er is hier iemand, die nieuwsgierig is, of de heer Hobooken te Zwol is van de familie van een heer Abraham Hobooken te Amsterdam, die op Cingel bij de Haarlemmer Sluis gewoont heeft. Ik blijf voor altijd
d. 25 Februarij 1783. UH.w.geb. geh. dienaar, Het is mey ziszen niet to dwaên.
Straks heb ik gereed gemaakt eene propositie, die het quartier der steden van daag zal doen, opdat hare dispositie en tourbeurt der amten door den Staat geratificeert werde en tot eene eeuwigdurende wet gemaakt. Dit heeft ook plaats ten opzigte der tourbeurten in de andere quartieren, zodat ieder, die volmagt wil worden, dezelve eerst moet ondertekenen, voordat hij geadmitteert word te advijseeren. Als dit er door is, dan is het groote werk volbragt, en de Steden even onafhangelijk als de Landsquartieren. Ik hoop binnen korten hier ook een van buiten gezonden en boven anderen met ampten gebeneficeert Premiertje onzagt te doen tuimelen. Deeze man kon het kunstje om twee strijdende eeden te doen. Dit is ontdekt, en gister heb ik de zekere tijding ontvangen, dat hij aan de Generaliteit den eed zonder liberatie, die, God beter 't, anders wel plaats heeft, gedaan heeft, en daarbij beloofd heeft, zig aan geen land of stad te verbinden, schoon | |
[pagina 289]
| |
hij hier is gecommitteerde ten landsdage en vroedschap eener stad. Dit zal wel éclat maken. Ik zal zelve bij hem gaan om hem er opening van te doen, om zijne familie, waaraan ik zelve geparenteert ben, te sparen. Als ik kan, vermijd ik gaarne personaliteiten en hatelijkheden. | |
No. 19.
| |
[pagina 290]
| |
veel doen. Over den vrede is hier in een ogenblik geresolveert, de conduite onzer gecommitteerden ter Generaliteit, welke de conclusie der Hollandsche resolutie hadden aangezien, te approbeeren. Er was ook niet veel anders op, maar wij zullenGa naar voetnoot1) niet ligt weer na Holland wagten. Ik blijve met volkomene agting
d. 8 Maart '83. UH.w.geb. gest. ond. dienaar. | |
No. 20.
| |
[pagina 291]
| |
eed te kort zouden doen, indien ze dit niet aan de overige vroedschap communiceerden en op redres insteerden. Evenwel gingen zij, om alle condescendance te gebruijken, met mij na een der voornaamste leden van de familie van Rengers. Ik verzogt den heer, met wien ik zeer goed vriend ben, tenminsten uiterlijk, dat hij zijn best wilde doen om zijn cousin te bewegen, dat hij hoe eer hoe beter voor zijn vroedschapsamt bedankte, teneinde alle éclat voor de familie mogt werden geprevenieert. Dog tot mijne grote verwondering declareerde dien heer zig met die zaak gantsch niet te willen bemoeijen. UH.w.geb. begrijpt, dat ik ook hetzelve declareerde, zeggende dat, ziende dat de familie zelve zig niet voor de eer van een hunnerGa naar voetnoot1) interesseerde, ik, die dezelve naam niet droeg en er maar zeer van verre aan geparenteert was, mij dan daarvan ook ontrok. Hierop gingen dan de beide vroedschappen hunnen Premier zelve spreken. Desselvs eerste vraag was, of zij niet bij mij geweest waren. Het antwoord: ja, en dat zij op mijn raad de zagtste weg insloegen. Dog dit jong heertje was brutaal, en beliefde na niets te luisteren. De vroedschappen, na huis gereist, verzogten 's anderen daags vergadering aan den vicepresident. Deeze, een groot voorstander der slavernij, weigerde zulks zelvs op eene schriftelijke afvraging, alschoon hem de reden, waarom vergadering verzogt wierd, wel bekend was. De vroedschap vergadert zijnde, zou den Premier direct als vroedschap afdanken, en een ander in zijn plaats op het landshuis zenden. Maar nu deze vergaderíng geweigert word, denk ik, dat we het nog eens schriftelijk zullen afvragen met protestatie van onverantwoordelijk te zijn voor de gevolgen, die eene | |
[pagina 292]
| |
weigering en uitstel van vroedschapsvergadering, zo voor den magistraet, voor den vicepresident als vooral voor den persoon van den heer Rengers zal hebben. Word dit alweer geweigert, dan maakt men de zaak als crimineel aanhanglijk aan den Hove, en waar eindigt dit? UH.w.geb. begrijpt met mij wel, dat, als het eens daar is,Ga naar voetnoot1) men de zaak dan niet meer kan houden, waar men wil. Dit was, hetgeen ik in mijne vorige voorzag en UH.w.geb. beloofde te melden. Over de militaire jurisdictie is een brief van den Teergeliefden gekomen, waarbij (hij) verzoekt, dat de zaak niet afgedaan werde, zonder hem te horen. Wij zullen antwoorden, dat wij de commissie geauthoriseert hebben om tot de maand Maij hunne besoignes te continueeren; dat hij ondertusschen zig aan die commissie kan adresseeren, zo hij wat te zeggen heeft. Meer kan ik tegenwoordig niet schrijven. Ik ben met volkomene agting
Leeuwarden d. 11 Maart 1783. t.t. Het is mey ziszen niet to dwaên. | |
[pagina 293]
| |
dat Vergennes hun had gedeclareert, dat de koning zig om zijn eigen welzijn en zijner onderdanen niet wel meer met de belangens der Republiecq, welke zij zelve verwaarloosden, konde bemoeijen; dat Z.M. gedurende het gantsche beloop van dezen oorlog gezien had, dat de Republiecq niets wilde uitvoeren; dat het, al was iets geresolveert, altijd aan de exsecutie gehapert had; dat er geen grond was, om te hopen, dat, ofschoon de welgezinde partij der Republiecq de overhand kreeg, de exsecutie erGa naar voetnoot1) aan beteren zou; dat America, haare independentie erkent ziende, zig op de negocie en dus op de vrede toelag; dat Spanje te vrede was, en dat gevolgelijk Vrankrijk alleen er niet meer lust nog magt toe hadde, maar ook vrede dagt te maken en ons ried, de voorslagen aan te nemen, zo als ze thands waren. Zo, hoor ik, is het gister hier in de vroedschap gecommuniceert. Morgenochtend vertrek ik na Den Haag daar ik UH.w.g. hoop te zien, anders tijding waar en wanneer. Zulks gelove ik zeer noodzakelijk te zijn, nader bij monde. Ik ben met volkomen agting in grote haast
t.t. Het is mey ziszen &c. | |
[pagina 294]
| |
van iemand, daar ik zulks niet van verwagte. Ik heb ter goeder trouwe en in grote haast UH.w.geb. gecommuniceert, hetgeen ik meende dienstig en nuttig te kunnen zijn. Hier komende, hoor ik, dat de conclusie van den gementioneerden brief wel dezelve is, dog dat de bewoordingen geheel anders zijn, dan men mij te Amsterdam verzekerd had. Ik heb gemeent UH.w.geb. dit weder te moeten communiceeren, en mijn excuses te maken. Ik hoop maar, dat er geen hinder mede zal geschieden. Ik heb gisteravond bij Gijzelaar, die niet al te wel is, een paar uurtjes gepasseert met plaisier. Hij is en blijft nog dezelve en even constant voor zijn persoon, maar het heeft wat veel werk in, om de conclusie van Holland na zijn zin te krijgen. Ik kan wel voorzien, dat men in Holland niet genegen is den oorlog met Engeland alleen door te zetten. Men zal liever alles toegeven, wat men van ons vergt. Men voorziet, dat het alleen niet beter gaan zou als tot hiertoe, en men schijnt de courage niet te hebben, om eene andere directie in te voeren. Ten opzigte van de memorie van Thulemeijer is een sterk rapport van een commissariaal voorhanden, dat waarschijnlijk zal geconcludeert worden. Het loopt hierop uit, dat de zaken in de memorie alle zijn pure domesticq, dus buiten den Koning; dat ze alle rouleeren over den Prins; dat de commissie dus wel in gedagten was gekomen, of niet Z.M. was de aanleidende oorzaak van het presenteeren dezer memorie; dan dat dit zou zijn van dien aart, dat men zulks bezwaarlijk zoude kunnen geloven, overmits den Prins bij het aanvaarden zijner charges bij ede belooft hadde de souvereiniteit en independentie van den Staat te handhaven, tegen welken eed dit regtstreeks zou aanlopen; dat evenwel alle grond van suspicie niet was weggenomen, omdat | |
[pagina 295]
| |
in de memorie gezegt wierd, dat de Prins zig voor het vervolg wel zoude houden, hetgeen zeker te kennen geeft eene correspondentie tusschen den Koning en den Prins; dat om alle dubiteit weg te nemen, Z.H. behoorde te worden gevraagt, of en in welke poincten hij in zijne regten was verkort, en of hij ook eenige aanleiding tot het presenteeren dezer memorie gegeven had, etc., etc. Men blijft er bij in Holland om den Hoogen Krijgsraad van den staat van oorlog te schrabben: Gijzelaar heeft het mij gisteravond verzekert.
s'Hage den 25 Maart 1783. | |
No. 24.
| |
[pagina 296]
| |
wet behoorde te beklagen, en te protesteeren van nulliteit met declaratoir, dat, indien Z.M. niet goedvond aan UH.w.g. te voldoen, UH.w.geb. dan ook de regenten niet langer gehouden kon agten aan een reglement, dat aan den eenen kant gedurig verbroken was; en danGa naar voetnoot1) zoude ik de zaak ter kennis van het volk brengen, met een advijs er bij, wat regten zij kunnen reclameeren. Dit zoude bij Uwe burgercommittées van goed effect kunnen zijn. Dusverre beantwoord de Uwe van den 20, gister bij mij ontvangen, nu ga ik over tot die van den 24, gisteravond van Amsterdam ontvangen. Ik geloov wel, dat Gijzelaar zig al beklaagt, dat er geene alliantie met Vrankrijk gemaakt is op onzen voorslag, maar die kogel is nu door de kerk. Het komt er nu maar op aan, om de débris van de Republiecq te redden, zo veel men kan. Wij kunnen Vrankrijk's conduite nooyt excuseeren; integendeel ik geloov, dat wij der natie verpligt zijn te erkennen, dat wij bedrogen zijn, maar daarbij kunnen we voegen, dat wij door onze eigene gehoudene conduite ons in die assiette gebragt hebben. Ik zal Vauguion zo straks voor een ogenblik gaan spreken. Ik zou het anders niet gedaan hebben; na de verzekeringen, mij in persoon verleden jare gedaan, kan ik haast geen Fransche ambassadeur met goede oogen zien. | |
Leiden den 29 Maart 1783.Gister avond ben ik uit 's Hage na mijnen ouden braven meester Voorda gegaan, om zijn advijs over het een en ander vooral over de militaire jurisdictie eens in te nemen. Bij Vauguion ben ik gister geweest en UH.w.g. | |
[pagina 297]
| |
quaestie voorgestelt, waarop ik een generaal antwoord van de goede dispositie van den Koning ontvangen heb. Ministerialement, wel is waar, kon Zijne Excellentie mij er niets op zeggen, maar hij was zeer overtuigt, dat de Koning altijd alle efforts zou aanwenden, om de Republiecq bij hare independentie, en de patriotten bij hunne goede sentimenten voor Z.M. te houden. Ik vroeg meer speciaal, of de Koning ook zig dadelijk zou willen intresseeren, ingevalle den Koning van Pruisen zig verder met onze huiselijke zaken bemoeijde. Ik bewees hem, dat, hoe meer het crediet van Oostenrijk in de Republiecq hersteld werd, hoe meer Engeland ons weder in zijne belangens zou trekken, waartoe de tegenwoordige conduite van Vrankrijk de allerschoonste occasie gaf. Over deze conduite spraken we wat nader, en rieken in eene vrij hevige woordenstrijd, welke ik met heengaan zogt te eindigen. Dog den Hertog vroeg mij zeer gracieus, of ik zo boos was, dat ik ook niet bij hem wilde komen eeten. Ik antwoorde: wanneer het u belieft; en wij bepaelden den dag op Woensdag. Dan zal er wel wat meer voorvallen, waarvan ik u UH.w.geb. per volgende verslag zal doen. Ik logeer in de Nieuwe Doelen. Ik verzoek mijn adres, als Extra-ordinaris Gedeputeerde ter vergadering van H.H.M. wegens Vriesland, dan komen ze aan mij altijd eenigen tijd vroeger over door onze provinciale bodens.
t.t. Het is meij ziszen niet to dwaên.
Ik zie met genoegen uit de courant, dat de zaak te Deventer in order is. Ik hoop, dat het waar zal zijn. | |
[pagina 298]
| |
No. 25
| |
[pagina 299]
| |
ontbied. Mijn schoonbroeder zal mij op reis gezelschap houden. Zoo UH.w.geb. egter het een of ander te Utrecht te bestellen had, dan verzoek ik adres ten huize van Mevr. de Wed. De Gruiter van Groenewoude. Men begint ten Hove zeer bang te worden voor het geliefkoost gedrogt. Van Berckel heeft mij verhaalt, dat ze zijn daar verzogt geweest op een praatpartijtje voorleden Vrijdag, dog dat was vrugteloos afgelopen. Men zogt het op een accoordtje te gooijen, en toen dit niet geaccepteert wierd, was de geheele boel in duigen, en de Teergeliefde wist niets meer te verhalen, zodat men zeer spoedig scheidde. Ik blijve in haast met agting
UH.w.geb. geh. dr. Het is meij ziszen niet to dwaên.
s'Hage d. 1 April 83. | |
No. 27.
| |
[pagina 300]
| |
zullen moeten overblijven, dog ik hoop nog, dat we dan de verdere uitstel zullen afsnijden. Zo op het ogenblik kom ik 'thuis van eene conversatie, die ik bij mijn vriend Kempenaar met Van Berckel en Gijzelaar gehad hebbe over de grote zaak, dat is: hetgeen er na het sluiten van den vrede te doen zoude zijn, om partij te trekken zo zoveel mogelijk van eene quade vrede. Men is in het plan om met Frankrijk een commercie-tractaat te sluiten, en zig onderling de vrijheid van de zee te guarandeeren. Men meent, dat hieruit zal volgen, dat Vrankrijk altijd genoegzame reden zal hebben, om bij ons te urgeren, op het in staat houden van onze marine, ingevalle men hier het er weer op toeleij om ze te doen vervallen, zonder dat men aan Vrankrijk te veel ascendant of invloed op onze domestique zaken accordeerde. Beter dit als niets. UH.w.geb. weet, denk ik, dat er een plan is, om drie millioen zes maal hondert en eenige duizend guldens, als een vaste en permanente post op den staat van oorlog te brengen voor de equipagiën ter zee, waaruit jaerlijks dertig schepen fregatten en advijsjagten zouden dienen. Holland wil dit liefst alleen op hare repartitie hebben, en daarentegen troupes brengen op onze en andere repartitiën. Dit laatste vind ik zeer goed en vooral, dat Holland gedisponeert schijnt, om desnoods, indien het plan rakende de marine niet doorgaat, die post alleen voor hare rekening te nemen, en integendeel een getal troupes tot die som op hare repartitie te casseeren. Over het commercie-tractaat is men reeds in eene zeer secrete onderhandeling met Vauguijon, en ik verzoek UH.w.geb. er niet verder van te spreken. De Teergeliefde zei mij vandaag in het Besoigne, of ik mij verbeelde, dat de post voor de marine zo | |
[pagina 301]
| |
schielijk geconsenteert zoude worden. Een onzer heeren antwoorde: ‘zonder twijffel, want anders was de geheele Republiecq verloren’. ‘Ja, maar’, zegt de Prins, ‘ik vreeze, dat andere provinties zullen zeggen: dat kunnen wij niet betalen’. Ik antwoordde: ‘dan moet men andere min nuttige uitgaven menageeren, het zwaarste moet het zwaarste wegen’. ‘Maar er is op alles gemenageert, wat zal men meer vinden?’ ‘Het zou zonderling zijn, dat de Republiecq, die hare sterkte ter zee alleen kan en moet hebben, geen vierde halv millioen tot dat einde, en wel jaarlijks tot de militie twaalf millioen kon besteden; men zou dus wat meer schepen en wat minder min noodzakelijke troupes moeten aanhouden.’ Hierop kreeg ik geen antwoord dan met een brusq gezigt. Ik denk, dat ik den mond in de oogen van Hoogstdenzelven vrij wat misprate.
Den 5 April. Wat dunkt UH.w.geb. van het Dortsche geval over de electie? Morgen ga ik met den braven Gevaerts en Gijzelaar mee tot Rotterdam, om daar Daniel Havart te spreken, en te zien, wat er aan dien man is, zoodat ik morgen avond weer in den Haag zal zijn, om Maandag het Besoigne weer waar te nemen. | |
[pagina 302]
| |
harten feliciteere, niet gemakkelijk uit Lingen zal worden ontslagen. Ik vrees, dat men van hier reeds werkt, om hem daar te doen vast blijven. Het schijnt zoo uit de discoursen van Wieling en andere oranjegasten. Er is bij ons een vacature van een raadsheersamt. Dit brengt mij in eene grote verlegenheid, wat ik moet, of zal doen. Ik kan geene nominatie tegen het zin (der Hofpartij) gemaakt krijgen, of ik moet er zelve in geplaatst worden, en dit strijd tegen mijne particuliere belangens en inclinatie. Ik hoop nog, dat ik Saturdag van hier zal kunnen vertrekken, en spoedig te Zwol arriveeren. De tijd ontbreekt mij volstrekt, om meer te schrijven. Ik blijve met volkomene agting
UH.w.geb. ond. dr. Het is mey ziszen niet to dwaên.
s'Hage d. 8 April 83.
Ik heb UH.w.g. de complimenten te maken van den Griffier Mollerus, een allerbraafst (man) en UH.w.g. academiekennis. | |
[pagina 303]
| |
brenge tot het vacante raadsheersamt. Mijne gantsche familie, allen aan wien ik verpligting hebbe, en wien ik, zo men zegt, na de oogen moet zien als grootvader, omen, tantes en allen, staan er zeer vast op. Mijn broeder, mijn vader, mijn moeder vragen het mij met ijver. Men begrijpt, dat ik nu in het geval ben, om te kunnen voorkomen, dat mijn broeder niet altijd een ledigloper blijve. Die der Zevenwouden, mijne vrienden te weeten, vragen het mij met vehementie, omdat zij de meerderheid om eene nominatie te maken tegen het zin der Hofpartij niet kunnen hebben, zonder dat ik in de nominatie kome. Een der laatsgenoemde partij wil zig hiertoe laten vinden, om eene particuliere relatie, die hij te mijwaarts heeft. Voor mij wel, zegt hij, maar voor geen ander, wil hij tegen het zin van den Prins eene nominatie maken. Als dit er dan eens door is, dus raisonneert men, zal misschien die man zig de Hoofsche disgracie op den hals halen, en dus tot ons komen, en het quartier der Zevenwouden eens vooral verzekeren. Mijne goede vrienden in Oostergo zoeken mij ook te persuadeeren, om het vooral aan te nemen. Zij leggen het uit, dat er geen heerlijker overwinning kan zijn, dan die, dat de Teergeliefde nu genoodzaakt word, mij, dien hij altijd zo veel injustices gedaan heeft, zelve tot raadsheer, dat zeker de honorabelste post is in onze gantsche provintie, te eligeeren. Men belooft mij, dat men ten landsdage niets zal doen zonder mijn advijs. Enfin men gebruikt nog veel meer vleijende argumenten. Particulieren zeggen, dat er niets is, daar hun belang meer te behartigen is, dan in het Hof, dat dat collegie tog is de waarborg van alle privilegiën, en dat ééne stem daar thands veel doen kan. Enfin van deze ontfang ik vooral verzoeken. Daarentegen mijne committenten ten landsdage, die hier rondsom mij | |
[pagina 304]
| |
wonen, zelvs gemene menschen, solliciteeren mij vierig, dat ik bij hen blijve. Dit doet mij oneindig veel genoegen, nooijt heb ik sterkere bewijzen van agting gehad dan tegenwoordig. De lof van eenen eenigen boer of boerin weegt dog bij een gevoelig hart wel die van duizend hovelingen op. Maar mijn God wat is hier mijn pligt, wat moet ik doen? Ik gevoel al het gewigt van uwe bewijzen en verzoeken, die bij mij van onbedenkelijk veel gewigt zijn, maar wat zal ik? Zal ik mij den haat of ongenade van alle mijne vrienden of familie op den hals halen, en misschien maken, dat mijne onnozele kinderen er nog de gevolgen van gevoelen? Zal ik ook misschien door eene constante weigering mij zelven niet onnut maken op der Staten-vergadering? Zullen er niet zijn, die over mijne weigering zodanig gepiqueert zijn, dat ik bij hen geen crediet meer zal hebben? En hierop steunt tog alles, wat ik gedaan heb of doen kan in het vervolg. Ik ben dus nog in het onzekere wat te kiezen en ik zal er niet ligt toe overgaan, kan ik het ontkomen. Ik geloov niet, dat er ooit iemand zodanig tegen het zin raadsheer is geworden, als ik zou doen, wanneer ik genoodzaakt worde er toe over te gaan. Nu wat ander nieuws. Vrijdagmiddag kwam ik gezond en fris weer hier. Ik betuige mijne dankzegging voor de genotene vriendelijkheid te Zwolle. Het gaf. mij een oneindig genoegen UH.w.geb. personele kennis gemaakt te hebben, en ik recommandeer mij bij aanhoudenheid in UH.w.geb. hooggeschatte vriendschap, welke ik hoop mij, zo veel immer mogelijk, waardig te gedragen. Mijne vrouw had daags te voren door een brief, die ik van Zwolle geschreven had, geweten, wanneer ik zou t'huis zijn. Zij had dit te Dockum aan lieden, die mij vergeefs buiten gezogt hadden, met een expresse doen zeggen | |
[pagina 305]
| |
en toen deze dus bij mij kwamen wierd mij gecommuniceert een concept-request voor de schutterij, om zig zelven geweer en wapens aan te schaffen, en daarmede 's nagts de wagt te doen, mits dat eene belasting, die jaarlijks van de niet-wagtdoende burgers onder den naam van wagtgeld geheven wierd, aan haar wierd afgestaan. Dit request Saturdag gepresenteert zijnde, is bij magistraat en vroedschap commissoriaal gemaakt. Het laatste besoigne zal Zondag avond gehouden worden, en dan zal de zaak naar alle waerschijnelijkheid door de magistraat en vroedschap geaccordeert worden. Ik denk, dat binnen korten de bekende agt steden eene formele conventie zullen aangaan, waarbij zij elkaar beloven onwrikbaar te blijven bij de resolutie, om nooijt eenige amten-dispositie aan het huis van Oranje op te dragen, en zig onderling verzekeren, dat deze conventie nooijt dan met eenparige stemmen zal mogen vernietigt worden. Dog dit sub sigillo secreti Te Harlingen zijn twee nieuwe vroedschappen gemaakt. De eene mijnen vriend Junius van Alema, en de andere eenen gelijkdenkenden uit de burgerij. Van avond zullen er nog twee aangesteld worden, te weten: een med. doct. Andreae, en een advocaat van Loon, neven van die van Hindelopen. Deze vier snaken, gevoegt bij de weinige weldenkende oude leden der vroedschap, zullen daar het varken wel wasschen. Ik denk, zij zullen debuteeren met eene hagelbuij van bezwaren tegen den magistraat, waarbij de burgerij in hare privelegien is verkort. UH.w.geb. zal zig misschien herinneren, dat ik gezegt hebbe, dat er nergens meer reden van ongenoegen was dan te Harlingen. Dit werkt ons nu in de hand om de vastgewortelde boom omver te halen. Deze primus is onze drost van Twente. | |
[pagina 306]
| |
Meer nieuws weet ik niet Dingsdag begint onze landsdag; waar moet ik UH.w.geb. met de post van Saturdag beschrijven, te Amsterdam of te Zwolle? Veele complimenten en verzekering van mijne agting verzoek ik bij gelegenheid te Zwolle aan allen, die ik de eer gehad hebbe daar persoonlijk te leeren kennen. Ik ben met volkomene agting
UH.w.geb. geh. dr. Het is mey ziszen niet to dwaên.
Buiten d. 25 April 1783.
Veel plaisier morgenavond. Ik denk UH.w.geb. zal daar mijnen Bergsma leeren kennen. Mag ik communicatie van het nieuws in deze gemelt verzoeken aan den heer Bicker, aan wien ik dezen insluite, in het onzekere, waar UH.w.geb. te Amsterdam logeert? | |
No. 34.
| |
[pagina 307]
| |
gekozen zal worden. Huber gaat er den Prins om vragen. Ik doe het tegendeel; wel twintig leden van Staat vragen tegen mij. Men dreigt, om geen twede nominatie te zullen maken, ingevalle men mij kiest en ik bedank, maar den Prins te noodzaken dan uit de twee overgeblevene één te kiezen. Dit poinct zal de Teergeliefde niet gaarne thands gediscutieert hebben, zodat, mijn vriend, er is geen gevaar, geen zwarigheid, dat ik raadsheer worde. Onze landsdag is gescheiden gister. Oostergo heeft quartiers-protest bij unanieme stemmen gedaan tegen eene resolutie bij de drie andere quartieren gevallen. Dit is iets singuliers, het was een provinciaal poinct over eene uitgave, die Oostergo rekent, dat onverpligt was. Het quartier heeft gedeclareert dit poinct niet secreet te willen houden, maar hare leden te dispenseeren van de secretesse. Nieuws is er verder niet gebeurt, of Haersolte, die hier bij mij zit, heeft het u bij de vorige post al geschreven. Rengers van Franeker word volgens resolutie van het Hof criminaliter geactioneert wegens den misdaad van meineed, dus luiden de woorden. Ik blijve met volkomene agting
t.t. Het is mey ziszen niet to dwaên. | |
[pagina 308]
| |
No. 36.
| |
[pagina 309]
| |
voor mij is, in welke omstandigheden ik ben. UH.w.geb. zal mij dus wel excuseeren, dat ik mij niet verder elargeere. Ik kan waerlijk niet meer. Ik zal deze over Zwolle zenden en tot daar franco, op hoop van hem van daar veilig te kunnen aan UH.w.geb. overkrijgen. Aanstaande Dingsdag zal ik bij welzijn de uitslag van alles melden. Ik ben eens voor al t. ex animo t. Leeuwarden d. 15 Juni '83. | |
No. 38.
| |
[pagina 310]
| |
en groot genoeg was, om de eerste beginselen in te leeren. De jonge lieden zijn daartoe zo naarijvrig, dat er veele zijn, die dagelijks private institutie nemen van den excercitiemeester. Laatstleden Vrijdag den 27 Junij 1783 is te Dockum eene vergadering geweest van gedeputeerden met vollemagt wegens de steden Bolsward, Sneek, Sloten, IJlst en Hinlopen, met Dockum de meerderheid der steden dezer provincie uitmakende. Deze Gedeputeerden kwamen te twee uur 's nademiddags op uitschrijvinge van magistraat en vroedschap der stad Dockum aldaar aan het stadhuis, wierden aan het bordès gerecipieert door den gewonen clercq ter secretarij of substitut-secretaris, toen door de geschaarde reijen der stadsbediende doorgeleid na boven, daar aan de trap ontvangen door den stadssecretaris, en na te kennen gegeven te hebben, wie ze waren, in de vroedschapszaal, die zeer statig is, ingeleid; hier aan de deur gerecipieert door de gedeputeerden van Dockum, zijnde een burgemeester en twee vroedschappen. Zo ras deze vrienden alle present waren, werd hen hunne procuratie afgevraagt, dewelke gelezen zijnde wierd bevonden, dat die zes steden alle op één na, die geen vollemagt gegeven had, éénstemmig hunne Gedeputeerden gevolmagtigt hadden, om gezamentlijk alle best mogelijke middelen te beramen en direct vast te stellen, ten einde de rooster der ambulatoire amten in het eeuwig voor eene onverbrekelijke conventie mogt worden gehouden en nooijt worden verbroken zonder aller steden toestemming. Dit geopenbaard zijnde, deed de burgemeester van Dockum eene gepaste aanspraak, waarin hij aan de aanwezende de gewigtigheid van hunne onderneming voorhield tevens met desselvs nuttigheid, en eindigde met een wensch, dat der welmenende steden pogingen, dusverre aangewend met | |
[pagina 311]
| |
goed gevolg, in het vervolg mogten worden gezegend tot heil van vaderland en vrijheid, en dat de rooster thands door deze aanzienlijke vergadering tot zodanige vastheid mogt worden gebragt, dat zelvs de arglistigste heerszugt geen moeds genoeg mogt hebben, om haar te zoeken te ondermijnen. Dit gedaan zijnde, stelde dezelve voor, dat het nuttig zoude zijn tot goede order, dat er een president en een secretaris van het congres - dit noemden wij de vergadering - wierd benoemt; zulks geschiede ook straks, en wierden hiertoe gestemt de burgemeester en secretaris van Dockum. Eindelijk, om tot de zaak te komen, men tekende een Verbondt of Unie, waarbij de steden alle zes zig verbinden de rooster der tourbeurten onverbrekelijk te doen stand houden, en afzien van alle overstemming dien te neffens, zodanig dat, zolange maar ééne stad der zes haar regt op de rooster reclameert, de overige vijff altijd haar zullen moeten bijstaan; voor het overige beloven zij niemand in hunne magistraat of vroedschap te zullen aannemen, tenzij hij vooraf dit verbond hebbe vertekent. Ik was dien dag juist te Dockum, en wierd door de vergadering verzogt bij haar te komen UH.w.geb. begrijpt, dat ik dit niet konde weigeren. Bergsma wierd tegen den avond ook gevraagt, toen men zou soupeeren, dus bleven wij, zonder dat er verder iemand present was, bijeen tot 's nagts één uur, toen scheidde men vrolijk vergenoegt en zonder hoegenaamt veel gedronken te hebben. Ik ging ten minsten zeer wel te vreden na bed bij een goed vriend, wien ik zulks had doen waarschuwen, omdat ik wel voorzag, dat ik niet na huis zou kunnen rijden. Mijn vriend Huber is Goddank tot raadsheer gekozen; het schijnt, dat de baas niet heeft durven wagen mij te nemen. Ik had aan zijn vertrouwde, den auditeur Wierdsma, die er mij over sprak, | |
[pagina 312]
| |
gezegt dat ik, indien de Prins mij koos, zulks zou rekenen voor de grootste ondienst, die hij mij konde doen, en dat ik dus verre zou zijn, om hem er voor te danken, dat ik integendeel zulk eene trek zoude gedenken, dat men daarop staat konde maken, en dat ik, ziende, dat zulks nog in twijffel was, nu ten minsten zou zorgen, dat, als ik gekozen wierd tot raadsheer, het verbond der steden nog wierd geperfecteert, eer ik mijn eed deede, vermits ik in zulken gevalle dit verbond voor noodzakelijker hield als wel anders, omdat het klaar hierdoor zou blijken, dat men mij maar uit die en andere zaken wou hebben, om alles weer omver te kunnen gooijen. Wierdsma vroeg mij hierop, of ik het dan vast zoude aannemen, als ik gekozen wierd. Ik antwoordde, dat ik ongenegen was mij daarop te verklaren, maar dat mijne meninge was Huber raadsheer te doen zijn, en dat ik hierin geene zwarigheid zag, om er den Prins toe te noodzaken. De man nam zijn hoed af, maakte naar zijne gewoonte een diepe buiging met veele protestatie's van vriendschap, en ging heen zonder verder te antwoorden. Dusverre had ik dezen aan UH.w.geb. afgeschreven, toen ik van de middag te Dockum zijnde, de uwe van den 24 Junij ontving. Met leedwezen zie ik daaruit, dat UH.w.geb. zig nog al niet al te wel bevind; God geve eene spoedige herstelling. Ik had mij gevleit, dat waerlijk onze zaken op de vredehandeling nog beter zouden gaan, dan men zig eerst voorstelde, maar helaas ik zie het tegendeel. Gaerne wenschte ik de zaken te keeren, zo het mogelijk was, tot eenen beteren voet. Ik durve bijna verzekeren, dat onze provincie in zulken vrede niet zal komen; maar wat zal het helpen? Ik heb voor, om bij mijn advijs te zeggen, dat ik nooyt kan instemmen in het sluiten van eene vrede op voor- | |
[pagina 313]
| |
waarden, die de Republiecq behalven de schande in eene situatie zouden brengen, die allerdroevigst is; dat ik voor mij geene vrijheid rekene te hebben om in maatregels in te stemmen, die ontwijffelbaar op 's lands en mijner committenten verderf en onherstelbare ruïne uitlopen; dat ik meene, dat onze ingezetenen, ofschoon ons gecommitteert hebben met volle magt zonder ruggespraak, evenwel geconsidereert moeten worden daarvan te hebben willen uitzonderen het nemen van conclusiën, die zulke gevolgen hebben, dat het gantsche lighaam gedissolveert werde; dat aan den anderen kant, wanneer ik considereer de conduite, die bij de republiecq, of liever bij haar ministerie, gedurende dezen oorlog gehouden is, vooral daarbij dat onzen Admiraal-Generaal, op den ouden voet voortgaande, daar dc vredesonderhandelingen met zo weinig succes voortgingen, heeft kunnen goedvinden H.H.M. voor te slaan de wervingen van scheepsvolk, welker schaarsheid men vooral tot een dekmantel van inactiviteit in dezen vervloekten oorlog gebruikt heeft, te doen ophouden, of hetgeen op hetzelve uitkomt, de hoge premies, uit dringende noodzakelijkheid uitgelooft, niet meer toe te staan; dat, zeg ik, wanneer ik dit alles considereer en nog oneindig veele dingen meer, hiertoe relatie hebbende, ik niet kan ontveinzen onoverkomelijke zwarigheden in het voortzetten van eenen zo lafhartig gevoerden oorlog te voorzien, dan dat, daar aan de eene kant de ondergang der Republiecq zeker en aan den anderen kant onzeker is, ik in dezen niets anders concludeere, dan dat men, in plaats van deze zaken langer secreet te behandelen, de natie of 's lands ingezetenen alle hunne welmening vragen, opdat, indien bevonden word, dat de nationale geaartheid reeds zo verre verbastert is, dat deze natie, die zig voorheen door wonderen van | |
[pagina 314]
| |
dapperheid zo onverschrokken als onverwagt wist uit de klaauwen der heerschzugt en dwingelandij te redden, en dit volk dus eenen schandelijken, hunnen naam onwaardigen, vervloekten en hun onherroepelijk bedervende vrede voor het onzekere lot en de schoon geringe hoop van eenen aanhoudenden oorlog verkoos, opdat in zulken gevalle de regenten ten allen tijde hunne handen in onschuld konden wasschen, en onverantwoordelijk zijn, wanneer de bleeke armoede en naare honger in dit half, ja meer dan half verdronken land de plaats der overvloed en rijkdom inneemt; dog ook opdat, indien eens bevonden wierde, dat 's lands oude heldenmoed en natuurlijke geaartheid nog niet geheel was verbastert, en men liever eenen eerlijken oorlog dan verdervende vrede verkoos, de regenten met te meer moed en vigeur in alle voorvallen gerustelijk zouden kunnen voortvaren, en men dus onder Gods zeegen eene gelukkiger uitkomst konde verwagten. Wat aangaat het voornemen, om een coup te wagen, God behoede ons daarvoor, mijn vriend; dog gebeurt het, hij geve ons dan genoegzame standvastigheid, om alles, wat men doe, door te staan. Ik heb mij duizendmaal hiertoe geprepareert en altijd verwagt, dat het er toe komen zoude de een of andere tijd; maar dit zweere ik UH.w.geb., ik heb mij al te wel geprepareert om te wankelen of terug te treden. Men kan mij het leven, ja alles benemen, ik stelle mij dit en niet minder voor, en ik denk er vrolijk over, ik heb mij hiertoe gewend, men zal mij geene tegen mij getuigende conscientie bezorgen. Wij moeten alles wagen, eer alles over te geeven; maar zig prepareeren, de gemoederen in zijnen kring door elk te doen polsen, hiervan zig onderling te verwittigen zijn allernoodzakelijkste dingen. Maar, neem mij niet kwalijk, ik geloov nog niet, dat wij moeten of | |
[pagina 315]
| |
mogen beginnen; het water moet aan de lippen zijn, eer onze natie tot geweldige maatregels te brengen is; en zo men het gevaar voor oogen en tegenwoordig ziet, dog eerder niet, heeft men dappere daden van haar te wagten. Voorleden Saturdag heb ik te Leeuwarden bij Haersolte een briev gezien van den heer Van de Marsch; ze was reeds veertien dagen oud of daaromtrent, dog was mij ook al te zwaarmoedig. Ik geloov, wij moeten op onze hoede zijn, maar geene vrees voor gevaar tonen. Van der Kemp denkt altijd met zwarigheden, en hij kan er een argument uit nemen voor zijn geliefkoost plan en sijstema. Gijzelaar is in zulke zaken wel wat driftig, en schrijft meer courage aan de andere partij toe dan ze heeft. De baas is daar koppig en ondeugend, in den volstrekten zin beken ik dit, maar het onderhebbend rot, dat uit een kwaad oogmerk werkt, heeft geene wezenlijke standvastigheid of bedaarde couragie om een groote coup uit te voeren. Mag ik bij gelegenheid mijne complimenten verzoeken aan den heer Van de Marsch? Ik hoop, dat mijne bezigheden het mij zullen toelaten, dat ik van deze zomer eens in Gelderland kome en zijn H.w.geb. leere in persoon kennen. Zal Vriesland ook de eer hebben UH.w.g. van dit jaar hier te zien? Ik hoop, dat UH.w.g. dan, indien zig met eene eenvoudige maar welmenende Vriesche huishouden wil contenteeren, ongetwijffelt bij niemand anders dan bij mij zal gaan logeeren. Ik verzoek Mevrouw en de Freulle van mijne agting te verzekeren, en ben
t.t.
Het is mey ziszen niet to dwaen. | |
[pagina 316]
| |
No. 39.
| |
[pagina 317]
| |
quartieren weigeren of dilaijeeren hunne advijsen uit te brengen, de decisie competeert aan den Stadhouder. Ik houd dus staande, dat dit geval niet valt in de termen van het diploma. Anderen denken anders. Ook heeft Hare Koninklijke Hoogheyt contrarie uitspraak gedaan, welke me judice nul is, als hebbende zij daartoe geen recht. Dit poinct dus dubieus zijnde, versogt Oostergo, dat de andere quartieren bij deze gelegenheid zig hierop geliefden te declareeren. Wouden verklaarde zig dadelijk, dat het niet in de termen van decisie viel, Steden ter contrarie, Westergo bij monde als de Zevenwouden, dog weigerde schriftelijk declaratoir. Oostergo stond op haren eisch van schriftelijke verklaring, Westergo bleef hardnekkig weigeren, de drie quartieren adviseerden om de landdag te scheiden. Oostergo wilde niet, voordat de zaken waren afgedaan, en weigerde haar kamer, waar zulks door den voorzittenden heer van Oostergo moet geschieden, tot zulk eene informele scheiding te leenen. De andere quartieren zeijden, dat tot dien einde, als was de resumtie en scheiden, de kamer van Oostergo behoorde aan den gantschen Staat, ja zelvs de heer Schwartzenberg van Menaldumadeel, als president van Westergo fungeerende, verklaarde mij en andere, die hij ter conferentie had verzogt, dat zij met geweld de deuren van ons quartierskamer zoude doen openbreken, waarop Oostergo bij laatste advijs declareerde zig onschuldig aan de gevolgen, die het scheiden zonder afdoening van gewigtige poincten na zig konde sleepen, en dat het quartier voorts, alle mogelijke middelen van persuasie hebbende aangewend, verklaarde ongenegen te zijn tot die van geweld, en daarom de verdere handelingen der andere quartieren stilzwijgende te zullen aanzien. Dit geschiedde, en de landsdag scheidde. | |
[pagina 318]
| |
De militaire jurisdictie heeft na veel moeijte dan eindelijk tog de eerste slag tot haren ondergang gekregen. Nadat ik twee verschillende concept-resolutien over deze materie had voorgedragen, is de laatste geconcludeert; namelijk ik had de propositie gedaan, en toen iets voor het dingen gestelt, zoals men zegt. De advijsen der quartieren verschilden eenigzints, maar ik had satisfactie genoeg, en versogt door ons quartier, dat de staatssecretaris eene conciliatoire concept-resolutie mogt opstellen; dan deze zeijde zig hiertoe niet in staat te kennen, dus nam ik deze taak op mij, en had met tien minuten tijds al een conciliatoir ingegeven in ons quartier, dat daar geapprobeert wierd, dog 's anderen daags maakten de andere quartieren er reflecties op. Dus terstond weer een ander door mij wierd geproponeert, welke bij drie quartieren, uitgezondert de Steden, wierd geaccepteert. Hierin word bepaalt, dat de militairen, thands hier in guarnisoen zijnde of zullende komen, toekomstig, boven den generalen eed van getrouwheid, zullen beloven en speciaal zweren, dat zij, in krijgsraden geroepen zijnde en altijd anders, zullen volgen de reglementen, wetten, statuten en ordonnantien, op het stuk der justitie en administratie van dien alhier rede vigeerende of nog zullende worden gemaakt. Voorts is de benoemde commissie geauthoriseert om op dien voet instructiën te formeeren voor eene provincialen guarnisoens-krijgsraad, in plaats van een generaliteits, zoals we tot hier toe, God betert, gehad hebben. Over de zaak van den commies-generaal Rengers is eene resolutie buiten Oostergo genomen, die zeer irriteeren zal alle leden van het Hof van justitie, zodat ik nu vast vertrouw, dat de sententie niet zeer favorabel voor den gedaagden zal uitvallen. Het hof, ziende, dat door den staat niet gemaincti- | |
[pagina 319]
| |
neerd word tegen H.H.M., zal, zegt men, zig zelve wel mainctineeren door vigoureuse maatregulen. Enfin, Rengers is, zoals de Joden plegen te zeggen, tot een aanfluitinge voor allen. Meer weet ik niets te melden. Ik zal op het eerste van mijn brief een spoedig antwoord, indien het UH.w.geb. convenieert, inwagten; battez le fer pendant qu'il est rouge, is het bekende spreekwoord, dat hier vooral te pas komt. UH.w.geb. zou niet geloven, hoeveel kwaad eene enkele verflauwing in maatregels, al is het maar van één Bergsma, die zig absenteert als het tijd van blijven is, doet. Ik ondervind terstond, dat het aan de vervloekte cabale moed en opwekking geeft. Zo UH.w.geb. van de zomer niet hier komt, zal ik mijn best doen in de volgende maand op Zuithem, Appeltern en Engelenburg ieder een visite te komen afleggen.
Buiten d. 20 Julij 's avonds. | |
No. 42.
| |
[pagina 320]
| |
Ik geloof, dat dit best is, omdat er anders te veel jalousie zou komen, als we maar met ons drieën gingen. Men kan zig niet verbeelden, hoe jaloers hier den een van het credit van den ander word. Het was zeer gelukkig, dat ik niet met Bergsma bij de fête te Amsterdam geweest ben, en dat Ernst Aijlva alleen daar was, anders had dit wel veel kwaad kunnen doen. Dog het zij hoe het zij, op den 15 aanstaande zal ik met Haersolte te Amsterdam komen, als het ons om weer en wind mogelijk is. Wij zullen of met een jagt komen en daarin logeeren, of anders in het O.Z. Heeren-logement. De grietman Eijsinga van Oostergo zal ik vragen om mee te komen, en ik hoop, dat die het doen zal. Wij moeten deze familie vooral in goede stappen houden. Hij zal er door vereert zijn, en vast geen kwaad er bij doen, mogelijk ook geen goed. Boven dit geef ik in consideratie, of men Schwartzenberg van Beetgum, die thans onze gedeputeerde ter generaliteit is en in Den Haag tegenwoordig, ook zou vragen, er bij te komen. Ik durf voor dien heer gantsch niet instaan, en hem derhalven voor mijne rekening niet vragen. In het algemeen is hij goed, als men iets met hem overlegt, ook trouw genoeg; maar wij verbeelden ons, alsof hij tegenwoordig wat wankel staat. Hij is ten minsten magtig, zo hij voorgeeft, gepiqueert op mij in de eerste plaats en op Andringa, omdat wij, zegt hij, in de twee quartieren alles overleggen en er nooit aan hem in Westergo kennis van geeven. Maar integendeel zonder hem vermogen wij niets in het miserable quartier van Westergo, daar alles tegenwoordig op hem en Haren staan moet. Zo derhalven het idée is, om wegens de Staten van Vriesland iets te doen geschieden, is het volstrekt nodig, dat | |
[pagina 321]
| |
Schwartzenberg present is; zo dit het idée niet is, dan komt het er minder op aan. Haersolte zal dezen insluiten naar 's Hage, en maakt zijne complimenten. Hij vertrekt van daag van hier na Leeuwarden. Ik brand van verlangen UH.w.geb. te Amsterdam te zien en ben
t.t. Q.N. Buiten den 6 Augustus 83. | |
No. 43.
| |
[pagina 322]
| |
gepasseert, het derde dus schoon contre coeur en gedwongen aangenomen. De geheele conclusie is buiten mij. Ik heb mij bij een breed advis, dat ik in het vervolg UH.w.geb. zal communiceeren, verklaart, mij buiten staat te vinden om te kiezen tusschen eene vrede, die op zig zelve volstrekt ruïneus voor de Republiecq is, en een oorlog, die van verre uitzigt is; dat ik, daar het niet minder als op het bestaan of niet bestaan der Republiecq aankomt, van oordeel was, dat wij het volk moesten laten beslissen; dat wij, schoon in algemeene zaken zonder ruggespraak met volle magt geauthoriseert, egter als volmagten van een vrij volk, datzelve volk zelve moesten laten beslissen; dat ik derhalven voorsloeg eene convocatie van ingezetenen, ten einde derzelver welmeening te verstaan, en om, daar de situatie en de inwendige omstandigheden der Republiecq door eene vrede, die op deze voorwaarden gesloten wierd, merkelijk zouden veranderen, aan dezelve ingezetenen gelegenheid te geven, om ten opzigte van de regeringsform en andere zaken zodanige veranderingen te maken, als zij met haren toekomstigen, vernederden en verarmden toestand meer convenabel mogten oordeelen, daar het zeker was, dat, de Oost Indische Compagnie geruineert wordende, daardoor de commercie vervallende, de lands inkomsten, die thands reeds tot instandhouding van het tegenwoordig staatsgebouw onvoldoende waren, merkelijk zouden verminderen, en dat er derhalven eene reforme en vermindering van uitgaven, hoe eer zo beter, nodig was. Er was niemand op het gantsche landshuis, die mij volgde. Ik hoop, dat er een singuliere resolutie (zal genomen worden) op het generaliteits-rapport om onze provincie te exsecuteeren. Het kon er wel eens op | |
[pagina 323]
| |
loopen, dat men de patenten introk, om ten minsten te zorgen, dat wij niet door onze eigene honden worden gebeeten. Wat dunkt UH.w.geb. daarvan? Ik zal het UH.w.g. communiceeren, als ik maar eerst weet, of deeze brief wel is overgekomen, omdat ik onzeker ben, waar UH.w.geb. is.
Op het Landshuis in haast.
d. 26 Aug. 83. | |
N. 45.
| |
[pagina 324]
| |
Gisteravond toevallig hier zijnde, wierd ik door de gecommitteerden van het excercitie-genootschap verzogt bij hare besoignes te adsisteeren. Geredelijk nam ik dit aan. Het genootschap is gister bij magistraat en vroedschap der stad erkent, zijnde er eene vierdubbele commissie benoemt uit de magistraat, uit de vroedschap, uit de bevelhebberen der ordinaris schutterij en uit het genootschap, om heden namiddag het reglement van het genootschap te revideeren en zo mogelijk tot algemeen genoegen te reformeeren, indien er iets, den een of andere vergadering onaangenaam, in mogt zijn. Zodat dit werk hier tot stand is gebragt. Wat nu betreft het grote poinct, waarover UH.w.geb. te Amsterdam een voorstel heeft gedaan, en ik na mijn vermogen geappuijeert (heb), hiermede ben ik reeds zeer verre gevordert. Ik twijffel niet, of het zal binnen korten (tijd) volkomen in orde zijn. Dan, eer er iets verder in gedaan word, zal ik UH.w.geb. het concept-reglement overzenden, indien ik maar mag weten, waar UH.w.geb. zig dan bevinde. Ik denk egter, dat deze zaak mijne presentie in de aanstaande maand hier noodzakelijker zal maken, dan op onze bepaalde bijeenkomst. Want indien er eenige zwarigheid mogt ontstaan, is het best, dat ik bij de hand ben. UH.w.geb. moet begrijpen, dat ik weer alleen de hand er in moet hebben. Niemand wil, nu het er op aankomt. Haersolte evenwel houd zig prompt; Bergsma weet, dat ik er zedert Donderdag om hier ben, dog hij blijft buiten, enkel om zijn plaisier. En zo hij iets doet, dan haalt hij zoveel hooij over den balk, dat het een en ander er wel eens onder bevlappen kost. Het besoigne over de militaire jurisdictie is Donderdag gehouden, dog toen ik 's avonds hier kwam, was tot mijne overgrote verwondering het | |
[pagina 325]
| |
besoigne gescheiden, en zodanig, dat er geen een van onze leeden meer in de stad was. Niemand schijnt ook de moeijte hebben willen of kunnen nemen, om mij eens te informeeren, wat er in die korte oogenblikken was omgegaan, dus blijf ik hier diep onkundig. Mag ik bij eene volgende wel eens weten, of UH.w.geb. nog bij het voornemen blijft, om in het begin van October hier te komen? Dog ik geef in consideratie, of het niet best is de grote zaak in Overijssel ook te volvoeren, en of daartoe niet nodig is, om alle mogelijke spoed te maken, en ten minsten, dat men het op één tijd doe. Nu zal zeker de eerstvolgende dagen na de bijeenkomst het hier moeten geschieden, ten einde de dagen niet al te veel verkort en de kleijwegen niet onbruikbaar zijn, opdat men eens van de eene plaats na de andere kan komen. Zo nu in zulk eene omstandigheid UH.w.geb. presentie in uwe provincie nodig is, dan was best die zaak, waarvan naar mijn oordeel alles afhangt, op dat gunstig tijdstip door te zetten, en UH.w.geb. komst herwaarts uit te stellen, hoe geerne ik zulks anders had, tot het volgend voorjaar, of wel tot onze grote landsdag in de maand Februarij. Dog indien UH.w.geb. presentie in de provintie niet nodig is, dan zal het mij zeer aangenaam zijn UH.w.geb. hier te zien, gelijk UH.w.geb. wel begrijpt, hoop ik. Nog heb ik iets vergeten, dat van te veel belang is, om het er nog niet bij te voegen; dat is namelijk, dat magistraat en vroedschap van Leeuwarden ook gisteren bij het Steedeverbond van Dockum geaccedeert is. Nemen wij onze tijd niet wel te wagt? Nu mag ik tog verzoeken tijding, waar UH.w.geb. te beschrijven is. Zedert dat wij te Amsterdam over het oprigten eener correspondentie | |
[pagina 326]
| |
hebben gehandelt, schijnt het, dat wij alles in dat denkbeeld opsluiten, zonder het te effectueeren. Want voor dien tijd had ik vrij geregelde tijdingen uit meest alle provincien, wat er omging, dan van dat tijdstip of aan, en juist daarvan begonnen, heb ik exact geen een brief uit geene andere provincie ontvangen. Kan UH.w.geb. hiervan mij ook eenige reeden geeven?
Leeuwarden d. 6 September 1783. | |
No. 46.
| |
[pagina 327]
| |
een poinct, dat ik niet gaarne in de menschen, daar nog iets goeds bij mogelijkheid van te wagten is, verdoof. Ik verzeker UH.w.geb., dat het zomtijds veel kwaad doet, dat Rengers en zommige anderen zien, dat de menschen mij wat extraordinaire honneurs doen. Ik mijde daarom dit zoveel immers mogelijk. Ons grote but moet tog zijn, en zal hoop ik altijd zijn, om der gemene zaak van wezenlijk nut te zijn. Ik ben volstrekt van gedagten, dat wij binnenlandsche redressen moeten te werk stellen, zonder die tog is alles verlooren. Moeijen er zig buitenlandsche hoven mede, dan moet men tog liever alles wagen, als onder eene ijzeren scepter bukken, al was ze ook van een oranje-couleur Hoe attent Pruissen ook is op onze huisselijke zaken, ik geloof, dat men daar te verstandig is, om zig voor een nigtje in een formidabelen oorlog met den Keizer, die tog maar na eene gelegenheid verlangt, in te wikkelen. Hoe flaauw, hoe laf men in Frankrijk ook zij ten onzen opzigte, indien men daar niet al het rijksbelang vergeet, zo kan men tog niet onverschillig aanzien, dat Pruissen de Republiecq spolieert of haar een klein dwingelandje opdringt. Het zou mij zeer aangenaam geweest zijn, indien UH.w.geb. in het begin dezer maand in deze provintie was gekomen. Ik heb in mijnen voorgaanden, op den 6 dezer verzonden, UH.w.geb. moeten afraden, om in het begin van October hier te komen, omdat die tijd bij mij geoordeelt wierd best geschikt tot het volvoeren van ons groot plan. Ik heb UH.w.geb. toen gemelt, dat ik er al vrij verre mede gevordert was. Indien mogelijk, hoop ik het hier in te sluiten, zoals mijn project is het uit te voeren. Dan permitteer me UH.w.geb. te zeggen, dat UH.w.geb. komst in deze provincie aan geen der beide | |
[pagina 328]
| |
oogmerken, die UH.w.geb. zig voorstelt, kan beantwoorden, want voor dien tijd worden gewoonlijk de wegen al volstrekt impracticabel. Dit veroorzaakt, dat, daar alle luiden nog buiten zijn, de conversatie en zelfs de mogelijkheid om bij malkander te komen, geheel word afgesneden. Is men al te Leeuwarden, daar vind men dan niemand. Dus zou UH.w.geb., in die tijd hier komende, nog menschen kunnen zien, nog ook de provincie. Ik proponeer derhalven, om deeze tour uit te stellen tot het aanstaande voorjaar of zomer, of anders ten minsten tot de maand Februarij, den tijd van onzen groten landsdag. Dog daar ik nooijt en famille te Leeuwarden ben, nog daar een huis heb, zou ik dan niet zo wel in staat zijn UH.w.geb. behoorlijk te logeeren. Daarom kies ik liever den aanstaanden zomer. Gisteravond per expresse te Leeuwarden ontboden zijnde, hoor ik hier, dat de ingezetenen al een request gereed hadden, hetwelk mij direct vertoont wierd. Ik las het, en vond er de een en ander zwarigheid in. Singulier was, dat bij deze comparitie juist dezelve luiden waren, die UH.w.geb. te Amsterdam bij de conferentie gezien hebt. Het moest dus weer verandert worden; evenwel, wij vonden den ijver tot tekenen zo sterk, en het plan zo bekend reeds, dat wij het coûte qu'il coûte op dit ogenblik ter tekening hebben leggen. Het is in sterke bewoordingen bevat De ingezetenen verzoeken, dat bij het definitiv sluiten der vrede gezorgt worde tegen alle liaisons met Engeland; oordeelen Frankrijk de natuurlijke bondtgenoot der Republiecq te zijn; bedanken den Staat voor haar gehouden gedrag en vooral voor den aandrang over de vermindering in de quota; verzoeken niet vervaard te wezen voor dreigementen, en zeggen, dat hun de slavernij van | |
[pagina 329]
| |
een Prins van Oranje aan het hoofd van de troupes van het bondgenootschap even hatelijk is, dan voorheen de slavernij van een Hertog van Alva aan het hoofd der Spaansche legermagt; dat, daar hunne voorouders de laatste met moed en door eensgezindheid en standvastigheid hebben verbroken, zij genegen zijn en nodig oordeelen, in tijds te zorgen, dat de ketenen der eerste, zo die eens voor ons mogten worden bereid, kunnen worden verbroken; dat zij daartoe alles aanbieden, en voorslaan, of de magt over de patenten niet naauwer bepaelt en de burgers gewapend moeten worden. Zo het mogelijk is, sluit ik twee copijen hierin; één voor UH.w.geb., en één met verzoek van verzending aan den Heer Van de Marsch. Bij resumtie is geoordeelt, dat men (één) direct aan de Heer Van de Marsch zal zenden. Dus sluit ik hierin maar één exemplaar met verzoek, dat UH.w.geb. hetzelve voor zig zelve houd, en er geen copij van geeft aan iemand, hij zij wie hij zij, omdat ik denk dat de tekening hier zo spoedig door geheel de provintie niet zal lukken, dat het Donderdag op onze landdag kan gepresenteert worden. Daarom moet het secreet blijven, dog UH.w.geb. kan er, zulks goedvindende, in Overijssel zig na schikken, ten minsten hier informatie bekomen, wat het plan hier is.
Leeuwarden d. 13 September 1783. | |
[pagina 330]
| |
UH.w.geb. te zeggen, dat ik nog van gedagten ben, dat het best is voor het algemeen, om er niet mede voor den dag te komen. Dog evenwel ben ik er zo sterk niet meer tegen als wel voorheen, zedert dat de aristocratie hier hoe langs hoe meer veld wint. En dit is waaragtig het geval. Zoude UH.w.geb. wel kunnen geloven, dat diezelve RengersGa naar voetnoot1), wien het plan van mijne collega's te Amsterdam was, dat UH.w.geb. zou komen bekeeren, tegenwoordig bijna de eenige man is, wien die heeren consuleeren? wat dunkt UH.w.geb. van zulk eene verandering? Men maakt geene zwarigheid, om over alles, wat ik of een ander in Oostergo proponeer, zig niet te expliceeren, maar eenvoudig te vragen: is Rengers er over gesproken? Want zonder dien, zegt men, vermogen wij niets. En dit is in de tegenwoordige gesteltheid ook de zuivere waarheid. Wij kunnen geene staatsconclusie nemen zonder hem: in Westergo decideert hij door zijne stem alleen, in de Steden disponeert hij over drie en een halve stad, indien Andringa in de Zevenwouden met hem eens is of blijft, dan is er in dat quartier ook niets te doen. Enfin, het loopt zo ver, dat ik dikwils aan alles wanhope, en ik durf er mij niet over uitlaten. No 171 van De post van den Neder-Rhijn word hier openlijk door de aristocraten afgekeurt, zelvs door Bergsma, die ook al met hetzelve sop overgoten is. Ieder grietman bijna is er over verbittert, zelvs zo, dat men er van spreekt, om het gehele papier in het vervolg niet meer te leezen. Hieraan ziet men, wat men van die luiden te wagten hebbe, die liever slaven van den Prins willen | |
[pagina 331]
| |
zijn, dan een ingebeelt iets van hare grootheid te verliezen. Over de ratificatie der preliminairen, tegen mijn advijs geconcludeert zijnde, heb ik mij aantekening gereserveert. Daar men nu dit niet verwagt had, en bang was, dat ik mij op mijn eerste advijs beroepen zoude en dat mede insereeren, deed men alle moeijte om mij te dehorteeren. Ik heb gedeclareert, dat ik daarvan in tijd en wijle gebruik zou maken, en toen voor de eerste maal gezegt, dat ik dagte, dat het best was, dat de natie meer en meer kennis kreeg van hare belangen en van diegeene, die het wezenlijk op hare independentie toelagen; en dat ik te meer noodzakelijk keurde, dat mijne denkbeelden aan de ingezetenen bekend wierden en mijn daarna gerigt gedrag gedurende mijne volmagtschap, want dat ik voorzag, dat de natie zig door de éblouissante resolutien liet verblinden; dat ik hoe langs hoe meer begon door te zien en te geloven, hetgeen ik reeds lang gevreest had, dat men het despotisme had te keer gegaan, niet om de ingezetenen vrijer te maken, maar om de aristocratie te vestigen, die even verdervelijk voor het gros der menschen was. Dit ging alles niet zonder drift. Voor en aleer ik mijne aantekening boeke, zal ik er UH.w.g. gedagten over vragen. De adressen der ingezetenen hebben een wonderlijk lot gehad. Ze zijn door meer getekent dan ik mij had voorgestelt, omdat er maar twee dagen tijd was op de meeste plaatsen, want ze kwamen Maandags en moesten Woensdag weer verzonden worden. De resolutie der Staten kwam niet minder wonderlijk in hare geboorte. Gisteravond namelijk, toen men de resolutie zoude resumeeren, gebeurde er iets, daar geen voorbeeld van is. Oostergo had geadviseert, dat de Staat zeer gevoelig was aan de blijken van vaderlandsliefde, trouw en toegenegenheid der | |
[pagina 332]
| |
ingezetenen, en daarom, ten einde met te meer zekerheid en orde te werk te gaan, de poincten van het adres nader moesten worden onderzogt door eene commissie. De Steden hadden een ander advijs, dog Westergo en Zevenwouden conformeerden zig met Oostergo. Dus was dit de conclusie en zo moest de resolutie geformeert worden. Maar wat gebeurt er? De staatsecretaris vind goed, om in de resolutie na de woorden van Oostergo ook die der Steden te laten volgen, namelijk, om de ingezetenen voor het adres te bedanken, en NB.: ‘dat de Staat verwagte, dat de ingezetenen zig in het vervolg zouden tevreden houden met die besluiten, die reeds genomen waren en nog zouden genomen worden tot welzijn van den Staat.’ Zo ras ik dit hoorde, verzette ik er mij met alle magt tegen. Men waarschuwde mij, dat dan het gehele stuk wel eens buiten conclusie konde blijven. Ik zeide duidelijk, dat ik liever had, dat er niets op gedaan wierd (dit wist ik wel dat men niet dorst wagen) dan dat er een brug gelegt wierd tot zodanige willekeurige veranderingen in de conclusiën, die ééns wettig gevallen waren. Verder fulmimeerde ik zeer daarop, dat men bedankte, en wees de contradictie, die er in de resolutie was, aan met dat gelukkig gevolg, dat alle de vier quartieren, waarvan drie de extensie al ééns geapprobeert hadden, de resolutie lieten veranderen. Alleen is er bijgevoegt, hetgeen ik bij mijn eerste gezegt had, dog toen niet gegouteert wierd, een declaratoir, dat het den Staat niet dan aangenaam kon zijn, zulke adressen te ontvangen. Dit heeft men in de nieuwe resolutie gedult, de aristocratie heeft dit over het hoofd gezien, en juist dit zal voor haar kwade gevolgen hebben; op dat fundament zal gebouwt worden, zo ik mij niet bedrieg. | |
[pagina 333]
| |
De militaire jurisdictie zal hier, God betert, eenen gevestigden voet krijgen. Al ons wurmen, al ons wroeten op dat stuk helpt niets; onze gecommitteerden, waarin ik meende, dat eene gedecideerde goede meerderheid was, hebben een éénparig rapport (uitgebragt), dat naar mijne gedagten een vervloekt stuk is. Ik verlange er uw oordeel over te horen, en ik zal er bij de finale conclusie op los gaan en de onbestaanbaarheid aantoonen. Dit paardje zal hard moeten draven; ik zal niet anders kunnen dan protesteeren van nulliteit en den Teergeliefden, de Gecommitteerden en alle approbeerende leden van ontrouw aan hunnen eed en procuratie moeten beschuldigen; iets, hetgeen Oostergo geen jaar geleden op hetzelve sujet aan de andere quartieren gezegt heeft. Nog heb ik iets vergeten op dit sujet. Pour comble de bassesse heeft men een commissie benoemt, om over dit rapport eerst den Capitein-Generaal dezer provincie bij monde zijne consideratien te verzoeken. Deze commissie word door een Lid van Staat en een Raadsheer van 't Hof bekleed. Ik zal bij de comparitie te Amsterdam niet present kunnen zijn. Ik zal hier blijven woelen, en zien weer een adres tot reclame van de constitutie te doen tekenen. Dog ik bid UH.w.g. daarover zig aan niemand uit te laten, want de aristocraten vleijen zig, dat zij dit, ieder in zijn district, wel kunnen keeren. Alle, die te Amsterdam komen, zijn er vehement tegen, en vleijen zig op die wijze, Bergsma net zo wel als alle andere. Daarom zal ik het alleen probeeren en er alles op wagen. Alleen zal ik twee bekwame burgers in het geheim medenemen, en dan zo mogelijk profiteeren van de absentie zelv van de heeren, die na Amsterdam gaan. Te Amsterdam zullen komen: Andringa, Bergsma, Eijsinga, Aijlva de beste van allen | |
[pagina 334]
| |
Aijlva's, dog ook de driftigste. Ik hoop, dat UH.w.geb. mijne absentie niet kwalijk zal neemen, en mijne complimenten maken aan het vergadert geselschap, met de zekere belofte van bij de volgende bijeenkomst, die ik hoop, dat niet midden in den winter zal zijn, zeker te komen. De tijd roept mij om af te breken. Ik ben in haast voor altijd
UH.w.geb. hoogachter
Q.N.
Buiten den 25 September 83. | |
No. 51.
| |
[pagina 335]
| |
Ik geloof, dat het de tijd is, om maar openlijk voor den dag te komen en der natie te doen zien, wie het zijn, die hare voorregten voorstaan, zonder zig zelve te verhoogen, of liever zonder dit voornemen. Maar laat ik mij hiertoe in, dan kan ik volstrekt van geen ander nut voor het algemeen zijn, dan alleen door bij het volk te werken. En het is hier een ander geval dan in UH.w.geb. provintie. Hier is men in het generaal content van de regenten, en heeft tot hiertoe weinig reden van klagte tegen dezelve. En wat zal het dus baten, mijn vriend, dat ik algemeen als de man van 't volk, zoals ge mij belieft te noemen, bekent worde. Zo men mij in die qualiteit nodig heeft, dan zal ik mij daartegen niet meer verzetten, maar ik meen met grond te vreezen, dat het een kwaad effect zal doen. Ik hoop, ge zijt verzekert, dat ik geene andere reden heb dan het algemeen nut, om er mij tegen te verzetten. Hoe is het mogelijk, zal ieder mensch zeggen, dat brave doorzigtige patriotten een rapport uitbrengen als dat van de militaire jurisdictie? Hoe is het mogelijk, dat men den Prins hierover zijne consideratien vrage? En hoe is het eindelijk mogelijk, dat een Andringa zig laat gebruiken, om zulk eene commissie na Den Haag waar te nemen? Over dit stuk heb ik voorgenomen eens los te donderen, zoals een mijner vrienden zegt. Het 30 art. van ons Reglement Reformatoir van 1748 zegt, dat wij het Hof niet zullen mogen bekorten in de crimineele of civiele justitie, die hetzelve toen competeerde. Dit bezwoer men op den 21 December 1748 voor de éérste maal. Op den 28 derzelve maand, dus zeven dagen later, nam men eene resolutie, waarbij het Hof de preventie, welke hetzelve in criminalibus met het krijgsgerigt oeffende, ontzegt wierd, dus eene resolutie vlak strijdig met eed en procuratie, maar | |
[pagina 336]
| |
genomen op propositie van den aangebeden Stadhouder. Na den dood van denzelve beklaagde het Hof zig hierover; dan zijne koninglijke gemalin wist het zo te bestieren, dat men in den meineed bleet volharden. Ik meen nu, op het fundament van eene propositie, voorleden jaar door Oostergo gedaan, om de preventie te herstellen, ‘opdat,’ zegt het quartier, ‘de provintie van zulk eene flétrissure tegen hare souvereiniteit, en de volmagten van alle suspicie van ontrouw aan haar eed en procuratie werden gereleveert,’ de heertjes bij mijn advijs te beduiden, dat, daar zij het toen met mij als eene reden van suspicie, van ontrouw enz. beschouwden, het tegenwoordig even zeker meineed blijft, om zulk eene jurisdictie te vestigen, als dit rapport voorslaat, als het toen was; dat de Prins (in veronderstelling, dat die hiervan niet zal spreken) onder deze zelve suspicie met ons zal leggen. Voorts meen ik te zeggen, dat de Prins, zig als partij in causa getoont en verklaart hebbende, bij zijne missive aan den Staat, en die daarover verstaan zijnde, het nu volgends den regel ‘audi et alteram partem’ ten minsten allezints regtens is, dat, volgends mijnen vorigen voorslag, dit rapport, alvorens iets te arresteeren, door den druk gemeen gemaakt (worde) en der ingezetenen reflecties daarop op deze wijze worden ingenomen. En eindelijk zal ik tonen, dat er werkelijke inconstitutionele incongruiteiten en absurditeiten tegen regten in het rapport zijn, welke in de practicq niet kunnen of mogen gestelt worden. Ik zal op deze wijze de conclusie van dit rapport, zoveel mij mogelijk, tegengaan. Wat dunkt UH.w.geb.? zou dit goed zijn? Het adres moet om eene bijzondere omstandigheid nog wat wagten. Ik moet nog ééne landsdag overwagten. Wat ik op de memorie van Thulemeijer | |
[pagina 337]
| |
kan uitwerken, weet ik niet. Dit is bij ons geen poinct meer van deliberatie; of ik het er toe kan brengen, weet ik niet. Ik wil het wel probeeren, maar is het wel voorzigtig, om op dit ogenblik veel vóór Frankrijk uit te komen? De propositie van den Teergeliefden over het lidmaatschap doet me denken, dat men voorheeft de religiehaat er in te brengen. Ik bedank voor het gecommuniceerde nieuws van secretesse. UH.w.geb. kan verzekert zijn, dat geen sterveling, hij zij wie hij zij, er iets van gewaar word De wapening der ingezetenen wint hier meer en meer veld. Ik twijffel, of de aristocraten mij wel eens zullen waarschuwen, wanneer de conventie te Utrecht zal zijn. Als ik het weet en het mij mogelijk is, dan zal ik zeker komen, en zo UH.w.geb. dan te Zwol is, wil ik gaarne de eer hebben UH.w.g. van daar te komen afhalen, om langs de Veluwe derwaarts te gaan, als wanneer we tusschen beiden het een en ander nuttigs en stigtelijks konden verhandelen. De tijd roept me om af te breken. Ik ben steeds als voorheen
Uwen hoogachter Q.N. d. 24 October 1783. | |
[pagina 338]
| |
spraak te doen. Want waerlijk, ik vrees er voor. Alles, wat ik kan, stel ik in het werk, om dezen slag te keeren. Er leggen hier reeds eene stapel reflectien van verschillende luiden bij mij gereed tegen het uitgebragt rapport, welke mij gesuppediteert worden, omdat men opinie heeft, dat ik moeds genoeg hebbe en misschien alleen standvastig genoeg ben op die materie, om er het vereischte gebruik van te maken. Dit zal ik doen, dog op welke wijze weet ik nog niet. Ik heb mij nog niet bepaalt, of ik dit voor mijn eigen advijs zal uitbrengen, dat is te zeggen alles uit deze stukken zaamgenomen, dan of ik deze verschillende stukken aan den Staat zal overgeven en er alleen maar bijzeggen, dat ik om de verschillende argumenten daarin vervat, en andere reden, welke ik er dan kan bijvoegen, van advijs ben, dat: enz. UH.w.geb. kan zig verzekert houden, dat ik niets zal onbeproeft laten, om ons met Zeeland te conformeeren. Ik heb aan Gijzelaar kennis gegeven van onze landsdag, die aanstaande is, en verzogt, dat er in dien tijd tog geen bijeenkomst mag zijn, want ik zou dan zeker niet kunnen gaan, en veele anderen zouden dit tot een praetext nemen, om er van daan te blijven. Ik zal egter, als het mij eenigzints mogelijk is, bij de bijeenkomst tegenwoordig zijn. Ik ben van gedagten, neem mij niet kwalijk, dat UH.w.geb. tijd thands voor 't vaderland veel te precieus is, dan om ze te besteden aan het schrijven tegen de zotte aantijgingen van eenen laffen Berkheij. Die vogel is mijn schoot niet waardig, veel min de attentie van UH.w.geb. Door de vriendelijkheid van den waardigen drost van Ysselmuiden heb ik ontvangen de verhandeling van den heer secretaris Dumbar, welke ik nog maar ten halven gelezen heb, omdat ik ze gisteravond ontving, tegelijk met eene vrij grote | |
[pagina 339]
| |
verhandeling over de militaire jurisdictie, tegen het rapport gerigt. Donderdag-namiddag heb ik present geweest bij de excertiën van eene vrijcompagnie te Leeuwarden, hetwelk ik zo lang had uitgestelt, omdat ik vreesde, dat men mij daar buitengewone honneurs zou doen, welke ik niet hebben wilde om der.... wille. Ik heb mij ten uitersten over hunne vaardigheid en accuratesse verwondert; zij zijn zoverre gevordert, dat, als UH w.geb. hier anders in het aanstaand jaar komen wilde, zij met fatsoen kunnen voor den dag komen. Te Dockum wint het ook fraaij aan. Ik zal het daar ook haast eens gaan bezien. Te Harlingen excerceert een corps met ijver, te Franeker begint het aan te gaan, te Sneek is het in de beste order. Apropos, ik denk, dat de premier van Harlingen het volgend jaar ons op den landsdag niet meer zal plagen. Ik hoop en twijffel niet, of hij zal niet weer gestemt worden. Zo dit egter al gebeurde, dan zal er op zoveel fundament en door zulk een aanmerkelijk getal tegen zijne aanstelling geprotesteert worden, dat men er wel op zal moeten disponeeren. Ik wenschte, dat ik meer tijd had om dezen te vervolgen, dog gebrek hieraan verhindert mij volstrekt. Ik blijve steeds als voorheen t.t. Q.N. | |
[pagina 340]
| |
het papier geklad. Ik meen, dat het op zulke wijze hier gevoeglijk kan geschieden, maar hetzij er een adres kome of niet, ik ben verzekert, ja zou er bijna voor in durven staan, dat de Staat hier wel van zelve op eene alliantie zou dringen. UH.w.geb. zal zien, dat ik de ware reden van het presenteeren van het adres op het laatst er in gevoegt heb. Ik hoop, dit zal Uwe approbatie vinden. Ik gelove, dat dit het best geschikt was voor onze provintie. Het spijt mij volstrekt de tijd niet gehad te hebben, om iemand mijner vrienden, hetzij in of buiten de regeering, er over te spreken; ook durve ik volgends de heilig gegevene belofte van secretesse geene volkomene opening van de zaak geeven. Ik heb mijn plan na Leeuwarden verzonden, en hoop dat het daar en elders zal getekent worden, om op den aanstaanden landsdag, die den 1sten der volgende maant begint, gepresenteert te zijn, als wanneer het ten langsten op den 3den kan ingegeven worden. De wapening onzer ingezetenen gaat, Goddank, rustig voort. Wij zullen het nu ten platten lande ook beginnen, om zo gradatim de lust onder de boeren ook op te wekken. Maar nu zou ik haast glorieus beginnen te worden, ten minsten ik verheugde mij bij het overlezen van dezen brief, toen ik overdagt, dat de twee hoofdonderwerpen van den tegenwoordigen tijd en onderhandelingen die zelve zaken zijn, die Oostergo heeft voorgestelt, en waarvan de eerste geheel en de twede voor ⅓ van mij afkomstig zijn. Ik verzoek het brouillon terug en ben in haast
Uw bekend.
Buiten d. 22 November 1783. | |
[pagina 341]
| |
No. 57.
| |
[pagina 342]
| |
zal het alleen doen als niemand durft, maar dan helpt het minder. Ons vrijcorps te Leeuwarden exerceert reeds buiten ten afschrik van dwingelanden en aristocraten. Ik ben er gister met veelen bij present geweest. Zij winnen dagelijks in getal en kundigheid. Wij zullen eene excellente resolutie over het geven van titulaire actens en verkoopen neemen, die ik Saturdag aan UH.w.geb. zal zenden. Zij zal prompt goed zijn, als ze zo uitvalt als wij ze gisteravond met ons vieren hebben op het papier gebragt. Het zal uit Westergo komen. Gijzelaar heeft voornemen om de vergadering te Amsterdam tegen Kerstijd bijeen te roepen. Ik zal dat voor onze provintie van daag aannemen, en zelve komen met anderen.
Vale quam plurime. d. 2 December 1783. | |
No. 58.
| |
[pagina 343]
| |
iets gegeven, waarin de fauten van het geconcipieert reglement worden aangetoont; dit heeft verscheidene bekeert. Thands rouleert het bij de hoofden der commissie, in wiens handen de brief des Princen zal gestelt worden. Ik wanhoop nu zoozeer niet als bij de laatste post. Dit ten minsten is zeker, dat er deze landsdag geen kwade uitslag komen zal. Hierin zal ik sluiten onze aanstaande resolutie over de circulaire missive van Holland. Ik ben thands bezig, om de vroedschappen van alle steden in hun regt, om ten landsdage te stemmen, te herstellen, met grote hoop van reüssite. De aristocraten beginnen mij weer meer aan te zien als te voren; men voelt de noodzakelijkheid, om het volk niet te verbitteren. J.C. Bergsma kwam het project dezer ingeslotene resolutie ter lecture geven aan een voornaam koopman dezer stad. Deze, het kwalijk begrijpende, verklaarde het aan te zien als eene verbreking der fundamenteele wet ten voordeele der Heeren, onder glimpig voorwendsel van den Tyran te besnoeyen; want hij verbeelde zig, dat de Staten zig aanmatigden het regt om te libereeren van den eed van zuivering, iets hetgeen den ingezetenen alleen competeert en verboden is aan de volmagten bij het reglement-reformatoir. De koopman verklaarde rondelyk, dit niet meer in deze tijd te willen verdragen; dat de volksvoorrechten dezelve veiligheid moesten hebben van de Heeren, als van den Prins en, dat hij zig daarover zou interesseeren als een braaf man en zorgen, dat de natie liever zelve hare voorregten kwam reclameeren, als ze te vertrouwen aan volmagten, die nog eed nog last respecteerden. Bergsma wist zig niet anders te defendeeren als met te zeggen, dat ik het had geapprobeert, en dat hij meende N.B., dat dit alle suspicie bij de natie zou wegnemen. Verre van daar, men moest mij zelve | |
[pagina 344]
| |
eerst horen, en men tekende de preliminairen op dien voet. Ik beduide mijne vrienden, die op mij vertrouwden, dat ik drie poincten van de resolutie voor volkomen goed keurde; dat ik daarom het vierde niet had tegengesproken; dan dat vierde een moye schijn had voor de aristocraten, en geen kwaad kon doen, want dat zij wel moesten opmerken, dat er niet gezegt word, dat de Staat op den eed van zuivering zal disponeeren, maar resolveeren zoals verstaan zal te behoren, hetwelk bestaan moet in eene convocatie van ingezetenen; dat ik haar borge was, dat er nooijt eene dispositie op dat stuk zou voorkomen, of ik zou ze met een protest van nulliteit ter hare kennisse brengen. Hierdoor sleet deze zwarigheid, en de basen wierden overtuigt, dat ze mij nodig hadden. Dit maakt eene wonderlijke diversie ten goede. Schoon de basen nog niet begrepen hebben, dat die resolutie zo verstaan moet worden als ik ze versta. Een onzer partij heeft bij de conclusie geprotesteert; ik contraprotest gereserveert en aangenomen de resolutie, als overeenkomstig met het reglement, te defendeeren. Dit behaagt de aristocraten wonderlijk. Zij meenen mij in het net te hebben. Mag ik wel verzoeken dit ingesloten stuk, dat ik geen tweemaal kan uitschrijven, mijnentwege na Holland te zenden aan Gijselaar of liever aan den raadsheer van den Hogen Raad P. Van Spaan? Ik ben als voorheen, hopende per volgende post niet aan UH.w.geb. maar aan den heer Drost te schrijven, wiens debiteur ik sedert lange in dit stuk ben,
U bekend.
Leeuwarden d. 6 December 1783. | |
[pagina 345]
| |
No. 61.
| |
[pagina 346]
| |
committeerden uit de bevelhebberen en vrijcorps voor ons te roepen en zo doenlijk te vereenigen. Ik hoop, dat dit van effect zal zijn, dog ik heb al mijn crediet bij het vrijcorps nodig, om te bewerken, dat het aangenomen worde. De privelegiën van bevelhebberen zijn groot, en die te besnoeijen staat kwalijk voor mij. Ik vreeze, dat, om het vrijcorps te overtuigen, dat ik gepersuadeert ben, dat zij op den voet van 't accoord, dat voorgeslagen werd door ons, een fatsoenlijk corps blijven, ik genoodzaakt zal zijn mij tot een harer officieren, waerschijnlijk wel tot haren chef, zal moeten laten kiezen. Ge begrijpt, dat ik er niets tegen heb, als alleen, omdat ik in de staatsvergadering dan over hunne zaken niet meer kan voteeren. Eene brief, die ik gister met Hollandsche nouvelles ontving, sluit ik hierin. De tijd ontbreekt mij volstrekt om meer te schrijven. Over het different met den Keizer heb ik voorgeslagen, om zoo ras gebleken zal zijn voor commissarissen van H.H.M. - als die van Brest te benoemen -, dat aan onze zijde hoegenaamd geene reden tot offensie gegeven is, dan met kennisgeving van 't geval te verzoeken de intercessie en mediatie van Z. Allerchr. Majesteit. Ik denk, dat dezen voorslag bij onzen Staat aangenomen zal worden. Vaartwel Mijnheer en vriend. Hoe gaarne was ik eenige tijd bij u, om wat vrij te praten. Ik ben
U bekend. In de vergadering. d. 16 December 83.
Mijne complimenten aan den Drost. Ik kan waaragtig nog niet aan dien agtingswaardigen grijsaart schrijven, de tijd ontbreekt me. | |
[pagina 347]
| |
Ik ben tegenwoordig weer in de steden bezig om eene merkelijke verandering in de stemming van volmagten ten landsdage, die het werk den Teergeliefden geheel uit de handen brengt. Dit reüseert tot nog toe wel, maar geeft noodzakelijk veele conferenties, veele affaires en drukke bezigheden. De patenten worden in onze Provincie weer gebracht als voor het jaar 1747, zodat onze Teergeliefde nu aan ons zal moeten vragen, wat regimenten ons belieft, dat zullen marcheeren. | |
No. 63.
| |
[pagina 348]
| |
anders uit k[racht] van de souvereiniteit zelve zullen schikken. Dit maakt de magistraat vrij wat handelbaarder, en het vrijcorps op een voordeliger voet. Gisteravond gingen, om ze na den order, die wij hielden, te noemen, ik, Haersma, grietman van Achtkarspelen met zijne grijze hairen, J.C. Bergsma, Eijsinga, grietman van Rauwerderhem, u onbekend, en H.H. Van Haersma, te zamen, nadat de landsdag gescheiden was, te zes uur na de vergaderzaal van het vrijcorps. Wij waren geinformeert, dat zij met geweld urgeerden om officiers te kiezen, hetwelk wij afkeurden, dog de sergeants en gecommitteerden konden deze drift niet langer tegenhouden. Wij dus ingetreden zijnde in eene zaal, daar meer dan twee hondert, schoon maar de driftigste compagnie was aangezegt, vergadert waren, wilde de vergaderde meenigte eene ronde kring sluiten, maar ter naauwernood was er zoveel ruimte, dat de kring zes voet diameter had. Toen alles stil was en het gantsche op de deftigste wijze rondsom ons stond, begon ik in 't kort hen eenige opening van de genomene resolutie te geeven, hen te vertonen, in welke situatie zij nu waren, hoe zij thands zeker niet ongenegen zouden zijn om ons, die als goede vrienden, niet als leden van staat, daar gekomen waren, en er openlijk voor uit kwamen, dat wij, niettegenstaande de felle tegenkantingen eener alles verdervende hand, hunne vrienden en beschermers waren, om ons, zeg ik, eenig genoegen te geven, te meer daar dat genoegen, ons aangedaan, door de daad zelve tot hun eigen geluk moest uitlopen; dat ik hen dan verzogt uit onzer aller naam, om tog met de verkiezing van officieren te wagten, totdat zij eene wezenlijke existentie zouden hebben gekregen. Ik verzogt daarop hunne verklaring, waarop een, die vooraan in den kring stond, mij antwoorde, dat, | |
[pagina 349]
| |
daar hun gantsche corps voor ieder onzer zijn bloed zou wagen, hij niet twijffelde of zij zouden dit genoegen ons niet weigeren, dat ik bewezen had, dat tot hun heil moest uitlopen; waarop hij zich tot de menigte keerde, die toen deze stille vraag met een zeer algemeen hoezee beantwoorde. Wij namen ons afscheid en wenschten hun standvastigheid, eendragt, en daaruit zeker vloeijende goed succes in hunne edele pogingen. Deze demarche heeft dit corps zo gevestigt, dat er nu geen ontbinden op zal zijn voor de kwade cabale. Nadat wij van hen bij de sergeants in een andere kamer gegaan waren, waren zij volmaakt content, en nu hoor ik, dat men niet twijffelt, of het corps zal, eer de dag ten einde is, met 50 man vermeerdert zijn. De nominatie te Leeuwarden van burgemeester enz. is tegen het zin van den primus. Te Harlingen ook zo, en de premier uitgesloten van de magistratuur en landsdag. Te Sneek zal het zo gevolgt worden. Ik twijffel niet, of Bolswert zal zijnen premier wel van de landsdag houden, dog hij komt vast weer in de magistraat, doordien hij toevallig onder de vijf gelote electeurs drie van zijne zeven vrienden had. Het stond 7 tegen 17 in de vroedschapsvergadering. Van daag word er sententie gesproken over Rengers, commies-generaal. Zoo ik weet, voor dat de post vertrekt, hoe het uitgevallen is, zal ik het hieronder voegen.
Leeuwarden d. 20 December 83.
De procureur-generaal heeft het proces tegen den commies-generaal verloren, zijnde tot zijn genomen eisch en conclusie niet ontvangbaar verklaart. | |
[pagina 350]
| |
No. 64.
| |
[pagina 351]
| |
dien heer nog zeer sterk voor eene alliantie was; van waar dan tog deeze verandering? UH.w.geb. correspondentie naar Pruissen loopt thans dunkt me over de regte schijven, en moet zo ik hoop hoe langs hoe nauwer verband aanbrengen. Ik ben zoodanig overtuigt van de noodzakelijkheid van ons, en van het wederzijds belang tot allernaauwste liaisons tusschen Vrankrijk en ons, dat ik geene argumenten ooijt bedagt hebbe. Ik meende, dat dit een axioma was, en dat wij alles moeten aangrijpen, wat daartoe aanleidelijk is. Dit is de reden, dat ik over de differenten tusschen ons en den Keizer heb geadviseert, zoals UH.w.geb. uit mijn brief aan Gijzelaar, hierin gesloten, zult zien, welk advijs bij Oostergo gevolgt is, en nog niet bij de andere quartieren, omdat men eerst eens wilde weten, wat rapport ter Generaliteit uitgebragt wierd, en hoe Holland hierover dagt. Ik kan het commando van het Leeuwarder vrijcorps niet op mij nemen. Ik kan te weinig tijd te Leeuwarden zijn, maar zijt verzekert, dat ik mijne relatien op die lieden wel zal houden, niet alleen daar, maar ook verder door de provintie, tenminsten ik zal er mijn best toe doen Ik geloof UH.w.geb. geschreven te hebben, hoe ik laatst in de vergadering van het Leeuwarder vrijcorps op hare societeit met nog [eenige] heeren uit Oostergo geweest ben, en hoe ik toen eene korte redevoering [daar in a]ller naam gedaan heb, welke met een algemeen hoezee en vivat wierd beantwoord. Ik heb geen meer nieuws, dat der moeijte waardig is te melden. Alles wat ik onder handen heb is nog onvolmaekt, maar ik behoef niet te klagen, dat ik geene bezigheden genoeg heb. Om gelegenheid en tijd te hebben van deze twee brieven te schrijven, heb ik in de koude al te vijf uur moeten opstaan, | |
[pagina 352]
| |
nadat ik te middernacht was te bed gegaan. Zondag moet ik, het weer mag zijn zo het wil, eene reis van zeven uur gaands doen, en kom eerst Dingsdag weer 't huis. Mag ik UH.w.geb. verzoeken den braven Drost en andere kennissen van mijne ware hoogachting te verzekeren. De Heer Feith had mij belooft een exemplaar van het vers, dat Zijn Ed. dien avond, toen ik de eer had door UH.w.geb. ten zijnen huize gebragt te zijn, gereciteert heeft. Aan deze belofte is nog niet voldaan. Mag ik UH.w.g. verzoeken uwen buurman er eens na te vragen? Mijn oude vriend Du Pui zou het mij zenden, zo ras hij het van den autheur ontvangen had. Men haalt mij de brieven af. Ik ben als voorheen
geheele de uwe Beijma. Buiten d. 2 Januarij 1784. | |
No 66.
| |
[pagina 353]
| |
De post van Zwol, die hier gister had moeten zijn, is eerst van de morgen gearriveert, zodat ik nog mijne brieven niet ontvangen hebbe te elf uur, deze schrijvende. | |
No. 68.
| |
[pagina 354]
| |
langs hoe meer word ik in alles ingewikkelt. Om kort mijne gedagten te zeggen zo....., dat ik van gedagten ben, dat UH.w.geb. zeer wel zal doen, om zig met .zijn naam [in] de Post te expliceeren over de wijze van alliantie; ten minsten indien mijn [naam] van zoveel nut als de uwe kon zijn, zou ik het gaarne. Over de [natuur] der alliantie ben ik het volkomen met UH.w.geb. eens. Ik weet geene andere weg, ben volkomen overtuigt, dat er haast bij het werk is, maar ik geef in consideratie, of het niet best (is), eerst antwoord uit Pruisen te wagten, of die alliantie daar aangenaam en geaccepteert zou worden. Zo dit er is, neem ik op mij, om het wegens onze provintie te doen doorslaan met vigeur en eclat; maar men is hier bang, om een twede maal de neus te stoten. Ik bid u, neem niet kwalijk, dat ik niet meer schrijf. Gebruik mij en mijn naam zo en waar het UH.w.g. goed en nodig dunkt.
Q.N. | |
No. 71.
| |
[pagina 355]
| |
basen in Holland er toe te krijgen, dat er wegens de Republiecq een aanzoek toe geschiede; of kunnen wij het zover niet brengen, dan moet er met eclat op gedrongen worden, hetgeen ik met UH.w.g. geloof, dat uit dezen hoek best kan gebeuren. Maar mijne indispositie heeft mij niet alleen uit de vergaderingen, maar zelvs zedert agt dagen uit de stad gehouden; dus weet ik niet, hoe ver dit stuk...... zal zijn. Als onze lange heer zedert de vorige landsdag niet van conclusie verandert is, is het het werk van een ogenblik, [om] dat zo sterk te........... Dat nu dunkt mij wel het best op deze wijze, dat........ agterblijven....... rapport over onzen, zedert twee jaren ged[anen]....... een [quaestie] ter Generaliteit onze gevoeligheid tonen, en.......... [be]kend........ missive aan de provincien schrijven tot aan................ ingredienten van dezelve kunnen zijn eene.......... het niet beantwoorden van onze brieven over Brest van......... ophef, hoe [eene] natie bij adressen aan ons heeft gedrongen op het [sluiten] met Frankrijk en het weeren van alle vorige liaisons met Engeland, [en] een bewijs getrokken uit de vorigen oorlog, hoe noodzakelijk deze [all]iantie is voor ons, en dan ten slotte een voorschrift hoe deze moet zijn, in algemeene bewoordingen. Maar liever had ik gehad, en ik zou zekerder gereüsseert hebben, indien [wy] eerst geresolveert hadden, want er zijn zommige, die absolut, zo zij zeggen, den Post van den Nederrhijn niet na willen klappen. Ik hoop, indien het weer tamelijk is en mijn borst mij redelijk laat slapen van de nagt, morgen na Leeuwarden te gaan; anders overmorgen, [en naardien] dus, zo ik met omlopende post UH.w.geb. antwoord te L[eeuwarden kon] ontvangen, zou ik | |
[pagina 356]
| |
UH.w.geb. Dingsdag kunnen melden, hoe de zaken [daar sta]an, want dan ga ik direct, als ik kan, de basen te Leeuwarden spreken. Nu wat nieuws onzer provintie. Ik heb UH.w.geb. gemelt, wat mijn plan was in de steden, om de stadhouderlijke invloed omtrent de verkiezingen van volmachten geheel te vernietigen, door namelijk dezelve niet uit de burgemeesteren [in]..... door de electie altijd min of [meer]...... te wagt[en] vroedschap ieder agt...... lijk te laten kiezen [dat doen] uit de volle veertigen te zamen col...... vergadert. Te Bolsward hebben........ enden....... de andere [partij] dit stilzwijgende aangezien........ is het........... gestelt. Te Sloten en Hinlopen....... het......... Te Leeuwarden kon........... Te Dockum verbied het.............. ikkelijk als het te Sloten geboden word. Te IJlst is het geschied als te Bolsward. Te Stavoren en Workum zijn de............ nog meester. Te Harlingen heeft men...... in de vroedschap gestemt tegen het zin van den Prins............ geval voor de vroedschap veel erger dan in eenige andere....... Het is met geen grond te ontkennen, dat, zedert desselvs oprichting, de vroedschap daar nooijt eenig regt van stemming tot volmagten ten landsdage heeft geexcerceert. Het was dus volstrekt nieuw en ongehoord, dat men dit nu pretendeerde. Al eenige tijd voordat mijn broer vroedschap was, nam de vroedschap eene resolutie, om zig op de beste wijze in hun oorsprongelijk regt te herstellen, maakte daar[toe] commissie uit de haren en gelastte dezelve, om alles met mij te over[leggen en] niets te doen dan met mijn consent. Dit was | |
[pagina 357]
| |
oorzaak, dat alles langer duurde dan het anders had kunnen geschieden, vermits in de barre winter eene afstand van tien uuren gaans eene merkelijke traagheid in onze besoignes maakte. Ik [schreef] eene deductie voor haar, en tot mijn genoegen wierd mij onder het bewerken de zaak hoe langer hoe zekerder en klaar[der]. Ik had voorgeschreven [den weg], dien wij langs moesten, om de zaak..... mondeling...... voor Gedeputeerde Staten te brengen. Dit gelukte; partijen wierden ge[cit]eert, [om] voorleden Dingsdag agt dagen hunne zaak mondeling voor dat college te bepleiten [Men koos] twee jonge advocaten, omdat.. niemand.... het [aandurfde door de] vrees voor hatelijkheden; aan de zijde.......... de oudste pensionaris, en een braaf kundig......... Toen deze op onzen eisch geantwoord had, stonden...... advocaten........... zonder spreken, de talloze vergaderde menigte.............. te voordeele van partij. Ik kan UH.w.geb. niet beschrijven de gesteltheid, waarin ik op dat ogenblik was. Ik kon niet zwijgen, schoon ik eigenlijk [geen] advocaat zijnde, geen regt tot spreken had. Ik [begon]....... schoon het ongewoon en onverwagt voor mij was, ik............ getroffen was door de vernedering, waartoe ik een agtbaar............... [ver]tegenwoordigers gebragt zag, om namelijk hun wettig recht op geen andere wijze dan bij klagte voor de hoogste regtbank te kunnen mainctineeren; dat ik mij niet onthouden kon hare geregte zaak, die bij mij zo klaar was als het middagligt, ingevolge 's vroedsch[aps] resolutie te verdedigen tegen de schoonschijnende argumenten van partij. Dit [deed ik] zoo goed ik kon, en nadat ik een half uur gepraat had, en de gantsche tijd door een vroedschap met de hand tegen mijn rug gesteunt wierd, was ik zoodanig gef[ati]gueert, dat ik niet de trappen op kon gaan, maar beneden | |
[pagina 358]
| |
in een zaal op twee stoelen moest gaan leggen, om wat te rusten, want ik had dien dag [een zware] koorts. Deze omslag heeft mij zo ver gebragt, dat ik eerst eenige dagen te Leeuwarden te bed gelegt heb, en mij Saturdag na buiten heb doen transporteeren, om beter op mijn aise te zijn. Dan, Goddank, wij kregen een triumphante sententie; de vroedschap wierd niet alleen bij haar recht herstelt, maar ook wierd gelast de stemming over... veertigen te doen. Bij deze stemminge wierd mijn broeder uit het vroedschap [ten la]ndsdage [gestemd]. Het quartier der steden, waar de [nieuwe] rooster eerst aanstaande jaar begint [te werken], heeft hem de eer[ste stoel] wegens het quartier in het mindergetal [gegev]en. UH.w.geb. weet, dat het de ....... die de.. voordraagt en de conclusie's.... dus legt hier nog al het meest aan geleg[en]...... ons gegronde hoop dat wij nu wat beter advijsen uit....... zull[en]... [voorsch]ijn komen. Bigot en Camper, premiers van Stavoren..... zijn [bij de begeving] der ambulatoire ambten voorbij gegaan, en Leeuwarden en Dockum zijn twee......... Ten opzichte van Sneek, waar de stemming ook afzonderlijk geschiedde, is 's anderen daags gepleit, en gelijk gevonnist.......... decisie door den staat te doen approbeeren en te arresteeren, dat er altijd op deze [wijs] in alle steden moet gestemd worden. Ik ben als voorheen
UH.w.geb. bekend
Buiten d. 13 Februarij 1784. | |
[pagina 359]
| |
No. 71 bis.
| |
[pagina 360]
| |
leden heb ik eene zware rheumatisme gehad, verzelt met zeer hevige pijnen in het borstbeen, hetwelk niet dan na lang sukkelen en met den zomer weer gebetert is. Deze zelvde pijnen voel ik tegenwoordig weer en schoon alle medici, waarvoor ik crediet hebbe, mij verzekeren, dat hierin hoegenaamt geen gevaar is, zo laat het niet na zeer ongemakkelijk te zijn, en mij dikwils in de onmogelijkheid te stellen van iets te schrijven. Gister-morgen heb ik met overleg van andere een advis ingebragt over de alliantie, hetwelk, gister bij drie quartieren aangenomen zijnde, dezen morgen bij den staat geconcludeert zal worden. Ik heb het ingebragt ter gelegenheid van de deliberatien over Utrechts propositie, ten zelven einde ter Generaliteit gedaan, en opgestelt in de form van eene staatsresolutie, omdat onze miserable secretaris het dan niet kon verknoeijen, en omdat het op die manier schielijker kon worden geconcludeert. Ik hoop, het zal U behagen. Ik kon er de circulaire brieven niet door krijgen; men was bang, dat het wat zou irriteeren, indien wij ons, gelijk wij hadden moeten doen, over het onbeantwoord laten van onze vorige hadden beklaagt. Ik kan niet ontkennen, door die reflectie ook van concept eenigzints verandert te zijn. Indien het mogelijk is, dat ik het brouillon, gister morgen door mij onder het déjeuné opgestelt, van de secretarij magtig te worden, zal ik het hierin sluiten. Moet ik mij nog eens expliceeren over het publiecq maken van mijne advisen of verrichtingen? Welaan dan! Ik doe niets als mijn pligt, als hetgeen ik mijn vaderland schuldig ben. Ik doe het met eenigen vrugt, dit durve ik zeggen. Ik heb van het jaar 1774 af, toen ik voor de eerste maal ten landsdage gecommitteert ben, altijd dezelve geweest; die zal | |
[pagina 361]
| |
ik blijven. Het kost mij veel moeijte, om veele zaken, die enkel in het crediet, dat veele voor mij hebben, bestaan, er door te krijgen; en tusschen ons gezegt, ik durve zeggen, dat de meerderheid van Oostergo zo steunt op mij, dat, als ik iets gezegt hebbe, zij van zelvs het vasthouden, al is het, dat ik hen ronduit zeg, hen de reden, waarom ik het doe, te verzwijgen. Als men nu met mij openlijk voor den dag komt, raak ik mijn crediet kwijt en, ik verzeker het UH.w.geb., dan vervalt hier het gantsche gebouw. Ook begeere ik het niet. Uwe goedkeuring is mij meer waardig dan die van alle andere. Als ik (mij) met Uwe achting en met Uwe vriendschap mag vereert vinden, als ik mijn vaderland op den duur van nut kan zijn en dus eene geruste conscientie kan omdragen, dan zal ik voldaan zijn en rekenen wel beloont te worden. Het geval kan zo komen, dog is tot nog toe zo niet, dat eenig publiecq aveu van Uwe vriendschap voor mij, mij eens van dienst kon zijn, als het eens gebeurt, dat ik de aristocraten meer openlijk aanvalle. De dispositie wordt bij veelen hiertoe hoe langs hoe sterker, zonder dat zij het zelvs weten. Ik moet op het ogenblik na de vergadering en eindig daarom en blijf
UH.w.geb. vriend,
Q.N.
Leeuwarden d. 21 Februarij 84. | |
[pagina 362]
| |
No. 74.
| |
[pagina 363]
| |
nieuws, R....Ga naar voetnoot1) is hier; alle de Friesse premiers zijn of van de landsdag of zonder commissie. Ik heb het ding van D.P. verhansseld en had gaarn, dat ge het zaagt. Veel complimenten. | |
No. 76.
| |
[pagina 364]
| |
gereüsseert, dan ik mij zelve had durven voorstellen. De militaire jurisdictie is totaal verslagen, de publicatie is den 28 Februarij gearresteert en word reeds gedrukt. De Steden zijn tot het onafhangelijkste quartier van Staat gemaakt, en kunnen tot een model strekken van eene bijna volmaakte volksregeering. In 14 maanden tijds is den Teergeliefden dit quartier geheel uit zijne magt gebragt. Zo wonderbaerlijk kunnen kwade oogmerken ten beste keeren. Toen de Teergeliefde in den jare 1776 ten opzigte van mijn vader en mij zoo schandelijk zijn woord brak in het eligeeren van Jan van Echten tot grietman van Barradeel, en ons daardoor ten minsten eene schade van zestig duizend guldens toebragt, zonder andere reden als omdat ik, twee jaren ten landsdage gecommitteert, hem niet na den zin dede, en reeds met twee andere de eerste fundamenten lag van hetgeen thands gebeurt, toen, zegge ik, dacht die grote baas weinig, dat dit zulke gevolgen kon hebben. Want was ik grietman van Barradeel geworden, zo was ik buiten de mogelijkheid geweest, om te Dockum iets het minste crediet te krijgen en dus was de gantsche historij met de Steden niet gebeurt, want vandaar moest het begin komen. Hiervandaan zegt Jan van Echten ook niet zonder reden, dat hij des Princen belangen moet behartigen, want hij zegt, dat Z.H. om zijnentwille alle onaangenaamheden in de provintie overkomen. Na mijne complimenten aan de goede vrienden verzogt te hebben, ben ik steeds
UH.w.geb. vriend, BEIJMA. Leeuwarden d. 2 Maert 1784. | |
[pagina 365]
| |
No. 78.
| |
[pagina 366]
| |
was met de digniteit van de Staten, nu nog argumenten aan te voeren tegen hunnen Stadhouder, die hun op so eene insolente wijze had geschreven. Dit mijn advies wierd terstond door Oostergo gevolgt, hetgeene bijna eene geheele dissensie veroorzaakt had, alwaarom ik moest afhouden en liever toestemmen met het quartier van Oostergo in eene missive, die ik overtollig rekende, als oorzaak tot disput in andere zaken te geeven. Alles wat nu omtrent de militaire jurisdictie geschied is, is geconcludeert met eenparigheid, dat is: met de meerderheid in ieder der vier quartieren van Staat. Is het niet singulier, dat het quartier der Zevenwouden zedert het jaar 1774 geene verandering in de sentimenten van desselvs leden heeft gekreegen? Van die tijd tot 1781 ben ik daar lid geweest, en toen hadden wij altijd eene meerderheid van zes grietenijen tegen vier; en juist deze zes doen daar nog alles af, zonder dat er een van de overige vier heeft kunnen worden bekeert. Meer nieuws weet ik niet. Dingsdag zal ik voor den dag komen met de Overijsselsche zaken, waarover ik exact niemand nog heb durven spreeken, maar ik denk, dat het wel lukken zal. Ik blijve, na den heer drost van mijne agting verzekert te hebben, met volkomene agting
UH.w.geb. bekende vriend. den 6 Maert 84.
Men heeft hier gister-nagt orange-papieren briefjes gestrooijt, waarop geschreven stond: Fievat de Prins van Oraniae. Men meent, dat er overmorgen te Sneek iets kwaads gebeuren zal, dog het Hof provinciaal moeijt er zig al mede. Ik heb aan Gijselaar sterk met deze post geschre- | |
[pagina 367]
| |
ven, en vrage, of zij nog hunne zwakheid niet gevoelen; dat wij ze hier zeer wel zien uit alle hare omhalen en kwade reüssites in alle ondernomene zaken.
(In den brief ligt een papiertje, waarop geschreven staat:) Societeits ordinaaris jaarlijksche | |
No. 80.
| |
[pagina 368]
| |
dat ik klaar zal kunnen toonen, dat hij als capitein van onze Friesche guarde jaarlijks ten minsten voor vijftig koppen meer geld ontvangt, als er dienen; dat hij, in plaats van ieder twee jaren de compagnie volgends ordre van den lande te kleden met nieuwe monteeringen, zulks bij veelen in tien jaren is geschied. Wat dunkt UH.w.geb.? Ik zal dus openlijk hem moeten beschuldigen van een schelmstuk, dat veel grooter is als dat, waarom men voor weinige jaren den Frieschen edelman Humalda heeft gecasseert. Zal ik hem ook vooraf van mijn voornemen kennisse geeven bij missive? Mag ik hierop uwe gedagten eens vragen? Ik zal van tijd tot tijd van mijne vorderingen in dezen en van mijne voornemens aan UH.w.geb. kennisgeven. Ik blijve, na de brave Overijsselsche heeren van mijne agting verzekert te hebben,
UH.w.geb. opregte vriend. Leeuwarden den 9 Maart 1784.
P.S. Het zal met mijne voornemens over uwe differenten wel reüsseeren. Ik heb deze morgen den langen gesproken. | |
[pagina 369]
| |
de goedheid wil hebben er een van te zenden aan Spaan, zulks zal mij aangenaam zijn. Ik kan hem zelfs niet schrijven. Vandaag zal geconcludeert worden de circulaire missive over de Overijsselsche Ridderschap en Steden. Ik sluit het brouillon hier mede inGa naar voetnoot1), zoals ik het op de laatste dag, dat ik in de vergadering ben geweest, heb geproponeert. Hetgeen doorgestroken is, moest ik er uit nemen, om de conclusie te krijgen. Men wil nu ook twee brieven aan Ridderschap en Steden, ieder een, schrijven, om hen van deeze demarche te verwittigen. Men heeft mij van de morgen den mindergetal's heer van Oostergo gezonden met commissie, om mij tot het concipeeren derzelve te verzoeken. Maar ik kan het waaragtig niet doen, het schrijven doet mij te veel ongemak. Mes complimens à tous les braves. Je suis
t.à.v. Leeuwarden den 13 Maert 1784. | |
No. 84.
| |
[pagina 370]
| |
alle hoope op eene spoedige herstelling hebben. Daar hij nog te bedde legt en zelve niet wel kan schrijven, heeft hij mij verzogt, dit aen UH.w.geb. te communiceeren, 't geen ik met zooveel te meer lust doe, omdat ik hierdoor gelegenheijd heb, om UH.w.geb. te verzekeren van de eerbiedige hoogachting, waermede ik de eer heb te zijn
Hoog Welgeboren Heer
UH.w.geb. onderdanige en gehoorsame dienaer I.M.v. BEIJMA THOE KINGMA. | |
No. 87.
| |
[pagina 371]
| |
considereerd, zo heeft hij dit constant van de hand geweesen en geeft (hij) UH.w.geb. in bedenking, of dit voor Overijssel ook niet best is. Mijn broer verzoekt te weeten, hoelang UH.w.g. nog te Zwol zal blijven, of UH.w.g. ook op de aanstaande bijeenkomst in April of May zal verschijnen, en of UH.w.g. ook nodig oordeelt, dat mijn broer daar koome. In April zoude het hem wegens zwakheijd wel onmooglijk kunnen zijn, dus was het dan hoe laater hoe beeter. Ik verheuge mij gepaste geleegenheijd te hebben UH.w.g. van mijne opregte en schuldige hoogagting te kunnen verzekeren en te betuijgen, dat ik ben
Hoog Wel Gebooren Gestrenge Heer
UH.W.G. zeer gehoorsame dienaar E.M.v. BEIJMA. | |
No. 89.
| |
[pagina 372]
| |
wel zullen gegouteert wordenGa naar voetnoot1). Verders, na mij in UH.w.g. vriendschap te hebben aanbevolen, en na verzekeringe der hoogachting van de heer Beima, hebbe de eer, mij met alle achting te tekenen
Hoog Wel Geboren Gestrenge Heer
UH.W.G. dienstwillige dienaar H.H. VAN HAERSMA.
P.S Onze auditeur heeft niet geweigerd den door ons geamplieerden eed te doen. | |
No. 91.
| |
[pagina 373]
| |
maar ik ken zijne manier van plans maken. Ik weet, hoe verbazend kostbaer die ordinair (zijn). Zoud ge geloven Mijnheer, dat die generaal in het begin van dezen oorlog hier geweest is, een plan van defensie voor onze zeekusten, die de natuur zelve volkomen defendeert, heeft gemaakt, dat God weet hoeveele tonnen gouds aan de provintie zou hebben gekost? Wat zal men dan wagten van een plan van defensie voor de geheele Republiecq? Als men het gezien heeft, zal men zeggen: ‘ja, dat kan men niet betalen’, en daarmee is de zaak afgedaan. Om mij nu daarin te geeven, heb ik geen hoegenaamde lust toe Ook heb ik mij voorheen daarover hier zo sterk geexpliceert, dat ik met te fluctueeren mijn crediet zou risqueeren, want men had Kempenaar voor eenige weeken al overgehaalt, en dien heb ik weer teruggebragt. Van hier word geschreven, dat ons de bijeenkomst niet convenieert voor in het laatst van Meij, want in het laatst van deze maand zullen wij zeker weer landsdag moeten houden. Dan zullen wij de militie den geamplieerden eed afneemen, hetgeen nog niet geschied is, omdat men verwagt, dat de cavallerij zou vertrekken, en er dan met die snaken geen haspelarij kon of behoefde plaats te hebben. Het is niet onmogelijk, indien Mijnheer de Prins ons geene troupes meer zend van onze eigene repartitie, dat wij het regiment van Nostitz, dat zeer wel denkt, van Bergen Op Zoom terugontbieden en hier geduurzaam met Orange-Vriesland, op wiens collonelcommandant wij volkomen staat kunnen maken, in guarnisoen houden. Maar dit onder ons. Ik bedank den heer Feith voor de toezending van zijnen schonen lierzang. Ik hoop UH.w.geb. zal mijne hartelijke dankzegging wel voor mij willen overbrengen, en Zijn Ed. zal mij niet kwalijk nemen, | |
[pagina 374]
| |
dat ik in mijne zwakheid niet zelve aan Zijn Ed. schrijve. Ik heb een van de exemplaaren gegeven aan Jan A. Backer, die mij gister kwam spreken over het Harlinger vrijcorps. Men kan zig daar niet vereenigen over het te makene reglement, maar daarin is men het thands eens, dat dat van Zwol het best plan moet zijn, en daarna wil men zig schikken. Mag ik UH.w.geb. derhalven wel verzoeken, om daarvan een afschrift, zo het mogelijk is, mij toe te zenden? Ik krijg reeds pijn in het hoofd van het schrijven. Ik eindige derhalven met betuiging, dat ik onveranderlijk ben Uw vriend U bekend. Leeuwarden op mijn bed den 3 April 84. | |
No. 93.
| |
[pagina 375]
| |
Ik twijffel niet, of men zal er in Frankrijk ook wel op aanstaan. Ik heb aan Kempenaer met deze post over de Overijsselsche zaken geschreven; die is in Den Haag en kan de pruiken daar wel eens dugtig onderhouden; hij wil tog wel op die snaken los. Ik heb zo sterk en met aandrag geschreven, dat hij vol vuur zijn best zal doen, daarvan ben ik zeker. Ik durve UH.w.geb. mijn brief niet zenden, omdat, ik niet wetende waar hij logeert, het altijd zekerst is, dat de brieven aan provinciale heeren uit het paquet dier provincie komen, omdat ze dan door de boden afgehaalt en bestelt worden meer schielijk en zeker. Ik bedankte voor de communicatie van de hier weder ingesloten copij. UH.w.geb. kan verzekert zijn, dat het niet uit mijne handen is geweest, en niemand hoegenaamt er copij of extract van heeft. Ik denk niet, de missive van Pruisen eenige sensatie op het cabinet van Versailles zal maken. Ik kan UH.w.geb. wel verzekeren, dat ik er ook niet van aangedaan ben. Ziehier copïelijk, wat ik heden daaromtrent aan Kempenaar schrijf. ‘Gister avond waren eenige van Oostergo bij mij gekomen, om wat te praten. Wij kwamen na het een en ander tot de berugte missive. Eenparig waren wij van gevoelen, dat die de duidelijkste kenmerken van vrees voor Frankrijk en onze alliantie met dat rijk draagt, dog dat wij ons eens voor al van zulke stukjes moesten ontslaan om de kwade impressies, die ze op het gemeen maken. Wij waren van gedagten en zulks ook zeer eenparig, dat iedere provintie afzonderlijk moet antwoorden; als wanneer wij die vriendelijkheid wel zullen hebben van Z.M. te zeggen, dat het ons vreemd en onaangenaam is, dat Z.M., onkundig van onze constitutie, zig met dezelve meleert, dat wij nog | |
[pagina 376]
| |
tegenwoordig, nog voorheen, toen onze Republiecq zig met meer grond dan Z.M. tegenwoordig met de zaken van de keurvorsten van Brandenburg konde bemoeijen, ons ooijt in zijne binnenlandsche zaken hadden gegeven; dat wij, een independent volk en regeering zijnde, ons geheel onverpligt vonden aan iemand dan God en ons volk eenige rekenschap te geeven van het handhaven onzer constitutie; dan dat wij uit hoofde der gemesureerde termes van desen brief, aan Z.M. wel wilden zeggen, dat geene rechten van den stadhouder, die van iedere provincie zijne commissie afzonderlijk heeft, in onze provincie waren te na gekomen; dat die rechten zeer veilig zijn, omdat wij met eede belooft hebben, den stadhouder niet te benadeelen in hetgeen hem door het volk is gegeeven, zonder dat wij door het volk hiertoe gelast zijn, waarvan geene quaestie of schijn is; dat wij niet kunnen penetreeren de gelegenheid, die Zijne Majesteit gegeven is, om ons zo bij herhalingen over dit onderwerp te onderhouden; dat wij immers niet kunnen of mogen verwachten, dat onze stadhouder eenige aanleiding daartoe heeft gegeven, want dat, zo wij maar eenigzints in dat gevoelen konden komen, wij volgends onzen pligt niet zouden kunnen nalaten zulks ten naukeurigsten te doen onderzoeken, en waar bevonden wordende, als eene verregaande misdaad ten rigoureusten te doen straffen door den competenten rechter, aan welken zowel wij, als onze stadhouder, met alle onze ingezetenen onderworpen zijn Wat dunkt u van dit plan? Het zal de Hollandsche matadors niet behagen, die zullen zekerlijk de eene en andere partij wel eerst eens laten consuleeren, tot welke commissie ik hen den hertog wel durf recommandeeren in plaats van hunnen commissaris Rouse.’ | |
[pagina 377]
| |
Dusverre mijn brief aan Kempenaar. Ons vrijcorps te Leeuwarden heeft hare officiers gekozen: S.D. van Aijlva collonel, A.C.W. van Haersolte en Mr. F.R. van Nauta luitenant-collonels, de wijnkoper Nasette, ook een gewezen officier, major, voorts vier capiteins en verdere officieren. Men stelt alles wat mogelijk is in het werk, om de schutterij tot Oranje-snaken te maken. Meer weet ik niet. Ik ben als voorheen
U bekend. Geeindigt den 10 April.
De boeren wapenen zig ten platte lande op zeer veele plaatsen. Ik zal het exemplaar der Zwolsche wetten met eene volgende inwagten. | |
No. 97.
| |
[pagina 378]
| |
Wij zijn thands niet vergadert, en hebben onze eerste landdag op den 4 May aanstaande. Als het dan nog tijd is, ik meen als Vauguion dan in Den Haag nog is of nog verwagt word, zal ik gaarne den voorslag doen, om met hem te doen handelen. Als de gissing van mijn vriend Kempenaer in de ingeslotene fundament heeft, dat Pruisen gaarne onze alliantie met Frankrijk zoude zien, dan heeft men ook zoveel tegenstand niet te wagten, en uit de conduite van onze Orange-factie zal aanstonds blijken, hoe Pruisen gezind is. In een mijner brieven aan Kempenaer of in eene ingeslotene aan Spaan, waarvan hij in zijn antwoord spreekt, heb ik ook gezogt te demonstreeren, dat het gevaerlijk wierd, dat wij met onze alliantie te laat zouden komen, om er genot van te hebben. UH.w.geb. zal uit den brief van Kempenaer zien, hoe het eigenlijk met de Overijsselsche zaken in Holland zit. Ik verwagt van UH.w.geb. wel eens nader berigt, of zijne informatien uit uwe provincie goed zijn. Spaan schijnt zeer qualijk geinformeert geweest te zijn, daar ik hem zelden van heb kunnen beschuldigen. Die van Gijzelaar aan UH.w.geb. sluit ik hier weder in. Of UH.w.geb. er haast mede had? Alle UH.w.geb. brieven, waarmede ik begiftigt ben, hierbij te voegen, zou het paquet te zwaar maken; bleef UH.w.geb. zes weken langer te Zwol of was mijne gezondheid volkomen wel, zo kwam ik ze UH.w.geb. in persoon brengen, omdat ik tog voor hebbe met mijn vrouw te reizen in deze zomer, indien mijne affaires het toelaten. Ik verzoek den brief van Kempenaer ook per volgende weer terug, omdat hij op den landsdag moet dienen. Ik continueer nog te beteren, schoon ik de pijnen | |
[pagina 379]
| |
op de borst nog behoud, die mij het schrijven difficiel en mij weinig meester van mijn tijd maken. Ik vrage excus in twee postdagen niet geschreven te hebben, dog duizend bezigheden bij mijne terugkomst hier hebben mij zulks belet. Ook wierd ik bij mijne 'thuiskomst wat teruggezet door eene allerhevigste aandoening na mijne reis, die meer als zes uuren geduurt heeft. Ik had mij met mijn vrouw met een jagt hier laten brengen, en toen ik, met mijn vrouw in de arm en een stok in de hand, eenige treden langs de allée gewandelt, rencontreerden mij verscheidene menschen, daar vergadert om mij te verwellekomen. Dan in plaats van spreeken, bersten hen op een ogenblik de tranen uit de ogen. Mijn vrouw wierd sterk aangedaan en schreide mede. Ik moest de man, de sterke man zijn. Ik kan niet zeggen, wat ik op dat ogenblik gevoelde, maar toen ik nog weinige treden gedaan had en in huis was, kon ik niet meer staan en dit zette mij eenige tijd terug. Ik ben als voorheen en zal mijn best doen om deze met de post van morgen te verzenden, ten welken einde er morgen vroeg iemand te vier uur op af zal marcheeren.
Ternaard den 19 April 84.
(Hierbij een los papiertje van de hand van V. Beijma, waarop:) Ik heb tijding, dat men gister te Groningen eene resolutie zou nemen over de Overijsselsche differenten conform Vriesland. Omtrent de alliantie heeft men zig met ons geconformeert; daar zit het thands goed. Het gantsche ministerij is daar eensgezind voor de goede zaak. Hoe lang blijft UH.w.g. te Zwol? Mag ik dit tog weten? | |
[pagina 380]
| |
No. 99.
| |
[pagina 381]
| |
woord is gereed: omdat ik gepresideert heb in de commissie over de erectie daarvan, bij den staat gedecerneert, en omdat ik hun sterkste patroon ben op het landshuis. Niettegenstaande dit heb ik dezelve conduite gehouden; openlijk en in het geheim heb ik de partij van het vrijcorps getrokken, en thands is het tot stand. Twee dagen voor mijn vertrek van Leeuwarden had ik het genoegen het gantsche onder de wapens te zien en de officieren te beëdigen. Ik zat in de koets van mijn vader, en stond daarmede vlak voor de deur van Bigot of liever het Prinsenhof, dat hij tot zijn gebruik heeft, en ten aanzien van de gantsche menigte kwamen alle hoofdofficieren bij mij aan de koets. Bigot heefd gezegt, dat men die vrijcorpsen en al die nieuwigheden niet uit den weg zou krijgen zon(der) den wortel van al het kwaad uit te roeijen, meenende mijn persoon. Op den 5 Maart van dit jaar wierd ik verzogt te komen aan het huis van een gewezen domesticq van mijn vader, die thands wel eene zeer lucrative post heeft, voor 1748 door mijn vader aan hem gegeven. Hier kwam op hetzelve uur een gemeen burgerman, die, met mij alleen gegaan zijnde, mij zeide, dat hij mij te veel agtte om mij niet te informeeren van eene vrees, die zeer gegrond was, dat mij en den heer Rengers van Franeker iets zeer onaangenaams en gevaarlijks zou overkomen op den 8 Maart; dat Bigot mij hield voor oorzaak van alle zijne onaangenaamheden. Ik veragt Rengers te veel, om met hem te spreken, en liet het alles lopen, alsof er niets gebeurt was. Mijne twee vertrouwdste vrienden hier waarschuwde ik, en wij overleiden, wat te doen. Een van beiden was driftig en dol, de andere flaauw, zodat ik besloot niets te doen, maar op mijne hoede te zijn en mij ontmoete niets. Ik ging tusschen een en twee uur | |
[pagina 382]
| |
ongewapend met één vriend na huis zonder eenige ontmoeting. Evenwel moet men bij toeval mij gemist hebben, want Rengers heeft na verscheidene insultes van een voorvegter van Bigot, die hem natuurlijk veel te sterk was, eindelijk zig moeten defendeeren, en het geluk gehad zijn partij twee steeken te geven. Dit leert UH.w.geb. zoowel als mij, dat wij overal op onze hoede moeten zijn. Maar gelooft UH.w.geb. serieus, dat de Hollanders niet tot de alliantie zullen resolveeren?Ga naar voetnoot1) Ik kan het niet geloven, dog zo het waar is, zou ik zeker zijn, dat zij geen gekken alleen, maar schurken zijn. Ik heb UH.w.geb. over het reglement van Zwol mijne gedagten nog niet gecommuniceert, omdat ik waarlijk nog geen tijd heb gehad, om er over te denken. Ik heb zo oneindig veel te doen en kan zo weinig doen en continueel werken, dat ik mijn tijd wissel met dan eens te werken en dan eens een partij tocadille met mijn schoonbroeder te speelen. Ik continueer nog zwak te zijn en met gedurige pijn bezet, die evenwel minderen. Ik kan niet meer schrijven dan de verzekering van mijne zuivere hoogachting.
UH.w.geb. ond. dienaar, Q.N. | |
[pagina 383]
| |
nog erger. Schoon men mij verzekert, dat mijn ongemak geene eigenlijke borstkwaal is maar alleen in de zenuwen zit, blijf ik egter nog gedurig met min of meer pijn bezet. Wat voortgangen men met de all(iantie) maakt, is voor ons allen hier een diep geheim. Ik vreeze, dat de rechte man er niet mee bezig is, en ben het wel eens met de ingeslotene. Of de Hertog De La Vauguion met onze heeren spreekt, weet ik niet. Mijne informatien ten opzigte der alliantie zijn zeer gebrekkig, en hoe krijg ik ze beter? Ik heb mijn uiterst best gedaan, om Kempenaer mede in de negociatiën te brengen, maar hij is niet hardi en entreprenant genoeg geweest; een weinigje onbeschaamdheid is dikwijls ook van nut. Wij zullen nog wel drie weken vergadert blijven, om te zien, wat er van de alliantie en van den Keizer worden wil, en daarom voeren wij nog niets uit. Met het beantwoorden der Pruisische missive wagten wij, totdat Holland gedaan heeft. Waarschijnlijk zal het er op uit komen, dat de regeeringen van Stavoren en Workum criminaliter geactioneert worden wegens verbreking, ja zelfs totale verandering van hunne regeeringsreglementen, hetgeen volgends 's lands wetten heet perturbatie van de gemeene rust. Aldus is geschied door die steden met voorkennis van den Teergeliefden. Gister avond heb ik getekend als lid van het vrijcorps te Leeuwarden op sterke sollicitatie van het gehele corps, omdat men mij president-gecommitteerde en directeur van dat corps wil maken. Het is maar voor één jaar, dus kan ik er mij gemakkelijk toe inlaten. Ik zal met deze post eens weer aan de linie-pruiken schrijven, dog het is de moriaan gewassen. | |
[pagina 384]
| |
Zeer mijne complimenten aan den Heer Drost en andere goede vrienden. Ik ben als voorheen
t.t. Q.N. Leeuwarden d. 8 Maij 1784. | |
No. 103.(Zonder opschrift en zonder adres.)
In onze vergadering gebeurt niets, en dus kan ik UH.w.geb daarvan niets melden, maar van de nagt is hier iets gebeurt, dat der moeijte waardig is, dat ik het schrijf. Gister had het vrijcorps, talrijker dan ooijt te voren, geexcerceert, en 's avonds te elf uur ging een wagenmaker Demmers langs de straat na zijn huis. In een steeg wierd hij aangevallen door twee officiers van de militie, zijnde de ritmeester De Jong en den vaandrig Baron Van Plettenberg van onze guardes. Deze begonden hem te slaan en trokken de deegens, dog de burgerwagt toeschietende, gelijk ook eenige ratellieden, apprehendeerden den ritmeester. Dog de vaandrig het ontvlugt zijnde, wierden alle die plaatsen, waar hij zig kon retireeren, zoveel men wist, bezet; en de Baron, dus nergens zig kunnende bergen, ging op de hoofdwagt en gaf zig in arrest. De burgerwagt reclameerde hem, de officier der wagt weigerde, dog de commandant van het guarnisoen, de brave Waslander, gaf order om hem na de burgerwagt te brengen ten fine van verhoor, en na zulks hem op de hoofdwagt in verzekering te houden. De Jong is door de burgerwagt | |
[pagina 385]
| |
ontslagen of door de magistraat, dit weet ik nog niet, nadat hij in compositie was geadmitteert. Plettenberg is nog in arrest, zoveel ik weet. Men twijffelt hier, hoe dit geval in het vervolg zal behandelt worden, crimineel of niet. Het is zeker, dat het Hof er zig wel op zal laten informeeren. Mag ik UwEd.g. communicatie dezes verzoeken aan den heer Capellen en den Drost. Ik heb uit de laatste van den heer Capellen met genoegen gezien, dat de toestand van Mevrouw eenige hoop van herstelling gaf. Ik hoop per omlopende post weer gunstige tijding te ontfangen. Ik zou ongaarne zien, dat de inhoud dezes verder bekent wierde, omdat ik van alle omstandigheid niet volkomen onderrigt ben, schoon ik evenwel er vrij zeker op af durf. Ik ben als voorheen
U bekend. Leeuwarden d. 11 Maij 84. | |
No. 105.
| |
[pagina 386]
| |
krijgen. Men heeft de Turken, zo mij voorkomt, bedrogen, en nu zal men hen nog aanvallen nietstaande alle hunne opofferingen. Joseph schijnt mij toe daar wat te doen te krijgen, waarin ik bevestigt word door tijdingen, die men hier uit goede hand bij onze kooplieden heeft, van het oprigten van magazijnen, opkopen van granen in Polen en diergelijke zaken, die zeker aan dien kant iets betekenen, waar de Keizer zijne meeste magt bijeen heeft, terwijl hij hier aan deze zijde bijna ongewapent kan genoemt worden. Ik vrees daarom nog niet zeer voor den Keizer, behalven dat zijne pretensiën van dien aart zijn, dat ze, zommige ten minsten, zonder merkelijk nadeel voor de Republiecq kunnen ingewilligt worden. Bij voorbeeld, waarom zou men Maastricht niet kunnen afstaan met het land van Overmaas, wanneer wij daarentegen een hoewel kleinder en minder gedeelte van Gelderland, dat ons beter convenieert, in ruiling kregen. Den oorlog te lande te eviteeren, al was het ook door veel toe te geeven, is de beste, ja mogelijk de eenigste weg, om ons buiten alliantie en directie van Pruissen te houden. Ik schrikke voor alles, waarin die zig meleert, en alle reconciliatie, door die bemiddelt, zal nooijt van mijne smaak zijn. Ik heb er tot nog toe geen idée van, en vind geene termini habiles tot eene reconciliatie. De brief van den Prins tot dit oogmerk is bij ons ook nog niet ontvangen, misschien komt er geen. Ik ben zedert eergister gecommitteerde van het vrijcorps alhier. Van dezen avond heb ik de eerste vergadering met mijne drie collega's, alle van den burgerstand, bepaalt. Mijn voornemen is, om door den geregelden en gewettigden invloed, die ik nu in dit corps heb, (dit) het eerst in order te brengen, want het is bijna alles in de war; na zulks, gecom- | |
[pagina 387]
| |
mitteerden van alle corpsen in deze provintie zamen roepen, en dan gemeenschappelijk eerst eene provinciale associatie opregten, en weder gecommitteerden benoemen, om met de andere provintien zig te verbinden. Ik hoop weder gunstiger tijdingen van Mevrouw te zullen ontvangen, en feliciteere UH.w.geb. in zooverre met den gunstigen keer, die het schijnt te nemen. Ik ben nog verre af van herstelt; ik behoud nog gedurig pijn; deze maakt mij lusteloos, zodat ik niet dan met tegenzin onderneem en onbekwaam ben, om na behoren mijn werk te doen. Ik geloof, dat er niets anders op is, dan mij te diverteeren en weinig met zaken te bemoeijen. Uit mijn brief aan den Drost zal UH.w.geb. zien, hoe de aristocraten mij mistrouwen. De resolutie op (de) Pruissische missive is geconcludeert buiten mij, gereed gemaakt zonder mijn voorkennis en er doorgedreeven met een zeer geringe pluraliteit. In Oostergo waren tien grietenijen present, en drie hebben de conclusie geformeert; in de Steden is de conclusie ook van eene zeer geringe meerderheid, in Zevenwouden als in de Steden. Het zal mij plaisier doen, als het stuk eens in het publiecq verschijnt, dat men (er) fris uit zijne gedagte over zegge. Ik blijf met schuldige agting
t.t. Q.N. d. 15 Maij 84.
(Zonder datum, opschrift of adres, door van Beijma in Juni 1784 geschreven.)
Zedert ik mij openlijk aan het hoofd, als ik het zo zeggen mag, der gewapende natie gesteld heb, | |
[pagina 388]
| |
word ik dermate gemistrouwt bij onze vervloekte aristocraten, dat alles buiten mij gered is op den landdag, die tot den 6 Junij geadjourneert is. Nergends in ben ik gesproken, dog ik heb ook niemand gesproken over politicque zaken. Ik wilde eerst, zo men zegt, de kat wel eens uit den boom zien, eer ik begon tegen te werken. Niettegenstaande ik stil zat, wierd de malle resolutie op de Pruissische missive zo singulier geconcludeert, als ik UH.w.g. in eene vorige schreef. De zaak der steden Workum en Stavoren is in handen van de criminele justitie gestelt met last, om 's lands placaat van 1642 te mainctineeren en daarna recht te doen. Ik twijffel dus, of het Hof zal oordeelen, dat oproermakers zig buiten banden kunnen defendeeren, en zo neen, dan gaat C. Bigot en P. Camper met hunne burgers en vroedschappen na het gevangenhuis. Dit komt mij zeer weinig politiecq voor. Men heeft van mijne absentie geprofiteerd om het in Oostergo te concludeeren. Nu vraag ik UH.w.g. raad. Wat zal ik in de volgende vergadering doen? Zal ik alles maar laten lopen, alsof ik het niet merk, of zal ik eene oppositie maken en mij openlijk vertonen? In het eerste geval is het mogelijk, dat men mijn crediet allengskens ondermijnt en doe vallen. In het laatste geval ben ik zeer zeker, geloof ik, om alle menées te keeren door eene oppositie in de Zevenwouden, die alle conclusie belet, en in Oostergo door de onkundige met protesten zoodanig te bedonderen, dat zij, de aristocraten niets betrouwende, aan mijne partij komen, welke dan met de weinige weldenkend[en] genoegzaam is, om dit quartier na mijn zin te doen adviseeren. Ik zou dit niet doen, als ik niet voorzag, dat men dan zou zoeken met mij te accordeeren, en | |
[pagina 389]
| |
dat ik meende, daarbij wat te kunnen winnen. Maar zo dit vooruitzicht mist, dan zal het hard tegen hard gaan, en God weet, wat dan de gevolgen zijn. Ik bid u, geef mij als een vriend raad in deeze kommervolle keus. Ik zal in beide een eerlijk man blijven. Ik vrees personeel niets, maar alleen voor het algemeen. |
|